| |
Onze militaire bijeenkomsten door een plattelander.
XI. Uittreksel uit de notulen, enz.
De Voorzitter opent de vergadering en verzoekt het geachte lid, den Kolonel, de jongste begrootings-debatten over het hoofdstuk Oorlog in nadere beschouwing te nemen, zooals dat geachte lid bij de laatste bijeenkomst beloofd heeft te zullen doen.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik heb wel is waar niet beloofd, nader over de in de Kamers behandelde oorlogsbegrooting te spreken, want ik heb alleen de hoop uitgedrukt, erop terug te komen, en gaarne doe ik dat, nu ik weer 't geluk heb, me in het midden dezer vergadering te bevinden. Ik heb in de vorige bijeenkomst, wegens het vergevorderd uur, onzen Oorlogs-Minister in den steek moeten laten - ik bedoel: het was mij niet vergund, de schitterende
| |
| |
verdediging van zijne krijgsplannen, waarop die staatsman en krijgskundige de volksvertegenwoordiging van Nederland heeft onthaald, tot haar recht te laten komen. - Ik verzoek Mijnheer den Secretaris, de door mij onderstreepte woorden letterlijk in de notulen op te nemen, want ik vind deze uitdrukking, die, geloof ik, uit het Chineesch door onze schrijvers is overgenomen, zoo fraai, dat ik ze gaarne ook eens gedrukt zag, zooals ze uit mijn mond is gevloeid.
Vooraf moet ik evenwel nog even erop wijzen, dat een onzer afgevaardigden het noodig heeft geoordeeld, den Minister te vragen, of hij wel het recht heeft, de militairen te laten vaccineeren. Wel neen, grondwettig heeft de Regeering het recht niet, iemand in den arm te laten prikken. Wat durven onze Ministers van Oorlog zich al niet veroorloven? - Dat ze millioenen in 't water werpen, is minder, want we zijn rijk genoeg; maar iemand te laten vaccineeren, die niet gevaccineerd wil zijn en liever de pest onder zijne makkers wil brengen, - dat gaat toch wat ver. Men moet iemands godsdienstige overtuiging, die hem verbiedt, zichzelf en zijne medemenschen tegen ziekte en dood te behoeden, eerbiedigen. Het antwoord van den Minister, dat het vaccineeren bij de soldaten alleen geschiedde in het belang van den algemeenen gezondheidstoestand, was maar eene uitvlucht. 't Is veel beter en Christelijker, honderd menschen aan eene besmettelijke ziekte te laten sterven, dan dat een domme, vuile kerel in zijne ‘godsdienstige overtuiging’ wordt aangetast. Waar de ‘godsdienstige overtuiging’ van zoo'n man toch schuilen zou? Zeker niet op zijne smerige huid.
Ik wenschte thans over te gaan tot de vluchtige beschouwing der voor ons gewichtige verklaringen, door den Minister van Oorlog in de laatste raadszittingen van 's lands vertegenwoordiging uitgebracht.
De Minister noemt den aanval van den heer Seret ongewettigd. Hij zal nimmer zijne overtuiging aan zijne portefeuille opofferen. Hij werpt, ook namens zijn ambtgenoot van Financiën, met verontwaardiging de beschuldiging van zich af, zoo onverdiend als deze, namelijk, dat de politiek van verschuiving hier in 't spel zou zijn. - Wat met ‘verschuiving’ bedoeld wordt, zal ieder Nederlander wel begrijpen. Onze Ministers in 't algemeen, en deze Minister in 't bijzonder, maken zich nooit aan de misdaad van ‘verschuiving’ schuldig. Ze doen de zaken onmiddellijk af. De Minister zou er bij voorbeeld nooit aan gedacht hebben, het invoeren van rijlaarzen voor officieren, die in oorlogstijd op een paard moeten zitten, dat ze dan nog koopen moeten, te verschuiven, zoodra hij meende, dat ze noodig waren voor de landsdefensie. Neen, neen - alles wordt onmiddellijk afgedaan. Onze hoofdofficieren gaan tegenwoordig met hunne rijlaarzen naar bed, en 't vaderland kan gerust zijn. Dat heeft deze Minister verordend en nog meer. Hij is dus geen verschuiver. Hij is een afdoener. Dat men in 't buitenland zich eenigszins ongerust begint te maken over zulke oorlogstoebereidselen in Nederland, kan geene bevreemding wek- | |
| |
ken. De groote strategist Moltke heeft, naar men beweert, een argwanend oog op ons gevestigd; die rijlaarzen schijnen hem heel dwars in de maag te zitten. Ze zijn dan ook moeielijk te verduwen. En in verband daarmede de energieke verklaring van den Minister, dat hij nooit zijne portefeuille aan zijne overtuiging zal opofferen.....
Kapitein Dinges. Het geachte lid, de Kolonel, verspreekt zich blijkbaar: het is immers: ‘zijne overtuiging aan zijne portefeuille’? - Ten minste, zoo heeft de Minister gezegd.
De Kolonel. Juist, Kapitein, - dat heeft de Minister gezegd. Ik heb hem, bij vergissing, het omgekeerde laten zeggen. - Nu, ik ga voort: die ministerieele verklaring heeft buitenaf vooral niet minder sensatie verwekt dan de beruchte speech van Generaal Skobeleff - altijd in verhand met den oorlogsvoet, waarop de Nederlandsche generaals zijn gebracht. - Men ziet het, de overtuiging van den leider onzer krijgszaken staat bijzonder vast. Overtuiging en geloof zijn synoniem, en daar ik geloof, dat de Minister zich op een sterk geloof kan beroemen, moeten we eerbied hebben voor zijn geloof aan onze verdedigbaarheid in den toestand, waarin wij verkeeren.
