De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
De herkomst der Faustsage.Wie in dezen tijd optreedt met het verzoek om aandacht voor eenige opmerkingen, Faust betreffend, loopt groot gevaar, den kreet der verschrikking te vernemen: ‘Dienaars! duwt de duikers dicht,
de dreef dient niet verdronken!’
Want: immers heeft ieder beschaafd mensch den Faust gelezen - wat dan eigenlijk zooveel beteekent als Göthe's gedicht van dien naam; - en er is eene geheele bibliotheek volgeschreven over dit onderwerp, die ieder, wien dat lust, doorwroeten kan. - Het laatste is ontegenzeggelijk. De daarin gestelde... mogelijkheid bestaat. Maar met het eerste lid dier bewering gaat het als met die van sommige Nederlandsche uitgevers: dat ieder, die in ons land scheppingen van Göthe of Jordan kan genieten, ook in staat is, ze in het oorspronkelijk te verstaan. Niets is minder waar; en even weinig, dat ieder beschaafd Nederlander zelfs maar Göthe's Faust geheel gelezen heeft. - Ja! Het eerste deel, of liever nog de Gretchens-episode daaruit. Maar ook het tweede, dat juweelkistje van schoone verzen? Maar zelfs den romantischen Walpurgisnacht uit dat eerste?
Doch het is geoorloofd, deze zaak te laten, voor wat ze is. De volgende bladzijden bedoelen volstrekt niet, over Göthe's gedicht te handelen; niet over diens tempel, maar over de groef, waaraan hij het marmer ontleende tot zijn reuzenbouw: over de Faustsage, de stof, die hij, naar zijn inzicht, verwerkt heeftGa naar voetnoot(*). Sage. - Geene mythe. Want ze heeft eene geschiedkundige pit. Niets is zóó zeker als het optreden van zekeren Cagliostro der zestiende eeuw, die zich den naam van Dr. Faust heeft toegeëigend. Verschillende geloofwaardige gelijktijdige schrijvers vermelden hem. Niet ‘een’ Faust, niet ‘dezen of genen’ drager van dien naam, maar ‘den’ Faust, den man, wiens werkelijk, historisch optreden in zekeren | |
[pagina 500]
| |
zin - doch op dit voorbehoud moet gedrukt worden - de stroohalm in het ijskoude water is geweest, waaromheen zich de kristallen der legende hebben vastgezet.
Luther vermeldt hem in zijne Tafelgesprekken. Luther's vriend Melanchthon gedenkt zijner, in een brief, op weinig vereerende wijze. Meer in het bijzonder echter handelen over hem Manlius, del Rio, Wier, de voorlooper van Balthasar Bekker, Begardi, Conrad Gessner en Johann Tritheim, de Abt van Sponheim, die, in 1462 geboren, in 1519 gestorven is.
Iets, maar niet véél geeft dienaangaande de genoemde Gessner, de ‘Duitsche Plinius’, als hem zijn grafschrift heet, in de ooren van nieuweren licht eene zeer dubbelzinnige lofspraak. Deze Züricher geleerde, die van 1516 tot 1565 geleefd heeft, maakt van Faust gewag als van een ‘zwervenden geleerde’, - een zoogenaamden ‘fahrender Schüler’ - ‘die vóór korten tijd gestorven is’. Meer echter levert reeds Philipp Begardi's Zeyger der Gesundtheit, te Worms in 1539 verschenen. Daar kan men lezen: ‘Es wird noch ein nahmhafter, tapferer Mann erfunden, ich wollte aber doch seinen Namen nicht genannt haben, so aber will er auch nicht verborgen seyn noch unbekannt. Denn er ist vor etlichen Jahren fast durch alle Landschaft, Fürstenthümer und Königreiche gezogen, seinen Namen Jedermann selbst bekannt gemacht, und seine grosze Kunst nicht allein der Arzenei, sondern auch der Chiromanzie, Physionomie, Visiones in Krystallen, und dergleichen mehr Künste sich höchlich berühmt. Und auch nicht allein berühmt, sondern sich auch ein berühmten und erfahrenen Meister bekannt und geschrieben. Hat auch selbst bekannt und nicht geläugnet, dasz er hiesz Faustus, damit sich geschrieben philosophum philosophorum etc. Wie aber Viele mir geklagt haben, dasz sie von ihm seyn betrogen worden, deren ist eine grosze Zahl gewesen. Nun, sein Verheisze war auch grosz, wie des Thessali, dergleichen sein Ruhm, wie auch des Theophrasti, aber die That, wie ich vernehme, fast sehr klein und betrüglich erfunden; doch hat er sich in Geld nehmen und empfangen (dasz ich recht red) nicht gesäumt. Viele mit den Fersen gesegnet. Aber, was soll man nun dazu thun? Hin ist hin, ich wollt' es jetzt auch dabei lassen: schau Du weiter was Du zu schicken hast.’
Goed zal het zijn, hier reeds aanstonds de aandacht op de volgende 4 punten te vestigen: 1o. Begardi's boek is van 1539; 2o. daarin noemt hij Faust iemand, die ‘vóór ettelijke jaren verschillende landen heeft doorgezworven’; 3o. verbiedt hij echter, dit ‘vóór ettelijke jaren’ al te ruim op te | |
[pagina 501]
| |
vatten, door de vermelding der velen, die zich bij hem - Begardi - ‘hebben beklaagd de slachtoffers van dien oplichter te zijn geweest’; - maar 4o. - en dit vooral moet zeer scherp in het oog worden gehouden - deze schrijver is blijkbaar onwillig, den eigenlijken naam van den bedoelden persoon te noemen. 't Is, of die hem moet worden ontwrongen, en hij vermeldt hem eindelijk op eene wijze, welke doet vermoeden, of het ook zijn toeleg kan geweest zijn, te zinspelen op eene mogelijkheid, dat zijn held zich den naam van ‘Faustus philosophus philosophorum etc.’ zonder recht heeft toegeëigend. Dit laatste inzonderheid behoort tot de zaken, waarop nader zal moeten worden teruggekomen. Voorshands zij het genoeg, dat Begardi melding maakt van 1o. een kwakzalver, die, 2o. onder den naam van Faust, 3o. omstreeks den aanvang der zestiende eeuw zal hebben geleefd. Deze tijdsbepaling nu sluit met den straks vermelden brief van Melanchthon, waaruit blijkt, dat de door Magister Philippus weinig bewonderde ook te Wittenberg zijn hokuspokus heeft gedreven. Meest echter doen ter nauwkeurige tijdsbepaling af de berichten van Del Rio en Wier. Beide deze schrijvers gewagen van den astroloog en wonderdoener Faust, als van een ‘reisgenoot van Cornelius Agrippa’; wat te meer beteekent, wijl Wier - wiens oprechtheid zoomin aan de geringste verdenking blootstaat als zijn degelijkheid - zelf een leerling van dien Agrippa is geweest. Herinnere men zich nu, dat Hendrik Cornelius Agrippa van Nettesheim, de stellig zeer geniale man, beurtelings monnik, abt, hoogleeraar in de rechten, om zijne krijgsbedrijven door Maximiliaan I tot ridder geslagen, later syndicus en advocaat van Metz, toch ook weer lijfarts van Louise van Savoye, moeder van François I, maar die daarenboven een geweldige praalhans is geweest: - dat deze man geleefd heeft van 1486 tot 1535, dan wordt de betrekking van Faust tot hem, door Wier gestaafd, eene nadere aanduiding, dat de wonderdoctor eene historische persoonlijkheid is, wier bloeitijd valt in den aanvang der zestiende eeuw. Zoodat, wanneer de oude Faustboeken, waarover nader, hem voorstellen als in 1480 geboren en in 1540 gestorven, alleen zijn sterfjaar, om Begardi's uitdrukking, een weinig vroeger moet worden gesteld; maar men overigens gerechtigd is, in hem een man uit het tijdperk der reformatie te zien en der daarmede samenvallende renaissance.
