| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De Nederlandsche Wetboeken zooals zij tot op het einde van het jaar 1881 zijn gewijzigd en aangevuld. Uitgegeven door Mr. J.B. Fruin Hoogleeraar te Utrecht. Bijgewerkte uitgaaf. Beijers, Nijhoff en Stemberg.
Bij genoemde uitgevers verscheen reeds in de eerste dagen van den nieuw ingetreden jaarkring 1882 eene verjongde uitgave van de bovengemelde Wetboeken, die in 1876 het eerst het licht zagen.
Heb ik mij dikwijls ontevreden erover betoond, dat men nauwelijks een boek had gekocht, of het werd door eene tweede, goedkoope editie gevolgd, - heb ik meermalen gemopperd, dat een pas uitgekomen werk na korten tijd voor veel verminderden prijs verkrijgbaar werd gesteld, - ik heb het niet gedaan over deze zoo niet nieuwe dan toch bijgewerkte uitgaaf.
En daarvoor waren twee redenen: vooreerst, dat zij aan eene thans werkelijk bestaande behoefte voldoet, en ten tweede, omdat zij niet is een gevolg van den lust, de willekeur of baatzucht der uitgevers, maar van de vele wijzigingen, die sedert de eerste editie onze Wetten weder hebben ondergaan.
Op hare plaats vinden wij de verschillende later verschenen wetten van 9 April 1877, betreffende de klassen en samenstelling van de Arrondissements-Rechtbanken en Kantongerechten, de zetels van dezen en het rechtsgebied der Gerechtshoven, voorts het daarmede verband houdende Koninklijk Besluit van 29 April 1877 nopens beëediging en installatie der nieuwe gerechten en de regeling ten aanzien van advocaten en procureurs der ontbonden rechtbanken, alsmede van hunne archieven, eindelijk (bl. 135) een besluit over de rechterlijke archieven, dateerende van vóór de invoering der Fransche Wetgeving.
De wijzigingen in de wet op het Notaris-ambt, in Mei 1878 vastgesteld, zijn eveneens opgenomen, alsmede de besluiten ter uitvoering dier wet.
Eindelijk zijn aan het slot gedrukt de volgende na 1876 tot stand gebrachte wetten: op de openbare middelen van vervoer; op de handels- en fabrieksmerken; tot regeling van den kleinhandel in sterken drank; tot beteugeling van desertie van zeevisschers, en tot regeling van het auteursrecht.
Met de plaatsing van zulk eene wet te eindigen, is waarlijk geene onaardige herinnering, aan de rechten ook van deze uitgevers, die òf zelven òf wier voorgangers zich zooveel moeite hebben getroost, om die lang gewenschte wet tot stand gebracht te zien, en wier onvermoeide pogingen eindelijk in het vorige jaar met een goeden uitslag zijn bekroond. Wanneer ik mij nu eene aanmerking op dit boek veroorloof, dan is het deze: steek den man, wanneer hij weder een nieuw pak moet hebben, in een steviger kleed; hij is nog al zwaar gebouwd, is dikwijls in het touw, gaat zelfs door weer en wind (vraag het den cives academici) en daartegen is niet bestand zijne jas,
| |
| |
die een weinig gelijkt op grenadine of andere thans in de mode zijnde zomerstof.
M.
| |
Histoire comparée des anciennes religions de l' Égypte et des peuples semitiques par C.P. Tiele, professeur d'histoire des religions à l'université de Leyde; traduite du Hollandais par G. Collins, pasteur de l' Église Réformée Wallonne de Rotterdam; précédée d'une préface par A. Réville, professeur d'histoire des religions au Collége de France. Paris, G. Fischbacher, 1882.
