De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |||||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Ambachtsscholen der toekomst?I.Wie aan de openbare gedachtenwisseling in zake de verschillende takken van ons volksonderwijs zijne aandacht heeft geschonken, zal opgemerkt hebben, dat hierbij sedert een twintigtal jaren ook de Ambachtsscholen herhaaldelijk zijn ter sprake gebracht, en wel als instellingen, die ten opzichte eener reeds lang gewenschte aanvulling van het theoretisch met een practisch onderwijs voor den handwerksman het meeste beloven. Het kan ons doel niet zijn, dit hier in het breede te gedenken; evenwel zij het ons vergund, van dat tijdperk het voornaamste aan te stippen, als inleiding voor hetgeen wij aangaande dit Ambachtsonderwijs thans in het midden wenschen te brengen. De eerste school voor theoretisch en practisch Ambachtsonderwijs werd in 1861 door Amsterdam gesticht; acht jaren later, in 1869, volgde Rotterdam dit voorbeeld; toen kwamen 's-Gravenhage in 1873 en Arnhem in 1874 zich daarbij voegen. Groningen daarentegen gaf in 1872 het eerste voorbeeld van eene louter practische Ambachtsschool, daarin later gevolgd door Goes (1876), Utrecht (1877), 's-Hertogenbosch (1877), Leeuwarden (1880) en Middelburg (1881). Verder zouden wij nog eenige andere plaatsen kunnen noemen, die eene zoogenaamde ‘Ambachtsschool’ bezitten, doch welke zich alleen tot teekenonderwijs (met of zonder eenig theoretisch onderricht) voor den ambachtsman bepalen en niet in het cadre vallen van de beide eerstgenoemde soorten, waarom wij dezen hier verder onbesproken zullen laten. En wat het onderscheid tusschen de theoretische èn practische Ambachtsscholen en de louter practische Ambachtsscholen betreft, daarop komen wij later terug. Uit den aard der zaak kon bij de oprichting der eerstelingen geene aanprijzing plaats hebben op grond van verkregen resultaten; want al | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
was de Amsterdamsche Ambachtsschool zoo gelukkig, al spoedig op goede vruchten te kunnen wijzen, en al had Rotterdam hare oudere zuster weldra overvleugeld, - bij de oprichting van dezen en zelfs nog geruimen tijd daarna domineerde de vraag: Ambachtsscholen of niet? Na verloop van tijd is echter die vraag meer en meer bevestigend beantwoord en is de werking dier scholen herhaaldelijk besproken en in het licht gesteld. Wij hebben, tot staving van dit beweren, slechts te herinneren aan de opstellen van Dr. D.J. Steijn Parvé en Dr. J. Zaaijer Azn. in De Economist van 1880; van den heer Van Eeden in het Tijdschrift der Nederl. maatschappij ter bevordering van nijverheid van 1875; terwijl het ons vergund zij, hierbij ook nog te wijzen op een tweetal artikelen van onze hand in De Gids van 1873 en in de Vragen des Tijds van 1875. Een soortgelijk overzicht, als wij daar toen zoodra mogelijk hebben trachten te geven van de werking der Ambachtsscholen, gaf Dr. Zaaijer voornoemd weder in De Economist van 1880. Eindelijk heeft Dr. J.Th. Mouton in de beide laatste algemeene vergaderingen der ‘Vereeniging tot bevordering van Fabriek- en handwerksnijverheid’ de opleiding van den ambachtsman weder ter tafel gebracht en, in verband daarmee, in de Vragen des Tijds van 1880 en '81 nog twee artikelen over dit onderwerp geleverd. Dit, gevoegd bij hetgeen de jaarlijksche verslagen dier scholen en de dagbladen bij gelegenheid van hare jaarlijksche examens, tentoonstellingen en prijsuitdeelingen reeds ter algemeene kennisse brachten, wettigt de meening, dat het belangstellend publiek, op dit oogenblik althans, niet weder door eene afzonderlijke soortgelijke bijdrage op de hoogte behoeft te worden gesteld. Buitendien mag het thans als een feit worden erkend, dat de Ambachtsscholen haar ‘raison d'être’ hebben bewezen; dat het aantal voorstanders toe- en der tegenstanders afneemt, al blijft er nog eene groote massa onverschillig voor de in haar gepersonifieerde pogingen, om de vroeger zoozeer verwaarloosde opleiding van den ambachtsman in 't belang der geheele maatschappij weder te ordenen en te verbeteren. Men meene echter niet, dat zij, die deze instellingen blijven voorstaan, het bij haar aanvankelijk succes kunnen of willen laten rusten. Behalve dat in navolging van bovengenoemde thans ook Ambachtsscholen te Utrecht, 's-Hertogenbosch, Goes, Leeuwarden en Middelburg zijn verrezen en weldra te Breda, Leiden en Deventer kunnen verwacht worden - streeft men aan de bestaande immer naar uitbreiding en verbetering. Dientengevolge is de hoofdvraag niet meer: of er Ambachtsscholen zullen zijn, maar: hoedanig men die moet inrichten, om haar het best aan hare bestemming te doen beantwoorden. Welnu, daarover van gedachten te wisselen, en de bezwaren weg te ruimen, die ook nog bij menigen voorstander de voormelde uitbrei- | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
ding en verbetering van het Ambachtsonderwijs in den weg staan, zij het hoofdonderwerp dezer regelen.