Misschien ware het voor de Natie beter, dat een bewindsman meer aan zijne politieke verantwoordelijkheid dan aan zijn geloof hechtte, - maar de heer Reuther kan wel van een ander gevoelen zijn. Het geloof is zoo subtiel.
De Minister van Oorlog zegt vervolgens heel gewichtige dingen, o.a. dat hij zich zal onthouden van eene verdediging der militie- en schutterij-wetten, in de hoop, dat hij de voordrachten tot die wetten wel ter gelegener tijd in alle bijzonderheden zal kunnen verdedigen. Ja, Minister, dat hopen wij ook. Als gij dat met zulk een succes kunt doen, dat het betrekkelijk klein gedeelte der Nederlandsche natie, dat een klaar, open oog heeft voor ons waarachtig nationaal belang, eindelijk in uw ‘geloof’ kan deelen, dat gij alles naar behooren zult weten te ‘verdedigen’, dan zullen we u eene burgerkroon toezenden, de hoogste, die ge verlangen kunt.
Hij kan niet inzien, - de Minister Reuther - dat de persoonlijke dienstplicht de kader-quaestie zal oplossen, - zoo verklaart hij in de raadsvergadering. In Duitschland en andere landen heeft men dan ook het stelsel van éénjarige vrijwilligers nooit met de kaderquaestie in verband beschouwd. De Minister verwacht voor de oplossing dier quaestie slechts van één middel heil, n.l. daarvan, dat men de positie van onderofficieren zoo make, dat die betrekking om haarzelve gezocht wordt. In overeenstemming met dit beginsel zal de Minister daarom ook eene supplementaire begrooting voorstellen tot traktementsverhooging der onderofficieren, - wat geen belangrijke post zal zijn, daar er, helaas! maar weinig onderofficieren zijn.
Ik twijfel er dikwijls aan, Mijnheer de Voorzitter, of ik wel goed
| |
| |
lezen kan, als ik de couranten inzie, en daarom heb ik aan een scherpzinnig man gevraagd, of er ook iets verborgens in de verklaring van den Minister van Oorlog schuilen kon, dat niet bepaald bestemd was, om door 't gros der natie te worden begrepen. Hij antwoordde met een schouderophalen. Hij begreep de zaak niet recht, hoewel hij toch rechtsgeleerde was. ‘De Minister ziet niet in, dat de persoonlijke dienstplicht de kader-quaestie zal oplossen.’ Dat is vermoedelijk weer eene quaestie van ‘geloof’. Het geloof is beter dan bewijzen, die de geschiedenis aan de hand doet. De Minister ‘ziet niet in’ - hij gelooft dus niet. De geschiedenis leert niets; het geloof, ziet ge, Mijnheer de Voorzitter, zit voor. De Minister verwacht maar van één middel heil, om de kader-quaestie op te lossen; hij wil een post uittrekken tot traktementsverhooging van de onderofficieren, hoewel er, helaas! maar weinig onderofficieren zijn! - Zoo lezen we in de courant.
En dan te staan voor eene Nederlandsche volksvertegenwoordiging, die kalm en gemoedelijk blijft bij zulke wonderlijke taal! - Waartoe zijn we gekomen? - In onze raadzalen worden zoovele diepzinnige staats- en raadszaken behandeld en uitgeplozen met eene advocatenscherpzinnigheid, die een gewoon mensch duizelig en misselijk maakt, en bij zulken onzin blijven onze rechtsgeleerde staatslieden koel als eenden in een drabbigen vijver! Goede hemel - waartoe zijn we gekomen? vraag ik nog eens. - Een Minister van Oorlog, die jaarlijks de Nederlandsche natie twintig millioen afvraagt, om het land niet te kunnen verdedigen, durft in volle raadzaal verklaren, dat hij de kader-quaestie - de groote, brandende quaestie - zal oplossen door eenige centen meer te geven aan onderofficieren, die hij verklaart niet te hebben, en de Kamer - de Tweede - knikt toestemmend en vraagt, waarom de Minister een scrophuleuzen recruut durft te laten inenten.
De supplementaire post zal maar klein zijn, want, helaas! er zijn maar weinig onderofficieren! En nu brengt die kleine supplementaire post zeker dadelijk tal van vrijwilligers in 't leger, allen geschikt voor onderofficier, niet waar? Maar dan wordt de post met de jaren groot en het eindcijfer altijd grooter. Goed, we zien in een ver verwijderd verschiet reeds een voltallig kader! Maar, Mijnheer de Minister, we weten allen immers bij ondervinding, dat we geene goede vrijwilligers lokken met vermeerdering der soldij van eenige centen? Onze knappe en intelligente burgerjongens kunnen het dubbele, drie- en vierdubbele verdienen in de burgermaatschappij, waar ze nuttig en op den duur onmisbaar zijn, en gij zoudt die flinke jonge mannen in de gelederen denken te halen, waar ze hunne vrijheid missen en aan korporaals en onderofficieren moeten gehoorzamen, die intellectueel en zedelijk beneden hen staan? Wilt gij 't misschien daarheen leiden, dat de onderofficier rijk betaald wordt? Ja, dan zult ge liefhebbers
| |
| |
krijgen; maar waar blijft dan de billijke verhouding tusschen den onderofficier en den officier? - Als ge de soldij van den onderofficier aanmerkelijk verhoogt, moet ge dan ook het traktement van den officier niet verdubbelen? Moeten dan alle ambtenaren van den Staat niet veel ruimer bezoldigd worden dan nu? Waar is dan de grens? Waar gaan we dan heen? De diensten, die het mindere kader bewijst, zijn van dien aard, dat ze naar billijkheid betrekkelijk weinig hooger meer kunnen beloond worden, en zulk eene hoogere belooning brengt ons jammerlijk zwak kader nimmer op de vereischte sterkte. Dit is nu mijn geloof, en een geloof, dat naar mijn geloof vrij wat meer gedeeld wordt dan 's Ministers geloof, dat op wonderbaarlijke wijze in de lucht zweeft. Telkens komen er centen en halve centen op de kadersoldij bij, en eeuwig door gaat de eb van het kader voort. Korte diensttijd, Minister, en persoonlijke dienstplicht, dat zijn de middelen, om den Staat zijne goede elementen te laten behouden tot ontwikkeling onzer nationale welvaart en tevens dienstbaar te maken tot handhaving van ons volksbestaan. Maar gij verkiest die waarheid niet te erkennen. Dit is uwe zaak. Scherm maar met holle woorden - gij zult uwe zaak wel verdedigen, maar het land niet. Dat is mijn geloof, Minister, en ik hoop, dat de droeve werkelijkheid mijn geloof nimmer moge bevestigen.