Dit boek is een merkwaardige verschijning; het is een tweede, vermeerderde en verbeterde Fransche druk van een Hollandsch werk. Ziehier, hoe die geschiedenis in elkander zit. Een tiental jaren geleden gaf de heer Tiele, toen nog Remonstrantsch predikant te Rotterdam, zijn Vergelijkende geschiedenis der oude godsdiensten uit. Zijn ambtgenoot, de Fransche predikant Collins, begon van dat uitnemend werk een uitvoerig overzicht te geven in: Disciple de Jésus-Christ, dat echter gestaakt moest worden ten gevolge van het ophouden van dat tijdschrift. Daarop ontstond het denkbeeld, om niet een overzicht maar een vertaling te geven van het werk; toen het er evenwel toe komen zou, deinsde de Fransche uitgever terug uit vrees, dat de aanzienlijke kosten van de uitgave niet zouden worden gedekt. Intusschen waren eenige jaren verloopen en het werk van den heer Tiele was intusschen verouderd, want de geschiedenis der godsdiensten is een zeer jeugdige wetenschap; - en toch kwam het plan eindelijk nog tot uitvoering; Professor Tiele herzag zijn werk, vulde aan en verbeterde volgens den eisch des tijds, terwijl in overleg met hem hier en daar eenige bekortingen plaats vonden, daar het werk anders te uitvoerig zou zijn geworden; immers, het beslaat nu nog een zeer lijvig deel groot octavo van ruim 500 bladzijden. Het financieel bezwaar werd uit den weg geruimd door de oudste dochter van den heer Collins, Mevrouw Eléonore Fanny Mees, aan welke het werk is opgedragen; zij nam de kosten van de uitgave voor haar rekening, - naar wij hopen en vertrouwen gansch overbodig, want wij kunnen ons niet voorstellen, dat een zoo belangrijk werk over een tegenwoordig zoo gevierde wetenschap zoo weinig op prijs gesteld zou worden door het publiek, dat de kosten niet zouden worden gedekt. In het Fransch vertaald is het werk ook bruikbaar voor de Duitsche en Engelsche markt, terwijl voor de Hollandsche beoefenaars der godsdienstwetenschap de
Fransche taal geen belemmering is, om zich het werk aan te schaffen en op de hoogte te blijven van den stand van het wetenschappelijk onderzoek.
De heer Collins heeft een moeilijke taak zeer gelukkig volbracht. Wij Hollanders zijn gewoon van der jeugd af vreemde talen te leeren, maar hoe moet het een Franschman te moede zijn, wanneer hij het Hollandsch zóó goed verstaan moet, dat hij een wetenschappelijk werk in zijn eigen taal overbrengt?
Moge de heer Collins ondervinden, dat zijn arbeid op prijs wordt gesteld en de verrijking van de wetenschap met zulk een internationaal werk niet tevergeefs is geweest.
K.
| |
| |
Een eenvoudige aankondiging, geen critiek wenschen wij te geven van de Gedichten van Estella Hymans-Hertzveld, 's Gravenhage. Gebr. Belinfante. - Die gedichten zijn opgedragen aan de kinderen van de begaafde vrouw, welker uitstekend portret men tegenover het titelblad vindt; het gelaat doet ons denken aan een diep gevoelende, maar daarom geen weeke vrouw. Het doel der uitgave is zonder twijfel piëteit, reden te meer, waarom critiek misplaatst zou zijn. Alleen dit: een bloemlezing uit deze gedichten zou beter geweest zijn; sommige verzen zijn werkelijk schoon, terwijl men juist om die reden anderen liever niet tot publiek domein zag gemaakt.
De uitgave is inderdaad prachtig en doet den smaak van de heeren Belinfante eer aan.
K.
| |
Het Licht van Azie. Leven en leer van Buddha. Naar het Engelsch van Edwin Arnold door dr. H.U. Meyboom. Amsterdam. Scheltema en Holkema.
Een beschrijving van de leer en het leven van Buddha in den vorm van een gedicht, dat ongeveer een boekdeel vormt, - menigeen zal daar vreemd van opzien. Bij eenig nadenken verdwijnt echter de verwondering; de godsdienst van Buddha heeft te veel overeenkomst met het Christendom, dan dat de kennis daarvan niet begeerlijk zou moeten worden geacht door de Christenen. Eerst in den laatsten tijd is in ons land meer de opmerkzaamheid op het Buddhisme gevestigd, vooreerst door de Geschiedenis van het Buddhisme in Indie van Prof. Kern, uitgegeven in de Voornaamste godsdiensten - de beroemde bij Tjeenk Willink te Haarlem uitgegeven serie - en door het meer populaire werkje van Rhys Davids, Het Buddhisme en zijn stichter, door Van der Vegte.
De overbrenging van Arnold's werk in onze taal wordt geheel verklaarbaar, wanneer men de geschiedenis kent van dit gedicht. De Engelsche schrijver is in zijn vaderland een gevierd dichter, o.a. door The Indian Song of songs. Hij is een der beste kenners van Indië. In 1879 gaf hij uit: The light of Asia or the great renunciation (Mahâbhinishkramana), being the life and teaching of Gautama, prince of India and founder of Buddhism (as told in verse bij an Indian Buddhist). In den tijd van zes maanden waren drie drukken noodzakelijk; naar Engelsche gewoonte verscheen nu ook een volksuitgave; in 1881 verscheen de zesde druk; in Amerika alleen werden in den zomer van 1880 omstreeks 40000 exemplaren verkocht. Eenstemmig was de lof, aan dit werk toegezwaaid, ook door kenners; een reclame heeft het boek dus niet noodig; de Koning van Siam schonk den dichter de Orde van den Witten Olifant, uit dankbaarheid voor den aan Indië en aan ‘het waar geloof’ bewezen dienst.