Merken wij vooreerst op, dat de thans bestaande Ambachtsscholen zich verdeelen in twee hoofdsoorten, te weten: theoretische èn practische - en practische alleen. Die, welke te Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Arnhem gevestigd zijn, behooren tot de eerstgenoemden; aan haar wordt, zooals bekend is, naast de practijk van de voornaamste ambachten herhalings- en voortgezet Lager Onderwijs gegeven, inclusief de beginselen van wis-, natuur- en werktuigkunde; benevens een tot op zekere hoogte complete cursus in hand- en ornament-, rechtlijnig, bouw- en werktuigkundig teekenen. De scholen te Groningen, Leeuwarden, Utrecht, 's-Hertogenbosch, Middelburg en Goes daarentegen behooren tot de laatstgenoemde soort en bepalen zich tot het onderwijs in de practijk van de voornaamste ambachten, aangevuld met practisch bouw- en werktuigkundig teekenen. Het meer theoretisch onderwijs hierbij wordt overgelaten aan de aldaar bestaande Burgeravondscholen of dergelijke inrichtingen. Ziehier dus een verschil tusschen die twee soorten van Ambachtsscholen, een verschil, dat echter minder op principieele dan op financieele bezwaren berust. Te gelijk theoretische èn practische Ambachtsscholen zóó, als die te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Arnhem bestaan, zouden te kostbaar voor kleinere plaatsen zijn, ja, worden zelfs door menigen voorstander als te kostbaar ook voor grootere beschouwd. Maar voor de kleinere geldt hier in elk geval het spreekwoord: ‘Liever een half ei dan een ledige dop.’ Onderzoeken wij eerst, wat er van die financieele bezwaren waar kan zijn ten opzichte der bestaande theoretische èn practische Ambachtsscholen. Hare kosten van onderhoud bedroegen in de laatste jaren globaal per jaar:
Van haar gezamenlijk onderwijs werd jaarlijks gebruik gemaakt te | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
Hieruit blijkt, dat het theoretisch èn practisch Ambachtsonderwijs per jaar en per leerling gemiddeld f 154 à f 160 kostte. Dat nu, heeft men gezegd, is te veel. Gaat men echter deze cijfers eens vergelijken met die, welke men op dezelfde wijze ten opzichte van onze scholen voor Middelbaar Onderwijs kan opstellen, dan blijkt, dat aan dit ‘te veel’ eene betrekkelijke waarde moet worden toegekend. Volgens het Regeeringsverslag van het Hooger, Middelbaar en Lager Onderwijs over 1876-77 werd jaarlijks p.m. één millioen gulden alleen ten behoeve van de Hoogere Burger- en de Burgerscholen uitgegeven. Het aantal leerlingen der H.B.-Scholen bedroeg in die jaren gemiddeld 3500 à 4000, dat der Burgerscholen circa 2500 - stel, te zamen ruim 6000 leerlingen: dan kostte toen dat gedeelte van ons volksonderwijs gemiddeld ruim f 166 per leerlingGa naar voetnoot(*). Doch welke gevolgtrekkingen men ook uit voormelde mededeeling en vergelijking zou kunnen maken, is het echter niet te betwijfelen, dat de meeste gemeenten met zulke uitgaven voor oogen, als wij hierbij van de Ambachtsscholen opteekenden, teruggehouden zullen worden, om het voorbeeld der vier bovengenoemde steden te volgen. Alzoo dan maar enkel practische Ambachtsscholen, op het voetspoor van die te Groningen, Leeuwarden, Utrecht, enz. opgericht? Wij zullen ons wel wachten, hierop onvoorwaardelijk toestemmend te antwoorden. Ofschoon ons de noodige gegevens ontbreken, om ten opzichte van deze soort scholen mede eene globale berekening op te maken, mag uit den aard der zaak ondersteld worden, dat de kosten, aan deze inrichtingen verbonden, aanzienlijk minder zullen zijn. Evenwel zeggen wij hier, met het bestuur der Arnhemsche Ambachtsschool: ‘Daarom behooren wij nog niet tot degenen, die volgens een jaarverslag der zuster-instelling te Groningen, ‘thans meer en meer schijnen te begrijpen, dat het verband, hetwelk men door gecombineerd theoretisch en praktisch ambachtsonderwijs tusschen theorie en praktijk heeft trachten te brengen, niet opweegt tegen de bezwaren en groote kosten, waarmede deze vereeniging gepaard gaat.’ ‘Dat die vereeniging groote kosten medebrengt, willen wij niet ontkennen, maar evenmin dat de voordeelen ruimschoots daartegen op wegen.’ Het doel van dit opstel kan dus geenszins zijn, wat op het gebied van het gecombineerd theoretisch èn practisch Ambachtsonderwijs is tot stand gebracht, als verkeerd gedaan te beschouwen; maar integendeel: | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
1o. te onderzoeken, in hoeverre de uitgaven daarvoor zonder veel bezwaar nog zouden kunnen verminderd of ontweken worden; 2o. aan te toonen, dat dit onderwijs alsnog in toepassing zou te brengen zijn aan scholen, welke thans in 't bijzonder of wel uitsluitend practisch Ambachtsonderwijs dienen.