Ook hierop is het zaak, goed te letten. Reeds omdat ieder, die iets weet van het leven der geleerden uit die dagen, zich niet verwonderen zal, dat de leerling en tochtgenoot van den trekvogel Nettesheim zelf mede geweest is, wat Conrad Gessner hem noemde: een ‘fahrender Schüler’. - Oorspronkelijk mag dat een eerzaam lichaam geweest zijn, toen het nog bestond uit jonge geleerden, meestal klerken, d.i. | |
[pagina 502]
| |
geestelijken, die, niet tot eenige kloosterorde behoorend, hun onderhoud zochten door tijdelijk nu aan deze of gene kerk zich als zanger, vicaris of iets dergelijks, dan weder aan eenige school als onderwijzer te verbinden. Doch in den loop der tijden werd dit een zeer gemengd gezelschap, waaronder zich sterrenwichelaars vertoonden, schatgravers, waarzeggers, alchimisten, kokelaars, kiezentrekkers, marktschreeuwers, landelooze luiden van elke soort: zoodat het geene verwondering behoeft te baren, dat deze scholastici vagantes van Pauli, in zijn Schimpf und Ernst, de luttel vereerende getuigenis ontvingen: ‘Farend Schüler sind vor Zeitten im Land umbgegangen, die hatten gelen, gestrickten Netz an den Halsz; grosz Leutbescheisser.’ Behoorde nu de zich noemende Magister Faust, zooals uit verschillende mededeelingen blijkt, tot deze Petite Bohême, dan worden reeds twee zaken duidelijk. Vooreerst: dat een bijgeloovige tijd hem spoedig den wondermantel om kon hangen. Maar ten andere: dat die omstandigheid zijn goeden naam en faam, in zedelijk opzicht, nadeelig moest wezen. Te meer, - en dùs naderen we dichter den Faust der sage - wijl bijzonder geleerden den middeleeuwers toch al voor duivelskunstenaren golden en ieder wist, dat Z. helsche M. weinig gewoon was, zijne hulp om niet te schenken. Alvorens echter tot de door verdichting opgesierde figuur over te gaan, zij van de zuiver historische persoonlijkheid nog vermeld, dat deze, volgens het oudste Faustboek, te Rod - waarschijnlijk Roda - bij Weimar, geboren is; - overeenkomstig Manlius, in zijn Loci Communes, te Kundlingen in Zwaben, d.i. in het Wurtembergsche stadje Knittlingen, bij Maulbrunn; - en, naar eene derde opgaaf, te Soldwedel of Sandwedel in het Anholtsche, 'twelk echter op geene kaart te vinden schijnt. Voorts moet hij te Wittenberg, Ingolstadt en Krakau hebben gestudeerd; was hij gepromoveerd zoowel in de theologie als in de medicijnen; had hij een beroemden naam als geneesheer en heeft hij te Erfurt lezingen of voordrachten over Homeros gehouden, zoodat hij ook als literator dient gegolden te hebben. Doet de vermelding van de ‘Leider auch’, en die der geneeskunst terstond aan Göthe's held denken, de vermelding dezer lezingen over den vader der Grieksche dichtkunst zal later blijken, van veel gewicht te zijn.
Zooveel moge voldoende wezen over den mensch. Noodzakelijk is nog iets over den naam.
Onder de gelijktijdige schrijvers, die van den wonderman melding maken, werd in den aanhef ook de Abt van Sponheim, Johannes Trithemius, genoemd. Toen echter ook genoemd alleen. Thans echter is het tijd, zich tot dezen zeer kundigen, maar weinig beminnelijken man te wenden. Zelf een geleerde, maar die, als zoovelen zijner broeders in Pallas Athene uit die dagen, mede, in letterlijken | |
[pagina 503]
| |
zin, naar den steen der wijzen zocht en blijkbaar niet vrij was van broodnijd ten opzichte zijner mededingers in dat vak, verhaalt hij, in een brief aan den mathematicus Wirdung, bij zekere gelegenheid, omstreeks 1506, een bezoek ontvangen te hebben van een persoon, die zich Mr. Georgius Faustus Junior noemde, maar eigenlijk Sabellicus heette. Uit hetgeen dan verder wordt meegedeeld, blijkt, dat deze de hier besprokene was. Maar brengt men dit, schijnbaar onbeteekenend, bericht in verband met Begardi's boven aangehaalde woorden: ‘een vermaarde man wiens naam ik niet wilde hebben genoemd, doch ook zóó zal hij niet onbekend zijn’, en het later, als schoorvoetend, daarbij gevoegde: ‘heeft ook zelf bekend en niet geloochend dat hij Faustus heette’, dan ligt de veronderstelling voor de hand: dat men derhalve in den bezoeker van Tritheim een zwervend geleerde ontmoet, die, of hij dan werkelijk Sabellicus of iets anders heette, zich, om later te melden redenen, den nom de guerre van Faustus heeft aangematigd.
Doch al is nu deze gissing juist en al vertoont zich hier ‘des poedels kern’, de historische pit, waarom de vruchtbodem der latere legende is heengegroeid: die vruchtbodem zelf is daarmede nog volstrekt niet verklaard. Of liever, hij heeft eene eigene geschiedenis, die veel dieper moet worden opgehaald.
