| |
| |
| |
Mengelwerk.
Stoer.
De jongeling, weer heengetogen zijnde, keerde terug, als bruidegom getooid, door haar in bruidswâ ontvangen.
Van toen af was haar het leven weer zoet, zoeter dan ooit te voren.
Ze verbeidde de terugkomst van den echtgenoot, na afwezigheid, telkens met vurig verlangen.
Weer had ze behagen in het opgaan der zon en dier ondergaan stemde haar tot eerbied.
Van het luisteren naar der vogelen geluid werd ze niet verzadigd.
Met bloemen tooide zij zich om de geuren en der kleuren pracht.
Het azuur des hemels betooverde haar.
Het gekras der vogels in den toren hoorde zij niet meer en overdenkende haar leven, zag zij, hoeveel leed ze had gekend, maar ook, hoeveel vreugde zij had ondervonden; en de vreugde was meer dan het leed.
Naar den Leeuwenburcht blikte ze heen; ze beminde haren echtgenoot, maar vergat hare eerste liefde niet.
Haren arbeid verrichtte ze in verheuging des harten en ze begeleidde dien arbeid met haar lied.
Bekommerd was haar hart, als de burchtheer ten strijde toog, maar als hij was weergekeerd, dankte zij God. Zij leefde.
In den strijd had hij niet versaagd en al zijn moed dankte hij aan haar. Ja - zij leefde.
De plaats van haar gebed was het graf harer ouders, wier nagedachtenis haar dierbaar was. Naar hun voorbeeld richtte zij zich.
De zegenspreking haars vaders werd vervuld: kinderstemmen vervroolijkten hare woonstede.
Hare zonen waren manhaftig in den strijd; hare dochters waren
| |
| |
liefelijk en aanminnig als zij, en de aanzoeken om dier hand hadden geen einde.
Hare kinderen en kindskinderen deden haar jong blijven van hart.
Oud van dagen werd ze en toen de zon van haar leven opnieuw onderging, was ze in diepen rouw, maar vol kalmen vrede; want de scheiding zou voor kort zijn.
Jong bleef haar hart, maar met grijze haren zat ze neer, als toen ze kind was, en zag ze de Rijngolven in het maanlicht voorwaarts glijden en de avondster haar toewenken.
Zachtkens aan mocht haar geest zich loswikkelen van de aarde. Geen bange doodsstrijd benauwde haar en de grond om haar graf werd van tranen nat.
En vóór haar verscheiden had de begaafde edelvrouwe hare levensgeschiedenis te boek gesteld, maar de menigte begreep die niet en dacht bij de duisternis harer ziel, toen ze maagd was, aan niets dan aan een draak.
| |
VIII.
In de ziel van Stoer sluimerde poëzie, maar hij wist het niet. Dan, werd de mensch nooit in alle volheid aan zichzelf geopenbaard, tenzij hij beminde, bezielende liefde doet sluimerende talenten ontwaken.
Wel was hij zich bewust, dat zijne schets mogelijk niet eens een uitgever kon vinden, maar voor den druk bestemde hij die niet. Hij zat eenzaam op zijne kamer en dwaalde in zijn vrijen tijd eenzaam door het veld, dacht immer aan Johanna en zocht een vorm, die, wat hij voelde, weergaf. 't Was in deze dagen de behoefte zijner ziel, zulk een vorm te vinden.
Doch de huisschilder, die op het uithangbord der dorpsherberg gebrekkig een landschap afmaalt met plompe, onnatuurlijke vormen, met schelle kleuren, met tallooze zonden tegen de kunst van kleur- en lichtschakeering, hij is toch kunstenaar. Laat hij staan op den laagsten trap, meer kunstenaar is hij toch, dan wie zich nimmer aangespoord voelde, stift en penseel ter hand te nemen. Kunstenaar is hij in dien zin.
En Johanna?
Ook bij haar ontwaakten ongekende krachten. Maar daar is eene poëzie, die noch in afgemeten proza, noch in welluidende klanken hare uiting vindt. Zoek die in de werkplaats van den handwerksman; bij de wieg in de achterbuurt, waar de bedrijvige huismoeder de kous stopt, terwijl haar voet de wieg heen en weer beweegt; bij het spinnewiel en in de keuken; op een tochtigen zolder, waar de wasch droogt.
Kwam het in Johanna niet op, het gebied der dichtkunst te betreden: niet dichterlijk, maar niettemin schoon was de vorm, waarin
| |
| |
hare levensopgewektheid en de werkzaamheid van haar geest zich naar buiten openbaarden.
Ze had hare dagen gekend, waarop ze in 't middaguur te vinden was langs 's Heeren wegen, in winkels, om inkoopen te doen, 't is waar, maar langs omwegen daar gekomen; in 't plantsoen, nuttig voor hare gezondheid, maar langer, dan noodig was. Ze had hare dagen gekend, dat niet het hanengekraai haar deed ontwaken, wat niet wel mogelijk zou zijn geweest, na eerst in 't holst van den nacht te zijn ingesluimerd, wakker gehouden door een boeienden roman. Ze had het meer dan eens ondervonden, hoe bezwaarlijk het voor een jong meisje valt, bij mooi weer zonder morren bij naaidoos, in keuken en kelder te toeven, en ze kende bij ervaring te goed die naargeestigheid zonder grond, erfdeel aller menschen in oogenblikken van ijdel- en ledigheid. Haar spiegel had haar niet onkundig gelaten omtrent hare gelaatstrekken en 't was wel gebeurd, dat ze had hooren spreken van het eene noodige, terwijl hare ziel verdiept was in handschoen en flacon, zoodat de klanken niet eenmaal het eene oor ingingen.
Zijn omgang was haar ten goede.
Na in het morgenuur met helder voorschootje eene bedrijvigheid te hebben ontwikkeld, als ware ze dienstmaagd in het huis harer ouders, was haar gang op den middag trippelend en vlug. Wetende, dat ze hem niet in 't plantsoen zou tegenkomen, had ze minder oog voor de wandelaars, die haar tegenkwamen, dan wel voor de natuur om haar heen; zag ze het groen en de bloemen ontluiken op de wijze, waarop Stoer haar gewezen had; zag ze de spiegeling in het water, waar Stoer met welbehagen op turen kon; zag ze den vogel strootje en tak in den bek hebben; hoorde ze het eentonig gestamp van den molen, waarvan Stoer haar de bedoeling had uitgelegd. Ze zag leven en beweging rondom, allerwegen arbeidzaamheid, en ze toog huiswaarts, luisterende naar de stem in haar binnenste, die haar zeide, dat hare dagtaak nog niet voleindigd was.
En alvorens de morgenuren haar in het huishouden vonden, had ze bereids de zon verrast, toen deze in het venster harer slaapkamer hare stralen zond; had ze hare stekjes begoten, die Stoer voor haar had geplant, en het gesjilp der musschen aangehoord, onderwijl dat een paar een nestje bouwde in het kamertje, dat zij voor hen aan den muur had gehangen op aanwijzing van Stoer; had ze een paar hoofdstukken gelezen van het boek, dat hij haar aanbeval.
Hoe kwam het, dat de dag was omgevlogen, eer zij het wist; hoe kwam het, dat ze steeds zoo opgeruimd was, zoo immer geneigd, haar stemmetje door het huis te doen hooren? En waar ze vroeger wel eens over moeheid klaagde, hoe kwam het, dat ze thans van den morgen tot den avond in beweging kon zijn, meubels helpende vertillen, lakens rekkende en eieren kloppende? Zag ze niet Stoer, waar ze ging of stond; voelde ze niet diens ernstig oog op haar gericht; was het niet
| |
| |
juist de bedrijvigheid, die hare lichaamskrachten scheen te verdubbelen?
