De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het strafstelsel van het Nederlandsche strafwetboek van 1881.IV.Gevangenisstraf tot vijf jaren wordt geheel, gevangenisstraf van langeren duur gedurende de eerste vijf jaren in afzondering ondergaan en daarna, op verzoek van den gestrafte, ook voor het verder gedeelte van den straftijd. Ziedaar den regel in het nieuwe wetboek. Op dien regel worden drie uitzonderingen toegelaten. Zij betreffen gevangenen, die na geneeskundig onderzoek ongeschikt blijken voor de cel, die den zestigjarigen leeftijd hebben bereikt en kinderen beneden de veertien jaren. Voor de tweede categorie wordt de afzondering toegestaan, als zij door den betrokken persoon wordt verlangd. De eerste en derde categorieën mogen niet afzonderlijk worden opgesloten. Tegen de eerste uitzondering kan geen bezwaar bestaan. Het spreekt wel vanzelf, dat een ernstig geneeskundig onderzoek aan de beslissing behoort vooraf te gaan. Door hen, die het gezelschap van medever-oordeelden begeeren, - en dat zullen doorgaans de besten niet zijn - zal steeds worden beproefd, de uitzonderingsbepaling op zich te doen toepassen. Menige comedie zal daarvoor worden gespeeld. Op het penitentiair congres, dat in 1846 te Frankfort a/Main gehouden werd, heeft onze Willem Hendrik SuringarGa naar voetnoot(*) dat comediespel in treffende bewoordingen geschetst. Hij noemde voorbeelden, dat zelfs meerdere ervaren geneesheeren daardoor zijn misleid. Drie maanden had een befaamde deugniet den gek gespeeld. Een rechterlijk ambtenaar waagt nog eene poging en zegt op straffen toon tegen hem: ‘Uw comediespel verveelt mij. Ik ordonneer u wijs te zijn.’ De gevangene vergat nu zijne zoo lang en zoo wel gespeelde rol. De comedie is uit. De waanzin houdt op. Men zij derhalve voorzichtig tegenover de zwak- | |
[pagina 422]
| |
hoofdigen uit verlangen naar gemeenschap met hunne kameraden. Hoogst merkwaardig was dan ook het vijfde besluit van dat congres. Het luidde: ‘Wanneer de gezondheid van lichaam of ziel der gevangenen het mocht vorderen, dan zal de administratie dien gevangene aan een zoodanigen regel kunnen onderwerpen, als zij voegzaam zal oordeelen en zelfs hem de verkwikking van voortdurende gezelligheid vergunnen. Tot die gezelligheid zullen echter nooit andere gevangenen mogen bijdragen.’ Vermits intusschen die verkwikking moeielijk door anderen dan gevangenen voortdurend zal kunnen verschaft worden, zal men wel genoodzaakt zijn, daartoe gevangenen te bezigen, in de hoop, dat een passend gezelschap zal kunnen worden gegeven. De commissie van rapporteursGa naar voetnoot(*) richtte tot den Minister van Justitie de vraag, of voor deze categorie van personen niet eene verlenging van straftijd in aanmerking moest komen, omdat de cel, ook naar de meening der Regeering, intensief zwaarder is dan de gemeenschappelijke opsluiting. De Minister antwoordde, dat de vraag, of de cel al of niet zwaarder drukt dan de gemeenschap, van de individualiteit afhangt. In het algemeen drukt zij zwaarder en hierin ligt eene harer deugden. Toch oordeelde hij, dat aan het vaststellen eener bepaalde verhouding tusschen cel en gemeenschap in het wetboek zelf geene behoefte is. Indien toch deze personen de gemeenschap minder drukkend vinden dan de cel, dan staat daartegenover, dat elke vrijheidsberooving hen in 't algemeen zwaarder treft dan anderen. Ik zou met de commissie meenen, dat, juist met het oog op deze personen, de wetenschap van het gevaar van een langeren straftijd, bij overgang van de cel in de gemeenschap, baar nut zou hebben. In bijzondere gevallen behoudt immers de Regeering hare vrijheid, daarvan af te wijken. In België werkt de afzonderlijke opsluiting, zelfs tot een maximum van tien jaren, niet nadeelig voor de gezondheid van lichaam en ziel. Belangrijke mededeelingen daaromtrent worden gevonden in de werken van den voormaligen gevangenis-inspecteur Stevens en in het reeds vroeger aangehaalde werk van den ambtenaar bij het Pruisische ministerie van Justitie, W. Starke. In de gemeenschappelijke gevangenis te Gent hebben zich in 10 jaren, op eene gemiddelde bevolking van circa 600 personen, 20 gevallen van krankzinnigheid voorgedaan; in de cellulaire gevangenis te Leuven op eene zelfde bevolking 14 gevallen. De heer StevensGa naar voetnoot(†) merkte op, dat er bij de preventieve gevangenen meer dergelijke gevallen voorkwamen dan bij de veroordeelden, hetgeen in verband staat met de gemoedsaandoeningen, door de ontdekking van en het onderzoek naar het misdrijf en de aanstaande terechtstelling van den verdachte veroorzaakt. Ook hier wordt bevestigd, dat krankzinnigheid, in welken vorm ook, noch door de gemeenschap noch door de afzondering als zoodanig ontstaat. Reeds vroeger is door J.T. | |
[pagina 423]
| |
BurtGa naar voetnoot(*), geestelijke der cellulaire Pentonville gevangenis bij Londen, met cijfers aangetoond, dat de meeste stoornissen in de geestvermogens gedurende de eerste maanden van den straftijd voorkomen. Men kan dat voor een groot deel toeschrijven aan de reactie van de straf op het geweten van den misdadiger. Belangrijke verklaringen in denzelfden geest zijn in de Scandinavische afdeeling van het Stockholmer congres van 1878 afgelegd. Zoo deelde de heer PetersenGa naar voetnoot(†), directeur der cellulaire gevangenis te Christiania, mede, dat in Denemarken en Noorwegen de nadeelige invloed, dien de cel op den gevangene kan uitoefenen, gewoonlijk zich in de eerste twee jaren van den straftijd doet gevoelen. De Zweedsche militaire doctor Falck, gedurende twintig jaren aan eene celgevangenis verbonden, verklaarde, dat, vooral in de eerste zes maanden, een nadeelige invloed bij den gevangene is waar te nemen, die echter geene blijvende gevolgen achterlaat. Men kan dat dus niet als een argument gebruiken tegen langdurige celstraffen. Sommigen beweren, dat bij die langdurige celstraffen een aantal gevangenen door eene zekere verdooving getroffen worden, die hen, althans in den eersten tijd na hun ontslag uit de gevangenis, voor de samenleving ongeschikt maakt. Daarvan is intusschen in den regel niets gebleken. Waar zich hier en daar een enkel geval voordoet, kan zulks, zooals in eenige Deensche gevangenissen, aan de voeding toegeschreven worden. In 1873 is daar de voeding verbeterd, met gunstige resultaten in dat opzicht. Zoo wordt daar aan de gevangenen, eenmaal 's weeks, behalve het gewone rantsoen lepelkost toegediend, vermengd met ossenbloed, en ook het versterkend paardenvleesch verstrektGa naar voetnoot(§). Waar werkelijk nadeel voor de geestvermogens van den gestrafte zich openbaart, wordt de boven aangegeven uitzondering op hem toegepast. Anderen, de zoogenaamde anthropologen onder de strafrechtbeoefenaars, meenen, dat de afzonderlijke opsluiting door de macht der gewoonte op den langen duur hare repressieve werking verliest. Men gewent zich aan alles en dus ook aan de afzondering. Zij zouden die straf om die reden niet wenschen uit te strekken boven een maximum van twee à drie jaren. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat ik van de intensiteit eener alsdan toe te passen gemeenschap weinig of geene verwachting koester. Men zou, geloof ik, beter doen, de zoodanigen te ontslaan, dan hen aan het zedenbederf der gemeenschappelijke gevangenis bloot te stellen. Wil men dat niet, dan zal men zijne toevlucht moeten nemen tot de deportatie. Hoewel jegens die straf niet gunstig gestemd, zou ik haar de voorkeur geven boven de gemeenschappelijke gevangenis. ReinachGa naar voetnoot(**) wees op de noodzakelijkheid, om | |
[pagina 424]
| |
in Frankrijk de bij de wet van 1791 bekende deportatie der recidivisten, in het belang der algemeene veiligheid, weder in te voeren. Had men dat gedaan, dan zou, volgens hem, de criminaliteit over 1879 aldaar in de gemiddelde verhouding van 40 à 60 procent zijn afgenomen. Deze maatregel zou intusschen bestemd zijn tegen de zoogenaamd onverbeterlijken. Frankrijk zou overigens gerust het voorbeeld van België kunnen volgen en de cellulaire gevangenisstraf, die het voor niet langer dan een jaar toepast, voor meerdere jaren invoeren. De eerstgenoemde uitzondering zou de gevaren wegnemen voor hen, die inderdaad voor de cel ongeschikt blijken. Het maatschappelijk gevaar wordt in elk geval op die wijze belangrijk verminderd. De tweede uitzondering geldt de bejaarden boven den leeftijd van zestig jaren. Tegen hun zin behoeven dezen niet meer in de cel te vertoeven. Te recht wordt die bepaling door Mr. C.J.N. NieuwenhuisGa naar voetnoot(*) gelaakt. In België en Zweden is die leeftijd op zeventig jaren bepaald. Waaruit is gebleken, dat de afzondering nadeeliger invloed op hen uitoefende dan op lieden beneden dien leeftijd? Uit geene bekende omstandigheid. Mr. Nieuwenhuis, die vele jaren lid der commissie van administratie der gevangenissen te Utrecht was, had veeleer het tegendeel opgemerkt. Zelfs eene tachtigjarige vrouw had te Utrecht drie maanden celstraf ondergaan, met goed gevolg en zonder eenige klacht over eenzaam verblijf. De betergezinden onder de zestigers zullen de celstraf kiezen; de meer verdorvenen, meestal recidivisten of minder ontwikkelden, zullen de gemeenschappelijke gevangenisstraf verlangen. De derde uitzondering geldt de jeugdigen van jaren. Over dit punt is strijd gevoerd in de, commissie van rapporteurs, alvorens de minister, bij wijze van transactie, voorstelde, hier den leeftijd van veertien, in plaats van dien van zestien jaren, als grens vast te stellen voor de toepassing der afzonderlijke opsluiting. Op kinderen onder de veertien jaren kan dus in geen geval die straf worden ten uitvoer gelegd. Gelijk bekend is, had het hoofdbestuur van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenenGa naar voetnoot(†) op deze reductie aangedrongen, voor het geval de facultatieve oplegging door den rechter van celstraf of gemeenschap niet mocht worden aangenomen. Het maximum dier celstraf zou, naar zijn gevoelen, voor kinderen beneden de zestien jaren gerust op zes maanden kunnen worden bepaald. Voor kinderen toch kan in den regel met eene korte, maar gestrenge straf worden volstaan. Den rechter verblijve intusschen overigens de keuze tusschen de oplegging van celstraf tot dat tijdstip en gevangenisstraf in gemeenschap. Men zou dan eenvoudig het tot hiertoe aangenomen beginsel volgen eener facultatieve strafoplegging, naar gelang van den aard van het misdrijf en van de geaardheid des daders. Volgens eene op het congres te Stockholm door den officieelen ge- | |
[pagina 425]
| |