Bepalen we ons vooreerst tot sub 1o. Evenals vroeger stellen wij ook hier de meening voorop, dat het practisch onderwijs eigenlijk niet op de school, maar in de werkplaats behoort. Waarom het nochtans daarin niet is gebleven en door ons met velen thans in afzonderlijke inrichtingen van onderwijs wordt gewenscht, rekenen wij in vroegere artikelen genoegzaam toegelicht. Genoemde meening voedt intusschen de hoop, dat die verplaatsing van de practijk der ambachten uit de werkplaats naar de school slechts tijdelijk moge zijn; al moeten er ook nog jaren verloopen en nieuwe geslachten opstaan, voor en aleer de werkplaatsen weer kunnen wezen, wat zij meermalen waren: ‘de beste kweekplaatsen, ook voor den aankomenden ambachtsman’. Hetzij men deze hoop al of niet voedt, in elk geval zal eene zaakkundige beschouwing ertoe leiden, de school, waar de practijk in opgenomen wordt, ten dezen zooveel mogelijk op de werkplaats te doen gelijken, d. w z. in datgene, wat de werkplaats nog voor goeds als kweekplaats voor den aankomenden ambachtsman mocht overgehouden hebben. In dat opzicht is wel eens opgemerkt, dat met name de theoretische èn practische Ambachtsscholen bij hare oprichting wel wat op een voetstuk zijn gezet, waardoor zij geen genoegzamen wortel hebben kunnen schieten in den eigen bodem van het ambacht, - de aan haar verbonden werkplaatsen waren eerst en zijn nog hier en daar ‘te schoolsch’. Eene achtjarige werkzaamheid als hoofd van eene dier Ambachtsscholen deed ons herhaaldelijk stuiten op dat schoolsche in de werkplaatsen en leidde ons o.a. tot deze twee zaken: het uitvoeren, in de school, van bestellingen en het laten werken voor loon; een en ander natuurlijk alleen door eenigszins gevorderde leerlingen. Wat wij vroeger te dien opzichte wel eens vreesden, ontkennen wij nu nog niet, nl. dat er aan zulk werken in eene Ambachtsschool gevaren voor haar onderwijs verbonden zijn, die niet gering geacht mogen worden; maar ons heeft de ondervinding nu geleerd, dat die gevaren te voorkomen of te ontwijken zijn, terwijl de voordeelen, daaraan verbonden, veel beteekenen. Vooral door zaken als de bovengenoemde krijgt de werkplaats in de school het goede en aantrekkelijke, dat nog zoovelen de werkplaatsen buiten de school boven deze doet verkiezen; en het is dan ook een feit, dat sedert de geregelde uitvoering van bestelde werkstukken en de belooning per uur voor hetgeen de verstgevorderden daaraan verrichten, onder deze leerlingen geen binnentijdsch vertrek, zooals vroeger, meer plaats heeft; terwijl het aantal verzuimen er | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
aanzienlijk door is verminderd. Wie hiervan meer wenscht te weten, dien verwijzen wij naar het voorlaatste jaarverslag van het bestuur der Haagsche Ambachtsschool en naar hetgeen van de laatste algemeene vergadering der ‘Vereeniging van leeraren en onderwijzers ter bevordering van het Ambachtsonderwijs’ ook over dit punt ter algemeene kennis is gebracht. De reden, waarom wij er hier bij stilstaan, is de meening, dat, wanneer men erop uit is, aan deze maatregelen gaandeweg - natuurlijk met de noodige bedachtzaamheid - nog meer uitbreiding te geven, daarmede een weg gebaand zou zijn, om de practijk in de Ambachtsschool te doen leeren op eene wijze, minder kostbaar dan de tot dusver gevolgde en meer overeenkomende met de werkelijke practijk der ambachten en de wenschen van hen, die ze beoefenen. Wij denken hierbij aan hetgeen Dr. Mouton, in zijne voormelde opstellen over eene Ambachtsschool te ParijsGa naar voetnoot(*), heeft medegedeeld; waarmee het door ons bedoelde inderdaad veel overeenkomst heeft. In het oog houdende, wat de redenen zijn, die eene verplaatsing van het practisch Ambachtsonderwijs uit de werkplaats in de school wettigen, komt het ons thans als wenschelijk en mogelijk voor, alles wat de werkplaats nog goeds voor dat onderwijs bevat, in de school over te brengen; m.a.w., wanneer er nog meer Ambachtsscholen mochten opgericht worden, waarbij men zoowel aan de behoefte van theoretisch als van practisch onderwijs wil te gemoet komen, dan wenschen wij, dat er eens eene ernstige proef genomen worde met die ten opzichte van de practijk zoodanig in te richten, dat hare werkplaatsen kunnen opengesteld worden voor knappe bazen en voor het werk, dat dezen anders in hunne eigene winkels zouden uitvoeren; en dit op voorwaarden, die voor hen aannemelijk genoeg kunnen gesteld worden, mits zij bij hun werk de leerlingen der school toelaten en daarvan laten profiteeren op zulk eene wijze, als door het bestuur der school nader kan worden aangegeven. Intusschen zouden de besturen van bestaande Ambachtsscholen de practijk aldaar gaandeweg meer in deze richting kunnen leiden. Dit is nog iets anders dan het stelsel van ‘apprentissage’, te Rotterdam ten opzichte van die leerlingen toegepast, welke ambachten kiezen van te weinig beoefening, om er afzonderlijke onderwijzers voor te kunnen benoemen aan de school, een stelsel, dat in ons oog slechts voor bijzondere, niet voor algemeene gevallen aanprijzing verdient. Wij willen echter niet voorbijzien, dat ook tegen het door ons als beter beschouwd stelsel bezwaren in te brengen zijn, met het oog op eene algemeene toepassing. Als één daarvan, wellicht het voornaamste, hoorden wij reeds: ‘De Ambachtsscholen zullen zoodoende treden op het gebied der particuliere nijverheid, en hare beoefenaars | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