Als weleer tooide ze zich en stond ze voor den spiegel, maar wat zou Stoer wel gezegd hebben, van wien ze hoopte, dat hij nog even voor het eten eens voorbij zou komen met zijne kameraden, alvorens naar de sociëteit of naar tafel te gaan; wat zou hij wel gezegd hebben, als hij haar zag zonder één strik en met een half schoon kraagje?
En de geletterde, die in het stadje zijne lezing hield, zekerlijk, hij kon niet nalaten zich af te vragen, wie toch wel het meisje met dat lieve, doch ernstige gezichtje kon zijn, dat zoo aandachtig zat te luisteren, zoo zelfs, dat ze 't gegiegel achter zich niet hoorde.
Dat was Johanna.
| |
IX.
't Was dan lente en de wintercasino's behoorden tot het verledene. De tooneelmeester had zijn decoratief opgeborgen, om het pas over eenige maanden te voorschijn te halen, als het kermis zou zijn en de tooneeldirectiën der groote steden de kleinere afreisden met haar personeel. De dansmeester zat op zijne stoep en rookte genoeglijk zijne pijp, want de lente bracht balsem voor zijne kwaal. De kappers bergden hunne friseerijzers en de modewinkels begonnen achter de groote ruiten stapels van zomerhoedjes en veelkleurige stoffen te vertoonen.
Toch zag er niet alles poëtisch in het stadje uit, want als ware er eene pestziekte uitgebroken, die de huizen leeg deed staan, zag men geen enkel gordijn voor de vensters, waarachter de zeemleeren lap door de roode hand der schoonmaakster werd in beweging gebracht. De bakker sjouwde zijne geheele toonbank naar buiten en de gruttersdochter boende aan den walkant de gort- en meelloketten, daarbij zooveel emmers water erover heenplassende, dat men zich verbaasd zou afvragen, hoe ze ooit weer droog te krijgen waren. De stukadoor droeg de kalkspatten tot zelfs in het haar; de kronen der zijkamers hingen gepakt in witte bekleedsels, en geen huis kon men binnengaan, of men zag den witkwast heen en weer slieren, nadat men verf had gekregen aan zijn goed.
Maar geduld tot over een paar weken nog maar. Kom dan op Zondag het stadje bezoeken: ieder meisje is een wandelend pinksterbloempje; hagelwit zijn alle gordijnen; zelfs de straten schijnen geschuurd, en de heeren gaan zonder overjas naar de Buitensociëteit, waar muziek is. Schetterende krijgsmuziek, maar toch muziek. De roeibootjes liggen er opgeknapt en beloven de prettigste watertochtjes; ook zullen de engagementen publiek worden, als blijvend resultaat van de casino's. Dan zal het er zijn: alles juicht, alles zingt.
Toch niet bij Stoer.
| |
| |
De officieren van het garnizoen hadden reeds opgemerkt, dat het met Stoer niet in orde was, maar het rechte wisten zij er niet van, want hij liet zich niet uit. Dat kon hij dan ook niet. Johanna had hij nog niet gevraagd; hij kwam er aan huis, dat was bekend, maar toch niet op dien voet, dat hij er veel ophef van kon maken. Toch was de verhouding tusschen hem en Wick niet bepaald gespannen, maar hij had er zich dikwijls genoeg laten zien en verkeerde er toch niet op den voet van vriend des huizes. En dat wilde hij toch, vóórdat hij Johanna vroeg, want het afspringen van een engagement maakte op hem den indruk van een marsch zonder doel, van een veldslag zonder voorafgaande verkenning.
Zegt het spreekwoord: men trouwt de ouders niet, dat ging bij Stoer niet op. Johanna's ouders werden, als zij zijne vrouw werd, zijne ouders en hij wilde hun dezelfde gevoelens kunnen toedragen, als ware hij hun eigen kind; van te voren wilde hij zekerheid, met zijne schoonouders niet overhoop te zullen liggen.
Een vertrouwd vriend, met wien hij erover sprak, vond, dat hij het te ver trok; maar Stoer legde hem voor, dat hij buiten zijn traktement van zichzelf niet veel middelen had; en wilde Johanna zich met hem behelpen, zoodra er een kind kwam, was het vooraf wel uit te rekenen, dat hare ouders wel eens zouden moeten bijspringen. Stond hij tegenover Wick op een volkomen onafhankelijk standpunt, wat het financieele betrof, het ware iets anders, maar vrij waarschijnlijk hing hij in de toekomst van hem af.
Bovendien wilde hij Johanna eerst nog nader leeren kennen. Hij had in den afgeloopen winter buien gehad, dat hij tot over de ooren verliefd was, maar geheel begeven had hem zijne rede niet en vast en zeker wilde hij gaan, dat Johanna, eenmaal geëngageerd en getrouwd zijnde en haar beste beentje niet meer voorzettende, hem zou blijven boeien bij den kalmen, regelmatigen, maar eentonigen tred in het maatschappelijk gareel.
Vandaar, dat Stoer zeer talmde met Johanna in duidelijke bewoordingen te zeggen, wat er omging in zijn hart, wat zijn oog haar al gezegd had op eene wijze, die haar geen twijfel liet.
Blijven kon intusschen de verhouding zóó niet en Stoer begon te begrijpen, dat hij te kiezen had tusschen òf eene declaratie òf het staken zijner bezoeken aan Johanna's huis.
Wellicht zou 't een zegen voor hem zijn geweest, als zijn bataljon van garnizoen moest verwisselen, maar het was er pas in het stadje en tot het vragen eener overplaatsing kon hij niet besluiten.
Welke jonge man was niet geboeid aan de plek, waar zijne beminde woonde; welke man zag de woonplaats zijner liefste niet aan met een bijzonder oog?
En dan had Stoer nog eene reden, om zich aan het stadje gehecht te voelen. Onder het garnizoen was hij gezien en de Kolonel van
| |
| |
zijn regiment, die in het stadje zijne standplaats had, droeg hem bij zijne achting ook warme vriendschap toe. Aan dezen voelde hij zich zeer gehecht.
| |
X.
De Kolonel was een man, die een veelbewogen leven achter zich had. Hij had gereisd en vreemde landen gezien, vele garnizoensplaatsen gehad en er velerlei menschen leeren kennen. Tot veler verwondering ongehuwd zijnde, at hij zoodoende aan de ‘table-d'hôte’. Daar werd zijn gezelschap bijzonder gewaardeerd, wijl hij uit den aard der zaak veel wist te verhalen en op zijn tijd mede te schertsen. Hij had iets aristocratisch, maar zijne welwillende vormen, van allen opsmuk vrij, zouden den vurigsten democraat diens wapenen uit de hand hebben geslagen.
Hij was uit een groot gezin; had vader en moeder, broeders en zusters zien sterven; had den veldtocht van 1812 medegemaakt en gestreden bij Waterloo. Bij Hasselt was hij gewond geraakt en waar hij zijne schreden gericht had, het scheen op zijn weg te hebben moeten liggen, om overal te zien sterven.
‘Wij sterven, en wij zien sterven’, was de korte trek, waarmede hij het leven aanduidde. Was het wonder, dat deze man den ernst op het gelaat droeg? Maar het aanhoudend en allerwegen sterven in de natuur was in zijn oog de noodzakelijke voorwaarde tot geboren worden en herleven. Dies was zijn ernst van somberheid vrij, genietende hij van het levenwekkend rood der bloemen op de graven, luisterende naar het slaan van den nachtegaal, die in het geboomte van het kerkhof zat.
Streng voor den dienst, bezat hij te veel menschenkennis, om niet te onderscheiden tusschen moedwil en onwillekeurig verzuim. Zwijgend onder de wapenen, was hij buiten den dienst spraakzaam en vol hartelijkheid jegens zijne officieren, die in hem den bekwamen hoofdofficier, maar tevens den vaderlijken vriend eerden. Gaarne had hij, dat zij op het theeuur hem bezochten, en Stoer behoorde tot diegenen, welke even gaarne bij hem kwamen.
