De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |
Oorspronkelijke romans.Ada Bermuda, door Mevr. Zwaardemaker-Visser. - Schoonhoven, S. & W.N. van Nooten.
| |
[pagina 355]
| |
auteur zelf eene fabel verdicht, die in hoogst eigen persoon tot een verhaal gemaakt, er personen bij verzonnen, karakters geschapen, samenspraken vervaardigd, beschrijvingen en ontledingen nedergepend, incidenten aangebracht heeft? Is het voldoende, dat het werk in het eigen brein van den schrijver is ontstaan, dat de benaming vertaald er niet op van toepassing is? of moet een romantisch verhaal, wil het oorspronkelijk genoemd worden, een kunstwerk zijn, dat eenigen stempel van ons nationaal karakter in aanleg en bewerking draagt? Wie, evenals de schrijver dezer beschouwingen, geroepen is, op de hoogte te blijven van alle producten van den dag op het gebied der romanliteratuur in ons vaderland, zal, hoe hoog zijne verwachting en zijne eischen in den aanvang ook gestemd zijn geweest, van lieverlede handelbaarder en minder kieskeurig worden. Wil men onze dagelijksche romantische producten naar den maatstaf van nationaliteit of nationalen geest afmeten, al spoedig zou het werk der beoordeeling voor den schrijver en den beoordeelaar beiden even hatelijk en vervelend als ondankbaar worden. Wij nemen daarom eenvoudig onder de oorspronkelijke romans op die letterkundige producten der phantasie, welke niet als vertaald aangekondigd worden, ofschoon wij ons de vrijheid veroorloven, om, waar 't pas geeft, op onmogelijke toestanden en voorvallen te wijzen, die meer bewijzen geven van des schrijvers doorkneedheid in de buitenlandsche romanliteratuur dan van zijn nationalen zin of zijne kennis en diepgaande studie van de omgeving, waarin hij zijne helden plaatste. Hier komen wij in het hart der quaestie en raken terstond de groote, de onvergeeflijke fout aan van het meerendeel der vele Nederlandsche romanschrijvers van den laatsten tijd. Hunne grootste deugd is eene bijna grenzenlooze vruchtbaarheid, welke in de gevolgen tot de grootste gebreken: oppervlakkigheid en uitputting, leidt. Laat de algemeene voorbereiding, de voorstudie bij onze meeste jonge schrijvers te wenschen over - vindt men op iedere bladzijde van menig boek de bewijzen, dat de auteur niet slechts in de schatkamers onzer taal niet is doorgedrongen, maar het juiste gebruik van woorden en uitdrukkingen niet weet te maken en de allereerste beginselen der woordvoeging zelfs niet machtig is: bij herhaling blijkt het ook, met hoe weinig zorg het behandeld onderwerp zelf is bestudeerd. Nu en dan kan men den buitenlandschen roman aanwijzen, die den schrijver tot model heeft gestrekt voor zijn haastig, zorgeloos, bijna gedachteloos neergepend verhaal, waarvan alle bijzonderheden, personen en incidenten uitstekend passen in de lijst van dat model, doch in de verste verte niet oorspronkelijk Nederlandsch genoemd kunnen worden. Elders, waar de schrijver blijkbaar uit eigen brein alleen heeft geput, stuiten we voortdurend op de grofste vergrijpen aan menschenkennis, logica en gezond verstand, die u verbaasd doen staan over den ongaren kost, dien men het Nederlandsch publiek durft voorzetten, en over de onkunde | |
[pagina 356]
| |
of luchthartigheid van den uitgever, die dergelijke smakelooze en leelijke producten met de vlag van zijn vaak goed klinkenden naam durft te dekken. Van tijd tot tijd komen er van buitenslands merkwaardige getuigenissen tot ons van de zorg, waarmede de groote schrijvers elders hunne werken voorbereiden. Dat wij hier alleen van buitenlanders spreken, moet men niet aanmerken als eene bewering of insinuatie, dat alle schrijvers in ons vaderland met te veel haast en te weinig zorg werken en hunne romans en novellen slecht voorbereid en slordig gekleed aan het publiek overleveren. Het is bekend, dat er genoeg Nederlandsche letterkundigen gevonden worden, die met veel zorg, onverbiddelijke zelfcritiek en groote nauwgezetheid hunne werken voorbereiden en voltooien, doch