Dit laatste moge als bewijs dienen, hoe juist Arnold's opvatting is van het Buddhisme, hoe de inkleeding - het gedicht heet vervaardigd door een Buddhist - zoo objectief mogelijk is. Met behoud van den traditioneelen vorm is toch het Buddhisme hier zoo rein mogelijk voorgesteld, ontdaan van de wanstaltige uitwassen, die het in den loop der tijden onderging, toen het Buddhisme een kerk werd met priesters. Het komt mij voor, dat het gedicht
| |
| |
juist de meest geschikte vorm is voor zulk een beschrijving; wij gevoelen daarbij, hoe nauw de godsdienst verwant is aan poëzie.
Niet alleen wat den inbond betreft, verrast ons de overeenkomst van Buddha's prediking met die van Christus; de verminking van de leer door de priesters heeft, indien wij het onderscheid tusschen het Oosten en het Westen in aanmerking nemen, eveneens een treurige gelijkenis; overal dezelfde fout: het innerlijke leven, het waarachtig geestelijke, het moreele of liever het poëtische treedt op den achtergrond voor een doode vereering van den vorm; het heilige wordt kerkdienst, spel.
Arnold uit den wensch, dat zijn werk ertoe moge bijdragen, dat het Oosten en het Westen elkander wederkeerig beter leeren kennen. Inderdaad, dit is de verheven roeping van onzen tijd, dat hij, door de wetenschap voorgelicht, den godsdienst ontdoe van het tijdelijk kleed, waarin hij werd geboren, van de onzuivere bijmengselen, die dienden, om, als in een haast onkenbaren vorm, voor het nageslacht te bewaren, wat te hoog stond voor de groote volksmenigte, om terstond begrepen te worden.
Wanneer men ten volle erkent, dat Jezus van Nazareth in Gautama, den Indischen prins, zijn onderen broeder zou hebben herkend, indien hij van zijn bestaan en zijn leer had geweten, dan eerst arbeidt men aan de verbroedering van het menschelijk geslacht, dat thans in den godsdienst slechts scheidsmuren ziet, die een eendrachtige samenwerking onmogelijk maken.
De vorm van den godsdienst moge verschillend zijn, de grondslag is overal dezelfde: het zuchten en streven van den mensch naar het hoogere, naar het ideale. Alleen op dien grondslag moet het gebouw rusten; de demon van het clericalisme tracht dien bouw te verhinderen, en zoolang dien satan de kop niet is ingedrukt, zullen het recht van en de behoefte aan godsdienst niet algemeen worden erkend.
Voor zoover ik kan oordeelen, - het oorspronkelijke werk is niet in mijn bezit - heeft Dr. H.U. Meyboom zijn werk op uitstekende wijze volbracht en men heeft reden, dankbaar te zijn voor zijn vertolking.
Vindt de lezer in den aanvang dit boek niet aantrekkelijk om het vreemde, daar het niet gemakkelijk is, zich op eens in de Indische wereld te verplaatsen, hij getrooste zich eenige inspanning: de moeite zal straks ruim worden beloond. In een tijd van practisch materialisme doet zulk een poëzie goed; zij verwarmt het hart.
Als proeve van vertaling en tevens tot aanmoediging, om dit gedicht te lezen en te herlezen, neem ik ten slotte het volgende over:
‘De Derde Waarheid spreekt van 't Eind der Smart.
Wie levenslust en zelfzucht overwint,
Zijn driften uitroeit, elken hartstocht doodt,
Zijn liefde is 't minnen van het Eeuwig schoon,
Zijn grootheid zelfbeheersching, zijn genot
Van Goden niet afhankelijk te zijn,
Zijn meest begeerlijk lot
Door liefde, plicht en willig dienstbetoon,
| |
| |
Door minzaamheid en leven zonder feil,
Een schat te winnen, dien de dood niet deert,
Zoo neemt de Smart een einde. 't Is gedaan
Met dood en leven. 't Lampje wordt gebluscht,
Daar de olie faalt. Vereffend is de schuld.
