De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 466]
| |
Letterkunde.Over Bilderdijk's ondergang der eerste wereld.Evenals honderd en zooveel voortbrengselen onzer Nederlandsche letterkunde geniet Bilderdijk's epos de eer van veel geprezen, doch zeer weinig gelezen te worden. Heeft dus iemand den moed, het werk voor een letterlievend, doch slechts ten deele letterkundig publiek te bespreken, dan zal het, om den met de behandelde stof onbekenden lezer eenigszins op de hoogte te brengen, niet ondienstig zijn, aan die bespreking een korte beschrijving van het tooneel der gebeurtenissen en een zakelijke inhoudsopgave te laten voorafgaan. Men denke zich alzoo een aarde, die volgens de kaart, door Bilderdijk aan 't epos toegevoegd (het gedicht zelf helpt ons weinig ter oriënteering), den vorm van een liggend ei vertoont, zich ten noorden van de middellijn uitstrekt, ‘Een koopren schild gelijk, dat zwellende uitgebogen,
Zich opheft uit zijn rand, met blauwend staal omtogen,
En door 't geweld des krijgs met bult en bluts bedekt,’
en voorts als ‘één eiland in één zee’ van alle zijden door den Oceaan omringd is. Ongeveer in 't midden, meer naar het noorden toe, bevindt zich ‘één hooger grond, in nevelen en wolken gehuld’, voor ‘'t kortziend oog der volken’ verborgen en omgeven door ‘hemelingen, die 't omzwieren dag en nacht’, het oude Eden, waaruit vier stroomen in verschillende richting hun oorsprong nemen: de Hiddekel, die zich zuidwestelijk in een grooten boog naar zee begeeft; de Frath, welke zuidwaarts ‘naar de open zeekust’ snelt; de Gihon en de Pizon; van dezen loopt de vóórlaatste, oostelijk van den Frath, aanvankelijk zuidwaarts, om weldra met een kromming recht naar 't oosten te stroomen en eindelijk in n.o. koers zijn uitmonding te vinden; terwijl de meer noordelijk liggende Pizon met eenige kronkelingen eerst naar 't oosten vliet en zich daarop, met een scherpe bocht noord- | |
[pagina 467]
| |
waarts spoedend, in den Oceaan werpt. Van den Hiddekel tot het oosten, met den Pizon als noordelijke grens, alzoo in de zuidelijker en grootere helft der aarde, leven Adam's afstammelingen: en wel tusschen Hiddekel en Frath, in 't zuidwesten, de Sethieten, die, ‘aan Abels spoor getrouw’, zich meer met veeteelt dan met akkerbouw generen en nog grootendeels het geloof aan den eenigen God bewaard hebben, in tegenstelling tot de naneven van Kain, welke in 't zuidelijk, tusschen Frath en Gihon gelegen, naar 't schijnt, Hemath geheeten middenland, in Bethur, de kust ten zuiden van Gihon en Nilho, en in het door Gihon en Pizon omsloten noordelijker Nod wonen. De landstreek ten noorden van den Pizon, Arbal, strekt den Reuzen ten verblijve, een volksstam, ‘breed van schouderen en meer dan menschlijk sterk’, die, gesproten uit de vermenging van Kainietsche dochteren met Paradijsgeesten (de kinderen van Adam en Eva vóór den zondenval), eenmaal plotseling ‘als de distel of de rups van 't dorrend blad’ was opgedaagd, ‘onbewust uit wie het oorsprong had’. Met hun menschelijke ooms en neven verkeeren deze Reuzen in voortdurenden strijd. Reeds éénmaal te voren uit hun noordelijker woonplaatsen verwoestend en moordend naar Nod en Hemath getrokken, doch weder verdreven, hernieuwen ze in den tijd, waarin ons verhaal aanvangt, na een rust van 50 jaar, hun rooftochten, veroveren Nod voor de tweede maal, verjagen of onderwerpen de bevolking dier streek en bieden, het naburig Hemath bedreigende, diens bewoners vrede aan op voorwaarde van cijnsbaarheid. Tien stammen van het ongelukkige land hebben reeds ‘den nood gehuldigd’ en ‘der Reuzen vordring toegestaan’; andere ‘rekken de dagen in radeloos beraden’; slechts een gering gedeelte, met een zekeren Argostan aan 't hoofd, wil den vijand trotseeren, hem van Hemath uit op eigen grond gaan bestoken en viert, vóór dien tocht te aanvaarden, ter eere der als goden aangebeden Hemellichten een nachtelijk feest, waaraan behalve Kainietsche ook Sethietsche schoonen deelnemen. Slechts één der laatsten, Elpine, onthoudt zich van die plechtigheden en dwaalt zuchtende en jammerende rond in een ‘eenzaam woud’; ze heeft zich met een onbekend jongeling al te intiem ingelaten en gevoelt nu, door hem, naar 't schijnt, bedrogen, de gevolgen van haar misstap. Wanneer zij echter door smart en angst overweldigd eindelijk is neergezonken, verschijnt de ontrouw gewaande minnaar, troost ze door de belofte van huwelijk en geeft haar, na zich als Paradijsgeest bekend te hebben gemaakt, een uitvoerig verslag van 's menschen zondenval en verjaging uit Eden, van den dood van Adam en Eva, van de ontaarding, het lot en leven, het lijden en strijden hunner nakomelingen, van den val der Paradijsgeesten, die, wegens hun minneplegen met de Kainietsche vrouwen, uit het Paradijs, dat hun na Adam's verdrijving als woonplaats was verbleven, naar de sterren verbannen zijn. Deze openbaring doet de gelukkige stemming van Elpine weer | |
[pagina 468]
| |
verdwijnen; zij gelooft niet aan de mogelijkheid der onverbreekbare vereeniging eener sterflijke met een onsterflijke en smeekt den bovennatuurlijken geliefde, haar te mijden en alleen aan haar ellende over te laten; doch slechts, om kort daarna weer in zijn armen te vliegen. Nu verklaart hij zich nader en deelt zijn voornemen mede, zich tegen Gods bevel te verzetten en om harentwil het Paradijs te heroveren, zonder echter haar instemming daarmede te mogen vernemen; integendeel, ze brengt hem het verwatene van zijn plan onder 't oog en verlaat hem voor immer. Na Elpine's minnaar worden ons de andere Paradijsgeesten voorgesteld, die, op 't gezicht van Argostan's krijgstoerustingen voor hun Reuzenkroost beangst, de sterren verlaten en, in 't luchtruim rondzwervende, onderling beraadslagen over de verdelging dier vijanden hunner kinderen; op 't oogenblik evenwel, wanneer ze zullen gaan handelen, verschijnt een der Duivelen, welke dat werk in hun plaats in de handen neemt en het vuur der tweedracht onder Argostan's krijgers verspreidt, dat weldra zijn werking zal laten zien. Vóór het in Hemath geschaarde leger namelijk, 'twelk 9000 man telt, staat de veldheer en spreekt met kracht en gloed zijn krijgsmakkers toe, doch eindigt ongelukkig met de Paradijsgeesten als vaders van de vijanden der Kainieten uit te tarten. Dit verwekt misnoegen bij de priesteren; een hunner waagt het, deze oneerbiedigheid den legeraanvoerder te verwijten, die, in drift opstuivend, den moedige met zijn knots verplettert. Nu kiest de een voor, de ander tegen den moordenaar partij; men wordt handgemeen en woedt tegen elkaar met allerlei wapen; Argostan sneuvelt; ja, men zou 't zoo bont gemaakt hebben, dat er misschien niemand ware overgebleven, had zich niet ten laatste Gods engel vertoond en de eendracht en rust hersteld. Van 't prachtige leger rest intusschen nog slechts een hoopje van 300 man. Met dit resultaat, hoe schrikkelijk ook, is natuurlijk Geesten- noch Duivelendom tevreden. De laatsten, brutaler van aard, noodigen de anderen ter gemeenschappelijke beraadslaging tegen den gemeenen vijand uit. Hieraan wordt voldaan; en, zoo 't heet, besluit men van beide kanten tot den ondergang van 't menschdom, ofschoon slechts Tavoach, het hoofd der door Satan afgezondenen, enkele van diens trawanten uitzendt, om list en geweld te gaan plegen, en één van hen, Zardach, na de gestalte van Henoch, Kain's zoon, te hebben aangenomen, zich aan Argostan's halfbroeder Segol in den droom vertoont, ten einde den reeds over staatsverheffing mijmerende aan te sporen, zich ‘'s Werelds diadeem’ te verschaffen. Van nu af blijven we op de aarde en onder menschen en is wat de rest van 't gedicht geeft, grootendeels en in hoofdzaak niet veel meer dan een reeks achtereenvolgende gevechten. Segol wordt na zijn droom met een woesten schreeuw wakker, spoedt zich, na een kort gesprek met zijn eveneens door nachtgezichten verschrikte gemalin | |
[pagina 469]
| |
Zilfa, bij 't aanbreken van den dag naar buiten, verzamelt het heir (NB. die overgebleven 300 man) en weet het in een oogwenk door zijn slimheid (of ten gevolge van hun ongelooflijke botheid?) ertoe te brengen, hem tot koning uit te roepen. De jonge Vorst neemt dadelijk zijn maatregelen voor den krijgstocht, zendt boden om hulptroepen naar de aan gene zijde des Fraths wonende Sethieten, laat zijn Zilfa, die hierin evenwel eerst na een heftige scène toestemt, in veiligheid naar 't westen brengen en trekt nog denzelfden morgen (zoo 't schijnt) met zijn krijgslieden uit Hemath op, om den Reus in zijn eigen woonplaatsen, in 't noordelijk Arbal, aan te tasten. Een gedeelte des legers (van die 300 man) wordt als voorhoede noordwaarts gezonden, een ander deel bij den Pizon als achterhoede achtergelaten; met de kern trekt de Koning zelf over die rivier en verrast, verslaat en verdrijft na korten tegenstand een gedeelte der op geen aanval verdachte Arbalieten, biedt vervolgens met even gunstigen uitslag, in een soort van carré, weerstand aan een ander gedeelte, dat, gealarmeerd zijnde, den aanvallers te gemoet snelt, doch wordt daarop, wanneer hij na een volledige overwinning Arbal verlaat, bij 't overtrekken des Pizons gestuit door een uit het noorden afgezakten troep Reuzen, welke de voor- en de achterhoede in de pan gehakt en op Arbal's westelijke grens postgevat heeftGa naar voetnoot(*). Ook hier evenwel zegeviert eindelijk de moed en het krijgskundig beleid van Segol over de ruwe reuzenkracht. Op den avond des dags smaakt hij 't genoegen, zijn leger, na drie overwinningen, ergens op den terugweg naar Hemath te zien kampeeren; slechts het vinden der lijken van de achterhoede verduistert voor eenige oogenblikken de gelukkige stemming van hem en de zijnen. Na 't uitzetten van wachten zijn de krijgers begonnen, hun welverdiende nachtrust te nemen; niet echter Segol, die meent, dat ‘de rust is voor 't gemeen, dat niet dan d' arm kan roeren’, niet voor de ‘Vorsten, die 't bevel van rijk of leger voeren’; die wakende ook den ouden Regol uit den slaap houdt, zich door dezen een der oude ‘Enos hymnen aan den eenigen God’ laat voordragen en eerst later in een sluimering valt, waarin hij wederom door droomen verontrust wordt. Den volgenden dag in de schemering trekt het heir verder, om weldra het gebied van Hemath te betreden en zich aan spijs en drank te laven. Maar ook nu gunt de Vorst zich geen rust. Hij roept zijn Rijksgrooten aan zijn sponde, legt zijn plan bloot, om naar Bethur te trekken, draagt hun gedurende zijn afwezigheid het bestuur op en heeft nog nauwelijks zijn woorden ten einde gebracht, of verneemt | |
[pagina 470]
| |