een ongewenschte, zelfs een ongeoorloofde concurrentie aandoen.’ - Toch niet; zij, die zoo spreken, letten niet op den eisch, die in elk Ambachtsonderwijs steeds op den voorgrond zal moeten staan, wil het in waarheid onderwijs blijven heeten, nl. eerst goed, en dan vlug te leeren werken. Een tweede eisch daarbij is: veel verscheidenheid en eene geregelde opvolging in de werkstukken. Het onmiddellijk gevolg hiervan is, dat men slechts een beperkt gedeelte van hetgeen gewoonlijk in de particuliere werkplaatsen wordt uitgevoerd, door leerlingen der Ambachtsscholen zal willen laten maken en dit onder omstandigheden, die eerder leiden zullen tot hoogere dan tot lagere tarieven. Van ‘onderkruipen’ of van ‘werken beneden de markt’ behoeft hier dus geene sprake te zijn. En in elk geval zal het betrekkelijk weinige, dat in de werkplaatsen der Ambachtsscholen op die wijze kan geproduceerd worden, den weldenkenden industrieel en werkbaas niet hinderen. Hij weet immers, dat hiertegenover het groote voordeel staat, dat zoodoende weer vakbeoefenaars kunnen worden gekweekt, zooals hij ze nu maar al te veel mist en voor welker opleiding hij zelf niet kan zorg dragen. - En de kundige werkman behoeft de concurrentie van zulke Ambachtsscholen evenmin te vreezen, want het beste werk blijft voor hem bewaard. - Neen, wie tegen zulke scholen kunnen hebben, dat zijn zij, die in al wat verbeterde vakopleiding heet, hun nadeel zullen zien, omdat zijzelf in hun bedrijf te kort komen; dat zijn die werklieden, welke hun vak alleen met de hand en niet met het hoofd hebben geleerd, die het alleen beoefenen om den broode of die, enkel steunende op verkregen routine, niet het werk van diegenen kunnen waardeeren, welke zelfs zonder die routine in de practijk, maar met meerdere theoretische kennis toegerust, het verder brengen dan zij; dat zijn verder die werkbazen (lees ‘baasjes’), die aan alles behalve aan eigen kunde en bedrevenheid hunne positie van meerdere boven den werkman te danken hebben, wien het geluk heeft gediend bij ondernemingen, die meer handigheid of wel geslepenheid dan bekwaamheid in hun vak noodig maakten, òf die, omdat zij geene kans zagen, de eersten onder de knechts te worden, het er maar op gewaagd hebben als baas op te treden, en ieder weet maar al te wel, met welke uitkomsten dikwijls. Niet alleen, dat dezulken zichzelven veel onvoorziene zorgen en teleurstellingen op den hals halen, maar ook anderen sleepen zij mede; het is vooral aan deze ‘baasjes’, die in alles behalve in degelijk werken hun heil zoeken, te danken, dat er tegenwoordig zooveel kaf onder het koren van de handwerkswereld schuilt. En aan hen mag ook in de eerste plaats geweten worden, dat zoovele werkwinkels geene geschikte kweekplaatsen voor leerlingen meer zijn. Daarom, laten wij ons door dezulken niet afleiden, en keeren wij terug tot ons onderwerp. | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
Het behoeft geen betoog, dat op eene wijze als de boven voorgegestelde de kosten voor het practisch Ambachtsonderwijs aanzienlijk kunnen verminderen. Nemen wij eens aan, dat men voor die bazen werkplaatsen vanwege de school gratis zou willen openstellen als tegemoetkoming voor de eischen, die men in het belang der leerlingen tegenover hen zal moeten handhaven, - dan vervalt toch een der voornaamste posten van het jaarlijksch budget dier Ambachtsscholen, nl. die van de salarissen der practische onderwijzers. Merken we hierbij tevens op, dat de salarissen, welke de theoretische onderwijzers dier scholen genieten, ook aanmerkelijk minder zijn of konden zijn, dan men zich in den regel voorstelt. Zooals bekend is, voorzien de Ambachtsscholen te Rotterdam en Arnhem tevens in het onderwijs der Burgerscholen, hetwelk daar anders volgens de wet op het Middelbaar Onderwijs moest gegeven worden. Dit wordt gewoonlijk voor eene besparing op de uitgaven voor het Middelbaar Onderwijs van den handwerksman aangezien; maar men kan die zaak met evenveel recht omkeeren en ze beschouwen als eene besparing op de uitgaven voor vakonderricht. Onderstellen wij maar eens, dat de Burger- en de Ambachtsscholen, welke te Amsterdam en te 's-Gravenhage nog naast elkander staan, op beide plaatsen tot één inrichting werden vereenigd, dan zou het grootste gedeelte theoretisch onderwijs, dat nu nog aan de eerstgenoemde scholen door een afzonderlijk korps leeraren wordt gegeven, ook ten bate van het Ambachtsonderwijs aangewend en zouden de uitgaven, die het theoretisch onderwijs aan deze vereischt, niet voor de tweede maal behoeven gedaan te worden. Wil men klagen over de kostbaarheid van het tegenwoordig onderwijs, dat men dan niet verzuime, ook en vooral op zulke feiten de aandacht te vestigen, en men steune den wensch, dat de te verwachten herziening der wet op het Middelbaar Onderwijs althans in dezen toestand verbetering zal brengen! Doch op dit oogenblik genoeg hiervan; wij stellen ons voor, daarop in het tweede gedeelte van dit opstel nader terug te komen.