juist deze wijze van werken houdt hen afgezonderd en in zichzelf gekeerd; niet alle goede koks geven gaarne aan het publiek een kijkje in hunne keuken. Elders echter, en met name in Frankrijk, is dit minder het geval dan bij ons; de reporterwoede maakt er niet slechts de keuken, maar zelfs de provisiekamer van den keukenmeester tot publiek domein, en alzoo worden de geheimen van het ontstaan der meest bekende romans van onzen tijd onthuld en wordt hunne wordingsgeschiedenis omstandig verhaald, van het oogenblik af, waarop de fabel het eerst in het brein van den kunstenaar een bepaalden vorm heeft aangenomen, totdat zij hare laatste, meest volmaakte uitdrukking vond op het papier. Een van de meest gevierde Fransche schrijvers van onze dagen, Daudet, is in den loop van 1881 aan het uitgeven gegaan van wat hij L'histoire de mes livres noemt. Eenige maanden geleden openbaarde hij voor het eerst de retroacta, gelijk het in de stadhuistaal heet, van zijn eersten en nog altoos meest geachten roman, Fromont jeune et Risler aîné; in de Nouvelle Revue van Januari 1882 past hij dezelfde behandeling mede toe opzijn, wel chronologisch maar lang niet aesthetisch, terstond daarop volgenden roman Jack. Hij beschrijft daarin de buitengewone inspanningen langdurige zorg, welke dit boek, waarvan alle personen, plaatsen en gebeurtenissen naar levende modellen of naar de natuur bewerkt zijn, hem heeft gekost. De arme knaap, die er de hoofdpersoon van uitmaakt, was hem persoonlijk bekend geweest, had in het gezin van den schrijver verkeerd en hem niet slechts in vertrouwelijke gesprekken, maar ook in lange brieven, nadat hij de buurschap verlaten had, om in een zachter klimaat herstel van zijne gezondheid te zoeken, zijn gemoed opengelegd. Een kunstbroeder, Gustave Droz, de schrijver van Monsieur, Madame et bébé, had Daudet er opmerkzaam op gemaakt, dat de geschiedenis van dien verlaten knaap de stof tot een treffend boek zou kunnen opleveren, en op die vingerwijzing was de schrijver aan het werk gegaan. En hoe? Had hij eenige boeken papier, een gros stalen pennen en een paar flesschen inkt gekocht en zich, als een tweede Contarini Fle- | |
[pagina 357]
| |
ming, eenige dagen en nachten aan één stuk in een tuinkoepel opgesloten, om alzoo zijne verbeelding ongehinderd te laten voortwerken? Het is er verre van af, dat Jack zulk eene gemakkelijke geboorte had, als aan Manstein te beurt viel! Werden de twee deelen van dezen roman binnen zeven dagen geschreven en nagezien, de bewerking van den even uitgebreiden Jack kostte niet minder dan een jaar tijds, en nog getuigt de schrijver ervan: ‘C'est de beaucoup le plus long et le plus vite mené de tous mes livres. Aussi me laissa-t-il une fatigue dont j'allai me remettre au bon soleil de la Méditerranée dans les violettes de Bordighera. J'eus là des journées de véritable convalescence cérébrale, avec les silences, les contemplations absorbées de la nature, ces aspirations heureuses d'air pur et vivifiant qui suivent une grande maladie.’ Wij gelooven niet, dat veel Nederlandsche romanschrijvers na het afleveren van hun werk zulk eene behoefte aan rust en herstel gevoelen; zij schijnen kunstmiddelen te kennen, waardoor hun geest aan de barensweeën van het scheppingswerk ontsnapt, maar die kunstmiddelen brengen maar al te dikwijls onvoldragen vruchten ter wereld, die, al mogen ze niet bepaald onlevensvatbaar wezen, toch weinig levenskracht bezitten. Anders handelde Daudet: hij gaf zich geheel aan de voorbereiding en bewerking van zijn boek over en legde er zich met de borst op toe, om wat hij geven zou, zoo goed te geven, als hij kon. Zooals we reeds vermeldden, was de geheele roman op waarheid gegrond, gelijk de meeste werken van denzelfden schrijver - j'invente peu, zegt hijzelf; daartoe moest hij zijne studiën maken en waarnemingen doen op de plaatsen, die hij tot het tooneel van de gebeurtenissen maken zou. Een geheel en zomer bracht Daudet met de zijnen door in de omstreken van