delegeerde Mr. B.J. Ploos van AmstelGa naar voetnoot(*) gedane mededeeling is in Nederland door de ervaring bewezen, dat, bij een niet te lang verblijf in de cel, de afzonderlijke opsluiting door jeugdige veroordeelden kan worden ondergaan zonder nadeelige gevolgen voor lichaam en ziel. Hoogst gunstige verklaringen in denzelfden geest werden afgelegd door den Graaf Hamilton ten aanzien dier opsluiting van jeugdige veroordeelden van veertien jaren en daarboven in Zweden. Het maximum der celstraf is voor hen één jaar, zes maanden en twintig dagen. Volgens den Oostenrijkschen gedelegeerde Edelmann is in zijn land dezelfde gunstige ervaring verkregen. De celstraf oefent zelfs een gunstigen invloed op het karakter, op het onderwijs en op de moraliteit dier jonge lieden uit. De gevangenis-directeuren passen haar dan ook met voorliefde toe op jeugdige personen van veertien jaren en daarboven, tot zelfs voor den tijd van drie jaren. Volgens den Franschen gevangenis-doctor MottetGa naar voetnoot(†) is de invloed der afzondering op de gezondheid en den geest der kinderen alleen dan ongunstig, als zij niet genoeg uren hadden, om op de wandelplaats te loopen, en als zij niet genoeg voedzaam eten kregen. Door bezigheid en spelen kan men, volgens hem, den kinderen afleiding bezorgen. Een geval van geestverzwakking is onder kinderen eene hooge zeldzaamheid, omdat zij zich de zaken minder ernstig en op den duur aantrekken. Angst en zelfverwijt geven bij hen weinig of geene aanleiding tot hersenaandoeningen of zelfmoord. Deed zich een enkel zeldzaam geval voor, dan was het altijd mogelijk, den erfelijken oorsprong van die kwaal na te gaan. De gevangenis-aalmoezenier Abt Crozes was van dezelfde meening. Jeugdige gevangenen dragen, volgens hem, de afzondering gemakkelijker, dan men zich voorstelt, mits men - en dat is ook voor volwassenen noodig - hun bezigheid en afleiding verschaft. Deze zienswijze wordt op merkwaardige wijze bevestigd door een zeer onpartijdig getuige, den bekenden stichter van Fransch Mettray, Demetz. Ook hij verklaarde te gelooven aan de machtige werking van de cel op kinderen, ten minste als middel, om eene periode van volkomen wedergeboorte te doen aanvangen. In Frankrijk zijn, in de cellulaire gevangenis La Roquette, zeer gunstige resultaten verkregenGa naar voetnoot(§). De Senaatsleden Bérenger en D'Haussonville zijn daardoor voorstanders geworden dier wijze van strafoplegging, welke tot op een maximum van een jaar facultatief is voor den rechter. Krachtig is eindelijk het getuigenis van den Duitschen gevangenisgeestelijke FeldhahnGa naar voetnoot(**), thans bij de inrichting te Plötzensee. Hij had eerst de werking der gemeenschappelijke gevangenis en later die der | |
[pagina 426]
| |
cel op de jeugdige veroordeelden waargenomen. Volgens hem is de invloed der eerste bepaald verderfelijk. De betere elementen worden door den omgang met de slechte slechter; de slechtere elementen worden geheel verstokt. Aan verbetering valt in zulk eene omgeving niet te denken. Van de streng toegepaste celstraf is geen meerder nadeel voor lichaam en geest dier jeugdige personen te duchten, dan in de gemeenschap is opgemerkt. Daarentegen zijn de voordeelen voor hun zielenleven in onderscheidene gevallen beslissend geweest. Wij oordeelen dan ook het bezwaar overdreven, alsof de angst, dien kinderen veelal in de eenzaamheid ondervinden, en de moeielijkheid van toezicht en opvoeding een overwegend nadeeligen invloed uitoefenen. Mr. C.J.N. Nieuwenhuis, een man van groote ervaring op het gebied der gevangenissen, zou er volstrekt geen bezwaar in zien, de celstraf tot een maximum van drie maanden toe te passen op kinderen beneden den leeftijd van 14 jaren. Menig kind van 12-14, ja, zelfs een enkel van 10 jaren is door hem in de celgevangenis te Utrecht bezocht, zonder dat het onder de toepassing dier straf bijzonder gebukt ging. Met hem vragen wij dan ook met vertrouwen, of iemand, wanneer een zijner kinderen voor korten tijd veroordeeld werd, hem niet tienmaal liever in de cel dan in de gemeenschap met anderen geplaatst zag? Artikel 38 van het nieuwe wetboek bepaalt, dat een kind niet strafrechtelijk wordt vervolgd wegens een feit, begaan, voordat het den leeftijd van tien jaren heeft bereikt. In de toelichting van het ontwerp der Staatscommissie en de gewisselde stukken over het Regeeringsontwerp vindt men de wordingsgeschiedenis dezer wetsbepaling. In het ontwerp van 1804 wordt de leeftijd van veertien jaren als grens aangenomen voor de strafrechtelijke toerekening van eenig feit. Artikel 21 van het crimineel wetboek voor het koninkrijk Holland schreef voor, dat kinderen beneden den twaalfjarigen leeftijd niet mogen gestraft worden, wanneer zij misdoen. De ontwerpen van 1814, 1827 en 1840 doen die grens nog dalen tot een tienjarigen leeftijd. Aanvankelijk kwam in het ontwerp van 1846 dezelfde bepaling voor ten aanzien van misdrijven. Als kritieke grens, waardoor de strafvervolging wordt beperkt, nam dit ontwerp voor overtredingen den leeftijd van acht jaren aan. De tegenstand in de Tweede Kamer tegen deze voordracht was echter zóó groot, dat de Regeering, ten einde eene verwerping van titel V boek I te voorkomen, de bedoelde artikelen introk. In het aangenomen ontwerp-strafwetboek van 1847 en het ontwerp van 1859 wordt dan ook, mede in overeenstemming met het stelsel van den Code Pénal, geen leeftijd vastgesteld, beneden welken de toerekenbaarheid algemeen is uitgesloten. Terwijl de Staatscommissie den tienjarigen leeftijd als grens voorstelde, werd deze door den Minister van Justitie Mr. H.J. Smidt verhoogd tot dien van twaalf jaren. De Raad van State bracht daartegen ernstige beden- | |
[pagina 427]
| |
kingen in het midden. Hij vreesde, dat die van alle strafrechtelijke verantwoordelijkheid vrijgestelde kinderen de willige en niet zelden zeer sluwe instrumenten konden zijn tot het plegen van allerlei misdrijven, met name dieverijen, smokkelarij en bedelarij, in de hand hunner ouders en verdere betrekkingen. Ofschoon evenals de Minister gekant tegen vervolgingen van jonge kinderen (men herinnere zich de veroordeeling van een vijfjarig kind tot eene gevangenisstraf van 7½ aar door de voormalige rechtbank te Goes), achtte de Raad het stellen van eene wettelijke grens voor uitsluiting der toerekenbaarheid in dezen niet aan te bevelen. De Minister verdedigde daarentegen het gevoelen, dat eene strafvervolging van jonge kinderen niet mogelijk moet zijn. Hij sloot zich derhalve aan bij het kernachtig, aldus geformuleerd oordeel van den Franschen criminalist RossiGa naar voetnoot(*): ‘Placer sur la sellette un enfant, qui n'a pas huit ou neuf ans accomplis, c'est un scandale, c'est un acte affligent, qui n'aura jamais l'assentiment de la conscience publique.’ In de door den Raad van State bedoelde gevallen zullen niet de instrumenten, maar de volwassenen, die dezen in het werk stellen, als daders moeten worden gestraft. Onder mededeeling, dat in Duitschland de door hem voorgestelde grens geene bedenkelijke gevolgen had gehad, oordeelde hij het intusschen naar aanleiding van den nu geopperden twijfel veiliger, ook voor de handhaving van het beginsel, om den leeftijd eerder iets te laag dan te hoog te bepalen. Vandaar dus weder den tienjarigen leeftijd in het ontwerp opgenomen, die gehandhaafd bleef, hoewel vele leden in de afdeelingen der Tweede Kamer het herstel wenschten van het oorspronkelijk Regeerings-ontwerp op dit stuk. Nevens de volledige ontoerekenbaarheid tot den tienjarigen werd eene twijfelachtige toerekenbaarheid van den tien- tot den zestienjarigen leeftijd in de wet opgenomen. De strafrechter toch zal in het laatste geval moeten onderzoeken, of het kind met oordeel des onderscheids heeft gehandeld, bij ontkennende beantwoording geene straf, bij bevestigende eene lichtere straf toepassen. Alleen kan hij, bij vrijspraak in de bij artikel 30 opgenoemde gevallen, de opneming van het kind in een rijksopvoedingsgesticht gelasten, ten hoogste tot den leeftijd van achttien jaren. Datzelfde kan ook de burgerlijke rechter doen ten aanzien van kinderen beneden de tien jaren. Dat het stellen van eene grens eene moeielijke zaak is, bewijzen de uiteenloopende gevoelens en bepalingen, die reeds sedert de oude Romeinsche wetten over deze aangelegenheid zijn geuit en vastgesteld. Volgens het Romeinsche recht was een kind beneden de zeven jaren nooit strafbaar. Over de strafbaarheid van kinderen tusschen de 7 en 10½ jaren werd getwist. Sommigen meenden, dat zij met de zoo even genoemde infantes moesten worden gelijkgesteld, anderen, dat, evenals bij kinderen, die den huwbaren leeftijd naderen; een onderzoek moest worden ingesteld, of zij | |
[pagina 428]
| |
met of zonder oordeel des onderscheids hadden gehandeld. De pubertas of huwbare leeftijd werd voor de jongelingen op veertien, voor de jonge dochters op twaalf jaren vastgesteld. Was men puber, dan werd men als geheel toerekenbaar beschouwd. Terwijl de oudere criminalisten in het algemeen zich met de Romeinsche leer vereenigden, zijn onderscheidene nieuwere daarvan afgeweken, getuige de Code Pénal van 1791, die van 1810 en het Belgische strafwetboek, welke geene grens voor de strafvervolging stelden en alleen beneden een bepaalden leeftijd den rechter de beslissing lieten, om al of niet straf uit te spreken. Onze wetgever komt overeen met het gevoelen der bekende Fransche commentatoren van den Code Pénal, Chauveau en HélieGa naar voetnoot(*). De nieuwere wetboeken, met uitzondering van het Belgische strafwetboek, nemen echter een hoogeren leeftijd als grens aan. Ik noem o.a., wat den twaalfjarigen leeftijd betreft, de wetboeken van Duitschland, Zürich, Bazel en Hongarije. Dr. BenzGa naar voetnoot(†) meende, bij zijne toelichting van het Züricher strafwetboek, dat kinderen onder de twaalf jaren, ook als zij recht van onrecht kunnen onderscheiden, het strafwaardige karakter van eene ongeoorloofde handeling niet begrijpen. Zij denken alleen aan ouderlijke tuchtmiddelen. Het plichtbesef, dat voorhanden moet zijn, voordat men de strafrechtelijke toerekenbaarheid kan aannemen, is hier niet aanwezig; de kinderen gevoelen zich alleen jegens hen verantwoordelijk, aan wie zij gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Had onze wetgever dat in vele landen niet nadeelig gebleken beginsel gevolgd, dan zou de vraag der al of niet toepasselijkheid der celstraf slechts den leeftijd van 12-14 jaren betreffen en dus gemakkelijker zijn op te lossen. Naar onze meening is het te betreuren, dat een wetgever, die den rechter de vrijheid laat eener strafoplegging van gevangenisstraf van één dag tot eene voor het leven, hem die vrijheid heeft ontzegd, waar het geldt de vraag van al of niet afzonderlijke opsluiting van kinderen. Waarom hier zelfs een verbod, beneden den 14jarigen leeftijd? Ik acht dat verbod zoo ongerechtvaardigd, dat ik nog steeds de verandering van het imperatieve in een facultatief voorschrift te gemoet zie. Men twijfelt wel eens, of volwassen misdadigers wel voor verbetering vatbaar zijn; moet die twijfel zoover gaan, om ook jeugdigen van leeftijd, om kleine kinderen daaronder te begrijpen? Moeten de kostelijke zielen dier veelal nog niet gevormde personen niet, althans onder de hoede van de staatsmacht, voor bederf en verwoesting worden bewaard? Het rijsje kan nog gebogen worden, terwijl het jong is. Men versterke dus het weerstandsvermogen. Naar mijne stellige overtuiging is er op dit punt niet alleen van geen vooruitgang in de wetgeving sprake, maar is hier bepaalde en stellige achteruitgang. De zorg voor doorgaans waarlijk denkbeeldige gevaren voor het | |