van een bode, hoe een drom vijanden, in Bethur gevallen, dat land verwoest, doch Zilfa gered is. Dat bericht verhaast zijn vertrek en, van slechts een vijftigtal krijgers en zijn Rijksgrooten vergezeld, ijlt hij naar de in gevaar verkeerende streken, ontmoet op zijn tocht de uit het westen ontboden Sethietsche hulpbenden, die, uit boogschutters bestaande, komen aanrukken in denzelfden tijd, als Helsche machten de pest onder zijn eigen halthoudende manschappen van Hemath beginnen te verspreiden. Met de aangekomen versterking vereenigd, trekken dezen eerst verder, maar moeten weldra, omdat hun de krachten begeven, ziek of stervende achtergelaten worden, zoodat den veldheer nog alleen de Sethieten als bruikbare troepen overblijven. Ook dezen wil de Vorst ter verpleging der kranken achterlaten, om alleen den vijand te gemoet te snellen; doch slechts de helft van hen voldoet aan dat bevel. De anderen vliegen den zich voortspoedenden Vorst achterna en bevechten, niettegenstaande hun mindere geoefendheid en geringere kracht, alweer door het beleid en den moed des Konings gevoerd en aangespoord, den overmachtigen vijand, die na een flinken tegenstand, welke de kans des strijds meermalen doet wankelen, ten laatste ook in 't zand bijt. Den overwinnaars wordt op den avond van dien tweeden dag ontspanning en lafenis gegund, terwijl Segol, om 't lot zijner Zilfa bekommerd, voedsel en rust weigert, den eenigen God om kalmte smeekt, in een soort van bedwelming geraakt en op 't punt staat, een Hemelsche openbaring te ontvangen, wanneer 't gedicht in 't midden van den vijfden zang afbreekt en de rest van 't verloop der voorgeschiedenis van het menschengeslacht ons te raden wordt gegeven. ‘Rien n'est beau que le vrai’, is een bekende waarheid, theoretisch zeker wel door ieder erkend, doch practisch maar al te vaak door kunstenaars, somtijds ook door kunstbeoordeelaars uit het oog verloren. Een technisch voortreffelijk ontwikkeld schilder geeft ons in zijn kunstwerken groepeeringen, kostumes, of liever niet-kostumes te aanschouwen, die, zooals ze ons daar worden voorgesteld, botweg onmogelijk zijn; pronkt zijn figuren op met kleuren, somwijlen zoo dwaas, dat men ze op een prent van Schuitemaker zaliger gedachtenis niet zou verwachten. Menig romanschrijver vergast zijn lezers op de teekening van allerlei aangrijpende, interessante of pikante tafereelen, op de schildering van zoogenaamd belangwekkende menschen, zonder zich daarbij rekenschap te vragen van de mogelijkheid dier karakters. Een heir dramatische auteurs bekommeren er zich niet om, of de geschilderde toestanden en figuren, het verloop der handeling waarschijnlijk en binnen de grenzen van 't mogelijke blijven; kunnen ze slechts wat effect teweegbrengen, wat zoogenaamde ontroering bezorgen, wat sentimenteele tranen doen storten, de lachorganen tot een meer of min krachtige werkzaamheid nopen, of ook wel een zoogenaamde idee aan den man brengen, dan, meenen ze blijkbaar, behoeft de toeschouwer 't met de waarheid, met het gezond verstand niet zoo nauw | |
[pagina 471]
| |
te nemen. En toch, wat is kunst zonder waarheid of waarschijnlijkheid, zonder eerlijk- en oprechtheid? Hoe moet zelfs het talentvolste kunstproduct bij den onbevooroordeelde een gevoel van onbevredigdheid, zoo niet van wrevel, verwekken, wanneer het den toets van 't gezond verstand niet kan doorstaan, of althans niet van een eerlijk en oprecht geloof aan de waarheid van 't geschapene getuigt! Niemand zal 't natuurlijk den Homerischen zangers tot verwijt rekenen, dat ze een menschelijke godenwereld schilderen, een reeks sagen en mythen bij hun verhaal te pas brengen; of den middeleeuwschen dichters, als ze een wonderwereld teekenen, met monsters, reuzen, dwergen opgevuld; of het b.v. den zestiende-eeuwschen, nog half Katholieken Shakespeare euvel duiden, zoo hij b.v. Hamlet's vader als geest laat verschijnen. De verhalen en voorstellingen toch, door hen gegeven, mogen voor ons hersenschimmen zijn, voor den dichter zelven zoowel als voor zijn auditorium bevatten ze waarheid, waren ten minste mogelijk en hingen samen met een in beider tijd heerschend naïef, doch heilig volksgeloof; de dichter was eerlijk èn tegenover zichzelf èn tegenover zijn publiek. Evenmin zal men zich ook 't recht aanmatigen, een fabeldichter of een schrijver van poëtische vertellingen of legenden van onoprechtheid te beschuldigen, een Lafontaine of Lessing, Andersen of Staring, een Göthe of Herder als zoodanig te verketteren. Wie van hen een legende dichtte, deed het, om de poëzie in die schepping van volksphantasie te doen uitkomen; wie een fabel, een phantastische poëtische vertelling of een sprookje schreef, zocht de waarde zijner poëzie alleen in de wijze van vertellen en de strekking van 't verhaal. Niemand hunner nam den schijn aan van daar iets waars of mogelijks te vertellen of trachtte het ongeloofelijke voor goede munt te laten doorgaan. Maar hoe daarentegen te oordeelen over een Christelijken dichter, die voor de behandeling van zijn niet-heidensch onderwerp den Olympus met bij- en toebehooren als wezenlijke en onmisbare stoffeering beschouwt? Wat te denken van Voltaire, als hij, de vrijdenker, voor zijn tot vrijdenken neigende toeschouwers den geest van Ninus laat optreden? Is de eerlijkheid van Milton als episch dichter te verdedigen, wanneer hij, volbloed puritein, in zijn Paradise Lost met den volsten ernst o.a. een beschrijving geeft van de Hel, van Lucifer en zijn trawanten (die te voren ‘seem'd in bigness to surpass earth's giant sons’, doch ter vergadering opgeroepen ‘less than smallest dwarfs’ worden!); wanneer hij het door deze luitjes opgerichte pandaemonium schetst of vertelt, hoe de Hemel langs marmeren trappen te bestijgen is, hoe God in een gesprek met den Zoon den aanstaanden zondenval der menschen behandelt en dezen zijn toestemming geeft, zoo hij wil, als verzoener van dat menschdom op te treden; of wanneer hij Gabriël voorstelt als een bezoek aan Adam en Eva brengende, ons verzekert, dat die engel, tegenover het gevoelen sommiger theologen, heel goed | |
[pagina 472]
| |
kan eten, en hem dan ook met gastheer en gastvrouw te zamen een door de laatste bereid maal laat genieten, om tot dessert aan dat paar een verhaal te doen van Lucifer's opstand en nederlaag, welke sterk aan een menschelijken, zeventiende-eeuwschen strijd herinneren? Of zal men een lans durven breken voor de dichterlijke oprechtheid van den Lutheraan Klopstock, althans voor zoover deze in de Messiade zijn lezers door Hel en Hemel, over sterren en door 't luchtruim heensolt, God als Koning, door zijn engelen-ministers omgeven, voorstelt, Satan met zijn duivelen laat beraadslagen en twisten, Hel- en Hemelvorst en beider dienaren van hun gewone verblijfplaatsen naar de sterren of de aarde laat reizen, ons in kennis brengt met de ‘Seelen der Väter’ of de ‘Seelen’ der nog ongeborenen, ‘die keine sterbliche Hütte noch betreten, noch den Staub nicht geheiliget hatten’, enz.? Of kan men den schepper van den Ondergang het verwijt van poëtische Donquichoterie sparen? Heeft Bilderdijk zelf geloofd, kan hij geloofd hebben, en heeft hij gemeend, dat zijn lezers zouden gelooven aan een wereld, zooals hij ons die schildert? Een aarde, zoo groot of liever zoo klein, dat een uit het midden der zuidelijke helft daarvan oprukkend leger vandaag naar 't noorden der noordelijke helft trekt, daar in drie gevechten den vijand verslaat en reeds morgen in den loop van den dag teruggekeerd is; een wereldgrond zoo klein, dat hulptroepen, heden van 't verre westen opontboden, morgen den naar 't zuidoosten marcheerenden Segol kunnen ontmoeten; een aarde, bevolkt met schepsels van een oorsprong als de Reuzen, met een menschdom, dat b.v. het gebruik van 't staal nog slechts weinig kent (ofschoon 't ijzer nog niet uit de schacht is opgedolven!), maar in de cosmographie zulke vorderingen heeft gemaakt, dat het den invloed der maan op eb en vloed reeds ontdekt heeftGa naar voetnoot(*)! Een heelal, waarin wezens als de Paradijsgeesten leven, die zich nu eens op hun woonplaatsen, de hemellichamen, bevinden, dan in de lucht rondzwerven, dan weer bezoeken aan de aarde brengen; waarin zich een ‘Helsche gruwelwoning’ bevindt, wier ‘ijzren valdeur 's Afgronds Koning opslaat’, om enkele afgezanten door te laten, die met de Paradijsgeesten in 't luchtruim of op 't uiterste noorden der wereld bijeenkomsten zullen houden! Een Hel, waar ‘de pijl wordt gesmeed voor 't dolende gewisse’ en ‘de angel van de lust, die in de boezems haakt’, waar ‘men koorden wringt voor de geessels van 't gemoed en 't scherpend vlijmsnoer, dat, vertaaid in menschenbloed, en in de onzichtbre vuist der wroeging opgeheven, de beenders brijzelt en om 't lichaam vast blijft kleven’! Een Hemel, waar ‘'t woest gejuich der Duivlen’, 'twelk zich ‘naar den hoogen verheft’, ‘op 't wolkgordijn bonst’, dat ‘voor den zetel van 't eeuwig | |
[pagina 473]
| |
Alvermogen strekt’, en ‘één oogenblik de Choren onder 't zingen stoort’! Kon een kind der 19de eeuw, ook wanneer hij angstvallig aan den inhoud der Heilige Schrift vasthield, zoo iets geloovig aannemen? Neen, zonder twijfel neen!! Zelf zegt de dichter in zijn voorrede: ‘Mijn eigenlijke en byzondere denkwijze-zelve omtrent dien vroegeren wereldgrond, stemt reeds op verre na niet overeen met de Topografie, die ik hier als Dichter vereischt rekende.’ En al ware dit zoo niet, al had hij werkelijk zijn eigen denkbeelden omtrent ‘dien vroegeren wereldgrond’ aan zijn epos ten grondslag gelegd, al had hij ook betere gronden voor het scheppen van zijn Paradijsgeesten gehad dan de in diezelfde voorrede blootgelegde, al had hij ons de ‘byzondere redenen’ ontwikkeld, die hem zouden hebben gerechtigd, ‘om de zeldzaamheid van het staal, het nog niet invoeren van 't gebruik des paards en dergelijke meer, te onderstellen’ (z. Aan den lezer, bl. XV der ed. Rau, bl. 64 der uitgave D. Costa), of zijn ‘gronden geopend van God- en Geestenleer’ (z. ibidem), zou hij ons dan nog iets meer hebben gegeven dan een phantastisch product van onwetenschappelijke wetenschappelijkheid, dat misschien in 't oog van den voor eigen ontdekkingen zoo geloovigen geleerde een schijn van waarheid kon hebben, maar aan negentiende-eeuwsche onbevooroordeelde lezers de vraag op de lippen moest leggen: hoe drommel is de man daarachter gekomen? Doch Bilderdijk nam 't zoo nauw niet. Volgens zijn eigen meening kan de ernstige voorstelling ook van dat, wat voor den dichter niet waar is, ‘bijeen Dichterlijk (?!) doel’ (ik cursiveer) haar rechtvaardiging vinden. (Z. Aan d. lezer, bl. XX der ed. Rau, bl. 73 der uitg. D.C.) Ja, hij heeft de brutaliteit, erbij te voegen: ‘Die zich met mij op het grenzenloos meer der Poëzy inschepen wil, neme in mijn vaartuig, al ware 't een mosselschelp, en even zoo in den koers dien ik verkies te houden, genoegen, al wilde ik met de Grieken een zeer veranderlijk en misleidend gestarnte ten gids nemen. Die beter weet stappe vrij uit en kieze zich een beter weg; ziedaar zijn recht, en het mijne!’ Hoe is 't mogelijk, vraagt men onwillekeurig, dat iemand, die met een greintje gezond verstand begaafd is, zich door zijn phantasie zulke parten laat spelen! Hoe kan de dichter van L'Allegro en Il Penseroso of de vader van Duitschland's heerlijkste oden zich zoo vergeten, hoe een talentvol man, als Bilderdijk, met zulke kinderachtigheden, neen, men zegge gerust, met zulke dwaasheden voor den dag komen! Is hiervoor een verklaring te vinden? Ik geloof van ja, meen althans een poging te mogen doen, om dat raadsel eenigszins op te lossen. Van den eersten tijd af, dat het kunstepos zich in de letterkunde begint te vertoonen, tot op den huidigen dag heeft bijna algemeen het begrip geheerscht, dat voor dit genre het oude Grieksche volksheldendicht met alles, wat daarin eigenaardig is, zonder voorbehoud als onwraakbaar model moet dienen. Wat men in de Ilias en Odyssee | |
[pagina 474]
| |