Dan komt de mensch tot rust.
Vroeger hebben wij reeds melding gemaakt van de vertaling van de Allgemeine Kulturgeschichte van Henne Am Rhyn, het kolossale werk, dat eenigen tijd geleden voltooid werd. Wij konden het niet verhelen, dat die vertaling niet gelukkig was; de zware Duitsche stijl was in het Hollandsch even zwaar gebleven en de vele germanismen werkten de duidelijkheid niet in de hand.
Nog was het tweede deel niet voltooid, toen de vertaler onverwacht door den dood werd weggerukt. De ondernemende uitgever, C.L. Brinkman te Amsterdam, wilde echter het aangevangen werk doorzetten en zocht en vond een anderen vertaler in den heer J. Sepp te Beverwijk. Deze heeft de inderdaad niet gemakkelijke taak met ijver aangevat en voltooide het tweede deel, terwijl de eerste helft van het derde deel is verschenen.
De heer Sepp heeft het werk verbeterd; hij begon met verandering van den titel: Geschiedenis van den vooruitgang der menschheid. Studiën op het gebied van ontwikkeling en beschaving. Hierdoor missen wij allereerst het leelijke Duitsche ‘cultuurhistorische studiën’; de Duitschers verstaan onder Kultur geheel iets anders dan wij onder cultuur en zelfs de Kulturkampf mag ons niet verleiden, om onze taal te verminken en verwarring te stichten.
De verandering van den titel is tevens het wachtwoord geworden van de vertaling; zij is beter Hollandsch en de heer Sepp heeft de moeilijkheden, aan zulk een vertaling verbonden, zoo goed mogelijk overwonnen.
Wij verheugen ons daarover, omdat wij vertrouwen, dat dit de verspreiding van het werk zal in de hand werken. De Kulturgeschichte van Henne Am Rhyn is wel geen boek, zooals wij het voor ons land zouden wenschen, waar de behoefte aan werken van dien aard zich meer dan vroeger doet gevoelen; - daarvoor ontbreekt het te veel aan leidende gedachte, aan stelselmatige bewerking - maar het is een rijke bron van kennis, zooals men in geen ander werk licht zal terugvinden.
Wanneer de geschiedenis minder wordt een verhaal van het leven van vorstelijke families, van oorlogen en veldheeren, maar een verklaring van de ontwikkeling, van het licht en donker, van het sociale en huiselijke leven, dan eerst kan er sprake van zijn, of het waar is, wat de spreuk zegt: de geschiedenis is de leermeesteres der menschheid. Tot heden kunnen wij niet veel daarvan ontdekken.
K.
| |
| |
Plicht. Naar S. Smiles voor Nederland bewerkt door Jo. de Vries, Haarlem. De Erven F. Bohn. - De aard en de strekking van de werken van Smiles zijn zoo algemeen bekend, dat wij daarover niet in bijzonderheden behoeven te treden; Help u zelven en Ken u zelven zijn volksboeken geworden, die overal verspreid zijn. Plicht viel bij Jo. de Vries in goede handen; hij vertaalde niet, hij bewerkte, of liever verwerkte, en maakte er inderdaad een Hollandsch boek van; hij schetste de trekken van edele Nederlanders tot aanmoediging en navolging; hij vlocht dichtregelen in van vaderlandsche dichters - een uitstekend middel, om het boek te doen opnemen in Hollandsche harten. Hij voegde er een nieuw hoofdstuk bij van Kingsley, Heroïsme. Van een en ander geeft hij in de voorrede rekenschap. Moge Plicht den weg volgen van Help u zelven en Ken u zelven - een volksboek worden, in onzen tijd van twijfelzucht en verslapping, van clericalisme en dooden vorm- en klankdienst, een gezonden zin wekken in ons volk; men zegt, dat wij een practisch volk zijn; laten wij het toonen in ons karakter.
K.
Gustav Freytag maakte in ons land niet zooveel opgang als in Duitschland; terwijl zoowel Debet en Credit als Het verloren Handschrift in het oorspronkelijke nog steeds herdrukt worden, was het succes bij ons matig. Toch werden beide werken ook hier gunstig beoordeeld.