Saint-Nazaire en de groote ijzerfabrieken op het eiland Indret, om nauwkeurig de plaatsen en menschen te leeren kennen, in wier midden hij zijn romanheld wilde laten leven; te Parijs teruggekeerd, bestudeerde hij op dezelfde wijze, rondzwervende en opmerkende, het leven der arbeidende klasse der groote stad, waartoe hij maandenlang met de arbeiders medeleefde. Nadat dit alles was geschied en de verdere stoffeering van zijn roman uit zijne eigen herinneringen was bijgewerkt, kon Daudet zich eerst aan den arbeid van het schrijven zetten, die opnieuw van het vroege voorjaar tot aan October al zijne inspanning vorderde. Nu is het mogelijk, dat de geringe inventie van dezen schrijver het werk voor hem bezwaarlijker maakte dan voor de Contarini Flemings, die met de leuze Est deus in nobis, agitante calescimus illo, op die ingeving uit de hooge hemelen der phantasie vertrouwende, er maar op los schrijven. Gelijk Daudet zelf getuigt, is letterlijk geen enkel persoon uit zijn genoemden roman het kind van zijne verbeelding alleen. Mocht hij zijne personen in de werkelijkheid al in eene andere omgeving hebben aangetroffen, gevonden en gezien heeft hij ze allen, en wat hij schetst, is, evenals de door hem geschilderde natuurtooneelen, | |
[pagina 358]
| |
uit het leven gegrepen, gephotographeerd; somwijlen heeft hij zich niet eens de moeite gegeven, de namen der personen te veranderen. Wij willen hier niet onderzoeken, of een aldus te werk gaand auteur grooter kunstenaar is dan hij, die zijn geheelen roman - fabel, personen, tooneelen - verdicht; er is verscheidenheid van talent en we zouden niet gaarne Daudet's roem verkleinen. Maar dit staat vast, dat, zelfs waar een schrijver uitsluitend put uit de rijke schatten zijner eigen verbeelding, hij behoort te gehoorzamen aan zekere wetten en regelen, op straffe van te vermoeien en zichzelf uit te putten. Zelfs het genie moet huishoudelijk te werk gaan, zich matigen en vormen en zich boven alles wachten voor overtreding van de wetten van het gezond verstand. Een wezenlijk meesterwerk wordt eerst dàn geboren, wanneer de vervaardiger zijne stof geheel meester is, wanneer hij zijn doel goed in het oog heeft en den weg kent, om dat te bereiken. Het meesterschap over de stof wordt evenmin zonder studie, zonder toewijding en inspanning verkregen als het meesterschap over den vorm. Deze stellingen zullen voor menigeen als axioma's klinken, en toch schijnen zij bij onderscheiden Nederlandsche letterkundigen, die wij het genoegen (?) hebben in deze viermaandelijksche overzichten telkens weder te ontmoeten, lang niet als gangbare munt te gelden. Er zijn er, wien 't geheel aan aanleg ontbreekt; over de zoodanigen spreken wij niet: zij geven, wat zij hebben, en juist de verwatenheid, waarmede zij hunne ontoonbare producten in de wereld zenden, moet hun tot verontschuldiging strekken, omdat zij hun volledig gebrek aan inzicht in de eischen eener beschaafde literatuur, hunne ontoerekenbaarheid dus, aan den dag brengt. Maar er zijn onder onze schrijvers van den derden of lageren rang - want daartoe verlagen zij zich - eenigen, wien het niet ontbreekt aan talent, aan opmerkingsgave of phantasie en die toch met eene niet te verontschuldigen zorgeloosheid en zonder eenigen eerbied voor eigen talent en naam werken. Maar de straf volgt de misdaad op den voet; al schrijven die lieden (om een oud woord met eenige wijziging op hun geval toe te passen) nog zoo veel en nog zoo snel, de uitputting achterhaalt hen wel. De niet in toom gehouden verbeelding raakt langzamerhand uitgewerkt; de aanhoudend uitgepompte bron verdroogt; de vruchten der overspannen hersenen verliezen leven en frischheid en ontaarden in eentonige, kleurlooze namaaksels van oude modellen. Namen willen wij niet noemen; ook zonder dat zullen de belanghebbenden zelf kunnen uitmaken, of onze welwillende opmerkingen en waarschuwingen op hen van toepassing zijn. In ons tegenwoordig overzicht zouden wij die bij herhaling kunnen doen hooren.