als wezenlijk karakter van den heldenzang meende op te merken, mocht ook in de jongere epiek niet ontbreken. Lieten de dichters dier meesterepen de godenwereld in een onmiddellijke en zinnelijke aanraking komen met het menschdom; zond volgens hun voorstelling de Oppergod zijn boden onder menschelijke gestalte naar de aarde, om zijn bevel ten uitvoer te leggen; verkeerden goden en godinnen, hetzij in een nevel gehuld, hetzij na een menschelijken vorm te hebben aangenomen, op de aarde, om een wereldbewoner door raadgeving tot een daad aan te sporen, om hun beschermelingen voor gevaar te behoeden of zelfs deel aan een strijd te nemen: ook een kunstepos, dacht men, mocht zulke elementen niet ontberen; ook daarin moest een zoodanige godenmachinerie op een of andere wijze voorkomen. Zonder deze geen epos, evenmin als hazepeper zonder haas! Zoo zijn bij Virgilius de heeren- en dames-goden aan 't zwoegen, dat het een aard heeft: brengt b.v. Venus bezoeken aan haar zoon Aeneas, is Jupiter braaf aan 't redeneeren en commandeeren, is Neptunus druk in de weer, enz. enz. Zoo maakt Camoëns van den Grieksch-Romeinschen Olympus en van Christelijke geestelijke wezens een allerzonderlingst allegaartje. Zoo laat Tasso, de machinerie verchristelijkend, den engel Gabriël een boodschap van God aan Goffredo brengen, om hem tot het aanvaarden van den strijd aan te zetten; vliegt in zijn Gerusalemme liberata Alecto, ‘il gran mostro infernal’, in de gedaante ‘d'un uom d'antica etade’ tot Soliman, die ten kamp tegen de Christenen moet worden opgewekt; belegt ‘Il gran nemico dell' umane genti’ een raadsvergadering van ‘gli dei d'abisso’ en zendt een partij van die Helsche geesten naar de aarde, om 't Christenleger te verdelgen; haalt Raimondo's engel op Gods bevel een schild, een ‘scudo di lucidissimo diamante’, uit het Hemelsch arsenaal, om daarmede den held tegen Argante's slagen te beschutten. Zoo bezigt nog Hamerling zijn Ahasverus als een soort van goddelijke machine, om Nero voort te zweepen, terwijl Voltaire, het onjuiste der onmiddellijke inmenging eener geestenwereld beseffend, die door een reeks allegorieën vervangt, welke de Henriade zeker minder onnatuurlijk, maar daarom toch niet meer poëtisch maken. Zoo zoekt Schiller, gelijk hij in een brief aan Körner schrijft, van plan zijnde een epos op Frederik den Groote te dichten, naar ‘eine Maschinerie’, die ‘dem modernen Geiste angepasst wird’, dewijl hij ‘alle Forderungen, die man an den epischen Dichter von Seiten der Form macht, haarscharf erfüllen’ wil. En zoo ook verkondigen nog heden ten dage nieuwere aesthetici de leer, dat ‘die Aufgabe des epischen Kunstdichters’ moet zijn, ‘dem geschichtlichen Stoffe eine sagenhaft-idealische Umbildung zu verleihen’, en dat, aan gezien onze nieuwere beschouwing der wereldorde een godenmachinerie niet toelaat, ‘das eigentliche Epos der modernen Kunstpoesie zuwiderläuft’. Te recht of ten onrechte? Was dan werkelijk en waarachtig die | |
[pagina 475]
| |
godenmachinerie het eigenaardig bestanddeel van 't epos in 't algemeen, of was ze dat niet veel meer van 't Homerische, 't Oudgrieksche heldendicht? Waarom brachten de Ilias- en Odysseedichters den Olympus in hun verhalen der menschelijke daden en lotgevallen te pas? Toch wel om geen andere reden, dan dat zij zoowel als hun tijdgenooten, voor wie ze zongen, eerlijk en oprecht aan zulk een samengaan der goden- met de menschenwereld geloofden; omdat ze, m.a.w., zich op het standpunt van wereldbeschouwing stelden, 'twelk het hunne en dat hunner toehoorders was! Me dunkt, dàt kan wel geen oogenblik aan redelijken twijfel onderhevig zijn. Is dan ook de gevolgtrekking niet onverbiddelijk noodwendig, dat niet de Grieksch-Romeinsche godenwinkel of een nabootsing daarvan het eigenaardig karakter uitmaakt des heldendichts, maar de overeenstemming der in 't verhaal heerschende wereldbeschouwing met het geloofsstandpunt van den dichter en zijn hoorders? Zou de epische kunstdichter zijn roeping niet beter hebben begrepen, zoo hij, het innerlijk niet voor 't uiterlijk voorbijziende, aan dit, aan dit hoofdzakelijk en wezenlijk karakter van 't epos had vastgehouden en die hoofdvoorwaarde had trachten te vervullen? Wanneer hij, in plaats van te pogen, verouderde motieven kunstmatig weer op te wekken of er nieuwe onmogelijke en onbestaanbare te scheppen, aan zijn verhaal die wereldbeschouwing had ten grondslag gelegd, welke hij en zij, voor wie hij schreef, deelden? Wanneer hij, gelijk de dichter van den König von Sion, wellicht onbewust, met een fijn en geniaal kunstenaarsgevoel gedaan heeft, de drijfveeren der menschelijke handelingen had gezocht in den gevoelenden en denkenden mensch, die, onder Gods toezicht, door eigen wil en hartstocht gedreven, de wereldgeschiedenis schept? Wanneer hij alzoo de wereldorde had voorgesteld, gelijk hij en zijn lezers zelven die erkenden, als onder een middellijken en onzienlijken invloed van 't Opperwezen staande? Dat bij een zoodanige opvatting en behandeling ook in niet meer naïeve tijden een kunstepos een waarachtig kunstwerk kan worden, heeft Hamerling door het tweede voortbrengsel zijner epische Muze getoond. Doch evenzoo bewijzen de zonderlinge, uit den aard der zaak mislukte kunstenmakerijen en halsbrekende toeren in den Ahasver, in de Gerusalemme liberata en andere jongere epen maar al te zeer, dat het eertijds algemeen en nog hedendaags vrij algemeen voor waar aangenomen gevoelen omtrent het eigenaardige van 't heldendicht onjuist en onwaar is, op valsche en verkeerde gronden berust. En kan het nu bij 't heerschen van zulk een wanbegrip verwonderen, zoo enkelen van kwaad tot erger vervielen en op den eenmaal ingeslagen dwaalweg nog een stap verder deden dan de anderen? Achtte men zich verplicht, voor de Olympische wezens plaatsvervangers te halen uit de Christelijke geestenwereld, dan behoefde de eenmaal in werking geraakte phantasie (of phantasterij?) niet bij het onmisbaar noodige te | |
[pagina 476]
| |
blijven staan. Men kon gerust steeds en steeds voort phantaseeren, zich een Hemel en een Hel opbouwen, die naar eigen smaak en neiging inrichten en stoffeeren, met een wereld van geesten van allerlei slag bevolken, de hemellichamen als woonplaatsen voor gevallen engelen of voor paradijsgeesten bewoonbaar maken, enz. enz.! Ce n'était que le premier pas qui coûtait! Maar al is een letterkundige schepping als geheel mislukt, al is de idee, die eraan ten grondslag ligt, de geest, die het geheel doordringt, zonder voorbehoud en zonder twijfel te veroordeelen: schoonheid van onderdeelen, welgeslaagde schilderingen, uitingen van een waar en fijn of verheven gemoedsleven kunnen, zoo al niet volkomen, dan toch meer of min ten deele schadeloosstellen voor 't gevoel van onbevredigdheid en teleurstelling, door 't gedicht als geheel bij ons opgewekt. Met hoe groote bewondering vervullen ons niet schilderingen, als Milton te genieten geeft in zijn beeld van Adam en Eva, in de beschrijving der natuurschoonheid van 't Paradijs, of lyrische tonen, als de ode aan 't licht van denzelfden dichter en het teeder en innig gevoelsleven van enkele figuren in de Messiade! Hoe kan Vondel's Lucifer, niettegenstaande den onmiskenbaar ongunstigen indruk, dien het drama als geestentragedie moet maken, ons boeien en streelen, zoo we ons slechts Lucifer, Gabriël, enz. als menschen willen denken, de Hemelsche en Helsche toestanden als aardsche voorstellen! En aan een dergelijke gedeeltelijke vergoeding laat het Bilderdijk in zijn epos, God zij dank, niet ontbreken. Men heeft onzen man als dichter hoog verheven en aan den anderen kant diep verguisd, hem voor een der eerste letterkundige corypheeën, voor een poëtischen Titan willen laten doorgaan, en hem anderzijds niets meer dan een handig verzenmaker durven noemen; in beide gevallen evenwel, volgens mijn bescheiden meening, zich aan groote overdrijving schuldig gemaakt. Vraagt men naar oprechtheid in den dichter, naar een verheven ideaal of een fijn en innig gemoedsleven, gewis zal men niet of althans zeer weinig van dat alles bij Bilderdijk kunnen aantreffen. Wie een warm hart mist, diens innerlijk is ook gesloten voor reine, schoone en ware aandoeningen; die is als lyrisch dichter onmogelijk; die kan minnedichten schrijven, oden en hymnen aan 't vaderland, aan de liefde, aan God, in de wereld zenden, maar hij zal steeds het bewijs geven, dat het verstand, niet een scheppend gevoelsleven hem de woorden heeft ingegeven; die zal het gebrek aan dichterlijke gedachten trachten te vergoeden door omhaal en praal van woorden; die zal een zoogenaamde lyrische poëzie leveren zonder poëtische uitingen, ja, nog sterker, somwijlen ook zonder zin. Bilderdijk, den vader der verzen op en aan Odilde, der talrijke Aan mijn egade's, der Kusjens en van andere dergelijke lyrische (?) verstandsontboezemingen, ik zal 't wel laten, hem in bescherming te nemen. Bilderdijk, den samensteller der ondramatische tragedies Floris V Willem van | |
[pagina 477]
| |
Holland en Kormak, of den schrijver van didactische beschouwingen en voordrachten in rijm, als De Geestenwereld, De ziekte der Geleerden, ik durf hem haast niet in herinnering brengen. Doch we hebben ook een Bilderdijk, den onderhoudenden en schilderenden verteller, den dichter (niet schrijver) van Sint-Albaan, van Assenede, van Eléonoor, van Ridder Sox, van De Vloek en van andere verhalen of romances, waar kracht en gloed, episch vuur in de vertelling, levendig koloriet niet te miskennen zijn, en waaruit een gelukkige phantasie spreekt, een onbetwistbaar talent, om door verhaal te teekenen. En als zoodanig, als een epicus, zoo al niet van 't zwaarste, dan toch van niet gering allooi, mogen we ook den dichter erkennen van menig welgeslaagd onderdeel van den Ondergang. Hoe treffend schildert hij het ontwaken van den moed en strijdlust bij de aanvankelijk, ten gevolge van der Reuzen plotselingen inval, van schrik verlamde Kainieten! ‘Kaïns Neven
Eerst zenuwloos van schrik, en westwaart heengedreven,
Vergaderden ter wraak, en vormden zich een heir.
Men strijdt; grijpt strijdend moed; en eischt zijn haardsteên weêr.
Van toen was 't staag gevecht. Men sneed ahornen bogen,
Gewiekte pijlen, die van 't drillend peeskoord vlogen,
En de arm trof verder dan hij reikte, met een vlucht
Van steenen, uit een snoer geslingerd door de lucht:
Men wapende de knots met ijzren spits of axten:
De list vervulde in 't kort de minderheid der zwaksten;
En 't grove Reuzenrot, met moed en kunst bestreên,
Week naar den hooger grond, als in zijn schansen, heen.’
Hoe levendig en krachtig treedt ons het beeld des broederstrijds in 't leger der Kainieten voor oogen! Ten gevolge van den moord, door Argostan na zijn geestentergende taal op een der priesters gepleegd, verheft zich een woest geschreeuw van ‘moord’ en ‘heiligschennis’; alles vliegt in roer, en: ‘De woeste pijlen gieren
En snorren door de lucht; de legerkolven zwieren.
Een eischt des priesters wraak, des heiligschenners bloed,
Omsingelt, en bevecht zijn Krijgsvoogd dol te moed!
Hy strijdt, verweert zich 't lijf; en honderd slagen breken
Op 't wapen dat hy grijpt. - Reeds honderd zijn bezweken,
En, door zijn dappre vuist op 't aardrijk uitgestrekt,
Ten wal geworden die hem 't halve lichaam dekt:
Nog twintig om hem heen, van de eersten in 't bespringen,
Zijn thands die leeuwen niet, die hem naar 't leven dingen,
Maar aangevallenen, wier arm zich 't lijf verweert
In slagen op zijn knots al splintrend afgekeerd,
En deinzen; als een schicht ten peesboge afgedreven,
Hem treft, en onverhoeds een eind maakt aan zijn leven.
Hy zinkt gevoelloos, en zijn voorhoofd toont, verbleekt,
De Heldenfierheid nog, in 't bruischend hart gekweekt.’
| |
[pagina 478]
| |
Door 't aanschouwen van het lijk des aanvoerders van schrik versteend, staakt men dan voor een oogenblik den kamp, doch alleen om dien bij den uitroep: ‘Heil, priestren!’ met vernieuwde verbittering voort te zetten; de doodelijke slag, den vermetelen aanhanger der geestelijkheid toegebracht, wordt de leus van grooter moord: ‘Reeds ziet men lijk by lijk dat in een bloedstroom zwemt.
De Krijgsliên vallen hier de kermende Outerpapen,
En daar, elkandren aan. Het opgevatte wapen
Den Reuzen toegedacht, slaat eigen spitsbroêrs neêr,
In wraak, in wederwraak, in weer, in tegenweer.
De woede en razerny stijgt immer onder 't woeden;
Geen doodslag dien de dood niet tienwerf moet vergoeden!
Geen onderscheid, geen keur van vijand of van vrind;
Met wien, voor wien men strijdt! 't is offer wat men vindt.
Geen rij of legerspits, geen teeken, geen banieren!
Men valt verwoed door een als aangehitste stieren,
En moordt en wordt gemoord, vertrappeld en vertreên,
En nergens veiligheid dan in den moord-alleen.’