‘Geen wonder is 't,’ zegt de Minister, ‘dat ons kader oncompleet is, want we hebben in zes jaren tijds 1307 man kader naar Indië moeten zenden.’
Moeten we niet altijd kader naar Indië zenden, den eenen tijd meer, den anderen minder, en moet het krijgsbestuur doodkalm zes jaren laten voorbijgaan, om het kader te laten verloopen? - Dat zijn nu ministerieele argumenten! Oorlogen staan ons in Indië altijd te wachten en daarmede dient dus rekening gehouden te worden; maar ons leger is er niet op ingericht, om Indisch kader-contingent te leveren. Het Werf-depot is niets meer dan een werf-bureau voor uitwerpselen van allerlei natiën, dat aanhoudend, soms op onrustbarende wijze, als de nood dringt, het Nederlandsche kader, waarvan we niets missen kunnen, bloed aftapt. 't Is de bloedzuiger, die onvermoeid voortzuigt en alleen bloedarmoede achterlaat. Uit het oogpunt van krijgsbelang is Indië voor Nederland meer een onheil dan eene weldaad. Vele onzer beste krachten gaan daarheen, om er voor immer te blijven of afgewerkt en uitgeput terug te keeren. Dat is en kan nu niet anders; maar daarom ook moet de toestand, die sinds eeuwen bestaat, niet als schans dienen, waarachter een Minister zich verschuilt, om den onvoldoenden militairen toestand in Nederland te verdedigen.
Kapitein Dinges vraagt, of het wel aangaat, een Minister te beschuldigen, omdat hij een toestand - die volgens den vorigen spreker sinds eeuwen bestaat - niet terstond weet te veranderen?
| |
| |
De Kolonel. Ik ben zoo barbaarsch niet, Mijnheer de Voorzitter, om een Minister aansprakelijk te stellen voor toestanden, die vervlogen eeuwen in het leven hebben geroepen, maar ik wenschte eenvoudig in het licht te stellen, dat een Minister, die aan het roer komt, niets beters doen kan dan een einde maken aan slechte toestanden - of ten minste maatregelen moet beramen, om ze te doen ophouden, in stede van ze te laten voortbestaan, ten einde er zich op te beroepen ter verdediging van zijn slecht beheer. Als een Minister niets doet, om eene nijpende quaestie op te lossen, heeft hij het recht niet, zich op verouderd kwaad te beroepen, - evenmin als een heelmeester, die het mes niet durft te gebruiken, als het nog tijd is, het recht heeft, een voorganger te beschuldigen, die het kwaad niet bijtijds met zalf en pluksel heeft bestreden. Mag ik verder den Minister volgen? - De Minister wijst erop, dat ons verdedigingsstelsel reeds zoo geconcentreerd is, dat het niet minder kon: - tot twee provinciën. Ja - 't is min - maar 't kan genoeg zijn, als men een leger heeft, dat niet zoo ellendig zwak is, dat het als gejaagd wild in onstuimige vlucht zich verschuilen moet achter de linie, die de twee provinciën - ons palladium der vrijheid - dekt. En zóó zwak is het leger - ons leger - dit moet de Minister evengoed weten als onze jongste luitenant, die iets weet van 's lands verdedigingsvermogen.
‘Doch,’ zegt onze Moltke met benijdenswaardige kalmte, ‘onze linie kan niet verdedigd worden, als het leger geen sterken steun heeft van de schutterijen; ons leger zou op zichzelf niet voldoende zijn, ons verdedigings-stelsel behoorlijk uit te voeren.’ (Sic.)
Ja wel, dat is alles helder als glas. Het eenige, wat erop valt aan te merken, is, dat die sterke steun van de schutterij een gebroken rietstaf is, - en steun daar eens op! Ziet de Minister, die zoo spreekt, kans, om die schutterij tot een sterken steun te maken, terwijl ze in verwarring achter de linie rondloopt, zoekende naar aanvoering, naar deugdelijke wapenen, naar alles, wat een strijdvaardige troep noodig heeft, - naar samenhang en krijgstucht vooral, die geen Minister bij decreet eene ordelooze bende kan inblazen, - en last not least, zonder geoefendheid? - Welk een krachtige steun! - Ja, de vaderlandsliefde, die vergat ik; - de vaderlandsliefde, die terstond iederen schutter in al zijne plichten inwijdt en voor alles vaardig maakt. Zeer zeker, de schutterij kan en moet een sterke steun zijn voor het leger, maar als men alles nalaat, wat die stelling practisch waar kan maken, deed een Minister van Oorlog beter, ons aan die onomstootelijke stelling niet te herinneren. Maar ziet ge, Mijne Heeren, de zucht, om fraaie stellingen te verkondigen, in plaats van ze tot afdoende feiten te maken, is nu eenmaal het fleuretje, waarmee sommigen onzer krijgsministers 't liefst ‘den muur trekken’. Het zwaard, het breede, moeielijk te hanteeren slagzwaard, waarmee we muren
| |
| |
van strijdvaardige vijanden moeten omwerpen, wordt liefst in de musea onzer oudsheidverzamelingen, onbekeken, onder glas bewaard. Dat oude zwaard verroest en verteert. We schermen in de lucht met stopnaalden en zwavelstokken.