Freytag onderscheidt zich door een gezonden zin; met zekere voorliefde doet hij de gunstige zijde van den burger- en boerenstand uitkomen en bij al zijn scheppingen toont hij hart te hebben voor het leven des volks. Om die reden is het te betreuren, dat zijn werken hier niet meer gelezen worden; vooral geldt dit van Het verloren Handschrift, een boek, dat blijvende waarde heeft. Wellicht heeft de betrekkelijk hooge prijs de algemeene verspreiding tegengewerkt, en het romanlezend publiek is hier veelal zoo luchtig en wuft, dat het van een ouden roman niet meer weten wil en de uitgevers daardoor afgeschrikt worden, om een goedkoopen druk te laten volgen.
Hoe dit zij, de duurte is geen bezwaar voor de verspreiding van de bekende serie romans onder den titel van: De Voorouders, waarvan het zevende of laatste deel onlangs bij A. ter Gunne te Deventer verscheen. Freytag geeft in deze romans - die elk op zichzelf een afzonderlijk geheel uitmaken en hem dus niet behoeven af te schrikken, die tegen zeven deelen opziet, - als 't ware de geschiedenis der beschaving in Duitschland van het jaar 357 tot 1849 - zeker een uitstekend denkbeeld, dat niet in ieders brein opkomt en dat ook lang niet door iedereen zou kunnen worden uitgevoerd.
Ook in deze romans verloochent Freytag zijn karakter niet. Merkwaardig zijn in dat opzicht b.v. de woorden, waarmee de vrijheidsoorlogen tegen Napoleon I besloten worden: ‘Met honderd duizenden van huns gelijken hebt gij den vijand verslagen en het vaderland uit zijn vernedering gered. De ware kracht des volks in de jaren van onderdrukking en van vrijmaking ligt bij u, kleine onaanzienlijke lieden, niet bij de regenten en de machthebbers, wier fierheid en wil zich als zwak heeft leeren kennen; niet bij de hoogbeschaafden en fijn ontwikkelden, wier licht gebrekkig schijnt en die ook na
| |
| |
den vrede nog niet recht weten, waar het vaderland begint en ophoudt. In uwen kring, ongenoemden en onberoemden, bevindt zich de beste en edelste kracht van het volk; uwe eenvoudige, vaste trouw, de flinke zonen door u in het veld gezonden, uw stille dagelijksche arbeid in werkplaats en akker, waarvan gij aan den Staat offerdet, zoodat u zelven weinig overbleef, dat alles met elkander heeft den Staat gered. En als latere geslachten eens terugzien op uwen tijd, dan zullen zij het goede, het groote en gezonde bij voorkeur aantreffen in de kleine burgerhuizen en in de eenvoudige boerenhoeven, waar gij met echten vaderlandschen zin hebt geleefd en gewerkt.’
Deze misschien ietwat overdreven verheffing van den burger- en boerenstand maakt Freytag alles behalve ‘hoffähig’, maar het maakt een aangenamen indruk, zulk een stem te hooren uit een volk, dat ten allen tijde bekend stond voor zijn buigzaamheid tegenover de grooten der aarde.
Sommige beschouwingen van Freytag in De Voorouders herinneren zeer sterk aan Het verloren Handschrift, zoo o.a. het slot: ‘Misschien oefenen de daden en lotgevallen van de voorouders nog heel anderen en veel sterker invloed uit op ons denken en ons zijn dan wij, levenden, vermoeden. Maar het is een wijze schikking in de wereldorde, dat wij niet weten, hoe ver wij het leven voortzetten van andere menschen, en dat wij slechts nu en dan met verbazing zien, hoe wij voortleven in onze kinderen.... Wat wij zelven winnen, in vreugde en leed, door eigen wagen en eigen werken, dat is de beste inhoud van ons leven, en ieder levende maakt zich dien weder nieuw. Hoe meer eeuwen het leven eener natie telt, des te geringer wordt de invloed van de werken der voorouders op de nakomelingen, maar des te krachtiger de werking van het geheele volk op den enkele, des te grooter de vrijheid, waarmee de man zich geluk of ongeluk bereidt. En dit is het hoogste en het hoopvolste in het geheimzinnig en wonderbaar werken der volkskracht.’
De geschiedenis van den laatsten tijd in Duitschland vormt een zonderlinge tegenstelling met deze historische mystiek. In plaats van de volkskracht te leiden, te ontwikkelen, legt de Duitsche Regeering het er veeleer op toe, het volk te drillen naar het weinig behaaglijke Pruisisch model.