[pagina 429]
| |
lichaam is zoo groot, dat de zorg voor het zieleleven daaraan wordt opgeofferd. Ik zal dat onverantwoordelijk blijven vinden, al zou de geheele wereld met mij in gevoelen verschillen. Ik heb echter het geluk, hierin alles behalve alleen te staan. Op voorstel van den heer Uijtwerf SterlingGa naar voetnoot(*) uit Utrecht heeft de algemeene vergadering van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen van 11 Mei 1876 zich met algemeene stemmen met dezelfde denkbeelden vereenigd, die ik toen de eer had in eene openingsrede haar voor te dragen. Op die vergadering nu waren een aantal rechterlijke autoriteiten, predikanten en andere met het bezoeken van gevangenen vertrouwde personen van allerlei qualiteit tegenwoordig. Ik verlang geen absoluut gebod tot plaatsing van den jeugdigen veroordeelde in de cel; ik wensch alleen, dat het absoluut verbod worde opgeheven. Blijkt de delinquent daarvoor ongeschikt, men plaatse hem in zoo goed mogelijk gezelschap. Men snijde zich echter de gelegenheid niet af, om naar bevind van zaken, om naar omstandigheden te kunnen handelen. Men zal dan in overeenstemming en niet in strijd komen met de volgende resolutieGa naar voetnoot(†) van het Stockholmer congres: ‘Le système cellulaire, dans les pays où il fonctionne, peut être appliqué sans distinction de race, d'état social (paysans ou citadins) ou de sexe, sauf à l'administration à tenir compte dans les détails des conditions particulières de race ou d'état social. Il n'y a de réserve à faire qu'en ce qui concerne les jeunes délinquants, et si le régime cellulaire est étendu à ceux-ci, il doit cheminer de sorte à ne pas nuire à leur développement physique et moral.’ Onze strafwetgever nam de voorwaardelijke invrijheidstelling in zijn wetboek op. Dat is hier te lande iets nieuws; onderzoeken wij, of het ook iets goeds is. Het zoogenaamde progressieve gevangenisstelsel verlangt den overgang van de vrijheid in de gevangenis zoo streng, den overgang van de gevangenis in de vrijheid zoo zacht mogelijk. Wij hebben dat laatste beginsel reeds bestreden. Onze wetgever heeft daaraan geene toepassing gegeven. Er is intusschen nog een beginsel aan het progressieve gevangenisstelsel verbonden, dat ook bij het zuivere afzonderingsstelsel kan worden toegepast. Ik bedoel het beginsel, om den gevangene in staat te stellen, door zijn gedrag zijne straf te verkorten en zijn lot te verbeteren. Joseph Reinach formuleert de grondgedachte daarvan niet onaardig in deze woorden: ‘Il faut que le prisonnier tienne dans sa main la clef de la cellule.’ Dat beginsel wordt in toepassing gebracht door de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het karakter dier instelling wordt met juistheid in het met groote zorg bewerkte, onlangs verschenen academisch proefschrift van Mr. D.Z. van DuylGa naar voetnoot(§) aldus omschreven: ‘Op grond van | |
[pagina 430]
| |
goed gedrag en andere omstandigheden wordt aan den gevangene, nadat hij een bepaald gedeelte van zijn straf heeft volbracht, verlof gegeven om in de vrijheid terug te keeren, onder voorwaarde dat hij de hem opgelegde voorschriften zal nakomen. Vervult nu de op deze wijze invrijheidgestelde die voorwaarde niet, dan wordt hem terstond weer zijn vrijheid ontnomen en moet hij dat gedeelte zijner straf, hetwelk op het oogenblik dat hij voorwaardelijk werd in vrijheid gesteld, overbleef, in de gevangenis volbrengen. Draagt hij er daarentegen zorg voor niet in strijd met die voorwaarde te handelen, dan verkrijgt hij, na een bepaalden tijd, volledige kwijtschelding van de nog niet volbrachte gevangenisstraf.’ Is de gratie de bij de grondwet aan den Koning toegekende bevoegdheid, om geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van straf te verleenen aan een veroordeelde, de voorwaardelijke invrijheidstelling is het door het strafwetboek aan den minister van Justitie gegeven recht tot voorwaardelijke kwijtschelding van het slotgedeelte der aan den veroordeelde opgelegde gevangenisstraf, na het door hem reeds ondergaan van het bij de wet bepaalde andere gedeelte. De voorstanders noemen dat eene gewijzigde tenuitvoerlegging dier straf. Het nieuwe strafwetboek maakt het verkrijgen van laatstgemelde gunst afhankelijk van het feit, dat de tot gevangenisstraf veroordeelde drie vierden van zijn straftijd en tevens ten minste drie jaren in de gevangenis heeft doorgebracht. In het ontwerp der Staatscommissie was voorgesteld, dat aan den aldus veroordeelde met zijne toestemming die gunst kan worden geschonken, als hij twee derden van zijn straftijd en tevens ten minste één jaar in de gevangenis had doorgebracht en zich gedurende dien tijd door goed gedrag had onderscheiden. Ten gevolge van de in de afdeelingen der Tweede Kamer geopperde bedenkingen is de aanvangstermijn voor deze gewijzigde tenuitvoerlegging der opgelegde en ondergane straf door den Minister Modderman verhoogd. Het goed gedrag als voorwaarde daarvoor is uit artikel 15 van het nieuwe wetboek geschrapt, naar aanleiding van een, namens de commissie van rapporteurs in de Tweede Kamer, door den heer Mr. Patyn voorgesteld en door den Minister van Justitie overgenomen amendement. De commissie toch meende, dat tot het verleenen der bedoelde invrijheidstelling niet slechts op het goed gedrag van den gevangene, maar ook op zijne antecedenten moest worden gelet en op de voor hem bestaande mogelijkheid van het verkrijgen van arbeid of onderhoud. Aan die uitgebreider opvatting toch worden de gunstige resultaten toegeschreven, die men in Saksen van deze instelling heeft opgeteekend. De Minister nam het amendement over, omdat hij aan eene volledige opsomming van alle voorwaarden, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, de voorkeur gaf boven eene onvolledige vermelding in dat wetboek, nu uit de discussie bleek, dat de uitdrukkelijke vermelding het gevaar deed ontstaan voor eene redeneering à contrarioGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 431]
| |
Het vereischte van de toestemming der veroordeelden tot de invrijheidstelling werd eveneens, krachtens een door Mr. Patyn voorgesteld en door den Minister overgenomen amendement, uit de wet verwijderd. De heer PatynGa naar voetnoot(*) meende, dat een veroordeelde evenmin een recht moest hebben op verblijf in de gevangenis als eenig ander recht van keuze van straffen. De uitdrukking van toestemming vragen aan den gevangene achtte hij verkeerd in een strafwetboek. De Minister achtte het amendement volkomen onschuldig. Ook als geene toestemming wordt vereischt, spreekt het toch wel vanzelf, dat, als men zich niet vooraf overtuigd heeft, dat de man het wenscht, men hem niet in vrijheid zal stellen, want met onwillige honden vangt men geene hazen en met gevangenen, die willen blijven in de gevangenis, zal men in vrijheid niets uitrichten. Deze invrijheidstelling is ten allen tijde herroepbaar, ingeval de veroordeelde zich slecht gedraagt of in strijd handelt met de in zijn verlofpas uitgedrukte voorwaarden. De tijd, verloopen tusschen de invrijheidstelling en het besluit van herroeping, wordt niet in rekening gebracht op den duur der straf. De gevangene, wiens invrijheidstelling is herroepen, kan niet opnieuw voorwaardelijk worden in vrijheid gesteld. De gevangenisstraf wordt geacht geheel te zijn ondergaan, indien zonder herroeping de straftijd is verstreken. Voorts wordt bepaald, op last van welke autoriteiten de aanhouding kan worden bevolen, die veelal aan de herroeping zal voorafgaan. Volgt dan de herroeping, dan wordt zij geacht bevolen te zijn op den dag der aanhouding. De minister eindelijk zal geen besluit nemen tot deze invrijheidstelling dan op voorstel of na ingewonnen bericht van het bestuur der gevangenis. Het wetboek sluit geene bepaalde categorieën van tot gevangenisstraf veroordeelde misdadigers van deze rechtsweldaad uit. Alleen zijn de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden uit den aard der zaak uitgesloten, omdat voor de zoodanigen geen drievierde van hun straftijd is te bepalen. Het zou intusschen de vraag kunnen zijn, of diegenen hunner, wier vonnis krachtens een besluit tot gratie, vóór de tenuitvoerlegging der straf, in tijdelijke gevangenisstraf was veranderd, die weldaad niet zouden kunnen genieten. De Minister van Justitie Mr. H.J. SmidtGa naar voetnoot(†) heeft die vraag bevestigend beantwoord. Dat komt in het algemeen overeen met de bepalingen van het Duitsche strafwetboek en van onderscheidene strafwetten der Zwitsersche kantons. Deze invrijheidstelling is derhalve hier te lande verkrijgbaar ook voor alle recidivisten. Het nieuwe Hongaarsche strafwetboek van 1878 daarentegen verbiedt de toekenning dier weldaad aan recidivisten, in de gevallen van dief- | |
[pagina 432]
| |
stal, roof, afpersing, misbruik van vertrouwen, helen, bedrog en brandstichting. De wet van 12 Mei 1875 voor Croatië sluit haar o.a. uit voor hen, die meer dan tweemaal wegens misdrijf veroordeeld werden. Vermits iemand, om deze weldaad deelachtig te worden, hier te lande ten minste vier jaren gevangenisstraf zal moeten hebben ondergaan, is het daarvan te maken gebruik zeer beperkt. Dat de instelling haar oorsprong vindt in Engeland en Ierland en vandaar uit eerst in Saksen en daarna in andere Duitsche Staten is ingevoerd, wordt niet betwijfeld. Op het congres te Stockholm meende men haar, onafhankelijk van het progressieve of Iersche stelsel, te moeten onderzoeken. Ofschoon met groote zaakkennis bestreden door den Belgischen gedelegeerde Berden en den heer Mr. Ploos van Amstel, werd, na een belangrijk rapport van den Utrechtschen Hoogleeraar Mr. Pols, eene voor deze instelling, op zichzelf beschouwd, gunstige conclusie door dat congres goedgekeurd, als niet in strijd met de beginselen van het strafrecht, als geene inbreuk makende op een gewezen vonnis en als zoowel der maatschappij als den veroordeelde voordeelen aanbiedend. De voorwaardelijke vrijlating werd dus geacht niet in strijd te zijn met de beginselen van het strafrecht. Vele uitnemende beoefenaars van het strafrecht onderschrijven die stelling. Onder hen noem ik slechts Mittermaier, Von Holtzendorff, Schwarze, Pessina, Berner, Bonneville de Marsangy, Modderman en Pols. De echte voorstanders van het oude afschrikkingsstelsel zijn natuurlijk van eene andere meening. Men denke slechts aan MittelstädtGa naar voetnoot(*), die van oordeel is, dat deze eenige instelling in het geheele Duitsche wetboek, die aan een mogelijk verbeteringsdoel der straf doet denken, in Duitschland een beklagenswaardig fiasco heeft gemaakt. Maar de mannen van den afschrik staan in hunne beschouwingen van het strafrechtelijk karakter dier instelling niet alleen. Een krachtige aanval werd daarop gericht door Dr. Christiansen en nu onlangs door Dr. R. Sontag, Hoogleeraar te Freiburg. ChristiansenGa naar voetnoot(†) oordeelt, dat bij de toepassing dier instelling de verbetering van den misdadiger, die eerst na het volbrachte misdrijf gedurende den straftijd naar een subjectieven maatstaf wordt aangenomen, tot grondslag van de meerdere of mindere strafbaarheid van het misdrijf gemaakt en derhalve de noodwendige samenhang tusschen misdaad en straf verbroken wordt. Door eene dergelijke theorie acht die schrijver elk spoor van het rechtsbegrip der straf vernietigd, vermits een van de administratieve of van de politiemacht afhankelijk recht van tuchtiging ten deele in de plaats treedt van het strafrecht van den Staat. Dr. SontagGa naar voetnoot(§) oordeelt die instelling eene niet zonder bedenking voorkomende concessie aan de verbeteringstheorie. Maar dan moet | |