Kapitein Dinges. Zeer juist - ten minste, zoo is 't hier, op dit oogenblik.
De Kolonel. Ja, Kapitein, - ik geef mij de eer, met stopnaalden te vechten; ook met zwavelstokken, maar ik hoop, dat ze branden, wat ik niet van de ministerieele lucifers kan getuigen, die meestal vuur weigeren. Ik bezit nu eenmaal geene andere wapenen; maar zij, die over de krachten en schatten der natie kunnen beschikken en geroepen zijn, een duchtig zwaard - het oude Nederlandsche zwaard - vaardig te houden, mogen ons niet met lucifersvonken om de ooren spatten. Wat hebben we aan dat geknap en dien phosphorreuk?
‘De Minister betoogt,’ zoo lees ik in de courant, ‘dat de toestand van het leger en van onze verdedigingsmiddelen van nu, in vergelijking van die van 25 jaren geleden, een voldoend antwoord geeft op de vraag, of de millioenen aan ons defensie-wezen goed besteed zijn.’ - De Minister kan betoogen, wat hij wil, maar zal nimmer betoogen, dat de millioenen, die hij besteed heeft, ons strijdvaardiger hebben gemaakt, dan we 25 jaren geleden waren, toen maar de helft van de millioenen werd besteed, die nu van ons worden geëischt. Ik beweer, dat we 25 malen minder strijdvaardig zijn dan 25 jaren geleden. Dit is nu maar eene stelling, die ik ter oplossing geef aan mannen, die den hopeloozen toestand van onze levende strijdkrachten kennen. Ik laat al den fortenbouw, die jaarlijks zooveel millioenen verslindt en waarover de technici het niet eens kunnen worden, erbuiten; maar ik blijf bij de ziel onzer verdediging, onze levende strijdmacht, die lam is aan al hare leden. Als er iets betoogd is, dan is 't, dat we na eene halve eeuw tobbens - d.i. van 't oogenblik na de Belgische revolutie, toen de afbraak van ons leger begonnen is, - volgens matige berekening een half milliard hebben besteed, om te komen tot het resultaat, dat we nu voor oogen hebben: een kaderleger zonder kader. We hebben dus, geloof ik, een voldoend antwoord op de vraag, of de millioenen aan ons defensie-wezen goed besteed zijn. Misschien bedoelt de Minister het niet juist zooals ik en wil hij alleen doen uitkomen, dat in de laatste jaren de millioenen zeer doeltreffend werden besteed, maar, Mijnheer de Voorzitter, ik beweer juist het tegendeel, en al was ik nu de boezemvriend van dezen Minister - op welke eer ik geene aanspraak durf maken - dan zou ik dit nog blijven beweren, en met al 's Ministers betoogkracht zou hij me tot geene andere overtuiging brengen. Al ware het wonder geschied, dat onze vestingbouwers, ten spijt van alle
bevoegde critici, die hun werk veroordeelden, een volmaakt model van defensieliniën hadden geleverd; dat alle forten op hunne plaats stonden; dat ze
| |
| |
volmaakt waren ingericht; dat er geen een te weinig, geen enkel te veel was; dat de inondatiën ons niet in den steek lieten; dat de God van Nederland met het geweer op schouder op post stond - dan nog, Mijnheer de Voorzitter, kan ik me niet voorstellen, dat die model liniën ons land verdedigen zullen, als de soldaten en hunne noodige aanvoerders niet behoorlijk op hun post zijn. En dat kunnen ze niet - dank zij de voortreffelijke inrichting van onze levende strijdmacht.
Over 't algemeen kan men zeggen, Mijne Heeren, dat de discussiën in de Kamers over de oorlogsbegrooting in zoover onvruchtbaar zijn geweest, dat ze ons niets verder hebben gebracht, en al had nu de Minister van Oorlog nog veel minder betoogd, dan hij nu heeft gedaan, - en dan ware hij in negatieve betoogen vervallen - dan zou zijne begrooting er wellicht nog doorgegaan zijn - en dit was billijk. De man, die de oplossing der groote nationale quaestie van zelfbehoud denkt te vinden in de verbeterde redactie van eene slechte wet, gecombineerd met cijfers op het papier, die een leger moeten verbeelden, - zulk een man moet men de gelegenheid geven, zijn ‘stelsel’ te verdedigen, en mocht dan de vertegenwoordiging ertoe overgaan, het papieren stelsel van den Minister aan de natie cadeau te doen, dan blijft ons in waarheid niets anders over dan de hoop, dat de Goddelijke schildwacht van Nederland ergens eene verborgen kraan heeft, die hij op het juiste tijdstip opendraait, wanneer de vijanden ons land komen overstroomen, om hen als muizen te laten verdrinken.