Sommigen zoeken den oorsprong der Faustsage in de Theofiloslegende. Zoo reeds eenigszins Magnin, die, in eene door hem in het Journal des Savants van Augustus 1846 geplaatste afdeeling zijner beschouwingen over Monmerqué's en Michel's Théâtre Français au moyen-âge, bij het bespreken van een zinnespel, uit laatstgenoemd verhaal ontsproten, het de ‘histoire formidable’ noemt ‘d'un prêtre qui, par dépit d'orgueil et par ambition forcenée, renie Dieu et se voue au diable’, en daaraan de opmerking vastknoopt: ‘comme plus tard, par revanche peut-être, Faust (non plus un clerc, mais un laïc et un docteur) vendra son âme au démon par curiosité damnable et soif inextinguible de jouissances matérielles’. Misschien heeft deze opmerking Heinrich Heine aanleiding gegeven tot zijne wel eenigszins verwante, maar toch tevens zeer afwijkende voorstelling der betrekking tusschen die beide verhalen. In de voorrede van zijn voor Lumley, den Londenschen tooneeldirecteur, geschreven Tanzpoem noemt hij niet de Theofiloslegende zelve den grondslag der Faustfabel, maar eene oude Angelsaksische dramatische bewerking daarvan. De metamorphose der plant stelt hij zich dan aldus voor. Aan dit oudere gedicht - tot welks bestaan hij besluit op grond van Oud- en Anglosaksische taalfossilen, die in een, nog bestaand, Platduitsch Theofilosgedicht voorkomen, - heeft later de | |
[pagina 504]
| |
Fransche dichter Rutebeuf een zinnespel ontleend. Dit mysterie, door de Normandische verovering in Engeland bekend geworden, heeft op zijne beurt, in het laatst der zestiende eeuw, aan Thomas Marlowe hoofdzakelijk de stof geleverd tot zijne Faustcomedie. - Hoofdzakelijk. Want deze Engelschman heeft daarin z.i. een en ander gemengd uit de toen reeds voor weinige jaren uitgegeven, en inmiddels naar gene zijde der Noordzee overgebrachte, Duitsche Faustboeken. Eenige waarheid kan in beide voorstellingen schuilen. De waarheid echter geeft noch de eene noch de andere.
Welke toch is de inhoud van die Theofiloslegende?
In 't kort komt hij hierop nederGa naar voetnoot(*): Theofilos, de Vicedominus of beheerder van het bisdom Adana in Kilikia, was, na den dood zijns bisschops, tot diens opvolger benoemd, maar had deze opdracht, uit bescheidenheid, afgewezen. Later werd hij, op aanstoken van oorblazers, door den nieuwen bisschop uit zijn ambt ontzet. Daarover ontevreden, riep hij de hulp in van een Joodschen toovenaar, die hem, in zekeren nacht, toegang verschafte tot eene vergadering van duivelen, wier aanvoerder hem beval, Christos en Maria te verloochenen, en een verkoopbrief zijner ziel deed onderteekenen. Ten gevolge van den daardoor van Satan verworven bijstand reeds den volgenden dag in eer en ambt hersteld, begon nu Theofilos, op zijn bondgenoot steunend, eene overmoedige en heerschzuchtige houding aan te nemen. Spoedig echter greep het berouw hem aan en bewoog hij, door een veertigdaagsch vasten en gebed, de Koningin des Hemels, als zijne middelares op te treden bij haren Zoon en van Hem te verwerven, dat de koopbrief den Booze weder afhandig werd gemaakt. Het dus herkregen bewijsstuk legde zij Theofilos, die van uitputting in eene kerk was ingeslapen, op de borst. Toen deze het, bij zijn ontwaken, in zijn bezit zag teruggekeerd, deed hij openlijk belijdenis, zoo van zijne zonde als van de genade der Moedermaagd, en stierf ten derden dage daarna. Deze legende nu, welker herkomst door de Bollandisten aan een Kleinaziatischen bisschop of priester, Eutychianos genaamd, wordt toegeschreven en door hem omstreeks 538 zou zijn te boek gesteld, werd in de 10de eeuw door zekeren, niet nader aangeduiden, Napolitaanschen geestelijke, Paulos geheeten, in het westen bekend gemaakt. Dáár is ze, reeds in dienzelfden tijd, in Latijnsche verzen overgebracht door de vermaarde non Hroswitha, de Witte Roos volgens sommigen, volgens anderen de Zilveren Stem, of, naar weder anderen willen, de jonkvrouwe Helena von Rossow, maar in elk geval | |
[pagina 505]
| |
de rijkbegaafde zuster van het klooster Gandersheim in het Brunswijk-Luneburgsche.
Reeds dáárom had Heine, trots zijne Anglosaksische taalfossilen, den oorsprong hooger moeten zoeken dan in een Oudduitsch Theofilosgedicht. De legende is van Kleinaziatische, althans Oostersche geboorte.
Doch - wat meer nog afdoet, bestaat hierin: dat de geheele overeenkomst tusschen dit verhaal en de Faustfabel gelegen is in het verbond met den duivel. Maar overigens in niets. Reeds de redenen, waarom beide contracten worden aangegaan verschillen in ieder opzicht. Dan: gebruikte Theofilos zijne duivelsmacht wel, om zijn hoogmoed bot te vieren, maar niet, als Faust, om zijn leven te verslempen. Terwijl voorts het oudere verhaal op eene redding uitloopt, maar het jongere op een ondergang.
Toch is er reden, om van eenig verband tusschen die beiden te spreken. Niet echter, alsof de laatste uit de eerste gesproten was. Maar veel meer zóó, dat beiden als loten te beschouwen zijn van een gemeenschappelijken stam.
Ook de Faustsage is namelijk blijkbaar van Oosterschen oorsprong; en noemt de andere den toovenaar, tot wien Theofilos zich wendde, een Jood, ook in een derde verhaal waarvan nù dient gesproken en waaruit de eerstgenoemde blijkbaar veel heeft geput, speelt een Joodsche toovenaar en duivelbezweerder eene zeer veelbeteekenende rol. Althans iemand, in wien de natiën-en-tongen-verwarrende middeleeuwers zeer gemakkelijk een Jood konden zien: een Samaritaan namelijk.
Te weten. Tot de oudste Christelijke letterkunde behoort de, o.a. in de zoogenaamde Clementinen, veelgebruikte Simon-Magossage. Ieder weet, hoe erbarmelijk de Christenen der beide eerste eeuwen gehaspeld hebben over de twistvraag: of Paulos' dan wel Petros' opvatting des Evangelies het richtsnoer der geloovigen behoorde te wezen. Menigeen óók: hoe bij die gelegenheid, als bij zulke geschiedenissen pleegt, van beide zijden, ad maiorem Dei gloriam natuurlijk, vrij wat leugens zijn in de wereld gebracht. Daartoe behoorde een, door de zich op Petros beroepende partij geheel uit de lucht gegrepen, verdicht en verzonnen verhaal van een langdurigen strijd, dien deze Apostel gevoerd zou hebben met zekeren Simon Magos, Simon den Toovenaar. - Deze vijand der zuivere leer was in schijn eene figuur, aan het achtste hoofdstuk van het Bijbelsche boek der Handelingen ontleend; maar inderdaad werd daarmede Paulos bedoeld, tegen | |
[pagina 506]
| |
wiens naam, faam en invloed in werkelijkheid gericht was, wat schandelijks en vernederends aangaande dien Simon werd verhaald.