[pagina 433]
| |
men, volgens hem, door geen rechterlijk strafquantum in eenig vonnis gebonden zijn, daar het zich niet vooruit laat vaststellen, hoeveel tijd de zedelijke wedergeboorte van ieder individu op zichzelf zal vorderen. Komt Röder tot afschaffing der strafmaat, de krankzinnigenarts Kräpelin gaat nog verder. Hij wil de straf zelf afschaffen en de misdadigers als eene soort van geesteskranken in een zedelijk hospitaal opsluiten. ‘Waarom niet? - vraagt Sontag - plaatste men in de vorige eeuw de krankzinnigen in het tuchthuis; waarom zou onze verlichte tijd niet omgekeerd de tuchthuisbevolking in het krankzinnigengesticht brengen?’ De invloed der als in strijd met het karakter en den ernst der straf door Sontag bestreden verbeteringstheorie treedt, naar zijn oordeel, het duidelijkst op den voorgrond in de voorwaardelijke invrijheidstelling. Sontag verwijt derhalve aan de voorstanders dier instelling, dat zij verbetering als doel der straf op den voorgrond stellen. Dat zulks door een aantal hunner geschiedt, valt niet te ontkennen. Daaruit volgt echter niet, dat het door allen gedaan wordt. Ik wijs, tot staving van het tegendeel, op Berner en onzen Minister Modderman. Ofschoon ik gaarne toegeef, dat, ook in het stelsel van onzen strafwetgever, die instelling als niet in strijd met de gezonde beginselen van strafrecht eene plaats kon bekomen, stem ik het gevoelen niet toe van den Raad van StateGa naar voetnoot(*), dat zij in het stelsel van het ontwerp moeielijk kon worden gemist. Had men het progressieve gevangenisstelsel aangenomen, dan was die meening ongetwijfeld juist. De voorwaardelijke invrijheidstelling toch is daarvan eene noodzakelijke slotperiode. Men neemt echter het cellulaire gevangenisstelsel aan voor ten hoogste vijf jaren en daarna de geclassificeerde gemeenschap. Daaraan kan, doch behoeft men haar niet te verbinden. De commissie van rapporteursGa naar voetnoot(†) gaf als haar gevoelen te kennen, dat de voorwaardelijk ontslagene nog steeds in zekeren zin een gevangene is en dat daarom dat ontslag niet moet worden toegepast op hen, die hunne straf cellulair ondergaan. Het kan, volgens haar, consequent alleen worden aangenomen als een nieuwe trap, om aan de erkende bezwaren der gemeenschap te gemoet te komen. De Minister meende integendeel, dat die instelling geen correctief is tegen de nadeelen der gemeenschap, maar een middel, om den overgang tot de vrije maatschappij iets meer geleidelijk te maken. Het publiek moet echter, mijns inziens, het onderscheid leeren begrijpen tusschen het denkbeeld: de Staat, verbeteraar van den misdadiger, in verband met verbetering als doel der straf, en het denkbeeld: de Staat, bestraffer van het door de openbaring van zijn misdadigen wil gebleken rechtsverzet, met zoodanige inrichting van het daarvoor bestemd strafmiddel, dat verbetering mogelijk is. | |
[pagina 434]
| |
De begripsverwarring op dit punt wordt in de hand gewerkt door deze instelling. Men leze slechts het rapport, door Bonneville de MarsangyGa naar voetnoot(*) ingediend bij het congres te Stockholm. Volgens dien geachten schrijver is de verbetering van den gestrafte het hoofddoel der straf. Daarom moet de gevangenis zijn een zedelijk hospitaal voor de wedergeboorte der kwaaddoeners. De veroordeelde houdt op te zijn een souffre-douleur, een paria, eene zaak, een nummer. Het is een ongelukkige, trots zijn misdrijf afgedwaalde broeder; iemand, dien de wet straft, niet om hem te doen lijden wegens het door hem bedreven kwaad, maar om te trachten van hem een nieuw mensch, een fatsoenlijk burger te maken. Daarvoor is eerst noodig de stilte der eenzaamheid, zonder eenige communicatie met de buitenwereld en zonder eenigen arbeid, hoe ook genaamd. Na deze eenzaamheid wordt de daardoor tot inkeer of nadenken gebrachte gevangene overgebracht in de gemeenschap met anderen, die door dezelfde kunstbewerking aanvankelijk verbeterd zijn of althans schijnen. Volgens dien schrijver zijn zij verbeterd, want hij spreekt van een quartier des amendés. Trapsgewijze kunnen zij, in verband met door hen te behalen goede merken of goedkeuringen, de verschillende klassen of ateliers doorloopen, om dan in de tusscheninrichting, het doorgangshuis, te worden opgenomen. De gestraften worden daarin niet meer als veroordeelden behandeld, want allen zijn tot betere gevoelens teruggekeerd en hebben hunne veroordeeling uitgewischt door hun berouw en hun onberispelijk gedrag. Men ziet in hen slechts brave en fatsoenlijke werklieden. In dat lazareth of zedelijk herstellingsoord genieten zij reeds eene betrekkelijke vrijheid. Zij doen boodschappen in de stad of het dorp, gaan uit, werken en keeren 's avonds in hun logement terug. Zij houden zelf de orde en zijn dus in zekeren zin hunne eigen gevangenbewaarders. Het is geene gevangenis meer, maar eene groote werkplaats, waar ieder werkman zijne taak heeft en zijn volle werkloon geniet. Van ontvluchten of poging daartoe is geene sprake. Ieder toch weet dat de vrijheid hem wacht na deze periode van voorbereiding. Mr. Van der Brugghen noemt dat de verwezenlijking van het psychologische gronddenkbeeld, dat men van de toekenning eener grootere mate van uitwendige vrijheid een sterker bewustzijn van innerlijke verantwoordelijkheid mag verwachten. En dan volgt de eigenlijke voorwaardelijke vrijlating als vierde periode. Ziedaar zoo ongeveer het Iersche stelsel, dat in meerdere streken wordt gevolgd, waar de bedoelde invrijheidstelling gevonden wordt; ik noem o.a. Hongarije, Croatië en Zürich. De beschrijving is waarlijk, om van te watertanden. De nog nooit gestrafte burger moet inderdaad die verbeterde gevangenen benijden. Wordt er nu wel eens uit armoede een misdrijf gepleegd: bij de in-Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 435]
| |
voering van dat ideale stelsel zal het wellicht ook geschieden, om in zedelijke hospitalen eene plaats te erlangen, om goed en systematisch te worden verbeterd. Men zou het plegen van een gering misdrijf om die reden dezen of genen zwakken broeder, in zijn eigen belang, niet kunnen ontraden. De werkbazen zullen bovendien aan de door de behandeling in die inrichtingen herstelden ongetwijfeld de voorkeur geven boven de daarin nooit opgenomenen en althans hen daarmede gelijkstellen. Het moeielijke penitentiaire vraagstuk is dus opgelost! Ach, ware het slechts zoo! Niemand zou dan zoo dwaas zijn, het nieuwe stelsel niet te begroeten als den schoonen dageraad van een heerlijken morgen. Er is echter, helaas! geene commissie van onderzoek noodig, om de resultaten van dat Iersche stelsel in Ierland persoonlijk na te gaan en haar arbeidsveld uit te strekken ook tot Hongarije en andere staten, waar het wordt toegepast. Zelfs naar Engeland, waar het, zonder de straks genoemde tusscheninrichting, eene gewijzigde toepassing vindt, behoeft de inspectiereis niet te worden ondernomen. Men weet genoeg van de dusgenaamde verbetering der ticket of leave men! En indien de heer Walter Crofton, die, helaas! door den dood reeds aan zijn nuttigen werkkring is ontnomen, bij deze, let wel, tot ten minste vijf jaren gevangenisstraf veroordeelden op eenige resultaten mocht wijzen, dan had hij het te danken aan zijne uitnemende persoonlijkheid. En op eene persoonlijkheid bouwt men geen stelsel, allerminst een gevangenisstelsel. De waarborg toch van voortzetting der persoonlijkheid ontbreekt. Na den dood van Crofton is dat opnieuw ondervonden. En nu zegge men niet: ‘Uwe opmerkingen raken de voorwaardelijke vrijlating zelfs niet in de verte.’ Ik weet, dat zij, geheel onafhankelijk van het progressieve stelsel, wordt toegepast. Mijne grief tegen hare toepassing ligt voornamelijk in de daardoor veroorzaakte meening, dat de gevangenis niet zoozeer eene strafplaats als wel een verbeterhuis is, dat de gevangenis, welke dan ook, verbetert, en dat de gevangenis-bestuurders den graad dier verbetering kunnen beoordeelen. De Staat nu mag, mijns inziens, tevreden zijn, als de misdadigers, die hij strafte, omdat zij misdeden, niet omdat zij verbetering behoefden (want dat behoeven wij allen in meerdere of mindere mate), in zijne strafinrichtingen niet slechter worden en zich kunnen verbeteren. Alles, wat die verbetering in den weg staat, moet hij met zorg uit zijne inrichting verwijderen en daaronder de gelegenheid tot onderling zedenbederf. De oud-Minister Mr. N. Olivier heeft eens over het cellulaire gevangenisstelsel de volgende juiste opmerking gemaakt: ‘Indien dat stelsel niets anders teweegbracht dan dat het de gevangenen niet slechter aan de maatschappij teruggaf dan bij hun intrede in de gevangenis, dan nog zou het daaraan een gewichtigen dienst hebben bewezen.’ Het doet echter meer, omdat het aan godsdienstleeraars en menschenvrienden de gelegenheid geeft, tot hunne verbetering mede te | |
[pagina 436]
| |