Het lid Grutter. Mijnheer de Voorzitter, ik wenschte een woord te spreken over onze legerorganisatie. Ik sta een oogenblik stil bij dat woord ‘organisatie’, dat letterlijk beteekent ‘bewerktuiging’. Figuurlijk kan men het noemen ‘regeling’, ‘inrichting’, ‘samenstelling’; maar ik geloof op goede gronden, dat wij ons dienen te houden aan de letterlijke beteekenis: bewerktuiging. Ons leger is het werktuig, waarvan we ons moeten bedienen, om ons te verdedigen, en nu zal iedereen het wel met me eens zijn, dat dit werktuig goed moet zijn, om oorlog te kunnen voeren. In de zoogenaamde ‘organisatie’ van het jaar 1881 lezen we: dat het noodig is, de vredesorganisatie van den grooten staf, den generalen staf, de militaire administratie, de infanterie, de cavalerie, de genie, de hospitaal-soldaten, - en eindelijk, Goddank, de pupillenschool - te wijzigen, zooals ze toen ook werd gewijzigd. We kregen derhalve een vredeswerktuig, en inderdaad moet gezegd worden, dat het in vredestijd goede diensten kan verrichten, als er nog minder schildwachten noodig zijn dan er nu moeten geleverd worden, en men ertoe kan overgaan, de parades af te schaften, die aan straatjeugd en soldatenlievelingen nog wel eenig genot verschaffen, maar die een levend paskwil zijn voor een ernstig man en ons belachelijk maken in 't oog van vreemden. Militaire vertooningen kunnen indruk maken; ze kunnen dus ook haar nut, een politiek en militair nut hebben; maar dan moeten ze werkelijk indruk- | |
| |
wekkend zijn en op geen apenspel gelijken. - Ik zeg dit in 't voorbijgaan.
De Minister van Oorlog heeft ons in 't jaar 1881 in 't bezit gesteld van eene vredesorganisatie met het oog op de benoodigde schildwachten voor een huis, waar iemand woont, die zijne brandkast niet veilig acht, voor een gebouw, waar papieren worden bewaard, voor een ander, waar kanonnen en projectielen in hun ijzeren slaap rusten, voor magazijnen, enzoovoort - en eindelijk voor parades. Waarom het leger, op vredesvoet georganiseerd, zich in het oorlogsbedrijf moet oefenen, is vrij onbegrijpelijk; maar het gebeurt - telle quelle, zooals de Franschman zou zeggen - en 't kan ook niet in vollen ernst gebeuren, als men soldaten door touwtjes moet aanduiden en de mannen ontbreken, om die touwtjes te brengen, waar de leider van zoo'n touwtjesdemonstratie tegen een onderstelden vijand ze moet brengen. De vraag rijst hier weer, of we ons papieren-leger niet liever een touwtjes-leger zullen noemen. Ik laat dit aan den smaak der terminologisten over.
Nu hebben we onlangs eene oorlogsorganisatie gekregen en ik zal er zoo kort mogelijk over praten, ten einde u, Mijne Heeren, niet te vermoeien; maar lang genoeg, om u, zoo ik hoop, aan te toonen, hoe ons krijgsbestuur de defensie weet te regelen. Ik treed hier niet in de ontleding van getallen en cijfers, die ons uit het nieuwe besluit tegenblinken en alleen op het papier staan, maar nooit werkelijkheid kunnen worden. Ik blijf globaal en dat zal wel genoeg zijn. Zoodra het oorlog wordt, richt de Minister o.a. het navolgende op: bij het Reg. grenadiers en jagers een depot van 4 compagnieën; bij elk regiment infanterie, idem van 4 compagnieën; bij de 3 regimenten veldartillerie, elk een depot; bij de 4 regimenten vesting-artillerie, elk een depot. Dit maakt te zamen 43 compagnieën, en daar elke compagnie sterk moet zijn 4 officieren en ongeveer 20 man kader, - de soldaten, die duizenden bedragen, maar hier alleen als de kudde slachtvee in aanmerking komen, die, de Hemel weet hoe, erbij moeten gehaald worden, laat ik buiten rekening - kom ik tot de becijfering, dat er op het alarmsignaal eensklaps uit den grond moeten verrijzen voor infanterie en artillerie alleen ongeveer 150 officieren en ruim 800 onderofficieren en korporaals, om depots te vormen. - Ik zal hier wel nagerekend worden door een cijferaar aan Oorlog, die troepen uit papier weet te maken, maar dan zal ik hem nacijferen. - De bataljons en batterijen, die te velde moeten trekken, en de compagnieën vesting-artillerie, die hare stellingen moeten innemen, kunnen ze niet geven om de eenvoudige reden, dat ze die zelf te kort komen. Daarom komt er een groot man met een tooverstaf en hij slaat op eene rots. De rots opent zich; een heir van officieren, kader en krijgshaftige soldaten komt te voorschijn en formeert zich statig in depots; elk depot trekt naar zijn regiment, vraagt de bevelen van den regiments- | |
| |
commandant, en deze zegt tot den uit het niet verrezen
depot-bevelhebber het navolgende: ‘Mijnheer, de zaak is critiek; we hebben een telegram ontvangen, om op het eerste sein te marcheeren; er is hier zoo verduiveld veel te doen, dat we er gek van worden; ge zijt nu hier met uw depot - en ik moet u zeggen, dat ik er den Hemel dankbaar voor ben, want hoe ik zoo'n depot zou moeten samenstellen in de afgrijselijke hurry, waarin we sinds twee dagen verkeeren, weet ik niet - en dat kan me ook niet schelen, want het is totaal onmogelijk. Maar de Hemel heeft u gezonden en dat doet me ontzettend veel genoegen. Wees zoo goed, me het ontbrekende kader zoo spoedig mogelijk na te zenden.’
‘Kolonel,’ antwoordt de depot-commandant ernstig - ‘ik verzoek u, me aan te hooren.’
‘Ik heb geen tijd, Mijnheer,’ buldert de Kolonel - ‘ik moet mijn regiment in orde brengen; zorg gij voor uw depot!’
‘Kolonel, mijn depot heb ik in mijn zak. Hier is 't Receuil militair van '82 - wilt u zoo goed zijn, er een depot van te maken?’