Mocht het ons inmiddels gelukt zijn, door het voorgaande de mogelijkheid van een minder kostbaar vakonderwijs aan bestaande of nog op te richten theoretische èn practische Ambachtsscholen duidelijk te maken, - dan behoeft het geene nadere toelichting, dat dit ook de enkel practische Ambachtsscholen ten goede kan komen, en kunnen wij nu het op bladz. 13 sub 2o. gestelde uitbreiden tot het onderzoek, in hoeverre laatstgenoemde inrichtingen nog verbeterd kunnen worden door eene toevoeging van theoretisch onderwijs, zoo al niet op de wijze, waarop dit aan de eerstgenoemde inrichtingen geschiedt, dan toch | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
op eene wijze, vrij wat beter, dan tot dusverre over 't algemeen blijkt het geval te zijn.
Het beste daaromtrent en dat als zoodanig indertijd ook door den Inspecteur bij het Middelbaar Onderwijs, Dr. Steijn Parvé, is aanbevolen, komt ons nog steeds voor eene uitbreiding van het bestaande onderwijs aan Burgeravondscholen met voortgezette cursussen in rechtlijnig, bouw- en werktuigkundig, hand- en ornamentteekenen; maar deze vakken in rechtstreeksch verband met practisch onderwijs in die ambachten, welke met het oog op plaatselijke omstandigheden de voorkeur verdienen. De eerste en beste maatregel hiertoe zou moeten zijn de aanstelling van een hoofdpersoon, volgens de wet van Middelbaar Onderwijs bevoegd tot het geven van onderricht in een of meer dier teekenvakken en door zijne dagelijksche werkzaamheden vertrouwd met de practijk van een der voornaamste ambachten. (Zulke hoofdpersonen niet te verwarren met directeuren van bestaande Burgeravondscholen, die meestal op grond van hun meesterschap in uitsluitend theoretische leervakken niet de aangewezen mannen voor bovenbedoelde betrekking kunnen zijn.) Echter zou wat thans tot het ressort van dezen behoort, kunnen blijven bestaan, en men zou dan eene soortgelijke regeling verkrijgen, als onlangs nog aan de Academie van Beeldende kunsten en Technische wetenschappen te Rotterdam is tot stand gebracht. Verder zou men, waar dit maar eenigszins mogelijk is, aan bovenbedoelden hoofdpersoon ter assistentie bij die teekenlessen mannen moeten toevoegen, welke tevens ervaren zijn in een ambacht, en wel bij voorkeur zoodanig, dat men hun tevens het practisch onderwijs daarin kan toevertrouwen. Al moge er dan, althans in de eerste tijden, nog wat aan de teekenkunst dezer onderwijzers ontbreken, - dit bezwaar kan bij de onderstelde meerdere capaciteit van den eersten leeraar niet veel beteekenen en wordt in elk geval ruimschoots opgewogen door de waarborgen, welke men zoodoende voor de gewenschte vereeniging van theorie en practijk verkrijgt. Daarbij heeft men dan het voordeel, dat het aantal onderwijzers tot een minimum wordt beperkt en dienovereenkomstig de salarissen ook. Wat nog de regeling der verschillende lessen aangaat, zij opgemerkt, dat, ten gevolge der programma's van de Burgeravondscholen, de theoretische en teekenlessen hoofdzakelijk des avonds, de practische lessen dientengevolge overdag zouden moeten gegeven worden. Bij de bestaande theoretische èn practische Ambachtsscholen is men daarin geheel vrij en deze vrijheid kwam die inrichtingen meermalen zeer te stade; nochtans komt het ons voor, dat gemis aan vrijheid te dien opzichte voor gecombineerd burgeravond-, teeken- en practisch Ambachtsonderwijs bij een nadeel tevens een voordeel zou voegen, hierin bestaande, dat het eigenlijk Ambachtsonderwijs vooreerst facultatief kon | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
worden gesteld; zoodat zij, die de opleiding in de werkplaatsen nog blijven verkiezen boven die in eene school, maar van het theoretisch en teekenonderwijs dier school nochtans gaarne gebruik zouden willen maken, daaraan zonder bezwaar voor het onderwijs of voor zichzelven deel kunnen nemen. Want, laten wij ons haasten, hierbij nadrukkelijk te verklaren, dat wij, hoewel de eersten wenschende te zijn, om het beoogde Ambachtsonderwijs bij hen ingang te doen vinden, voor wie het bestemd is, de laatsten zouden wezen, om dit te trachten door middelen, welke hen daartoe ‘nolentes volentes’ zouden leiden. Liever dan door drangmaatregelen laten wij tusschen ons en hen, die halsstarrig het oog voor het nut van dit Ambachtsonderwijs gesloten houden, door den tijd uitspraak doen, vast overtuigd als wij zijn, dat de resultaten, daarmee nu reeds verkregen en steeds duidelijker te voorschijn tredende, ten slotte alle weldenkenden aan onze zijde zullen brengen. Wat wij in dezen vragen, d.i., dat men in den aangeduiden zin proeven neme, en in afwachting daarvan onthouden wij ons van verdere aanprijzingen en omschrijvingen in dezen. | |||||||