Men kan zelfs niet nalaten, een vergelijking te maken tusschen de stemming van het volk vóór '48 en die van den tegenwoordigen tijd. Bereidde de Regeering zelf de omwenteling van '48 voor, de klove wordt ook thans hoe langer hoe grooter. Toch zijn de verhoudingen nu weder geheel anders: in '48 stond de lagere volksklasse, waaruit het revolutionnaire element voortkomt, naast den burgerstand, nu veeleer daar tegenover en tevens tegenover de regeering. De ontwikkeling van dit punt behoort echter minder hier ter plaatse.
Romans als die van Freytag zijn onderhoudend en tevens leerzaam; op die wijze de geschiedenis der beschaving te beschrijven, is een reuzenwerk, en men moet Freytag dankbaar zijn, dat hij zijn talent aan zulk een werk besteedde.
Wat de vertaling betreft, over het geheel laat zij zich goed lezen. Toch bemerkt men op bijna elke bladzijde, dat de schrijver zich te veel heeft gerept; er ontbreekt die fijnheid aan, welke voor een goede vertaling een vereischte is. Wij bejammeren dit vooral ook, omdat het zulk een werk geldt.
En zoo de vertaling, zoo de uitgave zelf. Beiden dragen het kenmerk van fabriekswerk. Het papier is zoo slecht, dat men voorzichtig moet wezen
| |
| |
met het opensnijden. Nog eens, dat is jammer. Goedkoop is goed, maar niet op die wijze.
K.
| |
Robinson Crusoë, naar J.H. Campe. Voor den tegenwoordigen tijd op nieuw bewerkt door J. Hoffmann. Uit het Hoogduitsch. Met plaatjes. Deventer, A. Ter Gunne.
Sedert Defoe in 1719 The Surprising adventures of Robinson Crusoe of York uitgaf, zijn vertalers, omwerkers en navolgers bij schier alle beschaafde volken aan den arbeid gegaan, om het genot der lezing van dit merkwaardige boek ook aan hunne landgenooten te verschaffen.
Reeds in 1721 verscheen het eerste deel eener getrouwe overzetting in onze taal te Amsterdam bij de Jansoons van Waesberge (Deel II en III volgden in 1722) en hoeveel herdrukken, in haar geheel of verkort, deze oudste vertaling beleefd heeft, is mij onbekend. Een der laatste ‘bewerkingen’ is zeker die van J.J.A. Goeverneur, uitgegeven door den heer Noothoven van Goor te Groningen.
De wel bekende Duitsche schrijver J.H. Campe gaf in 1779-80 te Hamburg zijne omwerking in het licht. Hij noemde zijn held, Robinson der Jüngere, en als men bedenkt, dat in 1877 de 92ste ‘Auflage’ van dit zijn werk van de pers kwam, behoeft men niet te vragen, of deze Duitsche Crusoe opgang heeft gemaakt. Naast mij ligt de 7de uitgaaf of bewerking van Campe's verhaal in onze moedertaal. Of er behoefte bestond aan eene nieuwe editie, weet ik niet, maar wel, dat de heeren Hoffmann en Ter Gunne vol vertrouwen de hier boven genoemde, ‘voor den tegenwoordigen tijd op nieuw bewerkte’, de wereld kunnen inzenden, want de beschrijving der lotgevallen van den ongelukkigen schipbreukeling en eenzamen eilandbewoner blijft nog altijd lievelingslectuur voor onze jeugd. Wie herinnert zich niet, zelfs nog op gevorderden leeftijd, hoe gretig hij als knaap zijn Robinson Crusoe verslond!
Men kan vragen, waarom de heer Hoffmann Campe's Robinson koos boven den oorspronkelijken van Defoe? En ik heb er vrede mede, als hij antwoordt, dat er nog genoeg echte Engelsche Robinsons, in allerlei vorm uitgegeven, te verkrijgen, de Duitsche Robinsons daarentegen uitverkocht zijn. Geeft hij evenwel aan Campe's werk de voorkeur boven dat van Defoe, dan ben ik zoo vrij met hem te verschillen.