In dezen tendenzroman nu - want daar is geen betere naam voor de oud-Christelijke voortbrengselen van dezen aard - wordt niet slechts iets, maar wordt zeer veel het eerst gevonden, dat later in de Faustsage weder opduikt. Ook R.A. Lipsius heeft daarop, in den jaargang 1874 van Im neuen Reich, gewezen, maar geene van zijne, zeer juiste, wenken gestaafd. De zaak is echter zoo duidelijk mogelijk. In die legende toch verschijnt reeds | |
Faust.Tot die naam toe komt erin voor. Wie dien dáár voert, is een Romeinsch patriciër, de vader van Clemens Romanus, naar wien het verhaal wordt geheeten. Deze Faustus ontveinsde niet, ‘eenigermate in de sterrenwichelarij bedreven te zijn’Ga naar voetnoot(*). Maar in den, aan de Clementinen voorafgaanden, brief des auteurs aan Jakobos, den bisschop van Jeruzalem, - welke voor eene inleiding en korte inhoudsopgaaf van het geheele werk wil gehouden worden - vindt men het verhaal, hoe Faustus, bij zekere gelegenheid door Simon betooverdGa naar voetnoot(†), daar hij ‘een man van scherp beraad’ wasGa naar voetnoot(§), van die omstandigheid had gebruik gemaakt, om Simon zelven vreeselijk te beschamenGa naar voetnoot(**), waardoor hij den apostel Petros - die hem daarna dan ook door den doop onttooverdeGa naar voetnoot(††) - een allergewichtigsten dienst bewees. Hier derhalve is Faustus - de ‘niet in astrologie onbedrevene’ - reeds eenigszins iemand, die in de middeleeuwen lichtelijk tot een beoefenaar der zwarte kunst kon vergroeien; maar tevens een, die - althans tijdelijk - het slachtoffer werd van een machtig toovenaar. Doch dat deze zelf, op zijne beurt, niemand minder is dan de voorlooper van | |
Mefistofeles,het ei, waaruit dat latere kuiken, de lichtschuwende, ho mè to foos filoon, moest voortkomen, blijkt uit alles. De Samaritaansche toovenaar toch der apostolische legende wordt, in de naäpostolische, reeds zeer spoedig een Zonnegod, en wel, gelijk de nabuurschap dier beide landen als aangaf, de Tyrische Melkarth, in vroegere eeuwen ook in het land der Samaritanen onder den naam van Baäl vereerd en daarom te meer het ergste verfoeid door elken | |
[pagina 507]
| |
rechtgeaarden Jood. Dit blijkt reeds uit de wonderen, aan Simon toegedicht. Daartoe behooren, om slechts van de ter zake dienende te gewagen, de volgenden. Hij bezit het vermogen, om door de lucht te vliegen. Hij kan zich onzichtbaar maken. Wil hij vluchten, dan weerhouden geene bergen hem. Hij doorboort ze - zooals de zon dat de wolken (= bergen) doet. - Valt hij ter aarde, d.i. zinkt hij ter kim, ook van de hoogste spitsen, dan staat hij ongedeerd weder op. Wordt hij gebonden, in kerkers geworpen, hij verbreekt kluisters en muren. Hij verwekt schaduwen, zooals het elders heet of, gelijk het in de thans aangehaalde plaats wordt uitgedrukt, hij geeft leven aan standbeelden, zoodat wie ze zien, ze voor menschen houden. Hij laat plotseling nieuwe boomen ontstaan (de boomen in nieuwen dos prijken) en op het onverwachtst de aarde zich met spruiten bedekkenGa naar voetnoot(*). Maar indien nu, zelfs na deze lijst van Foibos-Apolloonwerken, nog twijfel kon bestaan, of de volbrenger daarvan een Zonnegod was, zou die moeten wijken voor de mededeeling, dat Simon eene gezellin had in | |
Helena,en wel de Grieksche, zooals de legende hem zijne volgelingen doet leeren, of juister nog de latere vleeschwording van haar, om wier wil de Grieken en Trojanen zoo bloedig en langdurig een krijg hadden gevoerdGa naar voetnoot(†). Van de waarheid dezer bewering willen nu de kerkvaders wel niets weten. Maar zij maken de zaak daardoor des te erger. Justijn de martelaar en, op zijn voetspoor, Eirenaios van Lyon, Epifanios en Nikeforos zeggen, dat deze Helena eene door Simon, uit een Tyrisch bordeel, geloste lichtekooi wasGa naar voetnoot(§), volgens Tertulliaan zelfs met het geld, door hem bestemd, om den apostelen de gaven des Heiligen Geestes af te koopenGa naar voetnoot(**). Doch een geschrift, dat eene herziening, eene verbetering, eene zuivering van de Clementinen wilde wezen, de zoogenaamde Recognitiones, verklaart kortweg, dat deze gezellin van den toovenaar niemand minder was dan... de Maan. Dit boek stelt niet slechts dezen naam zelven in de plaats van den anderen, Helena; maar het gaat veel verder. Nadat nl. in de Clementinen verhaald was, dat ‘gelijk Jesus twaalf jongeren had gehad, naar het getal der maanden, zoo ook zijn voorlooper Johannes de Dooper, dertig volgelingen om zich had versameld, die de dagen van den maansomloop vertegenwoordigden; maar dat aan die dertig mannen een vrouw - wijl zij de helft eens mans is! - was toegevoegd, | |
[pagina 508]
| |
omdat de maan iets meer dan 30 dagen voor haar omloop behoeft’Ga naar voetnoot(*), - wordt dit bericht door de RecognitionesGa naar voetnoot(†) aldus gewijzigd, dat: 1o. deze instelling niet van Johannes zelven afkomstig zou zijn, maar wat dat dertigtal betreft, van des Doopers opvolger Dositheos, terwijl 2o. de vrouw, ‘die men Selene (de Maan) noemt’, later door Simon, die op haar verliefd was, aan dien kring was toegevoegd. Waar zulke getuigenissen spreken, zal het wel niet noodig wezen in het breede aan te toonen, dat ook de tot heldin van het Grieksche epos verhevene dochter van Leda oorspronkelijk eene Maangodin is geweest, - hoe weinig moeite dit anders ook zou kosten. De feiten beslissen hier. De nachtelijke zwerfster op 's hemels straten, Helena-Selene, de Maan, is Simon Magos' gezellinne. Zóó bewijst deze, uit een Tyrisch bordeel vrijgekochte, Helena-Astarte zelve, dat, in de na-apostolische verwerking der Magossage, Simon haar Baäl-Melkarth, de Foinikische Zonnegod is geweest. Niet noodig zal het wezen daarna nog te herinneren, welk lot aan de heidensche godheden later door de Christenen is beschoren, om duidelijk te maken, hoe de, als Simon verkleede, Tyrische Herakles in de middeleeuwen Satan of diens dienaar Mefistofeles worden kon.