Ook hij had gemerkt, dat er bij Stoer iets haperde, en hij speurde buiten hem om de reden na.
Een schertsend woord was de ongezochte maar gereede aanleiding, om Stoer tot bekentenis te brengen; derwaarts leidde hij het heen, sedert hij wist, dat het hier eene minnezaak gold; en zulke zaak was in zijn oog òf gemakkelijk te verhelpen òf van te ernstigen aard, om niet dubbel waakzaam te zijn.
Was Stoer reeds meermalen van plan geweest, om met zijn Kolonel over zijne zaak te spreken, het verheugde hem, dat die erover begon, want hijzelf had er altijd tegen opgezien. Terwijl Stoer hem
| |
| |
uiteenzette, waarop het stond, luisterde de Kolonel aandachtig toe, hem strak aanziende, en toen Stoer geëindigd had, zat hij stil, met de oogen naar den grond gericht, als peinsde hij.
Plotseling het hoofd opbeurende, hernam hij: ‘Als ik u zeg, hoe ik soldaat werd, kent ge 't geheim van mijn leven. Men verwondert zich, dat ik ongetrouwd ben, - mijzelf verwondert dat niet, ofschoon er een tijd was.... lang geleden..... waarin ik meende, mijne levensroeping niet te vervullen, zoo ik niet reeds in mijne jonge jaren huwde.
Meer knaap nog dan jongeling, beminde ik met gloeienden hartstocht. Het voorwerp mijner vereering was zacht als eene duif en ijverig als de mier. Ge hadt moeten zien, hoe kloek ze 't huishouden harer ouders kon waarnemen, als hare moeder ziek was; hoe ze hare broertjes en zusjes wist te leiden, en hoe ze er ontzag onder had, zoo jong als ze was. Het ding was nog maar zeventien jaar. Ook bezat ze deugden, die ik toen zoo niet opmerkte, maar waar ik later van hoorde.... toen het te laat was. In stilte deed ze aan de armen wel; haar godsdienst was zonder femelarij en, zoo jong als ze was, van werkdadig gevolg in de vervulling harer plichten. Nog zit ze voor mij in de kerk in devote aandacht; dáár zag ze niet naar mij dan alleen in 't begin, om te zien, of ik er was.
Ge denkt misschien, jonkman, als anderen, die slijk werpen naar het hoofd met de doornenkroon, dat ze foeileelijk was, wijl men op dien leeftijd bij een jong meisje geen godsdienst verwacht, als ze schoon en levenslustig is en het leven haar nog alles belooft. Maar meen niet, dat ge op uwe casino's vormen zaagt van bevalliger ronding. Toen was 't zoo geene mode als thans voor een meisje, om in het dagelijksch leven alles weg te stoppen op handen en gezicht na, als eene Oostersche, en ik zeg u, dat de plooien, als ze den arm bewoog, het bevallige dier ronding slechts verhoogden; dat het kuiltje aan den elleboog den meest ongevoeligen man zou verteederd hebben. Hare hand was klein en haar pols was dun, maar de bovenarm was mollig en zacht als zijde. Tot omhelzen waren die armen geschapen.
Blanker was de lelie niet en de hals was blank als deze. Op partijen was het toen als nu mode, om gedecolleteerd te zijn, en wat mijn oog dan zag, is niet te beschrijven, want de overgang van den ranken hals op het donzige vel van borst en rug was zoo ongemerkt, dat ge noch van het een noch van het ander het begin en het einde zaagt. En verderop naar de ronding der schouders moetende raden, was het vermoeden alleen, dat dezen in blankheid en malschheid het overige evenaarden, voldoende, om een gevoel van bedwelming te doen ondervinden.
Zoo schoon was ze.
Dat allerliefste en bekoorlijke schepseltje maakte ik het hof en zij was er niet ongevoelig voor. Door een samenloop van omstandigheden echter, te lang om te vertellen, wat ik buitendien niet doen kan,
| |
| |
omdat ik derden, nog levenden, zou compromitteeren, had de zaak geen gunstig verloop en mijne schuld in deze aangelegenheid was mijn ongeduld. Wijl ik nergens rust of duur had en alles mij tegengrijnsde, begreep ik mij alleen boven water te kunnen houden in eene drukke werkzaamheid, vol afwisseling en afleiding. 't Was in den tijd van Bonaparte en de gelegenheid lag dus voor de hand. Maar in Moskou en bij de Beresina, bij Quatre-Bras en overal stond ze voor mij als eene heilige, met een aureool om het hoofd. Ze verscheen mij in den droom en in het suizen van den wind hoorde ik hare stem. De rust, die ik gezocht had in de stormachtige afleiding van het slagveld, week hoe langer hoe verder en een verterend heimwee dreef mij, haar weer te zien.
Het was te laat - ze was dood.
Veel moet het lieve schepsel om mij getreurd hebben, naar ik later hoorde.... toen het te laat was.
Het mingekoos buiten het huwelijk gaf mij niet, wat ik zocht; armzalig en poover is het, wat zulks u aanbiedt.
Aangetrokken tot de zalige genoegens van den echt en overtuigd van de wenschelijkheid voor den mensch, om niet alleen te leven, zag ik sedert dien tijd uit naar het evenbeeld van de uitverkorene mijner jeugd.
Ik zal niet zeggen, dat ik die niet vond; ik leerde later vele vrouwen kennen, wier leven de reinste liefde, wier adem deugd was; vrouwen, in staat tot de grootste toewijding. Maar in mijn hart was eene wond en zoolang die niet genezen was, was mijn streven vruchteloos; want naarmate ik mij dichter waande bij den drempel der huwelijkswoning, herleefde krachtiger het beeld mijner eerste min. Het was mijn geweten, dat sprak en mij zeide, dat ik toebehoorde aan eene andere; zij het, dat deze op aarde niet meer te vinden was.
Niet geheel mijne schuld was het, die mij haar deed verliezen, maar vrij van schuld was ik toch ook niet, en ik vond alleen rust in eene boetedoening tot aan gindsche zijde van het graf.
Ik zal niet zeggen, dat de mensch, in het algemeen, slechts éénmaal beminnen kan, zooals de romans beweren, maar mij was het zoo.
Jongeling, mogelijk hebt ge er eenig denkbeeld van, hoe smartelijk het lijden is eener verlorene liefde; maar wat de ouderdom u alleen kan geven, 't is de wetenschap, dat de jeugd er geen begrip van heeft, welke groote gave God aan het menschdom reikte in de vrouw. Spiegel u aan hen, wier jeugd voorbij is; die het met goud zouden betalen, als hunne kin nog baardeloos was en als zij aan de voeten eener maagd alsnog de betuigingen konden afleggen hunner eerbiedigste hulde. - Wees een vriend van uzelf.’
Toen Stoer over het marktplein naar huis ging, daalden van den kerktoren de zware klokslagen plechtstatiger dan ooit naar beneden.
| |
| |
| |
XI.
In den nazomer is het kermis in het stadje. Denk er niet gering over. 't Paardenspel is er vertegenwoordigd nevens de koekkraam; poffertjes en wafelen zijn er door 't heele stadje te krijgen, waar maar een hoekje beschikbaar is, groot genoeg, om de houten woning overeind te zetten, zonder dat de passage geheel wordt gestremd. Naast de kramen met kinderspeelgoed, waarin trompetten, daar men eene spleet in blaast, en trommen, die geen dag zullen duren, maar lang genoeg, om menigeen de kermis te doen verwenschen, kramen met degelijke waar: welriekende wateren, die inderdaad geuren; handschoenen, die met de beste winkelwaar kunnen wedijveren; waaiers en sigarenpijpen, altegader kunstig snijwerk. Draaiorgels allerwegen. Schouwburgen, wier aanbouw deed afvragen, of ze bestand zullen zijn tegen de dreuning van het kanon, dat erin zal worden afgeschoten, blijkens de affiches, reeds aan de huizen rondbezorgd en die het schouwtooneel van een veldslag beloven, maar ook eene glasblazerij en een photographisch atelier.