Toen wij vroeger hier een bundel schetsen van Mevr. Zwaardemaker-Visser te beoordeelen hadden, klaagden wij, dat deze schrijfster aan klein werk krachten verspild had, die ons toeschenen wel tegen een | |
[pagina 359]
| |
grooteren arbeid, tegen een wezenlijken roman, opgewassen te zijn. In haren Ada Bermuda nu geeft zij een grooter werk en wij hebben geen reden, om ons oordeel te herroepen. Zij verhaalt ons van een meisje, de dochter van een schatrijken Jood en eene Christin, over welker huwelijk de rechtzinnig-Joodsche betrekkingen van den eerste zoo verbolgen zijn geweest, dat zij den broeder hebben afgezworen en gevloekt, doch zijne omstandigheden toch in zooverre - niet alleen uit orthodoxie, maar tevens, zoo niet vooral, uit hebzucht - met belangstelling volgen, dat zij 's mans fortuin door een proces aan het nichtje zoeken te ontfutselen, op grond, dat het huwelijk harer ouders wegens een gebrek in den vorm nietig is. Het proces wordt door het meisje gewonnen, die eerst achting en sympathie, weldra liefde heeft opgevat voor haren eigen neef, den zoon van den oom, die haar het proces aandoet, een jong mensch van groote begaafdheden, kortom een echten romanheld, die Ada's liefde niet minder vurig beantwoordt. Aan een huwelijk is natuurlijk voor deze twee niet te denken, daar de vader van den, ons eerst als student, daarna als advocaat en later als lid van de Tweede Kamer voorgestelden, jonkman hiervan natuurlijk niet zou willen hooren. Na den dood van dezen ouden man volgt de, door zijne vrouw heimelijk gewenschte, bevredigende oplossing echter naar behooren, ofschoon de jongelieden, die inmiddels de drie kruisjes achter den rug hebben gekregen, de tijden der eerste poëzie voorbij hebben zien gaan. Niet alleen aan het verhaal dezer schijnbaar hopelooze liefde besteedt de schrijfster hare krachten; zij schetst ook de twee onderling zeer verschillende families, waarin Ada Bermuda als huisgenoot verkeert, bij de zuster harer moeder, ergens buiten in Groningerland, en bij haar moeders broeder, hoogleeraar aan eene universiteit in Holland of Utrecht. Deze twee binnenhuizen - de kalmte en degelijkheid der notaris-weduwe en van haren zoon, de oppervlakkigheid en vulgariteit van de professorsfamilie, waarvan het hoofd alleen voor de studie leeft en zich met niets anders bemoeit en niets anders ziet, - worden verdienstelijk geschilderd; hier en daar, waar het de familie Latimer betreft, stuiten wij echter op overdrijving en legt de schrijfster aan de dames van dit toch altoos beschaafd gezin gezegden in den mond, die alleen door totaal onopgevoede, gemeene personen plegen gebezigd te worden. De manier, waarop de professorsvrouw, hare schoone jongste dochter en haar onbeduidende zoon, de theologiae studiosus, de schatten van het rijke nichtje exploiteeren en bejagen, wordt mede wat al te plat en grof afgemaaid. Trouwens, van de meeste schrijfsters van onzen tijd moet getuigd worden, dat de uiterste grenzen van den goeden smaak haar bijzonder aantrekken en op dat gevaarlijk territoir gaat men zoo gemakkelijk eene schrede te ver. Zijn er vele verdiensten in dezen roman, toch zal Ada Bermuda niet worden, wat men een populair boek noemt. Dat het onderwerp voor vele lezers niet aantrekkelijk kan zijn, laten wij rusten; wie een | |
[pagina 360]
| |
weinig hooger staat dan het gewone publiek der romanverslinders, zal elken roman kunnen genieten, die logisch en met talent ontwikkeld wordt, in welke omgeving de schrijver zijne lezers ook voert. Ook Kingsley en George Eliot, om van Disraeli niet te spreken, kozen zich romanhelden uit Joodschen stam, en geen lezer heeft daar ooit aanstoot door geleden. Maar juist voor den meer ontwikkelden lezer schiet Ada Bermuda, wat den vorm betreft, te kort. De held, die een jong meisje, dat hij eerst aan een diner heeft ontmoet zonder een woord met haar te wisselen, verder ééns in een koffiehuis en ééns bij een kort morgenbezoek gesproken heeft, wanneer hij haar op eene eenzame morgenwandeling tegenkomt, terstond begint te onderhouden over zaken van godsdienst en wereldbeschouwing en bij de geringste aanleiding aanheft: ‘Ik zal u mijn geloofsbelijdenis doen’, en nog al ‘met een bijzonder welluidenden klank in zijn alreeds fraaie basstem’, is een te conventioneel persoon, poseert te veel, om anderen dan zeer jonge dames te kunnen innemen. Het middel, waardoor de schrijfster een denkbeeld