Eene van de redenen, waarom ik reeds als jongen mijn ouden Robinson Crusoe van 1721 uit de boekenkast van mijn vader, met name het 1ste deel, verre verkoos boven dat Duitsche, het Zwitsersche of welk namaaksel ook, ligt zeker in den vorm. De natuurlijke, eenvoudige en aanschouwelijke manier, waarop bij Defoe Crusoe zijne eigen geschiedenis vertelt, heeft zooveel aantrekkelijks, boeiends, wegsleepends, dat men, ondanks al zijne godsdienstige en voor een knaap veel te diepzinnige denkbeelden, met hem mede leeft en lijdt, worstelt en overwint. Campe daarentegen, die het verhaal
| |
| |
van zijn Crusoe door een ander laat doen, is niet half zoo plastisch, verveelt den nog geheel met zijne verbeelding lezenden jongen door zijne wijze gesprekken en - wat het voornaamste is - doet schade aan de begoocheling, met ware gebeurtenissen te doen te hebben, door het onwaarschijnlijke van het oorspronkelijke nog onwaarschijnlijker te maken. Of is het niet schier ondenkbaar, ja, onmogelijk, dat de schipbreukeling, op het ongeschiktste gedeelte van een onbewoond eiland geworpen, zonder eenig werktuig, zelfs zonder een zakmes, ik zeg niet in het leven blijft, maar met zijne handen boomen van voldoende dikte uitgraaft en verplant, om er eene haag van te maken, stevig genoeg tot bescherming tegen mensch en dier? Zelfs die aan een stok gebonden groote schelp, die hem tot schop en spade moet dienen,... hoe is het mogelijk, op deze wijze een werktuig te vervaardigen, waarmede men zooveel kracht uitoefent, dat men gaten in den grond graaft, voeten wijd en diep? Voeg hierbij, dat die Robinson der Jüngere bijna niets geleerd heeft, van niets afweet en nooit zijne handen heeft leeren gebruiken tot eenigen arbeid! Hoe kan zulk een onbeholpen jongmensch, in zulk een toestand geplaatst, met zooveel gemak, niet slechts in zijne eerste levensbehoeften voorzien, maar zelfs een bekwaam werkman worden in allerlei vakken?... Defoe was minder romantisch en een voorlooper van het realisme in den waren zin des woords. Hij onthield zijn held niet, wat hij onmisbaar noodig had. Het aan land gespoelde wrak levert het hem, en het leven, vóór zijne schipbreuk geleid, heeft hem genoeg geleerd, om van hetgeen hij heeft en vindt, zooveel partij te trekken, dat hij tot een betrekkelijken welstand kan komen.
Wat ik boven zeide, wordt zeker door de meeste jeugdige lezers niet opgemerkt, hoewel het de reden aangeeft, waarom de echte mij boven alle Robinsons beviel, al was ook ik, als knaap, mij hiervan niet bewust, en wij hebben hier alleen te doen met hetgeen de heeren Hoffmann en Ter Gunne opnieuw hun aanbieden.
Zeer juich ik het toe, dat de verouderde gesprekvorm is weggelaten. Zedenkundige opmerkingen ten behoeve der jeugd komen er nog genoeg in voor, maar niet zóó, dat zij vervelen of het genot van het lezen bederven. De vertaling is goed, de stijl vloeiend, de druk keurig netjes - alleen van de ‘Plaatjes’ zou men kunnen zeggen, wat De Ned. Spectator onlangs in het algemeen aan onze kinder-prentenboekjes verweet: ‘Het zijn weeke karakterlooze omtrekken beplakt met fletse (niet “fletsche”!) of schreeuwerige kleuren.’ Ook deze Robinson Crusoë (waarom dat Crusoë?) zal dus zijn weg wel vinden en behoeft geene verdere aanbeveling.
Kampen, Januari 1882.
J. Hoek.
| |
| |
| |
Salvatore Farina. Blond haar. Naar de tweede uitgave uit het Italiaansch vertaald door H.J. Wansink, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te 's Gravenhage. Arnhem, J. Rinkes Jr. 2 dln. gr. 80.
Om te beginnen met de zedelijke strekking van dezen roman - de schrijver geeft ze zelf met zoovele woorden aan in den laatsten volzin van zijn boek. Daar schrijft hij: ‘Om het goede te doen, is het dikwijls niet genoeg het te willen, maar moet men ook waardig zijn het te doen’, na reeds vroeger te hebben gezegd, dat ‘eene gestrenge wet ook de goede werken beheerscht en ze den onwaardigen ontzegt’. Het verhaal moet dus dienen, om dit aanschouwelijk voor te stellen.
Een rijke graaf, die tot zijn zes-en-dertigste jaar slechts voor zijn genot heeft geleefd, ziet een beeldschoon, nog zeer jeugdig meisje, dat hare prachtige blonde lokken aan een kapper tracht te verkoopen, om de laatste levensuren van hare stervende moeder te verzachten. Hij wil niet, dat de haarkunstenaar dit offer aanneemt, koopt zelf den sierlijken hoofddos van het lieve schepseltje voor eene aanzienlijke som en laat haar dien, zooals vanzelf spreekt, behouden. Hiermede niet tevreden, wil hij een ‘goed werk’ aan de eigenares van ‘blond haar’ verrichten (waarom zou een van alle wereldsche genietingen verzadigde edelman zich ook niet eens voor de afwisseling het genot kunnen verschaffen van eene enkele goede daad?); hij besluit, haar ook voor het vervolg voor armoede en ellende te bewaren, bezorgt haar een goed tehuis en laat haar leven in vroeger niet gekende weelde.