‘Wel, Mijnheer.... loop naar den.... Heb ik tijd, om een depot te maken? Ik moet marcheeren. Waar is uw depot? Ik geloof, Mijnheer, dat ge mij voor den gek houdt. Kan het de bedoeling der Regeering zijn geweest, dat ik, die morgen met mijne brigade marcheeren moet, een depot opricht? Ah! - ja wel, dat zou ik dan tusschen éénen en twaalven van nacht moeten doen! Neen, Mijnheer, - dat is uwe zaak. Richt maar dadelijk uw depot op, voordat ge naar uw logement gaat; maar van mij krijgt ge geen man. Uwe taak is het, mij van kader en manschappen te voorzien, en zoudt gij ze nu van mij vragen? - Ik ben, den Hemel zij dank, nog niet krankzinnig.’
‘Ik evenmin, Kolonel,’ antwoordt de depot-commandant eerbiedig - ‘maar we moeten een depot oprichten.’
De Kolonel bedenkt zich, en eindelijk tot de noodige kalmte gekomen, antwoordt hij: ‘Ge hebt gelijk, Kapitein, - er moet een depot worden opgericht. Ge hebt het in uw zak, niet waar? Richt het dan op. Hier, in deze kast staat het Recueil militair - het palladium onzer onafhankelijkheid. Daarin - en daarin alleen - vindt ge alles, wat ge noodig hebt, om uit papier een leger samen te stellen, in den kortst mogelijken tijd, - maar wees voorzichtig, dat ge u niet brandt.’
‘Waaraan, Kolonel?’
‘Aan de kachel, Kapitein, - want de schrijver heeft ze gloeiend gestookt. Ik heb geen tijd meer; ik moet caisson-paarden gaan koopen, en ik heb nog zooveel meer te doen. Bonjour.’
De depot-commandant blijft met zijn depot in den zak staan. Daar zit nog een schrijver - de vaandeldrager. - Het is iets zeer eigenaardigs in het Nederlandsche leger, dat de vaandeldrager van het regiment de eerste schrijver is van het legioen. Het eerste en voor- | |
| |
naamste, wat van den vaandeldrager - den man, die de heraut is van de eer van het korps, - wordt gevergd, is, dat hij goed schrijven kan en thuis is in den missive-doolhof. De schrijver is de aangewezen man, om het vaandel, de eer van het regiment, te beschermen.
De depot-commandant, met zijn papieren-depot, wendt zich tot den papier-vaandeldrager en vraagt, hoe men in oorlogstijd een depot moet oprichten, zonder andere stof dan gedrukt papier.
De vaandeldrager is heel knap, maar moet toch de schouders ophalen voor deze zonderlinge vraag. Toch geeft hij een advies, want nimmer is een Nederlandsch vaandeldrager daarin achterlijk gebleven. Een vaandeldrager is een levend Recueil militair en menig vaandeldrager is nog beter dan een Recueil.
‘Kapitein,’ zegt eindelijk dit orakel, ‘u moet maar nadere orders afwachten.’
‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt,’ antwoordt de Kapitein; ‘maar om u de waarheid te zeggen, Adjudant, geloof ik, dat het op te richten depot alleen uit mijn eenigen persoon bestaat.’
‘Dat geloof ik ook, Kapitein, - maar we laten hier eenige oude onderofficieren achter, die niet marcheeren kunnen, en dan hebt ge alvast kader.’
‘Ah zoo! - Ja wel - daar had ik niet op gerekend; we houden er ongeschikt kader op na. Dank je, Adjudant, voor de inlichting. Ik logeer in “de Kroon” - als de Kolonel me soms noodig heeft, ben ik daar te vinden.’ De depot-commandant in spe gaat heen en denkt onderweg vermoedelijk het volgende, als hij ten minste niet te boos is, om kalm na te denken: ‘Die oude onderofficieren, die niet marcheeren kunnen, zijn de mannen, die de Minister van Oorlog op het oog had, toen hij zei, “dat de positie van onderofficier zoo gemaakt moest worden, dat die betrekking om haarzelve gezocht werd”. Het kleine hoopje, dat men op die wijze houdt,’ - ik beweer op mijne beurt ook, dat het hoopje klein zal blijven, - ‘vervult eene plaats in het vredes-kader, maar valt bij 't uitbreken van den oorlog terstond als non-valeur af en laat de openingen bloot. Men heeft dan eenige halfversleten menschen, van wie geene groote inspanning te vergen is; die eene soort van vervallen geraamte vormen, waarin men 't een en ander kan schuiven, - maar dat nooit een lichaam worden kan.’