II.Met het voorgaande is intusschen slechts één zijde der medaille beschouwd, nl. die, waarop geschreven staat: ‘Ambachtsonderwijs voor den werkman.’ Op de andere zijde moet echter te lezen staan: ‘Ambachtsonderwijs voor den werkbaas.’ Zonder dat zou zij maar half werk te zien geven. Het is niet de eerste maal, dat men ook hierop de aandacht vestigt; maar, helaas! tot dusver met veel minder gevolg. Op ons heeft dit wel eens den indruk gemaakt, alsof de vrienden van dit onderwijs, bij hunne toewijding aan dat ééne gedeelte der zaak, het andere geheel uit het oog dreigen te verliezen. ‘De echte werkman verdwijnt!’ heeft men uitgeroepen; ‘daarvoor moet gewaakt en gewerkt worden!’ 't Is waar, doch, waarom heeft men den zin niet voltooid met: ‘De echte werkbaas verdwijnt ook!’ want dit is niet minder waar. Zeg ons, wat wil, wat zal men met den eerste zonder den laatste? - Reeds nu worden er antwoorden op die vraag gegeven, welke koren op den molen zijn van hen, die van het straks besproken Ambachtsonderwijs niets willen weten. ‘Gij beweert, aan uwe scholen ambachtslieden te maken, en in de plaats daarvan kweekt gij er toekomstige opzichters en bazen. Natuurlijk, want als de jongens, welke in zulke gunstige omstandigheden een ambacht gaan leeren, als de Ambachtsschool hun biedt, later meer dan knecht trachten te worden, is hun dit door de gelegde gronden gemakkelijk gemaakt. Maar de zonen der werkbazen zelf en allen, wier maatschappelijke stand medebrengt, van jongs af aan naar eene positie van opzichter, werk- | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
baas, aannemer en wat dies meer zij, te streven, - welk vakonderwijs is daartoe voor dezen weggelegd?’ - Antwoord: niets anders dan één private instelling, te Amsterdam door de Maatschappij voor den werkenden stand gevestigd afgescheiden van de Ambachtsschool, d.i. de Industrieschool voor de opleiding van zoons van werkbazen. Wie daarvan niet profiteeren kan, moet zich het vakonderwijs langs allerlei bijwegen verschaffen en verkrijgt dit, ondanks de vele kosten, nog zelden voldoende. Het is een feit, waarover luide mag geklaagd worden, - dat voor die talrijke en belangrijke klasse vakbeoefenaars, welke staat tusschen den wetenschappelijk gevormden architect en ingenieur ter eene en de groote massa werklieden ter andere zijde, in geheel Nederland geene enkele rijks-, provinciale of gemeentelijke inrichting bestaat, waar die middenklasse eene vakopleiding verkrijgen kan overeenkomstig de toenemende eischen des tijdsGa naar voetnoot(*). - Is het dan te verwonderen, dat er behalve de vroeger gemelde tegenstanders ook nog velen zijn, die het tegenwoordig Ambachtsonderwijs onvoldaan laat en die het met onverschilligheid bejegenen? Men zal deze voorstelling wellicht overdreven vinden. De hier bedoelde jongelieden kunnen immers behalve eene Burger- ook eene Hoogere Burgerschool bezoeken, daarna bij een architect of ingenieur, | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
opzichter of werkbaas in de leer gaan en intusschen aan eene Academie, Teeken- of Industrieschool het technisch en teekenonderwijs volgen, dat althans aan laatstgenoemde instellingen wel grootendeels voor hunne behoeften zal ingericht zijn. Zonder de mogelijkheid hiervan te willen ontkennen, dient nochtans daarbij opgemerkt, dat het onderwijs aan de Burgerscholen voor vakopleiding te kort, te algemeen en te uitsluitend theoretisch is; terwijl aan het teekenonderwijs der Academiën en Teekenscholen nog te veel de technische wetenschap ontbreekt. En bij beiden missen wij de practijk der ambachten. De gevolgen van een en ander blijven niet uit. Wanneer de toekomstige werkbaas, na eerst het gewoon en uitgebreid Lager Onderwijs te hebben doorloopen, ook nog een paar jaren eene Burgerschool bezoekt, is hij onder die bedrijven te veel uitsluitend theoretisch ontwikkeld geworden, heeft hij den lust voor handenarbeid verloren en begint op dat gedeelte van zijn vak al met minachting neder te zien. Hij is dan te veel als jongeheer opgevoed, om nog een goed ambachtsman te kunnen worden. Wij hebben dienaangaande reeds meermalen treffende ondervinding opgedaan. Door menig ‘jongeheer’ van dit slag als vraagbaak beschouwd, hebben wij hem steeds op de noodzakelijkheid gewezen, om naast de theorie toch ook de practijk van het vak zijner keuze te beoefenen; doch bij uitzondering met het noodige gevolg. Wij hebben zulken ook als leerlingen der Ambachtsschool gekend, alwaar zij, uit hoofde hunner vroegere opleiding, in de theoretische leervakken gewoonlijk uitblonken, in de practische daarentegen dikwijls zichzelf en anderen in den weg stonden. En geen wonder. Dezulken komen er niet zoo dadelijk toe, naar eene vakschool te gaan, waar zij weten, dat het onderwijs in de eerste plaats is ingericht met het oog op de behoeften van den gewonen werkmansstand. En eerst, wanneer zij elders wat teleurstellingen of harde ervaringen hebben opgedaan; wanneer het hun is gebleken, dat zij zonder practijk in het vak er toch niet klaar in kunnen komen, melden zij zich als leerling der Ambachtsschool aan, alwaar zij dan zelden den geheelen cursus medemaken. Hoe dikwijls hebben wij ook niet ouders van zulke leerlingen gesproken, die onder den indruk van het onvoldoende eener vakopleiding in de werkplaats raad kwamen vragen, waar die nog slechts was te geven op voorwaarde, dat kosten noch moeiten mochten worden ontzien, om al het eenzijdige, dat de leerlingen zich onder die omstandigheden eigen maken, aan te vullen met hetgeen zij zouden moeten vinden aan vakscholen, voor hunne behoeften ingericht. In het buitenland heeft men zulke vakscholen sinds lang; men denke slechts aan de Fransche ‘écoles d'arts et métiers’ en aan de Duitsche ‘Gewerkschulen’Ga naar voetnoot(*), beiden uitvoerig door ons beschreven | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