Vies, smerig en verloopen ziet de man eruit op gindsche nog opengebleven plek met zijn verkleurden, gedeukten flambard, met blauw wollen frak, ongekamde haren en ongeschoren kin, op sloffen en met afzakkende broek zonder bretels, die al sabbelende op het overschot van eene sigaar de schroeven uit elkander zoekt, welke het geraamte van eene waggelende tent bijeen zullen houden.
En toch beloofde deze man eens meer en beter. Als kind eener balletdanseres geraakte hij reeds vroeg aan het tooneel verbonden en vervulde hij zijne rollen goed. Toen was hij een knaap met een aardigen krullebol, schoone handen en kleederen zonder winkelhaken.
Aan datzelfde tooneel speelde een meisje van gelijke jaren als hij; van wat hij verdiende, gaarde hij over en kocht hij haar geschenken. Zijne belooning was de toejuiching van het publiek om zijn goed spel; goed, wijl zij hem haar hart had geschonken en van tusschen de coulissen hem aanmoedigde met haar blik. Maar nauwelijks maagd, toonde een jongeling van goeden huize haar mooier en veel kostbaarder geschenken en ze viel. Dat was reeds het begin van het einde. Levensmoed, voor den kunstenaar noodiger dan brood, was van toen af zijn deel niet meer en hij viel ook, dieper en dieper.
Toch, als hij bij avond geschoren zal zijn en zijn haar gekamd zal wezen, als hij in 't zwart gekleed u tot binnentreden zal uitnoodigen, om achter het geheimzinnig gordijn zijne wonderen te zien, en hij bij walmend gaslicht nog sporen van vroegere schoonheid verraadt, zal uwe hand neervallen, waarin ge den eersten steen gereed hadt, en zult ge, onder diep medelijden voor hem, uzelf afvragen: Zou ik mij nog zóó gehouden hebben in zijne plaats?
En daar ginds staat de draaimolen, vroolijk en wel. Maar hij is
| |
| |
de eenige niet. Op andere plaatsen zijn er ook, soms wel twee naast elkaar, vijf in 't geheel; maar deze hier is de mooiste en de grootste.
Die zal draaien, draaien van dat de politie vergunning geeft, totdat de kermis uit is - uitgeluid is. Zooals zij werd ingeluid. En dat met dezelfde klok in den hoogen toren, aan wiens voet de draaimolen staat en die eertijds de vrome gemeente te zamen bracht tot verhevener doel.
Zijn toren en klok dan ook al verloopen?
Toen die klok weleer geluid werd ten behoeve van de kermis, was het doel edel in zichzelf. Het was een andere tijd. Niet de klok verslingerde zich, maar de kermis; toen ook onder die klok, maar volksfeest in den besten, edelsten zin van het woord; van lieverlede ontstaan zonder geboren te worden, hare beteekenis uitbreidende, breed en diep, zoodat zij stand hield vele eeuwen door.
Niet de klok verliep, allerminst de toren, want nog altijd is iedere steen kunstig gebeiteld, van het geheel een deel vormende, dat niet kan worden gemist. Samengevoegd, brengen zij nog steeds de edelste bouwvormen voort, het grootsche geheel vormende, dat ge voor u ziet, hoog tot in de wolken toe, forsch, majestueus, maar slank en sierlijk tevens. De kerkbouw bloeide. Maar de ridderschap daarnevens. Is hier nog in werkelijkheid de een vertegenwoordigd, in beeld de andere. Zie het den draaimolen aan. Het paard is opgetuigd, als zou zoo straks een ridder het bestijgen en ermee heenrijden naar het tournooi. Een leeuw met vermiljoenrooden bek vindt ge in dit ‘caroussel’ niet; die zijn alleen in draaimolens op boerenkermissen. Deze molen is van hoogeren rang. De draaischuitjes, die dáár en in dit stadje bij den Singel houten bakken zijn, van binnen rammelend blauw of giftig geel, ze zijn hier meer elegant.
Houd uw schimp terug. De middeleeuwsche artist zou den vorm anders hebben gekozen. Misschien bevalliger, maar zeker minder massief zou hij te voorschijn zijn gekomen uit de hand van den Griekschen. Maar er is kunstvorm in. In zooverre als er kunst, niet schuilt, maar brutaal te voren treedt uit het geheele samenstel van den mallemolen, van den top tot de straatsteenen. Is de overdekking, die voor den regen beschut, ook wit als een muur, de afhangende rand is immers, zoo niet purperfluweel, dan toch als zoodanig. Afgezet met goud, op schitteren tuk.
Ge meent, dat het ‘ensemble’ bont is, kakelbont, niet in harmonie met elkander? 't Is alles waar; maar is het, dat de voorstelling van den Verloren zoon of de Heilige Genoveva in de boerenherberg u niet aantrekt bij gemis aan artistieke kennis van den maker, waardeer voor het minst het streven naar het artistieke, èn bij den maker èn bij den eigenaar, die beiden op de kermis vóór zijn huis kocht tot versiering zijner gelagkamer.
De mallemolen, zooals hij daar staat, is een kunstproduct! Hij is
| |
| |
het laatste brok, dat overschoot uit den tijd, toen de kunst het eigendom was van geheel het volk, óók van het volk op straat; zeker in dien zin, dat teekening en kleuren, die noch aan, noch in het huis, noch in de kleederdracht, noch in de kerk worden geduld, hier mogen pronken.
Stil staat de molen. Maak er gebruik van en bezie de portretten, rondom de spil, ten voete uit. Het zijn ridders, altemaal ridders en edelvrouwen. Ja, zóó op hunne knieën, met de hand op het hart, betuigden genen hunne vurige liefde; met zóó minnelijke blikken hoorden dezen hen aan. Welke kleederenpracht, welk machtig zwaard! En die jonkvrouw: in- en ingezond, ook te oordeelen naar den blos, nog zichtbaar aan het andere einde der markt, het hoofd met eene kroon versierd, de halsketen met edelgesteenten bezet. Het is waar, de proportiën van het menschelijk lichaam zijn eigenlijk anders; maar begrijp, dat de schilder, die deze gedaanten op het doek bracht en zich in zijne jeugd geroepen achtte tot tooneeldecoratie, wellicht geroepen ware geworden tot opluistering van opera- of kerkgebouw, had hij slechts een leerling van een der groote meesters tot zijn meester gehad.
Daar gaat nu de schel en de mallemolen zal gaan draaien. Eerst heel langzaam, daarna iets sneller, al sneller en sneller, totdat ge noch paard, noch draaischuit, noch ridder, noch edelvrouw meer onderscheidt: totdat alles u schemert voor de oogen en ge niet meer zoudt weten, waar ge zijt, brulden op het draaiorgel, zoo even opgemerkt, vlak voor dien waardigen burchtheer met zijne gade, de drakenkoppen u niet toe, dat ge bij een draaimolen staat, die draait.
Die brullende drakenkoppen alleen zijn eene kranke plek en dat niet verbeelding het geluid schor en vuil doet vinden, bewijzen de kraaien van den toren, anders toch aan elkanders schelle stem gewend, die van schrik opvliegen en om den toren fladderen, telkens als de draaimolen in beweging is, eens in de vijf minuten en minstens honderd vier en veertig maal op één dag.
Houd uw schimp terug en verheug u in den draaienden toestel, laatste overblijfsel van de kunst op straat. Eenmaal zal het er niet meer zijn, want de kermis heeft uitgediend. Met de kermis zal men u zien verdwijnen, mallemolen met uwe vijf en twintigduizend omwentelingen in één dag, en velen zenden u hun laatsten groet. Niet alleen de dienstmeisjes met de kinderen, maar ook de schilder, de beeldhouwer, de bouwmeester.