Doch wilde men alle gedeelten uitschrijven, die zich door een zeer of vrij gelukkige schildering van strijdtooneelen (blijkbaar 's dichters hoofdkracht) kenmerken, het aantal citaten zou te groot worden. Liever stel ik mij tevreden, de aandacht te vestigen op nog een paar der m.i. allerbest geslaagde momenten, op de teekening van Segol's inval in Arbal en het aan kleur en gloed zoo rijke tooneel van den zegevierenden strijd op 's Konings terugtocht, in en bij den Pizon; om dan nog slechts een plaatsje te vragen voor de prachtige natuur-beschrijving in den aanvang des IIden zangs: ‘'t Was nacht. De heldre maan bescheen de breede vlakte,
Waar langs de kronkelende Ur al kabblend nederzakte,
En strooide 't rimplend nat met zilvren loverglans,
Het koeltjen ging door 't woud op 't huppelend groen ten dans,
Of joeg met luchte vlerk de golfjens voor zich henen,
En kuste Elpines wang en boezem onder 't weenen’,
en voor de liefelijke schildering der gelukkige Elpine, in de armen des teruggekeerden minnaars: ‘Zy voelt het drukken van die armen, voelt het kloppen
Van d' eigen boezem aan haar hart, en vangt de droppen
Van 't rozenriekend hair, dat aan zijn schedel speelt,
En hemelbalsems daauwt, in hooger lucht geteeld,
Maar 't schemert voor haar oog, met nevels overtogen.
Een druk der lippen sterkt de halfgeopende oogen,
En ach! zy ziet, ze erkent den zelfden hemeling,
Die eenmaal aan heur borst in dartle omarming hing.’
Niet minder blijkt Bilderdijk's onmiskenbare epische aanleg in de | |
[pagina 479]
| |
voortreffelijkheid en juistheid van vele zijner vergelijkingen, een goede zijde des dichters, welke des te meer te waardeeren is, dewijl we in dat opzicht in onze letterkunde waarlijk niet verwend zijn. Aan vergelijkingen ontbreekt het natuurlijk bij de Nederlandsche epen-schrijvers niet; ze werden in de Aeneïs en de Homerische zangen gevonden; atqui ergo! Of echter de meesten dier poëten wel juist veel begrip van den aard en het wezen van zulke beelden gehad hebben, valt zeer te betwijfelen. Dat ze aan een kunstenaarsbehoefte des Homerischen dichters hun ontstaan te danken hadden; dat ze hem als natuurlijke middelen dienden, om het eigenaardige der schilderij sterker te doen uitkomen en daaraan een krachtiger kleur bij te zetten; dat ze alzoo natuurlijke voortbrengselen der scheppende phantasie en natuurlijke bestanddeelen van 't verhaal waren: dat schijnt eenigszins boven den dichterlijken horizon van een Hoogvliet, een Van Haren, een Lucretia van Merken te zijn gegaan. Duidelijk ontwaart men bij de lectuur van den Abraham, den Friso, enz., dat hier de vergelijkingen producten zijn van 't verstand en niet der phantasie; men voelt, hoe de auteur, van tijd tot tijd midden in zijn verhaal zich herinnerend, dat de overlevering in 't heldendicht vergelijkingen onmisbaar acht, te pas of te onpas, noodig of onnoodig, er een of ander buiten 't onderwerp liggend bijhaalt, 'twelk dan in den regel de teekening juist niet veel doet winnen en gemeenlijk slechts dit gevolg heeft, dat de draad van 't verhaal onnoodig wordt afgebroken. Hoe geheel anders bij Bilderdijk! In zijn epos nergens een zweem van onnatuurlijke vergelijkingsmanie, van slaafsche beheersching door traditie en conventie; steeds juist en met fijnen tact te pas gebracht, steeds doeltreffend, bijna zonder uitzondering edel en met smaak uitgewerkt, mogen zijn beelden als echte pareltjes van epische kunst gelden. Hoe schilderachtig is de vergelijking der naar 't zuiden afdalende reuzen met ‘stroomen, die’ ‘van 't gebergt' in onderscheiden takken
Afvlietend, maar omlaag hereenigd tot één vloed,
Die, door den wind gezweept, al buldrend zeewaarts spoedt,
En herder, hut, en hond, en lammrenkooi, en wolven,
Op 't hoofd stort, sloopt, en moordt, en omkeert in zijn golven’;
van het overblijfsel der door broederkrijg gedunde Kainietische benden met ‘een woud’, waarin, ‘de vlam, door d' adem van de winden gejaagd, de stammen nederslaat’, maar ‘echter hier en ginds een boomtronk overlaat,
Die bij de walmende asch de ontblâarde kruin en takken
Of, stout verheffen blijft, of moedloos neêr laat zakken’;
van het plotseling einde diens burgerstrijds met ‘een zee’, wier ‘golven’ | |
[pagina 480]
| |
‘die van ongeduld aan 't koken
Het hobblend zeekasteel beklautren en bestoken’,
op eenmaal tot rust komen, zoodra ‘de Zeeman van zijn aangegrepen boord
De rug der baren, tot zijn ondergang vereenigd,
Met gulle stroomen van een lichter vloeistof lenigt,
En Pallas olie of het bolsterkaf van 't graan
Bij kuipen uitgiet, die heur gramschap nederslaan.’
Hoe episch, in den volsten zin des woords, wordt Segol's phalanx en de machteloosheid hiertegen van 't aanvallende Reuzendom geteekend door het beeld van ‘den egel’, ‘die met uitgestoken pennen,
Den dashond bassen hoort en op zich af ziet rennen,
Zich als een hairbol in zijn stakklen samentrekt,
‘En 't lijf den tanden biedt, van alle kant gedekt’.
en van ‘den leeuw, die’ ‘Den schaapsstal omvliegt en geen open weet te vinden.
Zijn brandend oog en muil aâmt moorden en verslinden;
Hy zweept zijn lenden met den geessel van zijn staart,
En bonst op deur en muur, en tuimelt over de aard,
En mat zich woedende af, met opgesparde tanden
En nagelkrommen klaauw, op de onbeweegbre wanden.’
Hoe klaar en duidelijk vormen zich voor onze phantasie de gestalten der keurlingen in 't Kainietische heir door de teekening: ‘Zy treffen 't oog by 't staatlijk wapenschouwen.
Als stieren, breed van hoofd, met kromme hoornenpracht
En breedgewelfde borst, de roem van hun geslacht,
In 't midden van een drift van rundren, in de weiden
Zich door hun fiere schoft en houding onderscheiden,
Den wolf verwachten op een voorhoofd van metaal
En trots biên aan de knots als aan den vlijm van 't staal;
Zoo pralen ze in de rij.’
En hoe liefelijk is, hoe treft ons de schilderij des dageraads, waar ‘Nacht en dag scheen door elkâar te spelen;
Niet, als de roos der wang, met donzig lelieblank,
Of 't git der oogen, met des levens flonkersprank
Versmolten, maar als 't groen der gladgeschubde slangen
In 't zilver zich verliest, met weemlend beurtvervangenGa naar voetnoot(*).’
Een krachtig woord van lof verdienen zonder twijfel ook de karakters in ons epos, ten minste voor zoover hun teekening aangaat. | |
[pagina 481]
| |
Leeren we anders, nl. in Bilderdijk's tragedies en romances, maar zelden een scherp geteekende figuur kennen, in den Ondergang zijn alle hoofdpersonen klaar en helder, springen hun eigenaardige trekken duidelijk in 't oog. Argostan, Segol, Zilfa, Elpine, ze leven voor ons; men weet, wat men aan hen heeft; onze phantasie ontvangt van hen een degelijken en krachtigen indruk. Ja, ware de dichter in de schepping zijner figuren hier even gelukkig geweest als in haar teekening, hij zou ons een kunstwerk geleverd hebben, waarnevens, wat de karakteristiek althans betreft, slechts weinig Nederlandsche letterkundige producten als evenboortig mochten geplaatst worden. Ongelukkig echter toont juist de vinding zelve naast goede ook veel zwakke zijden, die meer of min gewichtige bezwaren doen rijzen en zeker geen recht geven tot den uitbundigen lof, door Da Costa aan zijn leermeester in dit opzicht toegezwaaid, door Da Costa, die blijkbaar de karakters van 't gedicht meer beschouwt, zooals zijn eigen verbeelding en scheppingskracht ze hem voorstelde, dan zooals Bilderdijk's zangen ze ons doen kennen. Alleen de figuur van Argostan, het slachtoffer van te grooten moed en van kwaadwilligheid der Helsche geesten, verdient onverdeelde goedkeuring en belangstelling. Welk een wilskracht, welk een geestdrift, welk een adel van karakter spreken uit de woorden, waarmede hij zijn krijgslieden tot den kamp tegen de Reuzen aanvuurt! ‘“Spitsbroeders (roept hy uit), voor 't ouderlijk bezit,
Voor haard- en legersteê gewapend opgetogen!
U danke ik heirvoogdy en schittrend Rijksvermogen.
Gy weet het, of mijn arm verslapte, waar men streed:
En u, u verge ik niets dan 't geen ge u schuldig weet.
Een gruwzaam Reuzenrot, verwant aan hemelgeesten,
Verstoort ons eigendom, en jacht- en offergeesten,
En dreigt verdelging aan heel Adams nageslacht,
Vermetel op hunn' stam en ongelijkbre kracht.
Gy kent hen, en 't gewicht van hun onzachtbre slagen!
Wat wilt ge? 't harde juk der onderwerping dragen?
Van jonger broeder slaaf, uws vaders schande zijn,
En blozen voor u-zelv', voor 's hemels zonneschijn?
Wy, eerstelingen in des aardrijks eenzame oorden;
Wy, zwervers over de aard, bevolkers harer boorden,
Door wie haar dorren schoot, met oudren zweet gedrenkt,
Het voedsel wierd ontperst, dat zy den stervling schenkt:
Wy zuiverden 't gewest van leeuw- en tijgerklaauwen;
Wy veiligden dat erf, waarop zy ons benaauwen;
En, felle bastaartteelt uit Kaïns eigen zaad,
Verwoesten ze onzen grond, en moorden wie weêrstaat.
Dit lijdt uw recht, uw moed, dit kan uw hart niet lijden:
Vergaan wy, zoo 't moet zijn; maar sneuvlen we in het strijden!
Nog weegt ons aantal aan hun sterkte dubbeld op.
Wat toeft men, tot hun list der bergen engten stopp',
En zy, van hooger grond, uit ontoegangbre wallen,
Ons, ingesloten wild (dan redloos) overvallen?
| |
[pagina 482]
| |
Ja, Kaïns overschot, heel 't menschlijk kroost, heeft uit,
Ten zij één stoute daad hun woesten moedwil stuit.
'k Vergaderde u daar toe, en durf die van u wachten.
Beleid en dapperheid zijn meer dan reuzenkrachten.
Die leeuwen temmen kan en tijgers sluit in band,
Is vrijheer van zijn arm, en duldt geen dwingeland.”’
Zelfs zijn tot overmoed stijgende moed dwingt ons bewondering af; want de woorden: ‘“Gy Geesten - die in de wolkenbogen
De nevels samenperst, en op den wind gebiedt!