werken onder omstandigheden, die daaraan niet in den weg staan. De invloed toch van dergelijke personen wordt - veler ervaring kan het getuigen - in de gemeenschap belemmerd of te niet gedaan door het hoongelach van kameraden over de vroomheid der predikers of bezoekers en de onnoozelheid der bezochten. De heer Ploos van AmstelGa naar voetnoot(*), sinds ongeveer dertig jaren lid der commissie van administratie der gevangenissen te Amsterdam, en de Belgische gevangenis-administrateur Berden legden op het congres te Stockholm de verklaring af, dat een gevangenisbestuur den graad van verbetering van een gevangene bij geen enkel gevangenisstelsel kan beoordeelen. God alleen is bij machte het menschelijk hart te doorgronden. Voor een gevangenis-directeur of beambte is, volgens hen, geen criterium aan te geven, naar hetwelk zij met gerustheid kunnen beslissen, dat een gevangene zich verbeterd heeft. Maar daarom moet de Staat zich dan ook niet begeven op een terrein, hetwelk niet het zijne is. Dat nu geschiedt door, als deel van het strafstelsel, den gevangenen het uitzicht te openen, om, op grond van een advies van feilbare personen betreffende hunne verbetering, voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld, dat is: eene verkorting te verkrijgen van den hun opgelegden straftijd. Men versta mij wel: ik juich het zeer toe, als de Koning aan den eenen of anderen gevangene, op grond van de goede verwachtingen, die men van hem heeft, gratie of kwijtschelding van het verdere deel van zijne straf geeft. Dat is intusschen iets geheel anders dan de opneming van zulk eene kwijtschelding in het strafwetboek als een middel tot gewijzigde tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Zoowel Dr. SprangerGa naar voetnoot(†) als Dr. BernerGa naar voetnoot(§) hebben de meening verdedigd, dat zulks niet in strijd is met het aanvankelijk uitgesproken strafvonnis. Ik wil dit gaarne toestemmen, omdat het geldt eene bij de wet vastgestelde instelling, op welker bestaan en mogelijke toepassing de rechter, bij de toemeting der straf, in zijn vonnis kan rekenen. De wetgever toch kent aan de administratie de bevoegdheid toe, om, na verloop van een bepaald minimum, de straf onder zekere voorwaarden kwijt te schelden of althans een deel van de opgelegde straf in de vrije maatschappij te doen doorbrengen. Daardoor krijgt men een vast en een veranderlijk deel der straf. Volgens BernerGa naar voetnoot(**) is eene haarfijn bepaalde strafmaat geen absolute eisch der gerechtigheid. Deze laat eene speelruimte toe tusschen een maximum en minimum. Om nu de bedoelde verkorting van den straftijd te kunnen verkrijgen, moet de | |
[pagina 437]
| |
gevangene eerst den minimum-straftijd hebben ondergaan, die door de gerechtigheid gevorderd wordt. Kan derhalve de instelling uit een juridiek oogpunt verdediging vinden, toch begeeft zich, mijns inziens, de Staat door hare invoering op een verkeerd terrein. Wie zou niet gaarne wenschen, dat een misdadiger verbeterd aan de maatschappij werd wedergegeven? Onverbeterlijk is niemand. Om echter verbetering tot stand te brengen, zijn middelen noodig, die het Staatsgezag niet tot zijne beschikking heeft. Ofschoon er zijn, die het ontkennen, zal het, mijns inziens, onmogelijk blijken, in den strijd tegen de zonde, waarvan de misdaad eene openbaring is, zonder godsdienst de overwinning te behalen. In een land met een groot aantal godsdienstige gezindten, volgens de Grondwet allen gelijk voor de wet, kan de Staat als zoodanig geen godsdienst hebben. Zelfs Mr. Van der BrugghenGa naar voetnoot(*), ofschoon voorstander der anti-revolutionnaire Staatsleer, verdedigde de volgende stelling: ‘De mededeeling van het godsdienstig element aan zijn gevangenen behoort niet tot de roeping van den Staat; daarom vertrouwt hij dat aan de zorg van daartoe bevoegde personen, alleen toeziende of zij voor hun taak ook berekend zijn en zorgende voor volkomen gewetensvrijheid.’ Daarbij komt nu nog, dat er ernstige bezwaren van maatschappelijken aard te overwinnen zijn, om een ontslagen gevangene op den duur voor terugkeer naar de gevangenis te behoeden. Ik wijs slechts op armoede en gebrek aan middelen van bestaan, omstandigheden, die, bij het veelal bestaand vooroordeel tegen ontslagenen, zich menigwerf krachtiger dan ooit vroeger doen gelden. En welk middel heeft het Staatsgezag, om de tot toepassing der instelling noodzakelijke verbetering van den gevangene naar een juisten maatstaf te onderkennen? De kinderen der duisternis zijn doorgaans listiger dan de kinderen des lichts. De grootste misdadigers zijn doorgaans de beste, de meest onderworpen gevangenen. Zij gaan verder. Zoodra zij weten, dat er met vroomheid iets te verdienen valt, trachten zij aan het gevangenisbestuur den indruk hunner vroomheid te geven. Volgens eene in de Pruisische kamer der afgevaardigden van 6 December 1880 door een rechterlijk ambtenaar, den heer Uechtritz Steinkirch, gedane mededeelingGa naar voetnoot(†) heeft een gevangene, ter zake van bijzondere vroomheid voorwaardelijk in vrijheid gesteld, opnieuw voor den strafrechter ter verantwoording geroepen, lachend verklaard, dat de gevangenen behendig genoeg zijn, om de bewaarders te verschalken, want dat er iets is, wat men noemt ‘zuchthausfromm’. En op welke adviseurs zal het Staatsgezag, zal het hoofd van het Departement van Justitie in den regel moeten afgaan? Op het bestuur der gevangenis? Maar de leden der commissie van administratie, hoe volijverig ook, hebben ook andere werkzaamheden. Om beurten zijn zij belast met de contrôle, met het | |
[pagina 438]
| |
gevangenisbezoek. Zijn zij daardoor in staat, een juist advies over de verbetering van een veroordeeld individu te geven? De heer BerdenGa naar voetnoot(*), administrateur-generaal van de Belgische gevangenissen, de heeren Mr. C.J.N. NieuwenhuisGa naar voetnoot(†) en Mr. B.J. Ploos van AmstelGa naar voetnoot(§) beantwoorden die vraag ontkennend. Ondersteld, eene gevangenis heeft eene bevolking van 200 à 300 personen; ondersteld, dat dagelijks een lid der commissie van administratie aan de gevangenen een bezoek brengt: zou het daardoor mogelijk zijn, een goed oordeel over elken gevangene te vellen? Ik kan het niet aannemen. De commissie zal derhalve, althans voor een groot deel, moeten afgaan op het oordeel van een commandant en zijne bewaarders. Zou dat oordeel een voldoenden waarborg opleveren voor eene juiste beslissing? Ik meen dat te mogen betwijfelen. De heer Mr. H.J. Dijckmeester, sinds jaren afdeelingsbestuurder van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, bestreed als lid der Tweede Kamer deze instellingGa naar voetnoot(**). Volgens zijn gevoelen was een commandant van eene gevangenis wel degelijk vatbaar, om door sluwe gevangenen te worden bedrogen, evengoed als ieder ander. De gevangene, die op verkorting van straftijd hoopt, richt zich in naar de wenschen en persoonlijke neigingen van den commandant. Is deze laatste een ernstig man, dan is de boef ook zeer ernstig en godsdienstig! Is de commandant daarentegen een vrijdenker, dan begeeft de gevangene zich ook op dat terrein. Binnen korten tijd is de commandant geheel ingepakt en staat de grootste boef bekend als een gehoorzaam en rustig bewoner van de gevangenis. Spreker kent een man, die zich 5 à 6 maal aan verschillende misdaden schuldig gemaakt heeft en van de laatste 20 jaren ongeveer de helft in de gevangenis heeft doorgebracht. Is hij vrij, dan gelijkt hij een wild dier, dat door niemand te temmen is; hij slaat, snijdt, steelt. In de gevangenis is hij echter, volgens spreker, de werkzaamste, aangenaamste man. Is het, bij een gering aantal gevangenen, nog mogelijk, dat de commandant een oordeel kan vellen over den gevangene, in de groote strafgevangenissen moet hij dikwijls afgaan op het oordeel zijner beambten. Zelfs wanneer de commandant een ontwikkeld man is, laat de ontwikkeling van de beambten menigwerf veel te wenschen over. Gunst en ongunst zijn bij hunne adviezen wel eens niet uitgesloten. Dat alles nu heeft in de gemeenschappelijke gevangenissen een hoogst demoraliseerenden invloed op de medegevangenen. Mr. C.J.N. Nieuwenhuis merkte ook nog op, dat de gevangenen elkander doorgaans beter kunnen beoordeelen dan de beambten, wier onpartijdigheid ook niet altijd boven alle bedenking verheven kan zijn. | |
[pagina 439]
| |
De beambten zijn veelal, vooral hier te lande, weinig ontwikkeld. Zij oordeelen naar den schijn en kunnen vaak niet beoordeelen, of een gevangene geschikt is, om in de maatschappij terug te keeren. In Pruisen heeft men over het algemeen hoogst ontwikkelde en bekwame gevangenis-commandanten. Toch zijn er de klachten groot over hunne adviezen betreffende de personen, die door de administratie aan het ministerie tot voorwaardelijke invrijheidstelling werden voorgedragen. De vergissingen zijn zoo kras geweest, dat tegenwoordig slechts met de uiterste omzichtigheid daarbij wordt gehandeld en een groot aantal voordrachten van commandanten niet worden ingewilligd. SchwarzeGa naar voetnoot(*), voorstander der instelling, deelde zelf mede, dat 1708 personen in 1871 voorwaardelijk in vrijheid werden gesteld; in 1872 slechts 289. Dat cijfer daalde in 1873 tot 179, in 1874 tot 140. In 1878 werden op 355 aanvragen slechts 129 toegestaan. Bij de beraadslagingen, die in December 1880 over deze aangelegenheid in de Pruisische Kamer van afgevaardigden gehouden werden, verklaarde de Minister Dr. FriedbergGa naar voetnoot(†), dat de gevangenisbeambten, bij hunne aanvragen, te uitsluitend letten op het goed gedrag van den gevangene in de gevangenis. Zij gebruiken de instelling als een middel, om de gevangenen door het uitzicht op ontslag zich ordelijk te doen gedragen. Indien nu een gevangene zich goed onderwerpt aan de gevangenistucht, moet men hem wel aan den minister tot voorwaardelijk ontslag voordragen. Toch zijn o.a. minstens 35 voordrachten gedaan van personen, meest onderwijzers, die veroordeeld waren ter zake van grove onzedelijkheid met kleine kinderen en wier, volgens de beambten, goed gedrag in de gevangenis den minister nog geen voldoenden waarborg scheen op te leveren van verbetering. Toch is een persoon voorgedragen, die ter zake van bigamie was veroordeeld, terwijl bij onderzoek bleek, dat deze een onderkomen zou vinden bij de vrouw, met wie hij het overspel had bedreven! Wanneer nu zoo weinig gebruik van eene instelling gemaakt wordt, als in Pruisen geschiedt, waar men haar eenigen tijd in de practijk zag werken, dan is de vraag niet ongepast, of men aan die weinige als verbeterd voorwaardelijk ontslagenen niet evengoed gratie had kunnen toekennen. In sommige landen sluit men niet alleen de recidivisten van die rechtsweldaad uit, maar ook bepaalde categorieën van voor de eerste maal veroordeelden. In Croatië bij voorbeeld worden personen, die ter zake van winzucht en van brandstichting veroordeeld zijn, als onverbeterlijk daarvan uitgesloten. Deze uitsluitingen zijn op het congres te Stockholm te recht bestreden door Emile Tauffer, directeur der centrale gevangenis te Lepoglava, afgevaardigde van Croatië op dat congres. Volgens hem hangt de zedelijke verbetering van een individu niet af | |
[pagina 440]
| |