Toch - giebt es auch ein Wiedersehen. Eenmaal zal men u terugvinden, schooner van vorm, beter nog van constructie, later, misschien elders dan op straat.
Was de kermis eertijds een volksfeest, vóór de kermis vierde men feest ter eere van Hertha, en volksfeesten zullen er noodig zijn tot aan het einde der dagen, onverschillig de vorm. Daarbij zijt ge een
| |
| |
te eigenaardig element, om immer te kunnen verdwijnen, nu ge eenmaal uitgevonden zijt.
| |
XII.
Gedachten, als hiervoor zijn geschetst, houden Stoer bezig, die voor zijn open raam zit en de kermisvreugde beneden op de Markt gadeslaat.
Innig geniet hij mee met de ondeugende jongens, die krijgertje spelen tusschen de tenten en kramen, den ouden man hier tegen de beenen loopende, de deftige dame ginds, die aan haar dochtertje de kermis laat zien, als spil gebruikende bij het plotseling moeten veranderen van richting in rennende vaart en zich daarbij aan hare japon vasthoudende.
Met belangstelling ziet hij de lootjes uitdeelen, dienstig tot het verloten van den reuzenkoek met zijne witte en roode arabesken en guirlandes, vol hoop en verwachting tegenblinkende in het oog van stedelingen en buitenlui. - Arabesken en guirlandes: de kunst in de koekkraam! Nog eenige minuten en de koek zal in triomf worden weggedragen naar de kamer van Stoer, wijl diens oppasser de gelukkige winner is en deze hem daar voorloopig het veiligst acht. Maar ook, een blijk van dankbaarheid willende geven jegens zijn Luitenant, die hem in de gelegenheid stelde, mee te loten, legt hij den koek Stoer het eerst ter bewondering voor, daarbij de helft aanbiedende. De goedhartige scheepmaker beseft niet, in hoe groote moeilijkheid hij zijn Luitenant brengt, nu deze, zulk een groot stuk niet begeerende, toch in des oppassers tegenwoordigheid het eerste stukje moet proeven; het eerste stukje, waar juist heden morgen het gieten der arabesken een aanvang nam en de spuit niet losliet, zoodat de beeldhouwer, die den koek zou versieren, de spuit in zijn mond moest nemen en eraan zuigen. Maar Stoer proeft, want de scheepmaker verklaarde, den koek niet aan zijne ouders te zullen geven, vóórdat Stoer ervan gegeten heeft.
Met een gemengd gevoel slaat hij de acrobatenfamilie gade, bij het tapijt over de straatsteenen hare toeren verrichtende. De vrouw, met een zuigeling aan de borst, ziet mede naar den tricotman, terwijl hij de stellages beklimt en - zijn glimlach is waar. Geen slecht gymnast is de man; maar terwijl hij zijne leden buigt, schiet hem te binnen, hoe weinig centen zóóveel moeite loonen; wreed is zijn lot en zijn glimlach is nu niet waar. Wel aardig is dat kleine ventje met zijne blonde krullen, maar diens toekomst......
Veilig zit Stoer op zijne kamer, terwijl hij het gebrul van den koning der woestijn hoort in zijn wrak hok, en ziet hij het boerengezelschap de kermis afloopen voor de tiende maal.
Die daar vooropgaat met sigarenpijp, half been, half zilver, is de
| |
| |
welgestelde boerenzoon. Boven op diens pet zit een knoop, louter als versiering, en van dien knoop uit hangen twee kwastjes. De kunst in de kleederdracht!
De jongeling heeft een buis van blauw laken, dat, te oordeelen naar zijn bovenlijf, te kort is; beenen, die, te oordeelen naar de broekspijpen, te lang zijn; maar dat neemt niet weg, dat innige vergenoegdheid te lezen staat op het glimmend gelaat der boerendeerne aan zijn arm, want hare hand rust onafgebroken in de hand haars minnaars, met wien ze nu ter kermis is, nu nog als verloofde, over een jaar als echtgenoote, wellicht reeds moeder. De zweep zijner tilbury had u kunnen zeggen, dat hij thans bruidegom is.
Achter dezen boerenzoon volgt zijn kameraad, een andere boerenzoon, mede met eene deerne aan den arm, met een gezicht, glimmend en vergenoegd als de eerste. En na dezen wederom een en zoo achter elkander, een heele slier.
't Is één gezelschap. Aan de grens der stad voor ‘het Paard’ staan hunne tilbury's, voorover met het gareel der eene tusschen de wielen der andere. 't Gaf een oploop, toen ze aankwamen in den morgen, om te blijven tot laat in den nacht. Poffertjes zal hun middagmaal zijn, wafelen hun avondeten, en vergenoegd zullen ze wezen, heel den dag en daardoor heel het jaar. Maar eens is het kermis.
Zijn ze zonder geleide van ouderen, op zijn oud-Hollandsch? Toch ja, want dit paar, dat achteraankomt, deze vijftiger met zijne gezette ega, en het verlegen kleine meisje behooren er niet bij. De vrouw ging ter kermis, om inkoopen te doen, allen te bergen in de sluitmand met dubbel deksel in hare hand, en de man vergezelde haar gaarne; beiden eigenlijk, om de zalige genoegens te herdenken van weleer, toen ook zij ter kermis gingen, niet om te koopen, maar om eerst te ‘kuieren’, daarna te joelen.
Bij gindsche wafelkraam, dezelfde, die er dertig jaar geleden ook stond, bekende hij haar zijne liefde. Niet als de ridder het deed, maar zooals het door haar het best werd begrepen, zóó, dat zij bloosde en het hem toefluisteren kon, dat ze hem reeds beminde, al lang. Niet in de houding, waarin de jonkvrouw het deed, maar zóó, dat hij erdoor werd aangedaan, want haar lach was liefelijk als die der jonkvrouw; haar blik was even minnelijk.... haar hart klopte als het hart van deze: snel, gejaagd, onstuimig - blij.
| |
XIII.
't Is avond en weer zit Stoer voor zijn open raam, droomerig te kijken naar de kermislichten.
Hoe, niet naar 't paardenspel? Met Johanna niet?
De Fransche plaatkoekenbakker draait zijne rolletjes deeg, drukt ze plat, bakt ze, snijdt ze open en besmeert ze met boterstroop, net als over dag - handen vol werk.
| |
| |
De melkmeid drentelt de kramen langs aan den arm van den arbeider en deze koopt haar een ringetje, net als over dag anderen hadden gedaan. Een ringetje van koper, maar met dezelfde zinnebeeldige beteekenis als de gouden ring, dien Johanna in den afgeloopen winter gehoopt had, nu aan Stoer's hand te zullen zien.
De kraaien fladderen onrustig om den toren, beangst door de drukte en het licht beneden, beangst voor haar kroost, net als over dag.
Alles is in beweging; alles joelt, en Stoer zit stil. Voor een verzetje zal hij de kermis eens overgaan en hij kleedt zich in politiek en flaneert langs de kramen, maar bij den mallemolen staat hij stil.
De mallemolen draait, net als overdag; hij draait rusteloos rond en wordt niet moe. Maar 't is hetzelfde publiek niet meer, dat er nu in zit; de kinderen zijn naar bed.
Dienstmeisjes draaien rond net als over dag met de kinderen, maar nu met jonge mannen naast zich, hare vrijers, deels nu al, deels later.
Een diender staat erbij of loopt af en toe eens aan. Eens was er een tijd, toen hij er 's avonds ook zoo in zat. Doch al ware het, dat zijn dienst hem vergund had mee te draaien, hij zou er geen lust in hebben: thuis heeft hij kinderen en een daarvan is doodziek. Wel gaarne zou hij aan het ziekbed zitten, met het kinderhandje in de zijne en zijn hartsvanger aan den wand bij den schoorsteen, maar 't is kermis en de dienst is nu voor al de dienders en tien helpers toch al druk genoeg.