Zoo is 't ook, Mijne Heeren: - het oprichten van depots, bij het uitbreken van een oorlog, kon misschien vroeger geschieden, toen tusschen den vredes- en oorlogstoestand een tijdvak van maanden lag; maar nu de vijand ons tusschen Maandag en Donderdag op het lijf kan vallen, is het toch al te gek, om in drie dagen tijds te gaan organiseeren. Wij hebben alleen noodig eene oorlogs-organisatie. We moeten bij oorlogsgevaar niets anders te doen hebben, dan onze lichtingen oproepen en onze schutterijen mobiel verklaren. O, ik beweer niet, dat het gemakkelijk is, onze legerinrichting zoo volkomen te ma- | |
| |
ken; neen, 't is moeielijk, zeer moeielijk zelfs; 't is een werk voor een geniaal man. Maar wat kunnen we verwachten van iemand, die het best uitgedachte stelsel, - dat van korten persoonlijken dienstplicht, waardoor elk weerbaar man in oorlogstijd een bruikbaar strijder wordt, - een stelsel, dat het machtigste overheerschende militaire rijk met zijne gehuurde en gepreste benden omverwierp, in twee ver van elkaar liggende perioden - van iemand, die zulk een stelsel eenvoudig met een voetstoot verwaardigt en minachtend durft verklaren, dat zoo'n stelsel niet voor ons past, omdat.... omdat.... hijzelf niet weet waarom?.... Ja wel, hij weet het zelf, die iemand. Onlangs las ik: ‘In rechtszaken vraagt men: Où est la femme? In de politiek vraagt men: Où est l'intérêt? Ik geloof even weinig aan loutere vaderlandsliefde van Kamerleden als aan die van Ministers. - De uitzonderingen bewijzen den regel. In 't algemeen zijn politieke mannen eerzuchtigen en belangzuchtigen. Ik hoop, dat ik tegengesproken word. - Goed, ik laat die eerzucht en belangzucht daar. We zijn allen egoisten. Maar een egoisme, dat om de eer, of eenige duizenden guldens, groote volksbelangen lichtvaardig behandelt, is onverantwoordelijk - als 't niet misdadig is. - Ja, zulke misdadigers zijn er velen geweest. In de geschiedenis
zijn ze bij duizenden voor 't grijpen. De voorbeelden van mannen en vrouwen, die uit eer- en belangzucht en pour leur bon plaisir de wereld met rampen hebben overdekt, zijn niet te tellen. We kunnen de oude wet der overheersching door zoogenaamde genieën niet veranderen, omdat we te slaafsch zijn en altijd opzien naar de hoogte, waar iets schittert. - Maar dat menschen, die het bewijs leveren, dat ze tot niet veel meer in staat zijn, dan om eene sleur te volgen; die geene andere vindingskracht en geen ander scheppingsvermogen bezitten, dan om zich staande te houden - dat zulke menschen ons moeten regeeren, - dat vind ik eenvoudig treurig. Mochten de gewijzigde wetten op militie en schutterij worden aangenomen, dan verklaar ik den dag, waarop dit gebeurt, een rouwdag voor Nederland.
De Kolonel. Bij die gelegenheid zal ik de rouwvlag uitsteken; maar wij willen hopen, dat het niet noodig zal zijn.
Kapitein Dinges verklaart, dat hij de driekleur zal laten wapperen, als die wetten worden aangenomen, en dat hij 's avonds zal illumineeren.
De Kolonel. Ieder zijn smaak, geachte Kapitein der Lummeloordsche schutterscharen; ik ken menschen, die zullen illumineeren, als de Pruisen of Franschen hier binnenrukken.
Kapitein Dinges zegt, dat hij zulke kennissen niet heeft; hij wil alleen constateeren, dat de oplossing, die deze Minister van Oorlog aan de militaire quaestie wil geven, naar zijne overtuiging de juiste is.
De Kolonel. Ja wel, Kapitein, - de Minister heeft den sleutel gevonden. De generaals in hunne rijlaarzen zijn onverwinnelijk en de
| |
| |
soldaten krijgen een nieuw model hemd, dat vermoedelijk de eigenschap bezit van den drager schotvrij te maken. Ik zou wel eens willen zien, wie ons dan nog iets zou kunnen doen. Er zullen weinig ministers gevonden worden, die zóó de juiste middelen weten te treffen, om de onafhankelijkheid eener natie te verzekeren, als deze Minister van Oorlog. Ik ben zeer verlangend, om dat nieuw uitgevonden hemd te zien, hoewel ik er zeker van ben, toch nooit achter het geheim van dien life-preserver te komen. Dat geheim berust natuurlijk in dien verborgen hoek van het Ministerie, waar nog zoovele geheimen bewaard worden, die men te Berlijn en Parijs niet weten mag, - altemaal onaangename verrassingen voor den vijand, die 't ooit wagen durft, ons aan te randen. Ge zoudt eens zien, wat er uit dien geheimen hoek te voorschijn kwam, als we hem eens mochten uithalen. Het zou me niet verwonderen, als er geheimzinnige slaapmutsen uitkwamen, die men den vijand maar over de ooren behoeft te trekken, om hem zonder genade in onze handen over te leveren, en wellicht oude sokken, die eene andere wonderdadige eigenschap bezitten. De Nederlandsche oude sokken hebben altijd eene buitengewone macht uitgeoefend - dus mogen we van die, welke aan Oorlog worden geconserveerd, zeker wel iets heel bijzonders verwachten. Ten slotte kan ik den Heeren voor vrij zeker mededeelen, dat een drietal paren nieuw-model-rijlaarzen in dienzelfden hoek zijn gedeponeerd. Men maakt zich daarover in het buitenland niet ten onrechte al even ongerust als over de verklaring van den Minister ten aanzien van zijne overtuiging en zijne portefeuille. En te recht. Die laarzen hebben eene bestemming. Ze zijn natuurlijk niet daar gebracht, om ze te laten uitdrogen. Voor wie zijn ze bestemd? Die laarzen bezitten vermoedelijk nog geheimzinniger eigenschap en wonderdadiger macht dan de slaapmutsen, de sokken en het hemd, en ze zullen bestemd zijn voor drie krijgs-genieën, die
bij het uitbreken van den oorlog terstond aan het hoofd der Nederlandsche legerscharen moeten uittrekken. - Och, Mijnheer de Voorzitter, - het Departement van Oorlog beschikt over zulke machtige middelen en het weet ze zoo juist en ter gelegener tijd aan te wenden.