van het soort van misdrijf of van het getal malen, dat hij zich daaraan schuldig maakte. Dat zijn slechts objectieve momenten. Zij hangt daarentegen af van de subjectieve gezindheden of hoedanigheden van den delinquent. Zulke uitsluitingen bewijzen niet veel vertrouwen in de instelling. Men denke ook aan de op het bedoelde congres door Graaf Hamilton, afgevaardigde van Zweden, afgelegde verklaring, dat hare toepassing niet moest afhangen van den wil des directeurs of van het gedrag der gevangenen in de gevangenis, omdat willekeur en huichelarij dan eene te aanmerkelijke rol zouden kunnen vervullen. De rechterlijke macht, die de straf uitsprak, moest tot de herziening medewerken. Nu beroepen zich intusschen hare voorstanders op de gunstige cijfers, hier en daar door hare werking verkregen. Mr. Van Duyl deelt, in zijne reeds aangehaalde verdienstelijke dissertatie, o.a. uit Saksen, Zürich en andere oorden zeer gunstige cijfers mede. Om den gunstigen invloed daarvan te bewijzen, zou men intusschen moeten kunnen aantoonen, dat onder hen, die voorwaardelijk in vrijheid gesteld zijn, minder recidivisten gevonden worden dan onder hen, die hunne straf geheel hebben ondergaan. Om dat met vrucht te kunnen doen, bezitten wij nog te weinig gegevens. Van bevoegde zijde wordt mij zelfs verzekerd, dat de bekende gegevens veeleer het tegendeel schijnen te bewijzen. De bijzondere voorzorgen, die in Saksen gebruikt worden bij de toepassing, moeten oorzaak zijn van het feit, dat daar verreweg de meeste voorwaardelijk ontslagenen niet meer in de gevangenis terugkeeren. Eene andere vraag is, of de herroeping der voorwaardelijke vrijheid, met daarop gevolgde wederopneming van den delinquent in de gevangenis, niet grootendeels zal afhangen van de lagere politiebeambten, te weten de rijksveldwachters en politieagentenGa naar voetnoot(*). Mr. Van AkerlakenGa naar voetnoot(†), lid der Eerste Kamer, deed deze vraag en beantwoordde haar bevestigend, om ook naar aanleiding daarvan tegen de instelling te concludeeren. De Directeur Wirth uit PlötzenseeGa naar voetnoot(§) verlangde, in eene belangrijke, op 13 November 1880 te Berlijn gehouden rede, dat de rechter, die het eerste vonnis velde, na de herroeping naar omstandigheden eene verlenging zou kunnen uitspreken. Hij wilde overigens de voorwaardelijke invrijheidstelling nog twee jaren doen aanhouden, na afloop van den geheelen oorspronkelijk opgelegden straftijd. Wie weldaden verlangt, moet zich die, volgens hem, waardig maken! De voorstanders beweren voorts, dat de vooroordeelen tegen de ontslagen gevangenen zullen verminderen. Het publiek toch weet, dat de voorwaardelijk ontslagenen eene vuurproef hebben doorstaan; zij ontvangen door hun verlofpas eene aanbevelende verklaring van het gevangenisbestuur. Zij worden door de gedachte aan een terugkeer in de gevan- | |
[pagina 441]
| |
genis van elk kwaad wederhouden. Zou dat alles voldoende zijn, om het wantrouwen tegen hen weg te nemen? Zullen zij, die geene definitief ontslagenen in hun dienst willen nemen of daarmede in dezelfde werkplaats willen werken, dien tegenzin opgeven tegenover personen, die nog tot de gevangenisbevolking behooren, onder toezicht staan der politie en ieder oogenblik, bij de minste overtreding, door haar naar de gevangenis kunnen worden teruggebracht? Geloove, wie het wil; ik geloof dat niet. Ik sluit mij ook in dezen aan bij het bekende adres van het hoofdbestuur van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. In een klein land als Nederland kunnen de ontslagenen zich minder goed naar eene plaats begeven, waar hun verleden onbekend is. Men heeft hier ook niet die groote werkplaatsen, welke men in het buitenland aantreft en waarin de voorwaardelijk in vrijheid gestelden voldoende gelegenheid tot werk kunnen vinden. Waarom zal, als de vrees van terugkeer naar de gevangenis den definitief ontslagene niet wederhoudt, om kort na zijn ontslag een nieuw misdrijf te plegen, diezelfde vrees den voorwaardelijk ontslagene daarvan wel terughouden? Ik durf niet verwachten, dat het anders zal uitkomen, waar gevangenisdeskundigen als Mr. C.J.N. Nieuwenhuis en Mr. Ploos van Amstel dezelfde denkbeelden hebben geuit, als in bovengenoemd adres van andere mannen der practijk zijn uiteengezetGa naar voetnoot(*). Natuurlijk zou het geene onaangename verrassing zijn, als het tegendeel hier te lande bleek. Hopen wij het beste van eene proefneming, waartoe de Tweede Kamer met 46 tegen 12 stemmen heeft besloten en waarmede Koning en Eerste Kamer zich vereenigden. Als derde hoofdstraf nam onze wetgever de geldboete aan. Behooren gevangenisstraf en hechtenis tot de vrijheidsstraffen, de geldboete behoort tot de vermogensstraffen. De straf des burgerlijken doods en de algemeene verbeurdverklaring van goederen, ofschoon door den Code Pénal weder in ons land ingevoerd, zijn reeds sinds vele jaren weder uit de wetgeving verdwenen. Den burgerlijken dood hebben wij reeds behandeld. De algemeene verbeurdverklaring van goederen was door Keizer Justinianus afgeschaft, met uitzondering van de misdaad van gekwetste majesteit. Die straf was intusschen voor de Hooge Overheid als middel tot vulling eener berooide schatkist te verleidelijk, om haar niet telkens weder op het eene of andere geval te bedreigen. In de eerste helft der achttiende eeuw werd zij in alle Nederlandsche provinciën afgeschaft. Bij artikel 35 der algemeene bepalingen der Staatsregeling van 1798 en in alle latere Nederlandsche grondwetten is zij uitdrukkelijk verboden. Alleen is zij, tijdens de annexatie bij Frankrijk van 1811-1813, door de invoering van den Code Pénal weder hier te lande toegepast. Was zij reeds bij artikel 2 van het Souverein | |
[pagina 442]
| |
besluit van 11 December 1813 afgeschaft, artikel 2 der wet van 29 Juni 1854 heeft dit nog eens herhaald, om allen twijfel met het oog op de provincie Limburg weg te nemen. Zeer ernstig waren dan ook de bezwaren tegen die straf. Zij is afschuwelijk, hetzij de misdadiger blijft leven, hetzij hem het leven ontnomen wordt. In het eerste geval toch berooft men hem van alle middelen van bestaan; in het tweede straft men uitsluitend zijne erfgenamen. Eene zeer goede straf is daarentegen de geldboete. Menigeen, die een ander door zijn misdrijf nadeel of schade heeft aangedaan, wordt zwaarder gestraft in zijne beurs dan in zijne vrijheid. Deze straf is deelbaar bijna tot in het oneindige. Zij kan in verhouding worden gebracht tot de lichtste overtredingen en door den rechter worden toegepast in verhouding tot het vermogen van den delinquent binnen de door de strafwet voor ieder geval gestelde grenzen. Deze straf is herstelbaar, want het geld kan altijd worden teruggegeven. CarpzoviusGa naar voetnoot(*) noemt de geldboete de eerste burgerlijke straf, welke zoowel in de wereldlijke als kerkelijke vierschaar zeer in gebruik was. Bij de begrooting moet, ook volgens hem, niet slechts de hoedanigheid der misdaad, maar moeten vooral de middelen der beklaagden in aanmerking worden genomen. Daarnaar moet de geldboete worden bepaald, omdat een behoeftig mensch door de geldboete van een daalder meer gestraft wordt dan de rijke door eene geldboete van twintig daalders. Een der nieuwste strafwetboeken, het wetboek van het Kanton Zürich, huldigt uitdrukkelijk hetzelfde beginsel. In § 23 wordt gezegd, dat de geldboete steeds zal worden uitgesproken met het oog op de vermoedelijke vermogens-, beroeps- en inkomensverhoudingen. Ofschoon het nieuwe strafwetboek daarop niet uitdrukkelijk wijst, zal de rechter uit den aard der zaak, bij de hem toegekende ruimte in de boetebepalingen, op die verhoudingen acht slaan. In de toelichting wordt door de Regeering daarop gewezen. Bedreigde de Code Pénal in onderscheidene gevallen te gelijk gevangenisstraf en geldboete, onze strafwetgever bedreigt òf de eene òf de andere straf, òf hij geeft den rechter naar bevind van zaken de keuze tusschen beide straffen. Hij maakt eindelijk de geldboete tot hoofdstraf en stelt het minimum op vijftig centen vast. De hoogste geldboete is die van drieduizend gulden. Zij is bedreigd in artikel 456 van het nieuwe strafwetboek en wel op het houden van een voor het publiek toegankelijk huis van hazardspel, het in zoodanig huis als bankier of opzichter over het spel werkzaam zijn en het tot het houden van zoodanig huis verstrekken van plaats. Ingeval de veroordeelde die boete niet betaalt binnen twee maanden na den dag, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, wordt die straf vervangen door hechtenis. Deze plaatsver- | |
[pagina 443]
| |
vangende hechtenis kan nimmer den termijn van acht maanden te boven gaan; haar minimum is vastgesteld op één dag. Als regel is de duur ten hoogste zoovele dagen, als het maximum der bedreigde geldboete vijftallen guldens bevat, of indien dit maximum negenhonderd gulden te boven gaat, zes maanden. De duur wordt in de rechterlijke uitspraak in dier voege bepaald, dat niet meer dan één dag voor elken halven gulden der opgelegde boete in de plaats treedt. De veroordeelde kan de hechtenis ondergaan, zonder den termijn van betaling af te wachten. Hij is altijd bevoegd, zich van de hechtenis te bevrijden door betaling van de boete. Deze beginselen zijn hoogst eenvoudig. De subsidiaire hechtenis is over het algemeen veel strenger dan het stelsel van de subsidiaire gevangenisstraf, in Nederland bij de wet van 22 April 1864 in plaats van de tenuitvoerlegging door lijfsdwang aangenomen. Deze, gelijk boven bleek, strengere hechtenis biedt grooteren waarborg voor betaling. De bedoeling is, dat meer zal worden betaald, minder worden gezeten. Meermalen toch is het voorgekomen, dat personen, die wel konden betalen, liever vijf à acht dagen gratis den kost hadden in de gevangenis dan hun geldvoorraad te verminderen door betaling van eene boete. Men kon veelal 3 à 6 gulden verdienen door één dag te zitten. Het betalen was dan ook uitzondering. Opmerking verdient, dat in vroegeren tijdGa naar voetnoot(*) hier te lande de niet-betaling van eene geldboete soms door geeselstraf werd vervangen. Zoo is in 1588 aan Claude de Lorreyn eene openbare geeselstraf opgelegd, als hij binnen veertien dagen eene nog verschuldigde boete niet betaalde. Deze plaatsvervangende straf werd, den 21sten Juni daaraanvolgende, door de Jonckvrouwe van Oranje in eene privé geeseling binnen de gevangenis veranderd. Volgens het Duitsche wetboek komt, in de plaats van de niet betaalde geldboete, bij overtreding ‘Haft’, bij misdaad en wanbedrijf in den regel gevangenisstraf. Deze onderscheiding, die in beginsel overeenstemt met artikel 2 alinea 2 der wet van 1864, kon, naar het oordeel der Staatscommissie, niet worden goedgekeurd. Vervanging van de geldboete in geval van wanbetaling door vrijheidsstraf is noodzakelijk, opdat het strafbare feit niet ongestraft blijve. Maar de rechtvaardigheid vordert, volgens haar, dat de vermogensstraf steeds door de lichtste vrijheidsstraf worde vervangen. Ik kan de onrechtvaardigheid van het Duitsche stelsel niet inzien. Het karakter toch der wegens een opzettelijk gepleegd misdrijf veroordeelden verschilt van hen, die in de termen vallen van eene veroordeeling tot custodia simplex of eenvoudige vrijheidsberooving. Is dat zoo, dan is er, mijns inziens, iets zonderbaars in, de deuren van het voor de tot hechtenis veroordeelden bestemde gebouw te openen voor hen, die een veel ernstiger misdrijf met opzet pleegden. Doet men dat intusschen, dan brenge | |