Daar gaat hij weer draaien, de molen; langzaam genoeg bij de eerste gangen, om te kunnen zien, wie erin zitten. Op dit paard zit een half dronken soldaat en een ander hangt erop; op dat paard zit de oppasser van Stoer. Was zijn liefje present, hij zou in 't schuitje zitten. Maar in het schuitje, dat volgt, zit zijn kameraad, die zijn hart in het stadje verloor; deze zit op de voorbank en op de andere zitting, want van banken is hier eigenlijk geene sprake, zit de meid van den grutter met den timmermansknecht van de overzijde en de meisjes rusten in de armen der wakkere borsten en alle vier draaien rond, al sneller en sneller. O, heerlijke uitgaansdag na een jaar werkens, een jaar lang verbeid!
Stoer wendt zich om en gaat naar huis. Vochtig werd zijn oog en zeker zou de traan langs zijne wang hebben gerold, had hij een oogenblik te voren gezien, wie achter hem was heengegaan, met een blik op hem gericht, innig droef, maar vol verwijt.
Wáár hij dien dag zijne schreden had gericht en had heengezien: 's morgens in 't plantsoen naar de hooge boomen en het lage struikgewas; over dag naar den hoogen toren en de straatsteenen aan diens voet; vóór en in iedere kraam, in iederen draaimolen; op zijne eigen kamer in de vogelkooi: 't was alles in de natuur een leven in min en huwelijksvreugd. Waarom was hij de eenige, die buitengesloten was?
Was hij buitengesloten?
| |
| |
Hij had Johanna bemind. Zoo min als hij haar, was zij hem vergeten. Bemind werd hij nog; maar zijne liefde kampte nog altijd met zijn rechtmatig eergevoel, maar toch ook met zijn - trots.
| |
XIV.
Ter plaatse, waar eertijds elfen al dartelend met de golven stoeiden, reikt thans een reusachtig gevaarte van den eenen naar den anderen oever, zwevende in de lucht. Als straks al dreunend en snuivend een monster nadert met oogen als gloeiende kolen, vuur spuwende uit zijn muil, zal het, van den eenen naar den anderen oever gaande, een geluid doen hooren als het rommelen van den donder, als wilde het in zijn toorn het luchtgevaarte verbrijzelen. Ge vreest?
De kunstenaren, die het gemaakt hebben, vlochten het samen uit onderdeelen, die ieder voor zich rank en teer zijn, uit staven, dun als glas. Straks, als het monster het betreedt met zijn geweldigen staart, die dan niet kronkelen zal, maar zich zal uitstrekken in de hitte van zijn toorn, krijgt ieder dier deelen eene taak te vervullen. Het gewicht van het monster zal ze uiteenrekken of samendrukken; maar zij kennen hun plicht en zullen weerstand bieden. Als ieder dier deelen, op zichzelf tot weinig krachtsinspanning in staat, zijn plicht doet, is het geheel onbreekbaar sterk en sterker dan het monster. Daar komt het aanzetten; ge vreest?
Zie dien man, uit wiens brein het luchtgevaarte geboren werd. Hij speurde na, hoe groot de taak was, die ieder deel te vervullen had, en bepaalde daarnaar de hoeveelheid stof daarvan. Uiterst kort, misschien niet terstond begrijpelijk voor den oningewijde, maar onnavolgbaar duidelijk zal hij u zeggen, dat van ieder dier deelen niet meer moet gevorderd worden dan tot de grens zijner veerkracht. Als bij geen enkel dier deelen deze grens overschreden wordt, is instorting onmogelijk. Zij wordt niet overschreden en dit wetende, is hij gerust.
Johanna had Stoer bemind, oprecht en hartstochtelijk. Zag ze eene bloem, ze zag hem; zag ze de sterren, ze zag hem; maar ook, zag ze het strijkijzer of het inmaakvat, ze zag hem. Stoer was hare ziel, haar eigen ik. Innig dankbaar was ze, dat hare vorige genegenheden waren opgelost in het ijdel niets; innig dankbaar, dat ze Stoer had leeren kennen, toen ze - vrij was. Dat was in den afgeloopen winter.
Het werd lente en hare gevoelens werden inniger en meer teeder, maar ook met vuriger verlangen verbeidde ze het oogenblik, welks nadering ze gelijkelijk hoopte en vreesde.
Was het verbeelding, dat Stoer niet zóó dikwijls meer aan huis kwam, als in de tijden tusschen het eene en het andere casino? Toch groette hij op de wandeling en bij het voorbijgaan harer woning beleefder dan ooit. Neen - 't was geene verbeelding, Johanna, en de onrust in uw binnenste is verklaarbaar, maar stelt u de zaak erger voor, dan die is.
| |
| |
De lente was voorbijgegaan en het was haar, als had ze gedroomd.
De zomer kwam, en ze had naar het paardenspel moeten gaan zonder Stoer, en het was haar daar zeer leeg. Opwekkend was er de muziek voor den blijde van geest; haar was die eene aaneenschakeling van wanklanken. Treurmuziek voegde beter de stemming harer ziel en blij, dat het uit was, ging ze eindelijk huiswaarts; maar eerst stond haar, voordat ze de stoep harer ouderlijke woning bereikte, nog een smartelijk oogenblik te wachten. 't Was, toen ze Stoer bij den mallemolen zag staan kijken; ging ze hem dan niets meer aan?
Zóó voortgaande, zou de grens der veerkracht spoedig worden bereikt.
| |
XV.
De kermis was uitgeluid. De spelleman brak zijne tent af, weer in zijne vieze plunje. De blinkende poffertjeskraam vertoonde een heidenschen boel; de paarden en hitten van het paardenspel waren al vertrokken en de Fransche bakker verwisselde zijne witte kleederen met een reistoilet, zulks na genoeglijk zijn schat te hebben nageteld, dien hij tegen den winter bij zijne vrouw zou brengen, beiden hopende eenmaal in 't bezit te geraken eener eigene restauratie. Een onverschillig heengaan der kermisgasten en - de karreman veegde met hunne achtergelaten vodden de laatste herinnering aan de kermis weg.
Voor 't pleizier van de zijnen was Harmen Wick met hen naar 't paardenspel gegaan; hijzelf hield niet van uitgaan. Zijn kantoor was hem in dezen tijd, wat de huiskamer is voor ieder ander. In deze laatste vertoefde hij bij 't ontbijt en de koffie, bij het middageten, op het theeuur en bij het ‘souper’; al het overige van den dag zat hij op 't kantoor en werkte. Juist tien jaar was het nu geleden, sedert hij het plantsoen voor het laatst had gezien.
Droog en saai voorzeker, maar dat toch niet alleen. Is er poëzie bij strijkkachel en inmaakvat, waarom dan ook niet op 't kantoor?
Daar zijn menschen, en hun aantal is groot bijna als het menschdom, niet geroepen, om de wereld te verbazen door hunne schoone kunstgewrochten of door wetenschappelijken arbeid van titanischen aard; wier leven kalm voortgaat als een vlietend beekje; wier leven niet bewogen is als dat des kunstenaars of van den oorlogsman.
Oordeel niet te spoedig en vooral: veroordeel niet.
Als hun leven zoo bewogen was, zou hun geluk spoedig zijn geknakt, hunne ziel spoedig zijn gebroken. Stonden zij bloot aan de schokkende, nu eens smartelijke en dan weer opwindende ervaringen van genen: ze zouden zijn als het riet in den storm, her- en derwaarts gezwaaid, als een verdord boomblad op het water, draaiende met de warrelingen der draaikolk mee.