Maar wordt nu daarentegen gedacht aan de allergewichtigste plaats, door de Helena-episode in de Faustsage bekleed, - waarop later breeder zal zijn terug te komen - dan vindt men hier alreede, in groote trekken, de hoofdgegevens der middeleeuwsche volkssprook in den oud-Christelijken roman terug.
Hoofdgegevens. Zeker niet bij Göthe, welke belangrijke plaats de Helena-akte óók in zijn tweede deel des drama's moge innemen. Doch wie de Faustsage wil kennen, moet niet tot hèm, haar be- en verwerker zich wenden; maar tot de oude Faustboeken, waaraan de nieuwere dichter de stof ontleende, die hij verlangde om te scheppen. Dezen zijn, als weinigen onbekend zal wezen, twee in getal: dat van Johann Spies, voor het eerst in 1587 te Frankfort a/M. in druk verschenen; en het, 12 jaren daarna, door Georg Rudolf Widman te Hamburg uitgegevene, nadat Spies' werk reeds verschillende herdrukken had beleefd. - Van deze beiden staat het eerste vèr boven het laatste. Maar, schoon veel beter dan het jongere, is toch ook het oudere meer een rudis indigestaque moles, eene plompe aanelkander-schakeling van guitenstreken, gemeenheden, platte snakerijen en even duffe doctorale dissertatiën over alles en nog iets, dan een geregeld zich ontwikkelend verhaal. Zelfs deze wanorde echter belet niet op te merken, hoe Faust, die begonnen was, den duivel zich over te leve- | |
[pagina 509]
| |
ren, om zijne onverzadelijke weetgierigheid te boeten en alwetend als God te zijnGa naar voetnoot(*), al spoedig dáárvan genoeg heeft en van Mefistofeles, als Satans dienaar, eene gade verlangt. Daartegen verzet zich deze. Hij is van oordeel, dat, daar niemand twee heeren dienen kan, wie zich den Booze verkocht, niet nog daarenboven zich aan de pantoffel van een huiskruis kan onderwerpenGa naar voetnoot(†). Evenwel: daar zijn schikkingen met de Hel, zoowel als met den Hemel. Mefistofeles zal Faust zooveel liefjes leveren, als hij verlangt, mits de Doctor zich verbinde geene harer te huwen, maar met allen een ontuchtig leven te leiden. Wat laatstgenoemde dan ook blijkbaar meer naar den zin is. Daarop komt nu, na velerlei tusschenvoegsels, Helena ten tooneele. EerstGa naar voetnoot(§) nog wel slechts als eene vertooning, waarop Faust eenige studenten vergast; terwijl hij niet vóór het slotGa naar voetnoot(**), wanneer als de kroon op alle ongerechtigheid moet worden gezet, haar tot bijzit neemt. Doch ook reeds die dubbele verschijning geeft te denken in een boek, dat wel herhalingen bevat, maar overigens, buiten Faust en Mefistofeles, met eene niet noemenswaardige uitzondering, geene andere personen tweemalen onder verschillende omstandigheden voorstelt. Indien er derhalve ergens, wat de tooneelschikking betreft, één doorloopende gedachte in dezen bajert aanwezig is, zal die wel in de Helena-episode te zoeken zijn. Maar daar schijnt grond aanwezig, om deze veronderstelling door iets meer zekers te vervangen. De orde des betoogs evenwel maakt het verkieselijk, dit eerst later te doen. Beter is het, vooraf op verdere punten van overeenkomst tusschen de Simon-Magos- en de Faustsagen de aandacht te vestigen en als zoodanig in de eerste plaats te wijzen op den | |
Homunculus euforion.Wat Göthe's drama dienaangaande geeft, is ook dáár wel geen werk van Faust zelven, maar van diens, reeds in de oude boekenGa naar voetnoot(††) voorkomenden famulus Wagner en komt bovendien in de middeleeuwsche legende niet voor. Toch behoort het zeer bepaald tot de Simonsage en is het meer dan waarschijnlijk door Göthe dááraan ontleend. - Wagner had dat wezentje door alchimisterij in het leven geroepen. Maar Simon was hem in dit opzicht, schoon langs een anderen weg, voorgegaan. De Clementinen geven daarvan wel eene eenigszins verwarde voorstelling. Doch bij zoo vreemd eene zaak is dit geene reden van verbazing. In hoofdsom komt ze hierop neder. Eerst wordt verhaald, hoe Simon, door booze bezweringen, zich | |
[pagina 510]
| |
meester gemaakt had van de ziel eens knaaps, wiens lichaam hij den dood had overgegeven; doch van wien, of van wiens geest, hij een afbeeldsel had vervaardigd, dat hij in zijne slaapkamer bewaarde en waarvan hij zich bij zijne tooverijen bediendeGa naar voetnoot(*). Toen dit ontdekt was en hij vreesde, dat het stuk van overtuiging te berde zou komen, schijnt hij er zich van te hebben ontdaanGa naar voetnoot(†). Echter had hij de zaak ook aldus voorgesteldGa naar voetnoot(§), dat hij eene ongeboren, door den dampkring zwervende en daar van lucht doortrokkene en met lucht verzadigde ziel door afkoeling in koud water had verdicht. De lucht, in de ziel besloten, welke dientengevolge niet ontsnappen kon, was op die wijze in bloed en, al vaster wordende, in vleesch overgegaan. Dáárvan had hij het afbeeldsel genomen en de ziel zelve door eene tegenovergestelde bewerking weder in lucht opgelost. Deze was nu, naar zijn voorgeven, de teraf, waarvan hij zich bij 't volbrengen zijner wonderen bediende; - gelijk dan, eeuwen later, Wagner's Homunculus zijn bijstand leent, om Faust en Mefisto voor te lichten in den classieken Walpurgisnacht in de Farsalische velden.