[pagina 444]
| |
men ten minste de wegens een met opzet gepleegd misdrijf veroordeelden nimmer in gemeenschap met hen, die wegens een culpoos misdrijf of eene overtreding hechtenis of vervangende hechtenis ondergaan. In artikel 27 van het nieuwe wetboek wordt een belangrijk beginsel opgenomen. Bij de rechterlijke uitspraak toch kan worden bepaald, dat de tijd, door den veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van die uitspraak voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of geldboete geheel of gedeeltelijk zal worden in mindering gebracht. Die woorden: geheel of gedeeltelijk, zijn in het artikel opgenomen, ten gevolge van een door den heer Van GennepGa naar voetnoot(*) ingediend en door den Minister overgenomen amendement. Dat geschiedde door eerstgenoemde met beroep op artikel 295 van de Oost-Indische strafvordering. Daarin toch leest men: ‘Het Hooggerechtshof zal op de reeds doorgestane voorloopige gevangenhouding kunnen achtgeven en die geheel of ten deele als straf mogen toerekenen.’ Om de gedeeltelijke toerekening was het den geachten voorsteller te doen; zijne ondervinding had hem geleerd, dat die in Indië dikwijls wordt toegepast en zeer goed werkt. De rechter moet niet in verzoeking worden gebracht, de straf te verzwaren, ten einde daarvan de geheele preventieve hechtenis te kunnen aftrekken en nog iets over te houden, of anders geen gebruik te maken van de hem verleende bevoegdheid, indien de geheele straf door aftrek van de door den veroordeelde vroeger ondergane wellicht langdurige preventieve hechtenis zou vervallen. Waar de aftrek niet imperatief, maar gelijk in dit artikel facultatief is, verdient dit voorstel lof. Tegenover de bevoordeeling van een beklaagde, door hem een minderen straftijd te geven, zou kunnen staan zijne benadeeling in de algemeene schatting, door het misdrijf zwaarder te qualificeeren, dan het eigenlijk had verdiend. Staatscommissie en Regeering hadden aanvankelijk een imperatieven aftrek voorgesteld. De commissie van rapporteurs bracht, naar aanleiding van het afdeelingsonderzoek bij de Tweede Kamer, daartegen ernstige bezwaren inGa naar voetnoot(†). Zij wenschte op dit stuk de aanneming van het in § 60 van het Duitsche wetboek vastgesteld beginsel der facultatieve toerekening. Dit strookte geheel met het karakter, dat in de ontwerpen van strafvordering van 1863-1864 en 1864-1865 wordt toegekend aan de te verleenen vergoeding aan voorloopig aangehoudenen, die buiten vervolging gesteld worden. Men gaf hun geen recht op vergoeding, maar de rechter kon de vergoeding toeleggen, als zij hem naar billijkheid voorkwam verdiend te zijn. De commissie vreesde, dat, bij het imperatieve voorschrift van het ontwerp, de rechter wel eens zwaarder zou straffen, dan hij anders zou hebben gedaan. | |
[pagina 445]
| |
Preventieve hechtenis toch is geene straf, noch in beginsel noch in toepassing; de veroordeelde misdadiger, die den geheelen tijd zijner veroordeeling preventief heeft gezeten, zou dus, bij dien imperatieven aftrek, eigenlijk ongestraft blijven. De Minister Modderman verklaarde, het aangevoerde bezwaar steeds te hebben gedeeld. Hij nam dan ook den door zijn ambtsvoorganger Mr. Smidt voorgestelden imperatieven aftrek terug en stelde facultatieve vermindering voor. De Minister was verder van oordeel, dat de bezwaren tegen de preventieve hechtenis konden en moesten worden verminderd door hare beperking tot een minimum van gevallen en van duur, in den geest der Belgische wet van 20 April 1874. Al beperkt men haar echter nog zoo aanzienlijk, dan blijft het, mijns inziens, altijd eene onbillijkheid, om de weken en maanden van het voorarrest niet af te trekken van den op te leggen straftijd. Over het algemeen toch wordt erkend, dat het recht vordert, niemand in de gevangenis te plaatsen, tenzij hij door een rechterlijk vonnis als schuldig is erkend. Wordt nu eene afwijking van dien rechtsregel toegelaten, dan mag dat alleen geschieden in geval van volstrekte onvermijdelijkheid. Die onvermijdelijkheid bestaat, wanneer er gegronde vrees is voor ontvluchting bij belangrijke misdrijven, gepleegd onder ernstige en exceptioneele omstandigheden. De strafbedreiging toch zou hare uitwerking kunnen verliezen, als men wist, dat in zulke gevallen een misdadiger zich door de vlucht aan het gerechtelijk onderzoek en de uitvoering van het vonnis kon onttrekken. Bij zulke ernstige misdrijven kan gevaar van ontvluchting bestaan wegens de ernstige daartegen bedreigde straf. Men denke aan hen, die de middelen en de kennis bezitten, voor een verblijf in een vreemd land vereischt. Tegen dergelijke ontvluchting behoort in het algemeen belang te worden gewaakt. De Belgische wet van 1874 beperkt de voorloopige inhechtenisneming tot die door den rechtercommissaris nauwkeurig te omschrijven gevallen, onder voorwaarde, dat die maatregel door de openbare orde wordt vereischt. Personen, die verdacht worden van misdrijven, waartegen dwangarbeid van vijftien jaren of eene ernstiger straf wordt bedreigd, kunnen alleen door hem in vrijheid gelaten worden, in overeenstemming met de meening van den Procureur des Konings. Wordt tegen het feit geene gevangenisstraf van ten minste drie maanden bedreigd, dan is in geen geval de arrestatie geoorloofd. Naar mijn oordeel behoort de wet de preventieve detentie binnen de meest enge grenzen te beperken. De noodwendigheid, ziedaar toch de eenige rechtvaardiging voor deze uitzondering. Kon de Staat buiten dat rechtsmiddel, hij zou het nimmer mogen toepassen. Hij ga echter in dezen geene schrede verder, dan door die noodwendigheid gebiedend wordt geëischt. Volkomen juist zeide de oud-Minister Mr. M.H. GodefroiGa naar voetnoot(*) (medelid | |
[pagina 446]
| |
van de bedoelde commissie van rapporteurs) in 1871: ‘Een beklaagde wordt van zijn vrijheid beroofd, vooral ten einde de uitvoering te verzekeren zijner eventueele veroordeeling tot een vrijheidstraf. Is dit doel eenmaal bereikt, welk belang kan de maatschappij doen gelden om, als gevolg van de ondergane preventieve gevangenschap, de vrijheidsberooving der veroordeelden langer te doen duren dan zij door den rechter geoordeeld werd verdiend te zijn wegens het gepleegde misdrijf?’ Wij verwachten van den tegenwoordigen Minister van Justitie eene nog betere wet dan de bovenbedoelde Belgische. Op nagenoeg alle misdrijven toch wordt daarin een hooger maximum bedreigd dan drie maanden gevangenisstraf. Nagenoeg alle misdrijven kunnen dus onder die bepaling vallen. Dat nu moet niet kunnen geschieden, al vindt het alleen plaats onder bovenbedoelde voorwaarden. Het Belgische strafwetboek huldigt intusschen het ook door mij voorgestane beginsel der imperatieve verkorting van den straftijd met de in voorarrest door een beklaagde doorgebrachte dagen, weken of maanden. Neemt men het Duitsche stelsel en dat van onzen strafwetgever aan, dan laat men ter beoordeeling van den rechter, of de duur der preventieve hechtenis al of niet eene verzachtende omstandigheid oplevert. Men laat dan de verzachtende omstandigheden, waarvan de rechter zich kan bedienen, om de straf beneden het bedreigde minimum te doen dalen, de voordeur uit; men laat haar echter hier weder voor sommige gevallen door een achterdeurtje binnen. Elk denkbeeld van verzachtende omstandigheid verdwijnt echter, als alle veroordeelden van den aftrek der in voorarrest doorgebrachte dagen, weken of maanden een gelijk genot hebben. Is het beginsel goed, dan moet de vermindering niet van het bijzonder goedvinden des rechters afhangen, maar van rechtswege werken, krachtens een gebiedend voorschrift der wet, zonder dat de rechter daarop eenigen invloed oefent. Men trekt dan ook slechts datgene af, wat eigenlijk in zichzelf een onrecht is. De preventieve hechtenis toch is eene plaatsing in de gevangenis van iemand, wiens schuld niet wettig gebleken is, maar van wien het staatsgezag reden heeft te onderstellen, dat zij blijken zal. Of nu de rechter, bij den verplichten bovenbedoelden aftrek, den veroordeelde strenger zal straffen, doet mijns inziens niets ter zake. Dat moet de rechter voor zijn geweten verantwoorden. Dat is, mijns inziens, echter geen voldoende grond voor den nu in ons strafwetboek opgenomen facultatieven aftrek van de dagen der preventieve opsluiting van den straftijd. Door de bepaling van artikel 27 van het nieuwe wetboek zal vervallen de bepaling van artikel 21 der wet van 29 Juni 1854, volgens welke alle gevangenisstraffen, als de veroordeelden bereids in hechtenis zijn, zelfs zoo zij in hooger beroep verzwaard worden, aanvangen met den dag der eerste uitspraak, niettegenstaande hooger beroep of cassatie. Deze kennelijk in het belang der veroordeelden imperatieve be- | |
[pagina 447]
| |
paling valt als een offer der consequentie van het boven medegedeelde ministerieele systeem. Reeds in 1878 schreef ik daaromtrentGa naar voetnoot(*): ‘Een van tweeën toch: de toerekening der ondergane preventieve hechtenis moet niet worden voorgeschreven, of zij behoort te gelden van het oogenblik der eerste aanhouding en niet slechts van dat der eerste veroordeeling. De laatste toch is eerst een werkelijke veroordeeling, als zij kracht heeft van een gewijsde zaak, dat is onherroepelijk vaststaat. Men zal dus hier op een zeer heilzame bepaling dienen terug te komen of het stelsel aannemen der Belgische strafwet.’ Ik had het laatste gewenscht; het eerste is geschied. In België wordt voorts op de geldboete de ondergane preventieve hechtenis niet in mindering gebracht. Zulks geschiedt alleen ten aanzien der vrijheidsstraf. De StaatscommissieGa naar voetnoot(†) oordeelde, dat er geene reden denkbaar is, waarom bij eene mindere straf niet zoude gelden, wat wel wordt aangenomen bij eene zwaardere straf. Het Duitsche wetboek spreekt van elke opgelegde straf. Daaronder behoort natuurlijk ook de geldboete. Evenals in Duitschland is ook ten aanzien van deze vermogensstraf het beginsel eener facultatieve vermindering der boete aangenomen, in verband met de doorgestane voorloopige hechtenis. De maatstaf is aangegeven, in artikel 24 3de alinea van het nieuwe strafwetboek, luidende: ‘Nadat de uitvoering der hechtenis is aangevangen, bevrijdt de betaling van een evenredig gedeelte der boete van de verdere uitvoering; dat gedeelte staat in dezelfde verhouding tot de geheele boete als het nog overblijvend gedeelte der hechtenis staat tot den geheelen duur der hechtenis.’ Dat de nietbetaling eener geldboete den schuldenaar aan eene beperking zijner vrijheid blootstelt, mag niemand bevreemden. Het zou in strijd zijn met het rechtsbewustzijn, als, gelijk vóór de wet van 22 April 1864 meermalen geschiedde, door den rechter opgelegde straffen niet werden tenuitvoergelegd. In de negentiende eeuw kan niet, gelijk in de zestiende, de geeselstraf als plaatsvervangende straf worden ingevoerd. En nu zegge men niet, dat hierdoor eene stuitende ongelijkheid wordt in het leven geroepen, omdat de vermogende doorgaans de boete betalen zal, als zijnde hij daartoe bij machte, de onvermogende doorgaans zal moeten zitten, als zijnde hij tot die betaling niet in staat. Zeer juist is door mijn hooggeschatten vriend, Mr. D.J. Mom VischGa naar voetnoot(§), op dat schijnbare bezwaar geantwoord, waarmede ook het ontslag van den verdachte onder borgstelling wordt bestreden: ‘Het argument der ongelijkheid rust op het onjuiste denkbeeld, dat gelijkheid van recht of toekenning van gelijke bevoegdheid in onge- | |