Maar ze voelen dat en ze zoeken bescheidener werkkring; ze voelen
| |
| |
dat en leven gerust; ze voelen dat en verheugen zich in de kalme genieting van het huiselijk leven; eentonig, maar verkwikkend; ze voelen dat en - koesteren in stilte meer bewondering en waardeering ten opzichte van kunstenaar, geleerde en krijgsman, dan dezen wel eens bevroeden. Ertoe geroepen, onthouden ze hun ter gelegener tijd hunne hulde niet. Ook krijgt men hunne dochters wel niet gemakkelijk, maar ze te krijgen is toch zóó moeilijk niet, als velen denken. Aan hunne bestemming beantwoorden ze, en is het den visch te wijten, dat deze niet vliegen, den vogel, dat hij niet zwemmen kan? Ze beantwoorden aan hunne bestemming en op hun arbeid rust zegen. In 't maatschappelijk gareel voortloopende, beter nog: als het werkdier in den tredmolen gaande, worden ze rijk; want ze garen en sparen en hunne verdienste wordt nieuw kapitaal, dat de levenskracht van hun kantoor vergroot.
Ze loopen in den tredmolen en ze doen het voor een verheven doel: het welzijn van vrouw en kind. Daarvoor werkte Harmen van den vroegen morgen tot den laten avond. Als vele anderen van zijn slag, als alle anderen wist hij, dat hij, rentenier wordende, een zwaarmoedig rentenier worden zou; wist hij, dat hij eene leegte zou gevoelen, niet aan te vullen. Eenmaal de molen in gang zijnde, weet deze van geen stilstaan en dwingt hij tot voortloopen, of ze willen of niet.
De man van het intellect, die zich hun meerdere voelt, hij toone, dat hij het is, en streele den kop van het lastdier, dat zoo nuttigen arbeid verricht bij zijn eentonigen gang...... Maar is hun arbeid wel geheel gelijk aan dien van het dier, dat niet denkt? Handel en nering eischen schranderen geest, rijp overleg, koene uitvoering, berekeningen, die niet falen; want ook op dit gebied bestaan grenzen der veerkracht, die niet moeten overschreden worden, of de zaak stort in.
Stoer zag Harmen's rusteloozen gang in den molen en hij, in andere opzichten wel schrander, hij liet het merken in een onbewaakt oogenblik; en van toen af zag Harmen hem veel liever gaan dan komen. Trouwt men niet met de ouders, met de dochter toch wel; en de min gunstige verhouding moest ten slotte wel op Johanna terugwerken.
| |
XVI.
Weer was het winter.
De casino's waren in vollen gang en de dochters van het stadje dansten weer vroolijk en opgeruimd, maar Stoer en Johanna dansten niet.
Johanna niet, wijl ze geëngageerd was; Stoer niet, omdat hij van garnizoen was veranderd naar aanleiding dezer omstandigheid.
De man, wien zij hare hand schonk, stond in talenten bij Stoer achter, want ook hij was een man van den tredmolen met al de
| |
| |
eentonigheid, daaraan eigen, maar ook met al den voorspoed en de poëzie. Toen haar engagement publiek werd en nog meer, toen ze een jaar daarna trouwde, waren de gevoelens aan de officierstafel verdeeld, of de zaak haar beslag had gekregen uit ‘dépit’ van hare zijde of wel, doordien Wick erop aangedrongen had. Ten minste, de man had fortuin en evenals Wick eene voortreffelijke zaak.
Johanna is heel eenvoudig getrouwd. Harmen wou, dat dit met staatsie geschieden zoude, maar zij vroeg dringend, of de plechtigheid eenvoudig mocht afloopen. Reeds een jaar na haar huwelijk dodijnde ze haar eerste kind. Twee jaar na 't eerste kwam het tweede en dat ging zoo voort, totdat ze het zevental vol had. Aan die zeven had ze hare handen vol en haar man hielp haar als een echte huisvader in het groote en in het kleine. Ja, zoo ze hem gevraagd had, of hij zijn kind eene schoone luier wilde aandoen, hij zou ook dat hebben gedaan; zóó goed was hij voor zijne vrouw. En de tijd, waarin Jo die zeven groot bracht, was de slechtste van haar leven niet.
Haar man was geen lid van den gemeenteraad, noch geleerde, noch kunstenaar, zoo min als Harmen; maar zijne huiselijke plichten kende hij en die vervulde hij met ernst en nauwgezetheid, ja, met waardigheid. Tot die plichten rekende hij ook, dat hij zijn rang als gastheer goed moest vervullen. Dan was zijn ‘toost’ wel niet, om naar den drukker te zenden, maar wat hij uitbracht, was wel degelijk een toost. En of 't erbij te pas kwam of niet, of zijne vrouw jarig was of zijne kat, altijd kwam erin voor, dat hij met vreugde het oogenblik herdacht, waarop hij haar jawoord ontving, en dat hij innig dankbaar was, dat die vrouw zijne vrouw was geworden.
Dat deed Jo natuurlijk goed en zelfs streelde haar dat zoozeer, dat ze niet beter wist, of juist deze man was voor haar bestemd. Haar man was niet volmaakt, maar volmaakt was niemand; die overweging deed haar genoegen nemen met den man, dien ze had. Hij was echter voor haar de goedheid zelve en daar was ze dankbaar, innig dankbaar voor. Maar wat ze in dien man niet vond, dat vond ze in hare kinderen ook niet terug.
Soms zag ze om. Hoezeer ze daartegen streed, nu en dan drongen de omstandigheden haar daartoe; wel eens was er ook eene stem in haar eigen binnenste, die haar daartoe dreef. Dan voelde ze eene enkele maal snerpende pijn, als ze zich afvroeg, of haar man wel alles van haar gemaakt had, wat er van haar te maken ware geweest. Haar Christenplicht legde haar voor, dat ze die stem zoude smoren; want wat haar man voor haar had kunnen zijn, dàt was hij geweest: een liefderijk en teerbeminnend echtgenoot. En de overweging, dat volmaakte huwelijken slechts in den hemel gesloten worder, was ten slotte haar zoetste troost.
| |
| |
| |
XVII.
Omstreeks den tijd, dat Johanna haar eerste wiegelied zong, zat ze op een keer bij de wieg met de courant voor zich en las ze het bericht, dat de Luitenant Stoer op eigen verzoek op nonactiviteit was gesteld. Ze meende, dat zoo iets onafscheidelijk verbonden was aan den krijgsmansstand, want men las het zoo vaak; maar wat erachter zat, wist ze niet. Stoer had het aangevraagd op aanraden van zijn Kolonel.
In de nieuwe garnizoensplaats scheen hij niet terstond te kunnen aarden. Onder de officieren hield hij zich wat achteraf, want hij voelde zich lusteloos, en zij, den vreemde nog niet kennende, konden van den in zichzelf gekeerden man niet den gunstigsten indruk opvatten. Studie en getrouwe dienstvervulling vergoedden, hetgeen hij aan levensvreugde miste, maar de boog kan te strak gespannen worden. Melancholie greep hem aan.
Het was gelukkig, dat hij den raad van den Kolonel had opgevolgd, want thuis zijnde bij zijne moeder, die elders woonde, kon hij op de liefderijkste en beste wijze door haar verpleegd worden, toen hem daar eene rheumatische ziekte overviel, die hem wekenlang aan het ziekbed kluisterde.
Toen hij lichamelijk hersteld was, noodigde de Kolonel hem uit tot een buitenlandsch reisje, waarop hij hem met voordacht nu eens aan zichzelf overliet, dan weer geheel in beslag nam, boven op de bergen, beneden in de dalen, bij de beroemde spoorwegbrug en bij den reuzendom.