Gaat, staat uw afkomst by; Argostan vreest u niet”’,
zijn niet de uiting van een lichtzinnige oneerbiedigheid tegen 't godendom, maar de getuigen van een degelijk zelfvertrouwen, van een bewustzijn van eigen kracht. Wordt Argostan verhinderd, de uit zijn taal blijkende energie ook door daden aan den dag te leggen, zijn halfbroeder Segol heeft tot dit laatste des te meer gelegenheid. Met een veerkracht, die aan 't ongelooflijke niet grenst, maar dat overschrijdt, bewerkt hij dadelijk na 's broeders dood, na de schrikkelijke in den burgerstrijd aangerichte slachting zijn eigen verheffing tot koning; neemt zijn maatregelen voor den veldtocht; voert nog denzelfden dag zijn leger driemaal ter overwinning; laat zich door een ontvangen wonde, die hem bloed doet spuwen, niet weerhouden, krachtig voort te trekken; gunt zich op den terugweg bijna geen nachtrust; trekt den volgenden morgen, als zijn leger de krachten eenigszins hersteld heeft, naar het hoofdkwartier in Hemath terug; verlaat dat weder onmiddellijk bij 't vernemen van den inval der Reuzen in Bethur; rukt naar 't zuiden; bestrijdt en verslaat den nieuwen vijand, en verlangt ook dan, wanneer de zinkende dag en de afmatting zijn krijgers tot rust dwingt, geen ontspanning of verfrissching, maar loopt, gekweld door den angst voor 't lot zijner gemalin, in de legerplaats rond. Voeg bij deze eigenschap de dapperheid en den moed, door hem in ieder gevecht ten toon gespreid; zijn trouwe en teedere zorg voor Zilfa; zijn meerderheid van geest boven de andere medemenschen, welke de plotselinge verheffing van den ambtelooze tot koning moet verklaren; de enkele aspiraties, om van afgodendienst tot het geloof aan één God terug te keeren: dan hebt ge zoo ongeveer een beeld van Segol, gelijk B. dat heeft willen scheppen. En ook werkelijk geschapen heeft? Wat de eerste trekken, de energie, de dapperheid en de liefde voor Zilfa aangaat, zonder twijfel; maar in de andere opzichten m.i. niet. Of mag men uit de wijze, waarop de man in de vergadering der ruim negenmaal gedecimeerde Kainieten optreedt, een resultaat verwachten, als er werkelijk volgt? Waarom moet het leger van Hemath hem tot veldheer aanstellen, wanneer hij, de insignes der waardigheid van | |
[pagina 483]
| |
Argostan brengende, hun zegt, dat hij zich aan een legermacht onttrekt, ‘waar 't oproer op één sprong zijn eigen krijgshoofd slacht’, en erop wijst, hoe de lijken der ‘Reusbekrijgers’ op 't bloedveld uitgestrekt liggen? En waarom moeten die krijgslui hem, die den veldheers-post op grond van het licht verbreekbare van aangegane verbonden weigert en het kiezen van een koning aanraadt, zoo maar klakkeloos tot vorst uitroepen, tot een vorst, die NB. ook zal moeten erkend worden door de Sethieten, welke van de geheele geschiedenis geen woord afweten? Is 't niet alleen, omdat Bilderdijk 't zoo gewild heeft, omdat Bilderdijk van Segol een koning heeft willen maken, niettegenstaande hier de onmisbare, met slimheid gepaarde kracht, om de stemming des volks te leiden, ontbreekt, die op groote menschenkennis en sluwheid steunende gave, om over de hartstochten van den medemensch te heerschen, welke zoo verrukkelijk schoon in den Antonius van Shakespeare's Caesar is geteekend? En welk een waarde mag men hechten aan een godsdienstige aspiratie, opgewekt door 't aanhooren van een door den afgodendienaar Regol voorgedragen hymne aan God, of door een Hemelsche openbaring, die ons 't slot des fragments doet verwachten? Daarenboven, is het psychologisch te verklaren, dat een man, die geen Maan of Zon meer aanbidt, maar wien ‘(zijn eigen) arm genoeg is’, dus een antidiluviaansche vrijdenker en atheïst, zoozeer door een van ‘Enos offerzangen’ (ook al getuigde die van meer gloed en geestdrift dan de Bilderdijkiaansche) overweldigd wordt, dat hij zich ‘aangetast voelt door onverwinbre schrikken’ en tot besef komt van de nietigheid der menschelijke kracht tegenover de Goddelijke almacht? Maar al kon men al deze bezwaren ter zijde stellen, dan nog vraag ik, is Segol voor ons een sympathieke figuur? Niemand, die hem van nabij en grondig heeft gadegeslagen, zal hierop bevestigend willen antwoorden. En waarom is hij dat niet? Klaarblijkelijk, dewijl onze dichter bij zijn schepping op twee gedachten heeft gehinkt; dewijl hem eensdeels de Homerische held voor den geest zweefde, de krijger met de vuist, die bij ons, kinderen der negentiende eeuw, hoogstens bewondering, doch geenszins innige belangstelling of enthousiasme kan opwekken, en anderdeels de door zijn geestkracht alles en allen beheerschende en bezielende, naar een ideaal strevende held des geestes, gelijk wij, leden eener meer ontwikkelde maatschappij, dien wenschen en verlangen. En trad nu deze laatste nog maar op den voorgrond, ware 't vechten eenvoudig als bijzaak voorgesteld, en was Segol hierbij slechts iets meer dan een bruikbaar officier, dan zou men desnoods nog vrede kunnen hebben met dat andere anachronistisch stukje heldenfiguur. Maar integendeel; niet alleen bekleedt dat geestelijk element, in verhouding tot het andere, een ondergeschikte plaats, ook door andere omstandigheden verliest het nog meer. Van een verheven opvatting zijner taak toch is bij den held geen spoor. | |
[pagina 484]
| |
‘Staatsverheffing, wraak en schitterende oorlogseer’ drijven hem; ‘'s aardrijks kroon’ is zijn doelwit. Zijn eigenbelang staat altijd op den voorgrond: bij 't vernemen van den inval der Reuzen in Bethur is 't niet de angst voor 't lot zijner onderdanen, maar de bezorgdheid voor 't leven zijner gemalin, die hem tot een nieuwen krijgstocht aanspoort, die den voor zijn volk verantwoordelijken vorst en krijgsbevelhebber ertoe brengt, zijn in Hemath teruggekeerd leger in den steek te laten en met vijftig man naar Bethur te trekken. Gemis aan plichtgevoel tegenover de onderdanen bij den koning, aan overleg en voorzichtigheid bij den bevelhebber! Kan 't al erger? En dat nog wel bij iemand, die heel deftig te voren zijn strijders heeft toegeroepen: ‘“Mijn broeders! thands mijn kinders, mijn gezin!
Gy, eenig voorwerp van mijn zorg en vadermin,
Voor wie het mij een plicht, een wellust is, te leven!”’
Of zou dit alles goed te maken zijn door dat zoogenaamde vaderlijke en koninklijke, 'twelk Da Costa (Bilderdijks Epos, bl. 407 en 408) in den Vorst meent te ontdekken, doch tevergeefs op grond van de door hem geciteerde plaatsen poogt te bewijzen? En nu de vrouwenkarakters, Zilfa en Elpine? Mocht men hier ‘den uitslag niet rekenen’ en ‘'t doel alleen tellen’, men zou mogelijk zijn ingenomenheid met deze scheppingen kunnen betuigen, ofschoon dan tevens moeten toegeven, dat bij de uitwerking der gecreëerde figuren 's dichters krachten wel wat te kort zijn geschoten. Zilfa moet kennelijk dienen als het type eener innig liefhebbende echtgenoote, wier leven en denken aan haar gemaal gewijd is, die volkomen opgaat in hem, dien ze 't hoogste en schoonste bezit ter wereld acht. En als zoodanig leeren wij ze aanvankelijk ook kennen, wanneer ze, haars mans veldtent binnentredende, gelijk een Shakespeariaansche Porcia, den ontstelden echtgenoot naar de oorzaak zijner ontsteltenis vraagt, hem als zielsvriendin tracht te vertroosten en zich zelfs een koele bejegening kalm en stil laat welgevallen. Doch welk een tooneel geeft ze ons verder te aanschouwen? Nadat Segol vertrokken is, om zich tot koning op te werpen, zit zij in den beginne in mijmering verzonken en ‘peinst op 't geen zij-zelv’ en (hoewel haar man van zijn droomgezicht geen tittel of jota verteld heeft) ook ‘op 't geen Segol in de nacht gezien had’; ‘ziet als in een droom’ allerlei schrikkelijkheden, o.a. een ‘donder’ (niet een bliksem), ‘die haar Ega 't hoofd verplet’; valt, ten einde zich uit te weenen, op haar sponde neder, om dan eerst, door een sluimering bevangen, haar visioenen opnieuw voort te zetten en later, door 't gejuich bij Segol's verheffing gewekt, ‘siddrend opgerezen haar Ega te gemoet’ te vliegen. Nu is ze gelukkig bij 't aanschouwen van den diadeem op diens hoofd, dankt en juicht, ja, tart in haar vervoering zelfs ‘'t nijdig Lot’ en ‘heel het | |
[pagina 485]
| |
Reuzenrot’; en, als daarop de trouwe echtgenoot zijn plan heeft medegedeeld, om haar gedurende zijn krijgstocht in veiligheid te doen brengen, dan - stelt zij zich met zijn verstandige en welwijze beschikking tevreden en spreekt hem moed in tot het volbrengen zijner taak? Of ze uit haar angst voor het gevaar, dat hij, haar vurig geliefde, zal loopen, beklaagt het lot, dat haar van den echtvriend scheidt en verhindert in zijn gevaren te deelen? Neen! Dan barst ze, na haar gemaal eerst sprakeloos te hebben aangestaard, in de wanhopigste klachten uit, slingert hem de hevigste verwijten naar 't hoofd wegens zijn liefdebreuk en ontrouw (!), begeert de vrouw te zien, die haar plaats alree zou hebben ingenomen, noodigt den barbaarschen echtgenoot uit, haar ‘den gorgel toe te trappen’, en eindigt, ten slotte wat kalmer wordend, met te verzoeken, te zamen met die favorite in 's mans gezelschap blijvend, hem in den strijd te mogen beschermen! Moet men zich bij deze scène niet verwonderen over de lankmoedigheid van een Segol, die, niets meer dan alleen ‘ontroerd’, de aan zijn voeten neergezonkene in zijn armen grijpt en, na een nieuwe verzekering zijner liefde, als Koning gehoorzaamheid van haar eischt? Hoe dit zij, begrijpelijk of niet, het einde der historie is, dat Zilfa, zonder bij de herhaalde liefdesbetuiging iets meer te hebben gehoord dan bij de eerste, haar wantrouwen voelt wijken en, ofschoon ze kort te voren heeft uitgeroepen: ‘Eer ik u verlaat zie hier mijn jongsten dag’, het gegeven bevel gehoorzaamt; alleen moet de arme gemaal bij eede beloven (wat hij ook lichtvaardig genoeg doet), vóór 't einde des derden dags tot haar terug te zullen keeren. Hoe fijn psychologisch, hoe aesthetisch! Hoe psychologisch, een vrouw, die haar man voor haar veiligheid ziet zorgen, in plaats van dankbaar, voor te stellen als dienzelfden man van ontrouw verdenkend, zonder dat voor deze verdenking de minste grond aanwezig is! Hoe aesthetisch, een gemalin haar echtgenoot zulk een scène te laten maken, en dat wel juist, wanneer hij aan haar innige deelneming en vertrouwen het meest behoefte heeft! Of zou iemand die ongegronde uitbarsting willen verklaren uit de opgewondenheid, waarin Zilfa door de reeks van visioenen, welke haar wakend en slapend vergezelden, geraakt is, en uit den omhaal van woorden, waarmede Segol, vóór de mededeeling van zijn plan, zijn vrouw aan hun wederzijdsche liefde herinnert? Ik betwijfel het ten zeerste, ook al wilde men (wat niet waarschijnlijk is) deze beide omstandigheden aan een vast overleg des dichters toeschrijven. ‘Met Elpine heeft men’, zegt Da Costa, ‘wel het meeste op gehad, of eigenlijk in haar schier uitsluitend eenig belang gesteld.’ ‘Zij heeft’, gaat hij voort, ‘belang ingeboezemd als de aandoenlijke, de verleide, de zich verlaten wanende minnares, de ongelukkige moeder eerlang van een kroost, geboren uit de liefdeverbindtenis met een haar nog onbekenden Bruidegom uit een hooger sfeer van menschelijke | |
[pagina 486]
| |
wezens.’ En, gedeeltelijk althans, te recht. Aandoenlijk toch is zonder twijfel de smart der verlaten geliefde, die ‘zucht om 't geen ze in 't hart en onder 't hart voelt woelen’. Juist en waar gevoeld mag de teekening heeten van den toestand der ongelukkige, die op 't minste gerucht siddert, op 't eene oogenblik om wraak over den ontrouwe smeekt, op 't andere vergiffenis voor hem vraagt; die op 't vernemen van een geheimzinnige stem aanvankelijk troost en heil van den Hemel verwacht, doch weldra twijfel bij zich voelt ontwaken en eer aan een werk des Satans dan aan hulp van God wil gelooven. Ja, zoodanig is de kracht dezer schildering, dat men onwillekeurig geneigd is, over een of andere hinderlijke kleinigheid heen te stappen; dat men b.v. vergeet te vragen, waarom toch de gevallen Elpine ‘met geen wulpsche lust besmet’ heet te zijn; dat men zijn leedwezen onderdrukt over het leeuwenaandeel, 'twelk aan de teekening van de uitingen der smart is toegekend tegenover de schildering der innerlijke zielepijn; dat men verschoonend wil oordeelen over het minder aesthetische en het vermoeiende der voorstelling van een vrouw, die gestadig nu eens haar wanhoop uitgillend rondloopt, dan weer verbleekend op de knieën zinkt, dan weer opvliegt, zich van 't leven wil berooven en razend rondrent, dan op eenmaal weer stilstaat, om kort daarna opnieuw te gaan heen- en wederijlen en ten laatste, terwijl ‘een traan uit de opgezwollen oogen haar matten boezem langs rolt’, spraakloos neer te zijgen. Doch er doet zich een gewichtiger bezwaar op: onze in 't eerst voor Elpine als verlatene gekoesterde sympathie begint in 't vervolg sterk af te nemen; in haar ontmoeting met den terugkeerenden geliefde laat ze ons meestal koud of wordt naar menschelijken maatstaf, somwijlen ten minste, volstrekt onmogelijk. Dat zij, die bij 't weerzien van haar minnaar en verleider ‘van enkele vreugd geloofde te sneven’, terugdeinst op de openbaring, dat hij geen sterveling als zij, maar een Geest is; dat ze hem smeekt haar, ‘die aan de aarde behoort’ en ‘aan 't graf verwant is’, te verlaten, dat willen we als begrijpelijk aannemen, ofschoon niet zonder de gelijktijdige opmerking, dat de dichter die gemoedsstemming duidelijker en klaarder had kunnen of liever had moeten doen uitkomen. Dat ze kort na deze aandoening, door machtige en sterke liefde gedreven, den Geest weer in de armen vliegt en bereid is, zich alles te laten welgevallen, zoo slechts de gelukkige verbinding met hem daarvan 't gevolg kan zijn, achten we volkomen natuurlijk. Onbegrijpelijk echter wordt het, wanneer de heldin, na 't vernemen van 's minnaars plan, om het Eden, waaruit hij verjaagd is, te herwinnen, hem niet alleen de verwatenheid van zulk een onderneming tracht aan te toonen en hem tot gelaten onderwerping aan Gods genade aanspoort, maar ook, zonder een mogelijk antwoord af te wachten, liefde, schande en kind vergetend, wegijlt en Gods verpletterende wraak over zichzelf en haar geliefde inroept, ‘zoo zij elkaar immer weer (zouden) zien’. Da Costa moge hier ‘den | |