Van dit op de andere | |
Wonderendezer beide helden is de sprong niet groot. Matigheid echter betaamt op dit veld. Zoo zij te dien opzichte alleen herinnerd, dat indien Göthe's Faust, uit Auerbach's kelder, zich op een vat weet weg te maken, ook reeds de middeleeuwer, volgens het, in den aanhef dezer studie, vermelde schrijven van Melanchthon, te Venetië eene proef zijner vliegkunst heeft afgelegd, doch bij die gelegenheid zeer slecht te pas is gekomen. Ook andere vliegpartijen kennen de Faustboeken. Merkwaardig echter is het, dat iets dergelijks Simon Magos zal zijn gebeurd. Immers, toen deze te Rome beloofd had, op wonderdadige wijze ten hemel te zullen varen, bad Petros, zooals we uit een ander oud-Christelijk geschrift vernemen, in den naam van Jesus Christos, dat de hem steunende duivelen hem zouden loslatenGa naar voetnoot(**) of, volgens weder eene andere mededeelingGa naar voetnoot(††), dat zijne vurige karos hem niet verder mocht dragen, en... - het gebed des rechtvaardigen vermag veel - Simon viel, brak heupen en voeten en stierfGa naar voetnoot(§§). Meer van dien aard, in beide legenden voorkomend, ware te vermelden, doch zal, indien noodig, later beter dienst doen. Hier zij | |
[pagina 511]
| |
alleen nog vermeld, dat ook de reeds uit Göthe's Faust bekende | |
Hond,die daar, èn bij de paaschwandeling, èn vervolgens in het studeervertrek van den geleerde, optreedt, zoowel in de Simonsage als in de Faustboeken voorkomt. In dat van Widman toch leest men dienaangaandeGa naar voetnoot(*): dat dit dier, zwart van kleur en op den naam van Praestigiar (van het Latijnsche praestigiae, guichelarijen), antwoordend, Faust alom begeleidde. Maar de reden van dien naam moet hierin worden gezocht, dat deze hond ‘zelf een geest was’. Hij gaf daarvan zelfs een bewijs, door zekeren kloostervoogd, wien de wonderdoctor hem voor drie jaren had afgestaan, bij zekere gelegenheid in menschelijke taal toe te spreken. Doch NikeforosGa naar voetnoot(†), en, op diens voetspoor, Gèorgios KedrenosGa naar voetnoot(§), verhaalt iets dergelijks van een grooten bandrekel, dien Simon Magos aan den deurpost van zijn huis had vastgelegd, om alle onwelkom bezoek te weren, maar die, op Petros' last, met menschelijke stem zijn meester des apostels tegenwoordigheid ging aankondigen.
Overigens verdient nog opmerking, dat tot de titels, waaronder Magister Georgius Sabellicus Faustus junior zich bij Tritheim aankondigde, die behoorden van Magus secundus en in hydra arte secundus.
Dit laatste sluit m.i. de deur. - In verband met deze meer dan groote overeenkomst tusschen de hoofdtrekken der beide legenden zal het wel niet mogelijk wezen, in de Simonsage der Joodsch-Christelijke Petrospartij de ware moeder voorbij te zien der middeleeuwsche Faustsprook. Staat laatstgenoemde daarom in geenerlei betrekking met den Theofilos, welke mede eene plant van Oosterschen bodem was? Misschien wel. Maar dan zeker toch in eene zeer verwijderde. Veel meer heeft ze een anderen invloed ondergaan. Daarbij behoeft niet eenmaal gedacht te worden aan de toevoegingen, die in den regel lot en deel van zulke volkssproken zijn, eer ze zich hebben gekristalliseerd. Dat dit hier geschied is, blijkt reeds, wanneer de latere kerkvaders naast de Clementinen worden gelegd. Maar wat in het Oosten was begonnen, is in het Westen voortgezet. Zoo mag tot die omvormingen gerekend worden, dat hetgeen oorspronkelijk van den meestertoovenaar Simon verhaald was, later is overgegaan op zijn tooveroffer Faust: een verschijnsel echter, volstrekt niet vreemd in de wereld der sagen. Zoo ook is het werkelijk waar, dat het 53ste verhaal van Spies: ‘von einem alten Manne, der Faust von seinem gottlosen Leben hat abmah- | |
[pagina 512]
| |
nen und bekehren wollen, und was für Undank er darob erfahren’, ten duidelijkste zijn ontstaan te danken heeft aan hetgeen Augustinus, in zijne BiechtGa naar voetnoot(*), aangaande zichzelven verhaalt. Deze latere zuil der rechtzinnigheid heeft, als bekend is, eene tamelijk onstuimige jeugd geleid. Rijpend geleerde gevoelde hij zich sterk tot het manichaiisme getrokken, dat, in die dagen, hoog liep met de sterrenwichelarij, en had hij diensvolgens zich tot zekeren bisschop gewend, die, opmerkelijk genoeg, ook den naam van Faustus droeg. Nadere kennismaking met dien man stelde Augustinus wel te leur, maar niet genoeg, om hen van elkander te vervreemden. Reeds vroeger echter had hij een eerwaardig grijsaard ontmoet, een geleerden arts, wiens naam hij niet noemt, maar die zeer goed de later door hem vermelde ‘bejaarde en scherpzinnige Vindicianus’ kan geweest zijnGa naar voetnoot(†), in wiens lessen en gesprekken hij groot behagen schepte. Bij zekere gelegenheid nu, dat het onderhoud met dien man gevallen was op hetgeen Augustinus in de boeken der Manichaien zocht, had de grijsaard hem vermaand, zulke studiën te laten varen. De ander echter had toen weinig aan die waarschuwing gehecht, maar zich die onleerzaamheid later bitter verweten. - Heeft nu iemand wel meer te doen dan zelfs maar het opschrift van Spies' 53ste verhaal naast deze mededeeling te leggen, om Hermann Grimm's bewering in het bovenaangehaalde opstelGa naar voetnoot(§) toe te stemmen, voor zoover ze wil doen opmerken: dat de kennis van het leven des in de middeleeuwen zoo hooggevierden kerkvaders het hare heeft toegebracht tot de vorming der middeleeuwsche Faustlegende? Hierin heeft hij volkomen gelijk. Zijn ongelijk daarentegen bestaat in het voorbijzien des feits, dat het, rijst de vraag naar haar oorsprong, niet geoorloofd is, bij Augustinus te blijven staan. De oudere stroom nam jongere beekjes in zich op en vermengde hunne wateren met zijne eigene. Daaronder zij het vermelde, desnoods nog iets meer, uit het vroegere leven des bisschops van Hippo Regius. Maar de bron blijft de Simonsage, welke in de middeleeuwen, ook in het Westen, niet ophield zich te ontwikkelen, gelijk blijkt uit de Gulden-legende van Jacobus a Voragine, uit het eind der 13de eeuw, en in de daaraan voorafgaande in Duitsche rijmen geschreven Kaiserchronik, welke van ‘Simon der Goukelaere’ weet te verhalen. Wat nu verder geschied zij, ligt als voor de hand. In de merkwaardige dagen of, wil men, de dagen der merkwaardige mannen - want dàt waren ze, trots al hunne alchimisterij en hun sterrengewichel, - van Bombastus Paracelsus, Cornelius Agrippa en den Sponheimer Abt, heeft zich, bij laatstgemelde, de een of andere zwervende klerk willen aanbevelen en deze aanbeveling gezocht in de vervanging van zijn | |
[pagina 513]
| |
eigenlijken, zijn waren naam, Sabellicus, Säbelchen, of welken anderen ookGa naar voetnoot(*), door dien van ‘Magister Faustus’, maar onder bijvoeging van het woordje ‘junior’. De beteekenis van dat laatste, waarmede Heinrich Heine blijkbaar zóó verlegen zit, dat hij begrijpt, er zich met eene grap te moeten afmakenGa naar voetnoot(†), wordt door deze voorstelling der zaak ten volle verklaard. De avonturier wilde dan daardoor te kennen geven: dat hij niet de vermaarde Faust zelf was, maar een zijner afstammelingen, en dit te meer, omdat men op zulk eene verwantschap gerust roem kon dragen bij een prelaat, die, juist wijl hijzelf zich met de geheime kunst bezighield, zeer licht - want zóó zijn de menschen nu eenmaal! - te gevaarlijker een ketterjager kon wezen. Van een hooggeplaatsten, werkelijk geleerden geestelijke als Tritheim toch mocht vermoed worden, dat hij zou weten, hoe de oude Faustus, die der Simonlegende, schoon eerst het slachtoffer der magie, zelfs dáárvan gebruik gemaakt had, om Petros, de zuil der Kerk, nuttig te zijnGa naar voetnoot(§). Dat nu Simon zelf later in Faust was opgegaan, maakt dan verder begrijpelijk, hoe aan dit Faustus junior kon worden toegevoegd ‘magus secundus’.... en ‘hydra arte secundus’. Laat nu deze vagebond een niet al te zedelijk persoon geweest zijn, maar tevens, op zijne beurt, inderdaad ook zelf een groot geleerde, en het zal niemand onduidelijk schijnen, hoe om hèm zich een nieuw wonderkleed vormen kon, gedeeltelijk uit trekken der oude sagen saamgesteld, gedeeltelijk uit wat des tijdgenoots bijgeloof daaraan toevoegde, omgeschapen uit 's mans eigen leven, en wassend als de van den gletscher losgeraakte sneeuwvlok.