[pagina 448]
| |
oorloofde ongelijkheid verandert, als niet allen bij machte zijn daarvan gebruik te maken.’ De vermogensongelijkheid is niet door den Staat geschapen en de gelijkheid voor de wet kan niet verder gaan dan het aanbieden van dezelfde rechten aan allen. Dat onvermogenden soms niet kunnen betalen, is niet de schuld van den Staat. Indien men daarom alleen een meervermogende, in plaats van met geldboete, met vrijheidsstraf strafte, zou men hem een te vermijden onrecht aandoen. Artikel 35 van het nieuwe wetboek bevat mede een niet onbelangrijk beginsel. Alle kosten van gevangenisstraf, hechtenis en plaatsing in eene rijkswerkinrichting komen ten laste, alle opbrengst van geldboeten en verbeurdverklaringen ten bate van den Staat. Over de eerste alinea wensch ik niet te spreken. Hare onvermijdelijkheid springt in het oog. Over de bestemming van de opbrengst van den verplichten arbeid zal, evenals over sommige maatregelen van tucht, over onderwijs en arbeid, door algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden beslist, naar beginselen, bij de wet te stellen. Het kan daarbij de vraag zijn, of de opbrengst van den arbeid der gevangenen niet tegenover de verplichting tot zijn onderhoud althans voor een deel aan den Staat mag komen. Ook daarover zal ik hier niet uitweiden, omdat het geen hoofdbeginsel van het strafstelsel geldt. Naar mijn oordeel bestaat echter geen bezwaar in eene verdeeling van de opbrengst tusschen den Staat, als daartoe eigenlijk voor het geheel gerechtigde, en den gevangene, als bijdrage tot zijn eerste onderhoud na zijn ontslag en als een middel, om zich, bij goed gedrag, van eenige aangewezen levensmiddelen buiten den gewonen gevangeniskost te kunnen voorzien. Dat de opbrengst der geldboete en verbeurdverklaringen aan den Staat komt, oordeel ik hoogst natuurlijk. Volgens de toelichting der Regeering zullen de op dezen regel bestaande uitzonderingen bij de invoering van het nieuwe wetboek vervallen. Eene hoogst stuitende uitzondering was ongetwijfeld die, waarbij geldboeten geheel of ten deele vervielen aan de ambtenaren van het Openbaar Ministerie, met de vervolging van sommige rechtszaken belast. Bij de wet van 27 December 1839 is deze uitzondering opgeheven, als niet bestaanbaar met den aard der instelling en den geest der Nederlandsche wetgeving. Die ambtenaren toch moeten te hoog staan in de schatting van het publiek, dan dat hun persoonlijk belang bij strafvervolgingen mag betrokken worden. Zoo zal nu ook vervallen de bepaling van artikel 466 van den Code Pénal, die de geldboeten wegens de overtredingen doet komen ten bate van de gemeente, waar de overtreding begaan zal zijn. Alleen zal de opbrengst der boeten en verbeurdverklaringen, bij plaatselijke strafverordeningen opgelegd, aan de gemeente verblijven, als passende in het gemeentelijk belastingstelsel. Ik zou intusschen wenschen, dat aan de voor den Staat bestemde opbrengsten door den Staat eene nuttige, bijzondere bestemming werd gegeven; § 27 van het Hongaar- | |
[pagina 449]
| |
sche strafwetboek bestemt de geldboete tot ondersteuning van behoeftige ontslagen gevangenen en tot oprichting en onderhoud der voor jeugdige veroordeelden bestemde verbeteringsgestichten. Het Portugeesche strafwetboek van Koning Pedro V doet de helft der geldboeten strekken tot schadeloosstelling van personen, die als onschuldig en onrechtvaardig vervolgden worden vrijgesproken, en van veroordeelden, wier onschuld door een vonnis van revisie is gebleken. Reeds voor meer dan 40 jaren had de Fransche criminalist LegraverendGa naar voetnoot(*), directeur-generaal van alle crimineele aangelegenheden, eenzelfde gevoelen uitgesproken, als in het Portugeesche wetboek wordt gehuldigd. Hij wilde namelijk, uit de opbrengst der in de schatkist gestorte geldboeten, jaarlijks eenige sommen bestemmen voor een fonds, tot uitkeering van lichte schadevergoedingen voor de zeldzame gevallen, waarin de vervolgingen erkend worden, geheel zonder grond te zijn geweest, of waarin de vrijgesproken beschuldigden in een toestand van volkomen armoede verkeeren. Mijns inziens verdient eene dergelijke aan de opbrengst der geldboeten te geven bestemming ernstige overweging. In het Zwitsersche kanton Bazel kunnen de rechters eene schadevergoeding toekennen aan de preventief gearresteerden, wier onschuld erkend is. In de Zwitsersche kantons Freiburg en Bern moet, als de preventieve hechtenis ten onrechte is toegepast, den daaraan onderworpenen schadevergoeding worden toegekend. Ook Nederland zal iets in dergelijken geest moeten doen; welnu, eene betere bestemming kan aan die gelden moeielijk worden gegeven dan voor een dergelijk doel. Over de reeds door mij genoemde bijkomende of nevenstraffen behoef ik te dezer plaatse weinig te zeggen. De bevoegdheid des rechters, om in eenige door de wet aangegeven gevallen de ontzetting van bepaalde rechten uit te spreken, vond geen tegenstand. Ik heb daarover reeds gehandeld. Ernstige bezwaren kunnen tegen eene ontzegging van de uitoefening van beroepen en ontzetting van sommige rechten voor een door de wet bepaalden tijd evenmin bestaan als tegen de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, waarmede een misdrijf is gepleegd (een geweer, mes of ander werktuig) of die een veroordeelde door middel van misdrijf heeft verkregen. Als bijkomende straf kan ook, in bepaalde door de wet vastgestelde gevallen, de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak worden uitgesproken. Alleen de aard van het misdrijf, niet de aard der door den rechter opgelegde straf, moet beslissen over de wenschelijkheid eener grootere aan een veroordeelend vonnis toe te kennen openbaarheid, dan zij door eene uitspraak in eene openbare terechtzitting erlangt. Dit kan bij voorbeeld geschieden bij verduistering van goederen, bij bedriegelijke oplichting en verschillende soorten van bedrog, zooals door verkoop van eet- en drinkwaren of geneesmiddelen, wetende, dat zij vervalscht zijn, enz. Het meeste bezwaar is ingebracht egen de bijkomende straf der | |
[pagina 450]
| |
plaatsing in eene rijkswerkinrichting. Deze straf was vroeger, ofschoon door den rechter bij het veroordeelend vonnis gelast, een politiemaatregel, waarvan aard en duur administratief werden geregeld. Zij werd toegepast op bedelaars en landloopers. Staatscommissie en Regeering waren van oordeel, dat de beteugeling der bedelarij krachtig zal worden bevorderd, wanneer de wet de plaatsing in de werkinrichting als straf, de inrichting zelve als strafgesticht beschouwt. In de afdeelingen der Tweede Kamer vreesde men voor deze gemeenschappelijke opsluiting, zonder classificatie of voorwaardelijke invrijheidstelling. Hare bestrijders achtten den omgang der bedelaars nog gevaarlijker dan dien van andere klassen van veroordeelden. Volgens de meerderheid moest de rijkswerkinrichting echter in het strafstelsel worden behouden. De bedelarij toch is een feit van bijzonderen aard, dat met andere misdrijven niet geheel op één lijn mag worden gesteld. De verplichte arbeid is eene goede straf op de luiheid, terwijl het werken in de open lucht goed zal zijn voor de gezondheid van deze klasse van lieden. Op grond van den exceptioneelen aard van het misdrijf werd in de exceptioneele straf berust. De rechter kan, in de bij de wet bepaalde gevallen, de plaatsing van den veroordeelde in die inrichting gelasten voor ten minste drie maanden en ten hoogste drie jaren. Deze straf gaat in op den dag, waarop de hoofdstraf eindigt. De wet van 28 Juni 1881 tot beteugeling van openbare dronkenschap bedreigt diezelfde straf tegen hem, die voor de vierde maal of bij volgende herhalingen door den rechter wordt schuldig verklaard aan het zich in kenlijken staat van dronkenschap op den openbaren weg bevinden. In dat geval kan de rechter haar, behalve eene gevangenisstraf, den veroordeelde opleggen voor ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar. De Regeering oordeelde, blijkens hare memorie van toelichting, deze straf bij veelvuldig herhaalde overtreding alleszins aanbevelenswaardig. De ervaring toch leert, dat straffen van geldboete en zelfs van enkele dagen gevangenis op volslagen dronkaards weinig indruk maken en geheel onvoldoende zijn, om het kwaad te stuiten. Lediggang en gemis aan arbeidzaamheid zijn veel voorkomende oorzaken van dronkenschap; de neiging tot een en ander wordt in de rijkswerkinrichting tegengegaan. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer goedgekeurd. Wij kunnen hiermede onze beschouwingen over het strafstelsel van het nieuwe strafwetboek eindigen. In hoofdzaak vereenigen wij ons daarmede gaarne. Vergeleken met de meest bekende nieuwere strafwetboeken, maakt het een hoogst gunstigen indruk. Buitenlandsche geleerden als de Hoogleeraren Gustav Mayer van Weenen en E. Brusa van Turijn hebben daaraan eene welverdiende hulde gebracht. Het staat op de hoogte van de tegenwoordige wetenschap en is ongetwijfeld een belangrijke stap in eene goede richting. Voor zooverre men hier of daar bezwaren mocht hebben - ikzelf heb ze niet verzwegen - | |
[pagina 451]
| |
bedenke men, dat de Code Pénal volkomen afkeurenswaard en een niet door wijzigingen te verbeteren wetboek is, omdat het op geheel andere beginselen berust dan die van den tegenwoordigen tijd. Het strafstelsel van het strafwetboek van 1881 is in overeenstemming met die beginselen. Zijn er nu hier en daar enkele afwijkingen of minder gewenschte bepalingen, het wetboek kan vroeger of later wel degelijk door te maken wijzigingen worden verbeterd. Bovendien bedenke men, dat het hier de vraag niet mag zijn, wat in abstracto het beste is, maar wat het beste was, dat, in gemeen overleg met de Staten-Generaal, door de Nederlandsche Regeering kon worden tot stand gebracht. Let men op het beste, wat elders verkregen is, dan mag men, met het oog op wetenschap en practijk, voor ons vaderland dankbaar en tevreden zijn. Dan mag men met vertrouwen den wensch koesteren, dat zoo spoedig mogelijk tot de invoering van het nieuwe wetboek zal worden overgegaan, omdat het vóór alle dingen de vraag moet zijn, deze eerste en belangrijke hervorming van het Nederlandsche recht, gelijk het in wetboeken vervat is, eene veilige haven binnen te loodsen. Moge zij daar weldra behouden voor anker liggen. Mr. j. domela nieuwenhuis. |
|