[pagina 487]
| |
strijd waardeeren tusschen Godvrucht en maagdenzin ter eener, en eene maar al te zeer gewortelde liefdebetrekking tot den fieren Paradijsmensch ter andere zijde’, doch kan de onbevooroordeelde criticus de vraag onderdrukken, of Bilderdijk in dezen wel toont, een zuiver begrip te hebben gehad van de alvermogende liefde der vrouw? Had hij als dichter en menschkundige niet moeten beseffen, dat een vrouw, tenzij haar godsdienstig gevoel van heel wat sterkere ontwikkeling getuige, dan dit bij Elpine is aangewezen, tenzij haar onzinnelijke mensch den zinnelijken ten volle hebbe leeren overheerschen, alles aan haar liefde opoffert; en hoeveel te meer dan een ontmaagde maagd, die zich aan de omarming van een onbekende heeft overgegeven, die reeds de gevolgen van haar misstap bespeurt, die weinig meer te verliezen, maar veel te winnen en te herwinnen heeft! Over de karakters der Duivelen en Paradijsgeesten kunnen we kort zijn. Iets merkwaardigs, dat de eersten kenmerkt, is er niet. Tavoach, die vroeger den burgerkrijg onder de Kainieten heeft doen ontbranden, leidt de vergadering, waarin 't bondgenootschap met de Paradijsgeesten heet tot stand te komen; daar vraagt een der Duivelen, Arioch, om gelegenheid tot worgen, gilt een ander, Alastor, ‘Doodslag’, terwijl een derde, Zardach, de list als een goed wapen aanbeveelt, en alle drie van hun voorzitter verlof krijgen, volgens eigen lust en aanleg tegen 't menschdom te gaan handelen. Minachting tegenover de Paradijsgeesten, een zekere ‘gemüthliche’ haat tegen God en de menschen is 'tgeen we bij die gelegenheden bij hen kunnen waarnemen; maar eenig spoor van een indrukwekkend daemonisch wezen zoekt men tevergeefs. Wat de Paradijsgeesten betreft, dezen zijn zoo weinig sympathiek of belangwekkend, als hun afkomst zonderling is. Veel praten en weinig of niets doen is hun hoofdeigenschap. Ahila en Pinehal hebben, wanneer ze de Kainieten zich ten oorlog zien toerusten, den mond vol van de dierbaarheid van hun Reuzenkroost en van hun vijandschap tegen 't menschdom; als 't echter op handelen aankomt, willen zij en de anderen wel aanstalten maken, om den vijand hunner kinderen te bestoken, maar laten zich reeds op 'tzelfde oogenblik door één der Duivelen overbluffen, die hen voor lafaards uitmaakt en 't werk der verdelging tegen Argostan's leger alleen op zich en overneemt. Evenzoo verklaren zich later Sadon en Meschomod, op de uitnoodiging der Duivelen, bereid, om met dezen vereenigd den gemeenschappelijken vijand kwaad te brouwen; en al hun genooten, op Fual na, begeven zich ter beschreven bijeenkomst met Satans veldwacht, sommige met het plan zich aan te sluiten, andere met het tegenovergesteld voornemen. In de vergadering zelve geven echter die, ‘wier verhard gemoed zijn aart heeft uitgetogen,
De wrekende Almacht niet als Rechter vreest van 't kwaad,
Maar met een Duivlenhart en als een vijand haat,’
| |
[pagina 488]
| |
evenmin een teeken van toetreding tot het Duivelenkomplot en nemen even weinig deel aan de daarop volgende Satanische werkzaamheden als de andere, die ‘met een duren eed’ gezworen hadden, dat ze ‘in geen Helschen bond met Gods verworpenen’ zouden treden. Een individueel karakter vertoont geen hunner dan Sadon, Fual en Elpine's minnaar, van welke de eerste, volgens zijn woorden, bijzonder wraaklustig schijnt te zijn en verlichting voor zichzelf hoopt te vinden in 't ‘affoltren van 't sterflijk broederkroost’; de ander den berouwvollen gevallene voorstelt, die in zijn ballingschap op Gods genade wil vertrouwen, tot onderwerping aan de Almacht raadt en om verhoeding van de samenrotting der zijnen met den Afgrond bidt; terwijl de derde de hoofdvertegenwoordiger is van de praatrichting en zich daarenboven door een geheimzinnig waas van onbegrijpelijkheid kenmerkt. Tot zijn vroeger verlatene geliefde teruggekeerd, begint hij, na een paar woorden van troost, op een breede, zeggen we liever breedsprakige en gerekte wijze een college over voorwereldsche historie en ethnographie te geven, en dat alles alleen ter verklaring van zijn eigen natuur en wezen en als inleiding der mededeeling van zijn plan, om, aan het hoofd der Reuzen, Eden te herwinnen; en wanneer Elpine hem daarop van dit vermetel waagstuk tracht af te manen en, weigerende hem ooit weer te zien, wegijlt, dan staat hij, ‘een rots gelijk, ontbloot van denkvermogen, beweging en gevoel’, op 't punt van, zoo 't mogelijk ware, te bezwijmen. Voorwaar een prachtige houding voor iemand, die van zulke kolossale plannen beweert zwanger te gaan! En waarom kondigt hij zijn terugkeer tot Elpine aan met die zonderlinge, gefluisterde openbaring: ‘Smoor uw boezemsmarte. - Ik waak, ik zweve om u, ik oorzaak van uw wee’? Waarom heeft hij al den tijd van zijne afwezigheid niets van zich laten hooren? Een bondige verklaring daarvan geeft hij nergens in zijn lange, lange rede. Doch al deze vlekjes en vlekken zouden niet voldoende zijn, ons tegen Bilderdijk's epos in te nemen. Ook vereenigd met het afkeurenswaardige karakter van onwaarheid des geheels, zouden ze, tegenover het vele goede en voortreffelijke, dat we mochten opmerken, niet kunnen volstaan, om de waagschaal bepaaldelijk ten nadeele van 't gedicht te doen overhellen. Jammer genoeg daarom, dat de reeds geopperde grieven niet de eenige zijn, maar met een menigte andere van meer of minder gewicht moeten vermeerderd worden. De in de behandeling der stof nu en dan waar te nemen woest- en wildheid, die tot onregelmatigheid in verhaal, tot onduidelijkheid in beschrijving, tot teekening van onmogelijke momenten of tot de zonderlingste tegenspraak leidt, het hier en daar aan te treffen bombastisch overdrevene of onaesthetische in de voorstelling, de niet zeldzame gezwollen- en gemaaktheid, onzin of onbegrijpelijk- en duisterheid der uitdrukking, de herhaaldelijk stootende slordigheid in vorm en taal dienen weinig, om de waarde van 's dichters letterkundig kind te verhoogen. | |
[pagina 489]
| |
Wildheid in de behandeling der stof. In 't gesprek met Elpine schetst de anonieme Paradijsgeest den zondenval van 't menschenpaar, hun verbanning uit Eden, de ontaarding en verdierlijking van 't menschelijk lichaam, dat den vroegeren aan de Paradijsgeesten nog steeds eigenen ‘hemelgeest’ verliest, d.i. ‘'t Oorspronkelijk weefsel zelfs, in 's aardrijks woeste dalen,
Die veêrkracht, die 't verhief en uitbreidde in de lucht;’
hij maalt, hoe die Geesten hun ouders blijven omzweven, hun dood aanschouwen en zes geslachten na hen zien opstaan en vergaan, terwijl de aarde middelerwijl een zachter aanschijn aanneemt en 't zelfs schijnt, ‘of Adams val door heuvels en valleien
Het Eden, hem bestemd, op 't aardrijk uit moest breien.’
Dan springt hij terug tot den dood van Adam en Eva als 't begin van afgoderij, moord, geweld en bloeddorst; vertelt, hoe de Geesten de aarde verlaten en niet terugkeeren, voordat de Sethieten opnieuw 't oude geloof getrouw worden, terwijl het menschdom inmiddels zich dermate vergeestelijkt, dat ‘'t Scheen dat God in hem zich zetelde over de aard.’
Onmiddellijk daarop echter wordt het verhaal voortgezet, eerst met een uitvoerige beschrijving van 't verwelken der vroegere schoonheid van Eva in den ouderdom en later met de opsomming van alles, wat bij de dochteren Kain's ‘de roos der wang, de morgenstar der oogen’, enz. deed wederkeeren! Is hier het ongeregelde van 't verhaal wel minder hinderlijk dan de onklaarheid in de geographische beschrijving der door Bilderdijk gedroomde voorwereld, een onklaarheid, welke ons zelfs na herhaalde lezing meer of min in 't onzekere laat rondtasten op het tooneel der geschilderde daden en lotgevallen? En hoe te denken over een gevechtsintermezzo, waar Segol zijn vluchtende voorhoede eerst ‘met een forschen galm’ tot staan brengt en daarop, terwijl de vijand nabij en elk oogenblik te verwachten is, niet een kort, bemoedigend woord, maar een uit dertien deftige Alexandrijnen bestaande aanspraak tot zijn strijdmakkers richt? Is dit niet even zonderling als de later volgende scène, waar de Reus Argebar zestien regels noodig heeft, om zijn op 't punt van wijken staande stamgenooten moed in te spreken tegenover den op hun hielen zittenden Kainiet? Me dunkt, we hebben hier waardige tegenhangers van een Jan van Schaffelaar, die gedurende zijn sprong van den toren zeven viervoetige iamben uitgalmt, en van den Titus van Jan Vos, die het afhakken zijner rechterhand begeleidt met de declamatie van zes en, volgens een latere wijziging, zelfs van twaalf verzen. Wil men staaltjes van de ongeloofelijkste en dwaaste tegenspraak | |
[pagina 490]
| |
in de schildering der toestanden, feiten en karakters? Het noordelijke Arbal, dat overal elders als de oorspronkelijke woonplaats der ook wel Arbalieten genoemde Reuzen wordt opgegeven, ‘ziet’ bij den eersten strooptocht de Reuzenbenden uit het noorden ‘nederzakken’, wordt dus bij die gelegenheid als een streek vermeld, die aan 't gebied der Reuzen grensde (en door Kainieten bewoond werd?). De Kainieten smeeken ‘het Englendom, dat ieder licht beheert’, om bevestiging van hun eed, smalen op de Reuzen, wijl dezen ‘Zon en Starren niet voor Godheen achten’, en niet, evenals zijzelf, ‘voor hen de rookende outers stichten, die, afgevallen, God bestormden tot hun straf’; en - in prachtige harmonie (!) met deze Luciferistenvergoding hooren we iets later, dat diezelfde Kainietsche afgoden niets meer en minder zijn dan de ‘na 't aardsche minneplegen’ uit Eden naar de starren verbannen Paradijsgeesten; vernemen we, hoe Argostan, wanneer hij de vaders zijner vijanden, de beheerders der lichten, ten strijde uitdaagt, voor zijn heiligschennis door 't priesterdom wordt aangevallen. Toch schijnt alweer te gelijker tijd een van diezelfde vergode ballingen, de op Elpine verliefde Paradijsgeest, van die verheffing niets af te weten; zou hij anders zijn beminde heel deftig vertellen van het verdwaasd geslacht der Kainieten, dat, ‘zijn Schepper afgevallen, Goden omlaag zocht en de knieën voor 't gewelfde firmament boog’? Blijkbaar is onze Geest het hier met Bilderdijk zelven evenmin eens als ten opzichte van de godsdienstige houding der Sethieten; want verzekert de eerste van hen, dat ze hun ziel van de gruwelen der afgoderij onbesmet hielden en hun Schepper ‘geloovend, brandend, hopend’ vereerden, de ander verhaalt, hoe ze, met de kinderen Kain's huwende, zichzelf en God vergaten, en hoe Sethietsche maagden aan de kerkplechtigheden der Kainieten deelnamen (NB. zonder nochtans God te hebben afgezworen). De strijdende voorwereldlingen wapenen voorts de knots met ijzren spits, ofschoon iets later geleerd wordt, dat ‘Het aardrijk tot nog de zwaavlige ijzerschacht niet had opgedolven noch ontledigd van heur dracht’. Elpine is een ‘wees uit 's vijands banden verlost, wanneer hij week uit de ingenomen landen’; ‘Gij zelf’, zegt haar de verliefde Paradijsgeest, ‘naamt in uw wieg hun wreede kluisters aan, als woeste Ramanoth van Nob- en Gezerstroomen zijn Leeuwenspitsers dreef naar Bethurs balsemboomen’; en elders hooren we terloops, dat er wel drie invallen door de Reuzen in Bethur zijn gedaan. Tot zoover goed. Maar wanneer het nu tevens duidelijk blijkt, dat op 't oogenblik van Elpine's ontmoeting met haar minnaar de Reuzen op hun tweeden tocht tegen de Kainieten nog niet tot het zuidelijk Bethur zijn doorgedrongen, slechts als meesters van Nod Hemath bedreigen en zich ‘tot den wal van Bethur’ spoeden; wanneer we alzoo die bovenvermelde invallen in Bethur nergens anders kunnen plaatsen dan in den eersten, vijftig jaar vroeger gevoerden strijd, zijn we dan niet volstrekt gedwongen (tegen 's dichters bedoeling voorzeker!), in onze Elpine een | |
[pagina 491]
| |
zwangere, minstens 50 winters tellende schoone te zien? Diezelfde zonderlinge schoone verklaart, als ze met 's geliefden plan, om Eden te heroveren, niet instemt, dat ‘ze zich aan God opdraagt, hoe streng hij vierschaar spant’, om - bijna onmiddellijk daarna, nog altijd in gelijke stemming verkeerende, hem te vertellen, dat hij (de aanstaande bestrijder van Gods macht!) haar ‘meer is dan zelfs Gods almacht’. Klagend over haar ongeluk dwaalt de arme in 't bosch rond, terwijl ‘'t nacht is’ en ‘de heldere maan schijnt’; en, wanneer ze zich daarna troosteloos nederzet, hooren we, dat ‘De dagtoorts zonk ter kim, door de avond afgelost,
En 't heldre nachtgestarnt' betrok zijn hemelpost.’