Tot hiertoe gaat alles goed; maar de schrijver streeft zijn doel voorbij, als hij het goed begonnen werk geheel verkeerd laat eindigen, niet door de ‘onwaardigheid’ van den weldoener - de stelling, welke de roman moet in beeld brengen, - maar door de onwaardige wijze, waarop hij zijne ‘goede daad’ voortzet. Hij wordt namelijk verliefd op zijne beweldadigde maagdelijke schoone, heeft eerbied voor hare kinderlijke onschuld en eenvoudigheid, maar laat zich terzelfder tijd vangen in de strikken eener courtisane, die NB.! hare zuster blijkt te zijn, even mooi, hoewel in een anderen zin, en even blondharig als de reine en lieftallige, van deze ongeoorloofde betrekking niets afwetende Grazietta. Nu mislukt natuurlijk de geheele goede daad. Hij, een graaf, mag een meisje, dat zoo laag staat op de maatschappelijke ladder, niet trouwen; en al kon hij zich nog hier overheen zetten, hij kan in zijn kring toch niet optreden met zijne bijzit als schoonzuster, Grazietta niet tot gravin maken met zulk een schepsel als naaste bloedverwante! Het allerliefste wezentje is inmiddels ook op hem verliefd geworden en sterft aan de tering, omdat zij hem niet ‘krijgen’ kan. Het zoo ‘goede werk’ loopt dus uit op den vroegen dood van het slachtoffer; maar dit is niet het gevolg van 's graven onwaardigheid, maar van zijne totale onzedelijkheid. Ik zou ook niet weten, waarom eene hoogst berispelijke persoonlijkheid niet eene ‘goede daad’ doen kon, als zij edelmoedig aangevangen en op verstandige wijze voortgezet en voltooid werd. Of wordt niet menige in het oog der wereld ‘onwaardige’ door allerlei beweldadigden nog in zijn graf gezegend?.....
Afgezien van het valsche der hier voorop gezette zedelijke stelling, predikt deze roman de banale waarheid, dat zelfzuchtige, zinnelijke heeren en dames
| |
| |
hoogst moeielijk zich kunnen verbeteren en in de wereld meer kwaad dan goed doen. Hiertoe worden de karakters geplooid, de omstandigheden geregeld; maar daar Farina een schrijver is van talent, doet hij dit zoo, dat de lezer er weinig van bemerkt, en geeft hij een nieuw bewijs, dat de romanvorm in de handen van een kunstenaar zich zeer goed laat gebruiken pour la morale en action. Een echt kunstwerk moge dit niet tot stand brengen, het geeft toch een leesbaar boek en, zooals dit, een onderhoudend verhaal. Humoristisch niet zelden, vindingrijk in het opvatten zijner karakters, die hij duidelijk teekent en goed volhoudt, geeft hij menige menschkundige opmerking ten beste en vertelt onderhoudend. Jammer, dat hij zijne lezers meest altijd in zulk gezelschap brengt, dat een degelijk man of eene beschaafde vrouw niet bij voorkeur zoekt. De enkele goede sujetten, die hij laat optreden, zijn slechts van negatief zedelijk gehalte, en de geestigheid der overigen vergoedt niet genoeg hun volslagen gemis aan moraliteit.
De heer Wansink heeft zich, naar mijn oordeel, zeer goed gekweten van zijne moeielijke taak van vertalen. Hij schrijft vloeibaar Hollandsch, en als het hier of daar een beetje hort en stoot, is dit zeker meer te wijten aan het gekunstelde en puntige van het origineel dan aan hem. Dat hij ‘knie’ (bl. 23 dl. I) onzijdig maakt en (bl. 21 ibid.) ‘crises’ schrijft in plaats van crisis, zijn van die foutjes, die ieder onwillekeurig maakt. Ik teekende er echter niet meer aan, omdat er mij niet meer in 't oog vielen en ik er niet naar heb gezocht.
De heer Rinkes zorgde voor eene nette en duidelijke uitgaaf.
Kampen.
j. hoek.
|
|