Daartoe kan hebben meegewerkt, dat ook zekere losbandige maar geniale Parijsche hoogleeraar, een boezemvriend van Erasmus, Faust Andrelinus heette en dus, door overeenkomst in naam, leeftijd, bekwaamheid en losbandigheid, geschikt was, stof te leveren tot die uitbreiding. Maar daaronder schuilt zeer stellig ook nog geheel iets anders.
In deze uitbreiding toch is tweeërlei strooming niet te miskennen. Vooreerst eene, die men de Protestantsche zou kunnen noemen, Deze openbaart zich niet slechts in den eigenaardigen, niet Roomschen preektoon der beide oude Faustboeken, en vooral in dat van Spies; maar ook, schoon dan ook maar in één enkel voorbeeld, op zeer kenmerkende wijze, in zekeren volkshumor. - Van den middeleeuwer | |
[pagina 514]
| |
wordt nl. verhaald, dat hij, te Rome opgetreden, den paus zeer leelijke, maar niet ongrappige, streken heeft gespeeldGa naar voetnoot(*). - Op zichzelf genomen is dit nu weder eenvoudig niets anders dan een echo der Simonsage, waarin de toovenaar, door zijne wonderdaden, Petros en dus den vermomden voorlooper der pausen, óók te Rome, den voet tracht te lichtenGa naar voetnoot(†). Maar de uitwerking, de wijs van voorstelling in het Faustboek, laat geen twijfel aangaande het zich in de handen wrijvend leedvermaak, waarmede hier het ongeval vermeld wordt van hem, dien het zestiende-eeuwsch Protestantisme den Antichrist heette.
Sterker echter dan die van het Protestantisme laat zich, in de uitbreiding der volkssprook, de invloed gevoelen eener andere macht, welke aan wat werkelijk zich Protestantisme mag heeten, zoo vijandig mogelijk is tegenovergesteld. Bekend moet gerekend worden, hoe de zoowel geschiedenis (?) als spraak makende gemeente aan den Sabellicus Faust Jr. heeft toegeschreven, wat een ander van ongeveer denzelfden naam, Johann Faust of Fust, doch die lang vóór hem leefde, in gemeenschap met Gutenberg van Mainz kan hebben gedaan: de uitvinding der boekdrukkunst. Ten volle duidelijk zal het wel wezen, dat, daar déze Faust of Fust in de eerste helft der 15de eeuw moet hebben gebloeid, hij ook een ander moet zijn geweest dan de zwervende geleerde, die eerst in haar avond werd geboren. Desniettemin is door het volk dezen de eer gegeven van wat gene had verricht. In die mate zelfs, dat in de latere poppenspelen, aan onzen held gewijd, Mainz bepaaldelijk als zijne woonplaats wordt aangewezenGa naar voetnoot(§). Noch Spies noch Widman maakt daarvan zelfs met een enkel woord melding. 't Kan zijn, dat zij, om gemakkelijk te vinden redenen, daarvan niets hebben willen weten. Is de zaak daarentegen niet opzettelijk door hen verzwegen, maar hun nog onbekend geweest, dan blijkt uit deze bijzonderheid tevens, hoe de sage zich nog heeft blijven ontwikkelen, ook nàdat ze door hen was te boek gesteld. Hoe dit zij, de samensmelting der beide persoonlijkheden is tot stand gekomen, en 't is niet duister, wat daarmede werd bedoeld. Of wat verbiedt, hier mede te gaan met de Duitschers, die, op grond van het metaphysisch-mystische in hun volksaard, althans in deze vervorming het werk hunner natie meenen te mogen aanwijzen? Als hun woordvoerder laat Heinrich Heine dus zich hoorenGa naar voetnoot(**): ‘De | |
[pagina 515]
| |
volksdwaling, welke aan deze persoonsverwarring ten grondslag ligt, is diep van zin en vol beteekenis. De mensch gevoelde duister, dat de denkwijs, door den priester der zwarte kunst vertegenwoordigd, in de uitvinding der boekdrukkunst zich van het verschrikkelijkst werktuig tot hare verbreiding heeft meester gemaakt: zoodat deze beiden als 't ware solidair zijn geworden.’ Daarna slaat deze moderne Aristofanes, op zijne beurt de onhebbelijke gunsteling der Muzen, wel weder op echt Heineaansche wijze door, wanneer hij laat volgen: ‘Maar deze denkwijs is, in den grond der zaak, het denken zelf in zijne tegenstelling met het blinde Credo der middeleeuwen, met het geloof aan alle gezag des hemels en der aarde’, om daarmede op zijne geliefde emancipatie des vleesches neer te komen. Doch dit neemt niet weg, dat zelfs dit toegevoegde op eenigen grond van waarheid rust. Bijna met zijne eigen woorden is die aldus te omschrijven. ‘De boekdrukkunst is, met het tegen het eind der middeleeuwen krachtig herlevend vrije denken, een der doodsteken geweest voor menschelijk gezag, in den Staat als in de Kerk.’ Gene als de meest gevreesde bondgenoot van deze. Vrije denkers waren, door alle eeuwen heen en bij alle volken, in het oog der massa vrijdenkers, d.w.z. ongeloovigen, duivelskinderen of- dienaars, den Booze verkochten. Derhalve moesten, volgens dezelfde prachtige logica, ook omgekeerd duivelskunstenaars vrijdenkers zijn. Wat alzoo natuurlijker, dan dat den duivelskunstenaar Faust de ontdekking werd aangewreven van 'tgeen den vrijdenker Faust zoozeer ten goede kwam?