Bij het nachtelijk feest vóór den veldtocht slaat de rei van Maagden ‘de uit angst gezonken borst met blanke handenpalmen’, en - straks, zonder dat de omstandigheden in 't minst veranderd zijn, begeven zich de eigenaressen dierzelfde ‘gezonken borsten’ daarheen, ‘waar de disch (haar) toeft met dartle tafelvreugd en kozeryen van een bandelooze jeugd’; even consequent dus als de mannelijke bevolking van Hemath, die bij de uitdaging der Geesten door Argostan aan 't burgerbloed vergieten raakt, doch bij een gelijke geestentergende uiting van Segol zich doodstil houdt. En wanneer aan de bovengemelde reien en offers der Kainieten ook Sethietsche schoonen deelnemen, dus in Hemath aanwezig zijn, waarom moet dan Segol later de Sethietsche krijgers uit het westen ter heirvaart laten ontbieden? Leefden dan die zoons en dochters van Seth op zijn Hernhuttersch? Segol heeft verder in 't leger in Hemath zijn gade bij zich, want ze treedt bij 't geluid van haars mans woesten schreeuw de veldtent binnen, scheidt zich later van hem, om elders in veiligheid te worden gebracht; en terwijl we Zilfa dan ook tweemaal met haar eega in gesprek zien - ‘bewaakt ze weduwlijk haar huwelijksbed’. Naar den Kenachsburg, aan gene zijde des Fraths, in 't verre westen, wordt die merkwaardige echtgenoote geleid, ten einde het gevaar te ontgaan, dat haar in Hemath of in 't oosten zou kunnen dreigen; toch is den volgenden dag, als de Koning verneemt, dat de vijand het oostelijk liggend Bethur heeft overvallen, diens eerste vraag naar Zilfa en laat het lot van haar, die volgens 't ontvangen antwoord gered is, hem geen rust of duur, haast hij zich, om de naar het westen gezondene in 't oosten op te zoeken. Blijkbaar is de wereldvorst (of liever de dichter) hier evenzeer in de war als de Rijksgrooten, die gedurende 's Konings afwezigheid uit Hemath de regeering voor hem moeten waarnemen en desalniettemin, zonder zich om die opdracht te bekommeren, gezellig met hun Segol naar Bethur meegaan. Ook naar voorstellingen, die van de schrikkelijkste en onmogelijkste overdrijving of van den wonderlijksten bombast getuigen, behoeft men helaas! niet te zoeken. Ze komen maar al te vaak een pas ontvangen | |
[pagina 492]
| |
aangenamen indruk storen of een half geslaagd gedeelte des gedichts geheel bederven: als tranenvocht, dat ‘een boezem baadt’; als een angstige vrouw, die ‘in tranen smelt’; als een boezem, die ‘stikt in 't wellen van zuchten, die naar den gorgel zwellen en wier worstling onderling den doorgang zich verbiedt’; als een meer, dat ‘zich steeds voorbijstreeft’; als een legerhoofd, dat ‘brandend van ontembren oorlogsgloed des uchtends traagheid door zijn voorspoen blozen doet’; als bloed, dat ‘uit (der Reuzen) poren rookt’; als een leeuw, die ‘uit den buik met hongers scherpen schreeuw brult’; als een Zon, die bij 't ondergaan ‘haar vlam in 't sissend water lescht’; als gewrichten, die de veerkracht verliezende ‘het lichaam ontvallen’; of, last not least, als schildering van Kain, die zijn broedermoord kenschetst met de woorden: ‘Ik trapte in dollen zin my-zelven, U (God) ter spijt, het hart, de ribben in’, en die, bij de geboorte van zijn zoon Hanoch met een soort van geestelijke electriciteit bekeerd, den God des zegens toeroept: ‘Gij hebt gezegevierd!
'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder,
ô Almacht! ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder,
Ze is menschlijk. 'k Ben, ô God, 'k ben vader, 'k voel het bloed
Van vader in dit hart, 't verandert my 't gemoed.
Twist' kinderlooze met uw Almacht! Vloek' verwaten
Zich-zelf en U, en dwing' zijn boezem zich tot haten,
Die in 't aanvallig kind zich-zelven niet herteelt,
Geen hemel aanblikt in den aanblik van zijn beeld!’
Beleedigen zulke voorstellingen het gezond verstand, weer andere kwetsen den fijnen smaak en 't gevoel door platheid en walgelijkheid. Walging verwekt de teekening der in haar ouderdom verwelkende Eva, de voorstelling van een ‘volle borst’, die ‘een stroobosch’ wordt, ‘door den staf des jammers uitgedorscht’; of het verzoek, dat Zilfa aan haar man richt, om ‘haar den gorgel toe te trappen’. Platheid kenmerkt de schildering van een meisje, dat ‘schokt’ van wanhoop; van een echtgenoote, ‘die door snikken afgesneên’ de woorden: ‘Verzeker mij dat hart’ ‘uithikt’; van den Serafijn, die ‘de uitverkoornen op zijn vingren telt’. Stootend voor 't fijn en rein gevoel, maar den dichter van de Kusjens, van Evagoras aan Kalyke en dergel. waardig, is de zinnelijkheid, welke de regelen kenmerkt, waarmede Segol zijn gemalin den eersten huwelijksnacht in herinnering brengt: ‘En ach! herroepe ik u de tederste aller weelde,
Toen liefde en lust en jeugd door beider aders speelde,
Gy me alles wierdt, ik u! ô zoete dweeperij
Van 't harte, ô droombeeld!’
waarop dan nog wel de allermerkwaardigste uitroeping volgt: ‘Maar die tijden zijn voorbij’. | |
[pagina 493]
| |
Wie zal 't, om voorts tot de beschouwing der dictie in den Ondergang over te gaan, wie zal 't den dichter kwalijk nemen, als hij zich in zijn poëtische vlucht van ongewone, stoute metaphoren bedient? Wie zal hem niet integendeel dank willen zeggen, zoo die tropen tevens natuurlijk en schilderachtig of verheven zijn? Doch wie zal hem ook evenzeer het verwijt van gezwollenheid en gemaaktheid kunnen sparen, wanneer zijn figuren de grenzen der natuurlijkheid en van goeden smaak overschrijden; wanneer ze, in plaats van dichterlijk verheven, bombastisch gekunsteld moeten genoemd worden? Hoe dan te oordeelen over dichtregelen als de volgende: ‘de roos van 't uitgebleekt gelaat
Heropende om haar kaak een nieuwen dageraad.’
of als ‘Elpine! 't was geen kus, in sluimring opgedrongen!
't Was, van uw maagdlijk hart de grendels afgewrongen?’
Welken naam te geven aan uitdrukkingen als ‘'t zwerven door de lucht (den Reuzen) als boetstraf opgelegd’; (Elpine) ‘door Methuzalah tot tucht en deugd gekneed’; ‘straffe vuisten’, die ‘de lucht kneden’; ‘een (liefde)vlam’, welke ‘door d' aadren loeiend en klaatrend’ de eigenares daarvan ‘overheert’; ‘zuchten, die (Adams) borst aan Evaas borst mocht slaken en samenklotsen met de snikken van haar hart’; ‘een wee’, dat 's menschen ‘aderen doorvlamt’ en ‘door zijn strot ronkelt’; ‘een vuur’, dat door Segol's borst ‘in stroomen zwavels bruischt’? Intusschen, hoe gewaagd zich Bilderdijk hier moge uitdrukken, we blijven hem ten minste nog verstaan; we begrijpen, wat hij wil. Zijn woorden zijn dik, maar bevatten nog geen onzin. Doch kan men dit ook zeggen bij 't lezen van ‘een lillend hart’, van ‘'t hangen van 't geboomt’, waarin Elpine zich neerwerpt, van ‘nijpende oogen, die blaken’? Wat voor gymnastische toeren voert toch een oog uit, als 't ‘ontvonkt en schiet door 't wolkjen van de smart het waatrig licht der hoop, die weer ontglimt in 't hart’? Of wat beteekent, wanneer de dichter de wulpschheid en den onkuischen danslust der Sethietsche maagden reeds in haar oog meent te lezen, de uitroep: ‘en 't hart in 't hupplend oog verbiedt mij voort te gaan’? Zijn hier Jonckbloet's woorden: ‘zoodat zelfs enkele malen klanken in de plaats van gedachten treden’, niet van volkomen toepassing? Of 't met eenige andere vrij onduidelijke gedeelten van 't gedicht beter gesteld is of niet, durf ik niet beslissen. Mogelijk dat in de daar heerschende duisternis door en voor anderen licht is te ontsteken; ik voor mij kan, het zij eerlijk erkend, den zin niet vatten van regelen als: | |
[pagina 494]
| |
‘Maar 't lichaam (der uit Eden gebannen menschen) ontaardde, uit groven klei gevoed,
Verdierlijkt, en hersteld uit rund- en lamm'renbloed.’
van de woorden in de beschrijving van Eva's ouderdom: ‘Ach, bloemen van den grond! ach paauw- en fenixvederen!
Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen!
Wat zijt gy, siersels, maar geen deel zelf, waar het hart
Aan wortelt! Eva, ja, gij wierdt der Englen smart!’
van Segol's uiting omtrent den mogelijken uitslag van zijn eersten krijgstocht: ‘Maar 't stout ontwerp gelukk', het kan mijn arm mislukken!’
van een uitdrukking als ‘ledend beengewricht’, of ‘'t verbrijzeld puin in lager lucht verspreid’, waarop de Almacht na den zondvloed het sterflijk kroost vernieuwt; of van de teekening eens tooneels in den strijd tegen de in Bethur gevallen Reuzen: ‘Maar meerder had het heir (van Segol) aan 't uiterst punt te duchten,
Waar derdhalf-honderd reeds in 't bloed der jaagren baadt,
Wier smaldeel, eens bereikt, geen oogenblik weêrstaat.’