in een werkje, getiteld: Het bouwkundig onderwijs in het Binnen- en Buitenland (Amsterdam, Brinkman, 1874). Aan die inrichtingen zijn ook werkplaatsen voor de practijk der ambachten verbonden, zij dit ook anders, dan wij in het eerste gedeelte van dit opstel uiteenzetten. Trouwens mag hierbij opgemerkt worden, dat die practijk voor dit geval nog wel eenige wijziging zou behoeven. Voor vele toekomstige opzichters en werkbazen toch is bekendheid met één ambacht niet voldoende; bv. die, welke in de bouwpractijk denken op te treden, moeten een oordeel kunnen vellen over het werk van den smid en den schilder zoowel als van den timmerman en den schrijnwerker. Daarom zijn in sommige dier ‘hoogere Ambachtsscholen’, zooals wij ze maar zullen noemen de practische lessen zoodanig ingericht, dat de leerlingen bijwijlen nu eens de eene, dan eens de andere kunnen volgen. Dit echter reeds in de eerste leerjaren te willen toepassen, komt ons ondoelmatig voor. Die leerjaren kunnen uit den aard der zaak weinig verschillen met die, welke aan onze Ambachtsscholen thans voor de practische opleiding van den aankomenden werkman bestaan. Deze en andere overwegingen, met name ook van financieelen aard, leidden ons tot een plan van uitbreiding van het bestaande 3jarig Ambachtsonderwijs met nog 2 à 3 jaren, speciaal ingericht met het oog op zulk voortgezet vakonderricht, als leerlingen, welke zich intijds voor opzichter of werkbaas wenschen te bekwamen, na den eersten driejarigen cursus nog noodig hebben. Wat het practisch onderwijs aangaat, zouden die leerlingen dit gedurende de 3 eerste jaren zonder veel bezwaar in dezelfde werkplaatsen kunnen volgen, waar ook de gewone ambachtsleerlingen dat onderwijs ontvangen; terwijl het in de volgende 3 jaren gepaard diende te gaan met geregelde excursiën naar werken buiten de school. - Het theoretisch onderwijs zou moeten bestaan uit geregelde cursussen in: constructie- en ornamentleer, projectie-, perspectief- en schaduwleer, natuur-, schei- en werktuigkunde, technologie, materialenkennis, algebra, meetkunde, driehoeksmeting, werkdadige meetkunst, geschiedenis van kunst, nijverheid en ambachten, Nederlandsch, Fransch, Duitsch of Engelsch, en boekhouden, als de noodzakelijkste vakken. (Die practijk en deze theorie zooveel mogelijk in verband met elkaar en met de teekenvakken en, wat eindelijk laatstgenoemden betreft, dezen hoofdzakelijk bestaande uit detailleeren en ontwerpen en daarbij het boetseeren niet te vergeten.) Een uitgewerkt programma dezer lessen toonde ons de mogelijkheid aan, dit voortgezet onderwijs te doen geven aan de bestaande Ambachtsscholen met betrekkelijk geringe uitbreiding van lokaliteit en onderwijzend personeel. Hierbij zij nog in overweging gegeven, het schoolgeld, dat om bekende redenen aan de bestaande Ambachtsscholen gedurende de 3 (eerste) | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
jaren zeer laag - d.i. slechts f 5 tot f 15 per jaar - is gesteld, voor de 3 volgende tot f 50 à f 100 per jaar op te voeren, opgrond dat het bij dat voortgezet vakonderwijs niet meer de jongens uit den onbemiddelden werkmansstand maar de opleiding van zoons van hen betreft, die geacht mogen worden tot den gegoeden burgerstand te behooren. Bovengemelde vermeerdering van jaarlijksche uitgaven zou ook daardoor nog beduidend ingekrompen worden en nochtans den deelnemers vrij wat voordeeliger zijn dan de tegenwoordige toestand. Zulk eene uitbreiding zij in de eerste plaats besturen van gevestigde Ambachtsscholen ter overweging aanbevolen en verder aan allen, die met haar onderwijs in betrekking staan of daarop invloed kunnen uitoefenen. Wat het door ons geopperde plan betreft, wij geven het gaarne voor beter. Intusschen houden wij ons overtuigd, dat eene uitbreiding van de bestaande theoretische èn practische Ambachtsscholen in voormelden zin mogelijk is, maar willen nog doen opmerken, dat één of meer inrichtingen, afgescheiden daarvan en geheel alleen voor de opleiding van den toekomstigen opzichter en werkbaas ingericht, nog beter zou wezen. De vrees, dat hier ‘le mieux’ wel eens ‘l'ennemi du bien’ kon zijn, hield en houdt ons ook thans nog terug, het laatstgenoemde op den voorgrond te plaatsen.