In één woord: hier steekt, als tweede strooming in de verdere ontwikkeling der sage, het obscurantisme de hoornen op. Wel is dit de eigenlijke schepper reeds der Simonlegende geweest, - of wat anders waren de Clementinen zelven, indien geene vrucht van dat gedrocht? - maar dat deze moeder haar kind, ook toen het reeds volwassen was, niet heeft laten varen, blijkt vooral uit eene omstandigheid, met welker behandeling dit overzicht worde besloten. De Faust der legende heeft met de Grieksche Helena geboeleerd. Maar de Faust der geschiedenis had - als werd herinnerd - te Erfurt lezingen gehouden over Homeros, den schepper dier SpartaanscheGa naar voetnoot(*). Tusschen die geschiedenis en de herinnering, het zeer sterk doen uitkomen van dézen trek der verdichting, bestaat, buiten alle kijf, een allernauwst verband. Om de verregaande onkuischheid van den vrijdenker in het scherpste licht te stellen, was het niet noodig, hem juist naar het bezit te doen haken van de vrouw, die zich reeds eenmaal verloopen had, Dáárvoor was overvloedig gezorgdGa naar voetnoot(†). Het ware mogelijk te zeggen, dat nochtans dit onheilig vuur kon zijn ontstoken door den roem van hare weerga- | |
[pagina 516]
| |
looze schoonheid. Maar 't verdient opmerking, dat, zoowel in het oude FaustboekGa naar voetnoot(*) als in een der latere poppenspelenGa naar voetnoot(†), de held een oogenblik door het berouw wordt aangegrepen en den duivel wil verzaken, - zeer stellig eene reminiscens der Theofiloslegende, waaruit blijkt, dat er werkelijk eenige verwantschap tusschen beiden bestaat; - en, in beide redacties, het concubinaat met de Tyndaride eerst daarna voorkomt. Dit laatste is zelfs zóó sterk, dat, in het jongere stuk van dat tweetal, de Griekin bepaaldelijk de premie is, Faust ten deel gevallen voor de vernieuwing des contracts. Doch bovendien geeft eene andere der uit de legende gesproten volkscomedies daaraan een nog veel meer beteekenenden glimp, welke minstgenomen duidelijk maakt, wat, na de dagen van Spies en Widman, daarmede bedoeld werd. In die, door Heine fragmentarisch meegedeelde, vertooning prijst de duivel, daar Astaroth geheeten, Faust verschillende liefjes aan, bijv.: ‘Judith.’ - ‘Ik bedank je voor die kopafsnijdster!’ luidt het antwoord. - ‘Dan... Kleopatra!’ meent de Euvele. - ‘Die is me te duur,’ herneemt de doctor; ‘dat wijf zuipt paarlen en zou den rijken Antonius geruïneerd hebben.’ - ‘Nu! dàn recommandeer ik je Helena van Sparta,’ gaat de verzoeker voort, onder bijvoeging van het echt ironische: ‘Met die dame kunt ge Grieksch spreken op den koop toe.’ Hier schuilt eene pointe, en wel van zoodanigen aard, dat ze onmogelijk van een poppenkastvertooner kan afkomstig wezen, tenzij die ondernemer van publieke vermakelijkheden zelf voor een verloopen literator te houden ware. Aannemelijker is eene andere veronderstelling. Al wat we van Sabellicus Faust weten, wijst dáárop, dat hij zeer stellig, wat zijne wetenschap betreft, eene eervolle plaats heeft kunnen innemen onder wie men in zijne dagen de ‘humanisten’ noemde, de mannen, die met ijver zich wijdden aan de verbreiding van het herlevend classicisme in het westen van Europa. Dezen echter waren de echte doornen in het oog van het leger der obscuranten. Hèn vreesde die partij oneindig meer nog dan de Savonarola's of Hussen. Want van hèn duchtte ze nog grooter gevaar. De zedelijke ernst van wat werkelijk reformatie mocht heeten, was slechts geschikt, om uitgelezen geesten van de moederkerk afvallig te maken. Niet ieder, die naar vrijheid haakt, is daarom nog genegen, zich een ‘schuldenaar des geestes’ te voelen en te toonen. Maar de renaissance, oneindig minder lastig, kon van Rome lokken ook wie, zoomin als papenknechten, dienaars des gewetens wilden zijn. Dáár schuilde dus de eigenlijke vijand der domperij, volgens hare eigene meening. Grieksch schrijven, spreken, neen! lezen alreeds was dan ook, in der zoodanigen oog, de gevaarlijkste ketterij. - ‘Graeca sunt; non leguntur’: ‘'t is Grieksch; dáárom lezen wij 't niet!’ riep een | |
[pagina 517]
| |
abt, die naar een boek in deze taal werd verwezen. Een ander geestelijke verklaarde, bij het zien van Grieksche letters, dat slechts de duivel zulke krabbels had kunnen uitvinden. Hoe dus deze bent achten moest, alles gezegd te hebben, wat geschikt was, om den staf te doen breken over het hoofd eens gevreesden, wanneer ze hem door den Booze mocht doen toeduwen: ‘Met die h..r kunt ge Grieksch spreken.’ - Satan, eene lichtekooi, en... Grieksch: mein Liebchen! was willst Du noch mehr?
Zoo zien we: de echthros anthrópos, de vijandelijke menschGa naar voetnoot(*), van de oude Joodsch-Christelijke partij der eerste eeuwen is, en zelfs onder slechts zéér weinig gewijzigden vorm, de zondebok gebleven van allen, die sedert dien tijd hare nering hebben voortgezet. Een nieuwen zoon, naar den geest althans, van Hellas, schoon uit Duitschers en op Germanje's grond geboren, was het voorbehouden, hem, wiens hellenisme mede hem het anathema van duistere tijden had op den hals gehaald, uit het slijk op te heffen. Göthe's dichterlijke wonderstaf roerde den vagebond aan, dien hij in een achteraftheatertje te Straatsburg leerde kennen, of met wien hij daar de kennismaking hernieuwd heeft, vroeger geboren uit boeken, op koffiezakjespapier gedrukt; en... - is dat, wat men toeval noemt, poëtische intuïtie of, met het straks aangaande Euforion en Praestigiar herinnerde en de ontknooping des drama's, een bewijs, dat Göthe meer geweten heeft van de eigenlijke bron der volkssprook, dan hij goedvond mee te deelen? - doch het feit verdient opmerking, dat zijn Faust, als die der oudste Simon-Magossage, en Theofilos van Adana, bij het einde niet verloren gaat, maar juist wordt gered: de oude door den apostel Petros, de jongere, als Theofilos, door de Moedermaagd: beiden door wie symbolisch vertegenwoordigers zijn van den godsdienst. Alkmaar, December 1881. b.g. de vries van heijst. |
|