Ik was toevallig laatst op 's Konings verjaardag in Den Haag en ik ging 's avonds, met een vriend van me, eens rond, om de illuminatie te bezien. 't Was inderdaad mooi. We gingen later eens naar de Witte. - 't Spreekt vanzelf, dat men later altijd naar de Witte gaat. - We kwamen van den kant van den Vijverberg en daar blonk ons uit de verte iets flikkerends tegen, dat ook eene illuminatie moest verbeelden. ‘Wat is dat?’ vroeg ik. Mijn vriend scheen niet bijzonder op de hoogte, want hij antwoordde: ‘Laat ons eens gaan zien!’ - We gingen zien, en ja wel: 't was eene illuminatie, waar de wind op allerbaldadigste wijze mee speelde. Voor zoover we konden naspeuren, waren twee schuin over elkaar liggende balken - mijn vriend verklaarde, dat het kanonnen verbeeldden, - het hoofdmotief
| |
| |
van dit kunstwerk in gas. Nu eens zag men een half kanon, dan driekwart, dan vijfkwart, echter nooit twee kanonnen in volledigen vorm, en dan woei alles weer uit, op enkele vlammetjes na, die een oogenblik later weer hier en daar het uitstroomend gas ontstaken. - We maakten toen allerlei opmerkingen en vergelijkingen, die ik alweer vergeten ben; maar ik weet nog wel, dat we beiden vonden, dat die illuminatie een vrij goed uithangbord was voor 't gebouw, dat heette ‘geïllumineerd’ te zijn. Nooit zag men iets in zijn geheel: alles brokwerk; de lichtjes dansten verward door elkaar, flikkerden een oogenblik, verspreidden zich, krompen weer in, en altijd stonden we in afwachting, om 't geheel eens flink en in vollen glans te zien schitteren; maar telkens als we dachten, dat het eindelijk eens lukken zou, - roef! daar kwam weer een windzucht, en uit was de boel op eenige pitjes na. - Mijn vriend schoot eensklaps in een lach en toen ik hem naar de reden van die plotselinge uitbarsting van vroolijkheid vroeg, antwoordde hij: ‘Kijk, nu verbeeld ik me, dat die gas-wapentropee - want dat moet het toch verbeelden - gehoorzaamt aan een menschelijken vingerdruk. Nu branden er maar enkele lichtjes; de Minister van Oorlog treedt af en heeft zijn vinger teruggetrokken; het personeel van het Departement houdt licht genoeg over, om, zoo myoop als het is, nog te kunnen zien; daar brandt in eens weer een half kanon; dat doet de vinger van den nieuwen Minister. - Weg is 't weer op de enkele lichtjes na. - Zie, daar brandt een heel kanon! - Dat bewerkt de vinger van weer een nieuwen Minister. - Weg is 't weer. - Kijk, daar brandt bijna de heele boel - maar nu verdwijnt de illuminatie bliksemsnel en wordt opgevolgd door eene bijna geheele duisternis.’ - Zoo praatte mijn vriend, en 't kwam me toen ook voor, dat het Departement van Oorlog zeer symbolisch verlicht was. Toen we de stoep van de Witte betraden, keken we nog eens om, en toen woei
toevallig de heele illuminatie uit - ten minste voor zoover we konden zien - en we zeiden te gelijk: ‘Wel te rusten!’ - Vergun me, Mijnheer de Voorzitter en geachte Medeleden, dat ik met dit vuurwerk afscheid van u neem, - want ik moet naar huis. Ik ben zwaar verkouden; ik heb een pot lindebloesem laten zetten en eene dikke slaapmuts op de kachel gelegd; beiden wachten me.
Kapitein Dinges lachend. De Kolonel houdt er dus ook eene slaapmuts op na?
De Kolonel. Ja, waarde Kapitein Dinges, dat doe ik, nu ik gepensionneerd en wat rheumatisch ben; maar ik gebruik ze alleen 's nachts. Ik zit er niet mee achter een lessenaar, op een bureau, op een plein, in rijlaarzen.
De Eerste Luitenant der Rustende zegt, vernomen te hebben, dat een leverancier, uit louter vaderlandsliefde, eene sabel heeft uitgevonden, die alle mogelijke sabels overtreft in deugdelijkheid en die hij voor spotprijs aan de officieren der Marine zal leveren. Die
| |
| |
officieren schijnen hun belang niet te begrijpen, ‘want’, zeggen ze, ‘als we toch de sabel moeten aanschaffen, door een leverancier uitgevonden en door den Minister van Marine als model aangenomen, laten wij haar liever uit Duitschland komen, waar zij goedkooper wordt gemaakt’.
Zoo wordt den uitvinder afbreuk gedaan en wordt de nationale industrie benadeeld. Er is iets onvaderlandlievends, zelfs iets indisciplinairs in zulk eene handelwijze. Men kan het, naar 't schijnt, den officieren moeielijk naar den zin maken. Ze verklaren zelf, dat hun wapen niet deugt, en geeft men hun een ander, dan komen ze in verzet.
De Kolonel. Ja, zoo zijn die heeren. Ze gaan blijkbaar van de verkeerde stelling uit, dat als men hun iets opdringt, het ook beter moet zijn dan het bestaande en vooral zoo goedkoop mogelijk, - ook al in de verkeerde meening, dat het goedkoopste hun 't beste lijkt. De actieve officieren hebben nu eenmaal het zwak, onvaderlandlievend en indisciplinair te zijn. Ik ben dat niet, want ik ben gepensionneerd. Ik leg me, in navolging van onze bewindvoerders, speciaal toe op vaderlandsliefde, die alle eigenbelang wegcijfert, en daarom heb ik een hoofdbedeksel voor het Nederlandsche leger uitgevonden, dat even goedkoop als doelmatig is. Hier, Mijne Heeren, ziet ge het in klein formaat voor u.
De Kolonel neemt het blakertje, waaraan de heeren hunne sigaren ontsteken, op, zet het dompertje voor zich op de tafel en eindigt aldus: Hier, Mijne Heeren, is de nieuwe helm voor het Nederlandsche leger. Ik heb gezegd.
De Kolonel neemt afscheid en de Voorzitter sluit daarna de vergadering.
|
|