Weer zat Johanna eens bij de wieg en las ze, dat de Luitenant Stoer tot kapitein bevorderd was; maar in de dagen, dat hij majoor werd, was ze al in dat tijdperk van huismoederlijke bedrijvigheid, dat ze 's avonds zat te knikkebollen met haar naaiwerk in de hand, zoodat ze de ‘krant’ niet meer zoo aandachtig las als voorheen; ze had alleen tijd voor de ‘advertenties’. Toch was ze eene krasse vrouw, maar wat zal men zeggen? De sterkste mensch wordt tegen den avond moe, als hij den geheelen dag slooft, en tot een middagslaapje was ze niet te bewegen.
Wie Luitenant Stoer had gekend, zou hem in den majoor niet hebben teruggevonden. De baard was dan ook niet meer van dezelfde kleur en wit als zijn baard waren zijne haren.
Majoor zijnde, kreeg hij aanzegging, met zijn bataljon van garnizoen te verwisselen en, zonderling spel van het noodlot, Johanna's woonplaats, het oude stadje, zou zijne standplaats worden opnieuw.
Onder vroolijk gezang bewoog zich de troep langs den straatweg op den marsch; maar peinzende en in zichzelf gekeerd zat de waardige Majoor op zijn paard, uitziende naar den toren in de verte.
Wèl had hij reden, om te peinzen, want indertijd had hij in de
| |
| |
krant gezien, dat Johanna weduwe werd. Zeker zou hij haar ontmoeten, want het stadje was te klein, om elkaar te ontloopen; hoe zou de wederontmoeting zijn? Op zijn gemak was hij niet.
Daar zag hij den toren in de verre verte en zijn hart begon te kloppen, zoo hard als het kon.
Eindelijk hoorde hij reeds het gestamp van den molen en zie, deze welbekende en in zijn oor steeds welluidende muziek scheen hem te zeggen: ‘Johanna zal u niet bits bejegenen; ga gerust het stadje binnen; wij heeten u welkom. Zal zij niet zóó minzaam zijn als weleer, wellicht zal ze u toch raadplegen bij de opvoeding harer zonen. Want de bloem keert zich tot het licht en de hinde snelt aan op het geroep van den reebok.’
Onder een opwekkend Wilhelmus trok het bataljon het stadje binnen. Volk vóór, volk achter! Jongens in menigte, menschen daarbij: dienders, handwerkslieden en fabrieksmeiden, benevens een paar schuwe honden, die zich niet wisten te bergen. Alle stoepen bezet en heel wat ramen open!
‘Wat 'n isegrimmig gezicht, die Majoor’, zei de eene fabrieksmeid tegen de andere.
Stoer wist niet, in welk huis Johanna woonde. Het stadje had hij gemeden en Johanna nooit weergezien. Want hetzij ze hem beminde of haar echtgenoot, in beide gevallen had hij in zijne oude garnizoensplaats niets te maken. Getuige van haar huwelijksgeluk met een ander, in het eene geval, wilde hij niet zijn, maar nog minder in het andere een hinderpaal tot vervulling harer plichten.
Daar zag hij weer dat deftige huis, waar vroeger de burgemeester woonde. - God, daar stond Johanna voor het raam, met een wit mutsje op en een paar lange linten eraan en met een sleutelmandje in hare hand. Hoe goed stond haar dat mutsje.
Tegen dat het bataljon het huis der weduwe naderde, had de trom de muziek vervangen en de ernst van den trommelslag was met dien van het bataljon één; want alle geweren hadden denzelfden stand en zooveel regelmaat was er in den pas, dat het geheel in de verte scheen heen en weer te schommelen met eentonige regelmatigheid.
Dsjingg, dsjingg.
Hoe toevallig - vlak vóór de woning der weduwe hield de trom op en men hoorde, juist toen de Majoor haar voorbijreed, niets dan den stap der soldaten. Ernstig in hooge mate.
De Majoor werd bleek als een doek en de weduwe - bloosde.
... De muzikanten hadden inmiddels hunne instrumenten voor den mond gezet.
Alsof het uit de lucht kwam, zoo begonnen ze allen te gelijk het vroolijkste deuntje van heel hun ‘repertoire’ te blazen; zoodat het paard van den Majoor erdoor werd opgewonden, want het ging meeschommelen en zette al dansende zijne achterpooten zoo parmantig
| |
| |
neer, telkens na eenig wachten, of het de keien wou stuktrappen met zijne hoeven.
‘De Majoor heeft een heel ander gezicht dan zoo straks’, zeiden de fabrieksmeiden tot elkander, die, de eene na de andere, omkeken, en waarlijk, hij keek heel anders, net of hij in zijn schik was.
Op het uitgestrekte plein vóór de kazerne hield het bataljon stil en schaarde het zich in twee gelederen. Het paard van den Majoor wou maar niet stilstaan en het volk maakte de opmerking, dat het een ‘kwade knol’ was, toen het zag, hoe het steigerde en op zij ging, vóóruit en dan weer achteruit; net alsof het er nu genoeg van had en den Majoor er wou afgooien. Maar deze ging mee heen en weer, zoodat zijne sabel door de bewegingen in de zon niets deed dan schitteren, en hij ‘praatte maar door, net als een ander, die op z'n gemak op z'n armstoel zit’.
‘O jé, daar gaat het aan den hol’, riepen de fabrieksmeiden en ze liepen, wat ze loopen konden, toen de Majoor kwam aangaloppeeren in de richting, waar zij stonden; maar 't mocht wat: 't zat hem niet in het paard; de bezieling ging uit van den Majoor. Stoer leek wel mal.
‘En of ze elkaar nog kregen?’
Ze ontmoetten elkander, nu hier, dan daar. En zoo geviel het eens op een avond, dat hij haar thuis zou brengen na een huiselijk soireetje. Waarom had ze geen rijtuig laten komen? Waarom haalde de meid of de knecht haar niet? Haar ‘zoon op de burgerschool’ had beloofd haar te komen halen, zei ze, maar vast was hij bij zijne boeken in slaap gevallen.
Doodstil was het op straat. Hier een man, die wat in zichzelf ‘oreerde’, daar eene kat, die haastig over de straat vloog, en in de verte het geluid van den klepperman waren de eenige teekenen van leven. De straatlantaarns brandden reeds om de andere.
De weduwe hoorde niets dan het gerinkel van sabel en spoor, want de Majoor hield zich stil als het doodstille stadje. Tafereelen uit vroeger dagen zweefden hem voor den geest; óók die kermisdag. Als de man met de beide kwastjes raakte hij met zijne linkerhand de hare aan, voordat hij recht wist, wat hij deed. Hare hand trok ze niet terug en hij voelde, dat haar arm beefde.
Plotseling rinkelden de sporen niet meer en eer de weduwe erop verdacht was, had de Majoor haar arm losgelaten en hield hij het middel der weduwe omvat.
‘Stoer’, lispte ze zacht van onder haar ‘capuchon’.
Daar blies de torenwachter ‘Wien Neerlandsch bloed’. Zou hij 't gezien hebben? Anders hield hij er gewoonlijk heel andere deuntjes op na. Maar de nachtwacht, die uit eene zijstraat te voorschijn trad, zag het wel en dacht er het zijne van.
‘Stoer’, lispte ze zacht - en de grijze Majoor barstte in tranen los.
| |
| |
Het stadje was erover uit, dat het weeuwtje weer ging trouwen.
‘Hoe ouder, hoe gekker’, zei de slagersknecht op de stoep en hij vatte zijne mand op, om verder te gaan; maar hier en daar werd zoo iets gemompeld van ‘den man, met wien ze vroeger verkeering had, tegen den zin harer ouders’, en verheugde men zich om den wille van beiden.
De korporaal van de eerste ‘compagnie’, die verloofd was met de meid van de weduwe, vond, dat zijn Majoor een oude leukert was, maar leuker nog zou hij 't gevonden hebben, als deze een weeuwtje genomen had, dat een beetje jonger was.
‘Wat, zij heeft hem aangehaald’, antwoordde de meid, zoo min eerbiedig als juist.
|
|