In alle geval, wanneer misschien ook verstaanbaar, aan den in een kunstwerk zoo streng te stellen eisch van duidelijkheid voldoen zulke plaatsen gewis niet, evenmin als dein den aanhef van 't epos, tevens vrij bombastische, tot de Dichtkunst gerichte aanroeping, waarin men eerst na tamelijk lang zoeken ongeveer deze gedachte kan vinden: Gij, poëzie, die zoowel omhoog aan 't hoofd der engelenkoren Gods lofzangen aanstemt, als op de aarde den sterveling met uw weldaden laaft, sta mij bij, wanneer ik 't onderneem niet een wereldsch, maar een verheven hemelsch onderwerp te bezingen; leer mij die wereld kennen, die in den loop der eeuwen voor ons in vergetelheid is geraakt. En de taal van ons fragment? In het gedicht van een man, wiens heerschappij over den vorm zonder uitzondering en te recht zoo uitbundig wordt geprezen, wien men de gave, om uiterst handig over een vocabularium van gebruikelijke, verouderde en nieuw gesmede woorden te beschikken, moet toekennen, zou men voorzeker in dat opzicht niets dan goeds verwachten. En werkelijk veel goeds, veel voortreffelijks in taal en stijl, groote welluidendheid en schoonheid van vorm mist men ook hier niet, om van de onbetwistbare technische vaardigheid in de versificatie nog niet te spreken; in allen deele echter met den grooten lof in te stemmen, door Bilderdijk in dezen indirect zichzelf toegezwaaid (zie Aan den lezer, bl. XIV der uitgave Rau, bl. 62 der ed. D. Costa), valt ons moeilijk. Een enkele maal toch laat de dichter zich door een gelijke wildheid, als we reeds boven opmerkten, verleiden, om heel wat anders te zeggen, dan hij werkelijk bedoeld heeft. | |
[pagina 495]
| |
‘Gelukkig’, roept hij uit, zouden de kinderen Kain's geweest zijn, ‘zoo hun ziel geen zede en deugd (had) verkracht, of zoo de dartelheid der ongebonden weelde in gruwlen maat behield’, blijkbaar meenende: ‘zoo de dartelheid zich van gruwelen had onthouden’; doch is 't mogelijk, uit den tekst iets anders te verstaan dan: ‘zoo hun dartelheid niet al te veel gruwelen had verricht’? ‘Wie’, zegt hij elders, ‘schildert d' overmoed, als ze eenmaal losgebroken, de teugels afschudt’? ‘Dan holt (ze) zich zelven blind en stoot op post en wanden het hoofd te barsten, om den Hemel aan te randen’; maar wie gaat in 's hemels naam, ten einde een aanval te doen, zich eventjes van te voren het hoofd te barsten loopen? Om den burgerstrijd te doen eindigen, strooit Gods engel als tegengift der tweedracht ‘gloênde korrels’ neder, en ‘verbiedt den wind’ te blazen, wil de dichter klaarblijkelijk zeggen, ‘opdat (die korrels) in 't vallen niet verstrooien door het ruim’. Wat lezen we werkelijk? ‘En verbiedt den wind aâm te halen’. Nog vaker stooten we op constructies, die ongeoorloofd zijn, op woorden, waaraan een volstrekt ongebruikelijke beteekenis wordt toegekend of die gebezigd zijn, gelijk niemand anders ze gebruikt, en dat wel nu eens kennelijk, dewijl het, als Langendijk's Jochem zich uitdrukt, zoo in 't rijm (of in de maat) te pas komt, dan eens zonder die reden, en misschien omdat Bilderdijk meende, dat het den dichter vrijstaat, naar eigen behoefte en lust een nieuw taaltje te formeeren. Wil men voorbeelden, ik wijs op: ‘zwoer al wat moed bezat Argostans krijgsbanier’, voor ‘bij A. krijgsb.’; ‘ik smeek barmhartigheên’, voor ‘om barmh.’; ‘een meer dan arendsoog’, voor ‘een oog scherper dan dat eens arends’; ‘een zachte stem, gevoeliger voor 't harte dan merkbaar voor het oor’, in plaats van ‘een z. st. meer merkbaar voor 't h. dan voor 't oor’; ‘'k heb hun vijand voorgekomen’, voor ‘'k ben voorgek.’; op onwillig voor ‘onwillekeurig’; vertrouwelijk voor ‘vertrouwd’; ‘(de) hoogste hemeltinnen, waar de aadlaar van het zwerk de wieken druipt’, voor ‘doet druipen’; ‘cederstam en heester hing loverkruin en tak’, voor ‘liet hangen’; ‘een aantal (Reuzen) dreigt met woedend rennen het laatste schuttrenrot op 't lijf te schennen’, voor ‘rukken’. Of op ‘stroomen in Edens Hof ontspat’; het herhaaldelijk in verbinding met een actief werkwoord gebezigd vatbaar en onvatbaar; ‘(de knots, die) sabel, speer en degen vervangt’; ‘(onschuld, die) onherroepelijk is’; ‘(bevende) leden (die) slingeren’; ‘(krijgslieden, die) steigeren uit den vloed’; ‘een wolk, die wandelt voor den wind’; ‘(liefde, die 's minnaars) boezem griefde’, voor ‘wondde’; op het knappen van schrikgedierte, dat in het duister omgaat; het knetteren van tanden; ‘een heesche schreeuw, die lucht en wolken klooft’; ‘een stoel des oorlogs’, voor ‘zetel’, enz. Dat voorts onze Deutschenfresser, die anderen het verwijt toeduwt van ‘met mofferij te schitteren’, zich voor de barste germanismen niet beangst maakt, heeft elk lezer van Bilderdijk opgemerkt; voor de vermeerde- | |
[pagina 496]
| |
ring der lijst, waarop het prachtige ondadelbaar, ‘toen gaf het een bedroefde naarheid’, en dergelijke fraaiigheden prijken, heeft de Ondergang gezorgd door het leveren van een onbandig (= ‘ongetemd’), wederwil (= ‘tegenzin’), ‘men omhelst zich’, ‘een plan uitwijken’ (= ‘zich van een plan onthouden’), vervoeren (= ‘verleiden’), ‘ze klemmert zich d' ontroerden Segol om de knien’, stokken (= ‘ophouden’), enz. En nu ten slotte, voordat we ons aan een eindoordeel wagen, nog één opmerking. In de Inleiding, op zijn uitgave van ons epos, roemt Da Costa Bilderdijk als een oorspronkelijk dichter, die, ‘het vreemde navolgende of overnemende, het vroeger bestaande gebruikende en in zich opnemende, met even verwonderlijke kunst als gemaklijkheid dat vreemde met het eigene, ja met zich zelven weet te assimileeren’. Verdient deze uiting in 't algemeen onze aandacht, boven alles is dit het geval bij den Ondergang. Ongetwijfeld heeft den belezen poëet bij het scheppen van dit werk menige plaats, menige voorstelling uit antieke en moderne klassieken voor den geest gezweefd. Reeds Da Costa wees op de overeenkomst tusschen den Paradijsgeest Fual en den gevallen Engel Abbadona van Klopstock; Mr. Rau op de gelijkenis tusschen enkele uitdrukkingen en tooneelen in ons gedicht en de bij oudere in- en uitheemsche auteurs aangetroffene. En laat men nog den invloed van de Messiade en vooral van The Paradise lost op het plan zelf van den Ondergang buiten rekening, hoe herinnert, om nog slechts een en ander te noemen, het offer der Kainieten aan de Oudgrieksche hekatomben; het verschijnen van Hanoch aan Segol aan dergelijke Homerische droomverschijningen, waar een god de gestalte eens grijsaards, o.a. van Nestor, aanneemt; hoe die droom zelf in doel en gevolg aan de inblazingen, waarmede Milton's Satan Eva in verzoeking brengt! Hoe denken we bij het lezen van de beraadslagingen der Paradijsgeesten en der Duivelen onwillekeurig aan de vergadering der Luciferisten in het Verloren Paradijs; bij Zilfa's eerste optreden en de houding van Segol tegenover haar aan het gesprek tusschen Porcia en Brutus in den Julius Caesar; bij Segol's slapeloosheid in den nacht na den eersten dag des krijgs, bij Regol's zang en den daarop volgenden, door gezichten gestoorden slaap des veldheers aan deszelfden Brutus' lijden en strijden in den nacht vóór den slag bij Philippi; bij 't verhaal van de geestverschijningen en luchtgezichten in den nacht vóór Segol's verheffing aan de prodigia, die in 'tzelfde drama als voorspellingen van Caesar's vermoording vermeld worden! Ja, is er in de wijze, waarop Segol na Argostan's dood de koninklijke waardigheid tracht te erlangen, niet iets, dat ons Antonius' rede bij het lijk van Caesar te binnen brengt? Niet altijd is in zoodanige momenten Bilderdijk even gelukkig geweest als zijn voorgangers. Getuige het groote verschil in 't optreden der laatstgenoemde volksleiders; de volstrekte minderheid der somwijlen zelfs onaesthetische of onbegrijpelijke schil- | |
[pagina 497]
| |
dering van Eva tegenover het lieflijke beeld dier vrouw, door Milton gegeven; of de onhandigheid, waarmede de hulp der Dichtkunst wordt begeerd, bij de eenvoudige en gemakkelijke opsomming der aan de Reuzen te betalen oorlogsschatting, tegenover de juister en verstandiger aanroeping der ‘Mente, degli anni e dell'obblio nemica, Delle cose custode e dispensiera’, door Tasso bij den katologos der kruisvaarders, en het evenzeer, ten minste wat het oogenblik betreft, geschikter te pas brengen der Muze in The Parad. lost bij de monstering der voornaamste dienaren des Satans. Een andermaal wint het onze dichter, namelijk wanneer hij de Dichtkunst in de plaats brengt van Tasso's en Milton's reeds lang gepensioneerde Muze, van de ongepaste ‘Unsterbliche Seele’ van Klopstock en van den dogmatischen ‘Creator Spiritus’ der beide laatsten. Maar in ieder geval moeten we volmondig erkennen, dat geen enkele dier navolgingen een meer of min bewuste is geweest; steeds maken ze den indruk van een onwillekeurige herinnering des dichters, van een geoorloofde toepassing van de zoogenaamde ‘Succession der Kunst’; nergens kan er in de verste verte van een of ander plagiaat sprake zijn. Ziedaar het voor en tegen, dat naar mijn inzicht het jongste heldendicht onzer letterkunde geeft op te merken. Sine ira et studio, zonder vooroordeel tegen of vooringenomenheid met het werk, met alle poging ter vermijding van ‘sweeping assertions’, heb ik volgens mijn beste willen en weten getracht het geheel, zooals het daar voor ons ligt, aan een methodisch en wetenschappelijk critisch onderzoek te onderwerpen en voor mijzelf en mogelijke lezers een gegrond en zelfstandig eindoordeel te verkrijgen. Kan het na al het voorafgaande twijfelachtig zijn, hoe dit moet uitvallen? Kan men aarzelen te beslissen, wie van beiden, Da Costa of Jonckbloet, de meest juiste critiek over het gedicht heeft uitgesproken? De eerste, die beweert, dat, naar het afgewerkte gedeelte te oordeelen, het epos, ware het ter voltooiing gekomen, een kunstgewrocht zou zijn geworden, ‘waarbij alles wat na de Ilias op heldendichterlijk grondgebied een naam heeft, verbleekt ware’; of de laatste, die meent, dat ‘ondanks de wegslepende schilderingen of beschrijvingen, er veel is in het afgewerkt gedeelte, dat ons onbevredigd laat en twijfel (aan Da Costa's bewering) wettigt’? Veel goeds en schoons, veel voortreffelijks biedt ons de Ondergang aan, maar nog ontzaglijk veel meer zwakke kanten, welke voorzeker ten deele op eenige verschooning mogen aanspraak maken of een verklaring toelaten, doch voor 't grootste deel te verontschuldigen noch te vergoelijken, slechts ten strengste te wraken zijn. We bewonderen een gepaste oorspronkelijkheid des gedichts, het uitnemend geslaagde van menige schildering en vergelijking, het prijzenswaardige in enkele karakterscheppingen; doch we moeten het tevens diep betreuren, dat iemand, met een zoo wezenlijk episch talent, zich tot de keuze van zulk een gevaarlijk onderwerp heeft laten ver- | |
[pagina 498]
| |
leiden, zich zoo weinig moeite heeft gegeven, om, 'k wil niet zeggen zijn gedicht te beschaven, maar 't een verstandig voorkomen te geven; dat hij wildheid en woestheid voor ‘warmte des gevoels’ heeft aangezien, voor onduidelijk- of onbegrijpelijkheid, onzin of tegenstrijdigheid in zijn Muze geen oog heeft gehad, zich op taalgebied de zonderlingste vrijheden heeft veroorloofd en voor al zijn groote tekortkomingen zoo verblind is geweest, dat hij in de inleiding op 't epos durft beweren: ‘'t Zijn slechts enkele plaatsen, waar een uitdrukking verbetering toelaat; maar dan nog zal 't een zeldzaamheid zijn, zoo die plaats zelve, bij eene zelfs wezendlijke verbetering, niet (van een anderen kant beschouwd), waarlijk verliest.’ Had Bilderdijk zichzelf beter gekend en minder bewonderd, had hij den balk in eigen oog gezien, ware hij hierdoor omzichtiger en verstandiger in zijn dichten geweest, had hij steeds beseft, dat niet de klanken, maar de voorstellingen en gedachten het hoofdzakelijk wezen der poëzie uitmaken, hij zou, bij keuze van een geschikter en bruikbaarder stof, die in 't algemeen, maar bijzonder voor onzen dichter, minder gevaar voor poëtische halsbrekerij opleverde, ons een epos hebben geschonken, dat, zoo al niet boven alle, dan toch nevens vele heldendichten na de Ilias en Odyssee mocht geplaatst worden. Nu kunnen we den Ondergang niet anders noemen dan een, wat het geheel en verscheiden onderdeelen aangaat, mislukt kunstgewrocht, dat alleen hier en daar eenige goede elementen, somwijlen zelfs enkele glanspunten heeft aan te wijzen. Daarom, hetzij we Da Costa's welbekende redenen voor de niet-voltooiing van 't poëem laten gelden, hetzij we, wat heel wat meer aanbeveling verdient, met Brill gelooven, dat ‘de bodemlooze willekeur, die de kwalijk uitgelegde text den dichter tot plicht maakte, te weeg bracht, dat hij zich den grond onder de voeten voelde ontzinken en zijn heldendicht staakte’, al te groot leed mag het ons niet doen, dat Bilderdijk's in den aanhef van zijn zang geslaakte bede verhoord en de tot ‘waanzin’ ontaarde ‘dichterlijke logen’ ‘vastgelegd’ is. Had het geheel, gelijk we mogen vermoeden, aan het bestaande fragment beantwoord, onze letterkunde ware voorzeker met een aantal fraaie schilderingen en beelden verrijkt, doch een goed geslaagd Nederlandsch kunstepos zou ook dan, evengoed als nu, tot de pia vota zijn blijven behooren.
Rotterdam, 5 Februari '82. W.L. van Helten. |
|