Eene uitbreiding en meer algemeene invoering van het Ambachtsonderwijs is nog uit een ander oogpunt aanbevelenswaardig; wanneer men het in verband wil brengen met een vraagstuk van den dag: t.w. dat van kunstindustrieel onderwijs. Ook hierop hebben wij reeds eerder de aandacht gevestigd, met name in onze opstellen over dat onderwijs (zie De Tijdspiegel van '76) naar aanleiding van het rapport der Rijkscommissie, met een onderzoek naar deze zaak belast. Voor zoover ons bekend is, heeft de raad, om daarbij ook van de Ambachtsscholen te profiteeren, geene tegenspraak, zelfs geen twijfel omtrent de mogelijkheid van zijne toepassing uitgelokt; - daarom wekte het feit der oprichting van eene afzonderlijke ‘Ambachtsteekenschool’ onder het patronaat der Vereeniging tot bevordering van Fabrieken Handwerksnijverheid, te Amsterdam, bij velen onzer, nevens een gevoel van blijdschap, een gevoel van bevreemding en van teleurstelling, dewijl men niet eerst eene vereeniging met de aldaar bestaande theoretische èn practische Ambachtsschool ging beproeven. En dit niet alleen om bovengenoemde redenen, maar ook om versnippering van krachten te voorkomen. Daarbij hebben de voorstanders dier afscheiding aan de andersdenkenden nog eene reden te meer voor hunne meening gegeven door als eersten leeraar aan die ‘Ambachtsteekenschool’ bij voorkeur iemand te kiezen, die aan eene theoretische èn | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
practische Ambachtsschool werkzaam was. En wat de bevreemding van laatstgenoemden nog meer heeft doen stijgen, is, dat die eerste ‘Kunst-Ambachtsteekenschool’, zooals zij thans genoemd wordt, al dadelijk ondersteuning van rijkswege heeft kunnen verkrijgen, terwijl alle, nu sinds jaren bestaande, Ambachtsscholen daarvan tot dusver verstoken bleven. ‘Ja, maar - is daaromtrent reeds gezegd - de Ambachtsscholen kunnen niet voorzien in kunstindustrieel onderwijs’; waarop wij echter hebben geantwoord: ‘Wat de beginselen daarvan betreft, kunnen zij dat niet alleen, maar moeten zij dat kunnen doen; want het voornaamste onderscheid tusschen de ambachten en andere handwerksbedrijven ligt juist daarin, dat voor de beoefening der eersten, nevens theorie en practijk, ook teekenen e.a. noodig is. Eigenlijk is het een “pleonasme”, van “kunst-ambachten” te spreken. Hoezeer de ambachten vroeger tevens kunstbedrijven waren, komt bij de toenemende bekendheid met hetgeen zij in hunne tijdperken van bloei voortbrachten, meer en meer uit. Voorzeker dus redenen genoeg voor ons, om dat voorbeeld van afscheiding, te Amsterdam gegeven, - ofschoon dáár gewettigd door verschillende bijkomende omstandigheden - als niet navolgenswaardig voor andere plaatsen te beschouwen en in stede daarvan te blijven aandringen op eene uitbreiding en versterking van het Ambachtsonderwijs door toevoeging van lessen ook in de beginselen van kunstnijverheid.’
In verband met het voorgaande en als eene laatste bijdrage tot de kennis van hetgeen Ambachtsscholen kunnen zijn en worden, ook voor de welgezinde werklieden, die reeds de school ontwassen zijn, wenschen wij nog de aandacht te vestigen op eene nieuwe proef, den gepasseerden winter aan de Haagsche en Arnhemsche Ambachtsscholen genomen. Daar werd toen 's avonds, na den gewonen schooltijd, nog gedurende een paar uren de gelegenheid opengesteld, te Arnhem in 't bijzonder voor leerlingen en oud-leerlingen, te 's-Hage voor oud-leerlingen en in 't algemeen voor werklieden boven de 18 jaar, om zich alsnog in hand- en ornament-, rechtlijnig, bouw- of werktuigkundig teekenen te oefenen. Wat deze poging te Arnhem heeft uitgewerkt, is nog niet ter algemeene kennisse gebracht; het laatste jaarverslag van het bestuur der Ambachtsschool te 's-Hage meldt daarvan echter reeds verblijdende uitkomsten; en het verdient opmerking, dat bij die op zijn initiatief gegeven lessen ook voordrachten over ornamenten stijlleer voorkwamen; want, zooals het bestuur in eene daarop betrekkelijke circulaireGa naar voetnoot(*) heeft gezegd: ‘De behoefte aan bedrevenheid in het Hand- en Rechtlijnig teekenen en aan eenige kennis van | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
de leer van stijlen en ornament, wordt met den dag meer algemeen gevoeld, inzonderheid door den werkman, die dagelijks bij zijn bedrijf in de gelegenheid is het groote praktische nut en de onmisbaarheid van het Teekenen in te zien’, d.i. de ambachtsman.
Verzuimen wij hierbij ook niet, nog van eene andere combinatie melding te maken, nl. de maatregelen, door de besturen der verschillende theoretische èn practische Ambachtsscholen genomen met het bestuur der Kweekschool voor machinisten, ten doel hebbende, de opleiding van machinisten voor de kleine vaart en de kleine industrie van laatstgenoemde naar de eerstgemelde over te brengen. Wil men ondanks hetgeen voor de geschiktheid dier Ambachtsscholen, om ook de beginselen van het kunstindustrieel onderwijs in zich op te nemen, pleit, nog afzonderlijke inrichtingen voor dat onderwijs, - dat men dit dan op soortgelijke wijze trachte tot stand te brengen, als door bovengemelde combinatie is geschied, en kunstnijverheidsscholen stichte, die niet naast, maar boven die Ambachtsscholen staan. Zoodoende is verdere, heillooze versnippering van financieele zoowel als van onderwijskrachten te voorkomen en is een weg geopend, om van lieverlede tot een stelsel van vakscholen te geraken, zooals aan onze lagere en hoogere nijverheidsmannen tot dusver maar al te veel heeft ontbroken. Den Haag, Januari '82. H.L. Boersma. |
|