wil geven van de groote bekwaamheden van dezen held, - hem sprekend invoeren in redekavelingen met den professor over wetenschappelijke en maatschappelijke onderwerpen - kon misschien niet buiten toepassing blijven, maar de toepassing had anders moeten zijn, om den lezer te kunnen boeien. Dergelijke redeneeringen zijn altijd gevaarlijk in een roman, daar ze zoo licht zeurig en langdradig worden en des lezers aandacht vermoeien; waarom zou een schrijver den dialoogvorm verkiezen, om de denkbeelden van zijne personen te doen kennen? Staat hem het veel volkomener middel der beschrijving niet ten dienste? Waarom zou hij zich dan met het minder volkomene behelpen, dat voor den dramatischen schrijver zooveel bezwaren inheeft? Met groote nauwkeurigheid en meer kennis van de Nederlandsche wet, dan de meesten onzer romanschrijvers in den regel toonen te bezitten, behandelt de schrijfster de rechtsquaestie, die tot het aangeduid proces leidt; juist om deze reden veroorloven wij ons, op eene leemte te wijzen. Zij had op de eene of andere wijze behooren op te helderen, waarom de zwager van Ada's vader zoolang, omstreeks twintig jaren, gewacht had met het instellen van zijn eisch. Bij den dood van haren echtgenoot was Ada's moeder terstond naar haar vaderland teruggekeerd en had in Groningen aan hare dochter het leven geschonken: wat lag meer voor de hand, dan dat de destijds ook in Engeland wonende erfgenamen onmiddellijk na het overlijden zich van de nalatenschap hadden meester gemaakt, daar de dochter toen nog niet geboren was en de wettigheid van het huwelijk door hen ontkend werd? Of, indien het noodig was te procedeeren naar de Nederlandsche wetgeving, waarom dan niet terstond na de geboorte van het kind de quaestie gemoveerd en de voogden tot afgifte der nalatenschap aangesproken? Wij begrijpen zeer goed, dat de schrijfster | |
[pagina 361]
| |
den loop van zaken aldus heeft gesteld, als zij het gedaan heeft, in het belang van hare intrige; zij had eenvoudig een of ander incident kunnen aanwenden, dat het zonderling afwachten van den ouden Cordova verklaarde. De aanstaande promotie van den zoon is geen voldoende reden; daaraan kon bij Ada's geboorte en haars vaders dood, toen de knaap nauwlijks zes jaren oud was, niet gedacht worden. Bij zooveel nauwkeurigheid op punten, waar de meeste romanschrijvers het met de waarheid of waarschijnlijkheid zoo nauw niet nemen, doet het ons leed, dat de taal en stijl van dit werk zoovele blijken van oppervlakkigheid dragen. Waar wij landdouwen, onthielt en dergelijke dingen lezen, kunnen wij den zetter de schuld geven, maar zinbouwfouten en verkeerd gebezigde uitdrukkingen komen alleen voor rekening van de schrijfster zelve en we hebben die meer in haar werk aangetroffen, dan voor haren goeden naam als letterkundige dienstig is.
De schrijver, die onder den naam van Johan van Beveland zijn Verkeerd gespeeld uitgaf, staat, wat taal en stijl betreft, verre beneden de schrijfster van Ada Bermuda en is heel wat ongelukkiger, waar hij zich op het juridisch terrein waagt. De zetter kan hier alweder fouten als mesailleeren, vlijer voor vleier, stijl voor steil, kan voor ken, en honderden dergelijke op zijn breeden rug nemen, maar uitdrukkingen als ‘ik heb het nooit gekund’, een meisje, dat ‘eene goede beoordeelster’ is, enz. enz. kunnen niet zoo gemakkelijk van des schrijvers zondenregister weggedragen worden; ze bewijzen, dat hij slordig en zonder behoorlijke kennis van de regelen van taal en stijl aan het schrijven is getogen. Wij behoeven in dezen roman niet verder in te dringen en halen er alleen, om onze zoo even gemaakte tweede beschuldiging te staven, een enkel incident uit aan. De jeugdige boekhouder van een Amsterdamsch koopman heeft een wissel afgegeven op een kantoor, dat geen gelden van hem onder zich heeft. Het blijkt nu wel later, en de scherpzinnige lezer begrijpt het terstond, dat die wissel valsch is, dat wil zeggen, dat een medeminnaar naar de dochter van den schatrijken patroon des boekhouders de lastgeving valschelijk en listig boven de handteekening heeft gevoegd, maar zoolang dit niet ontdekt is (hetgeen natuurlijk eerst op het einde van den roman geschieden kon), had men eenvoudig te doen met een wissel, getrokken, zonder dat de betrokkene het noodig fonds in handen had, zooals 't in de merkwaardige taal onzer wetboeken heet. Zulk een stuk nu wordt eenvoudig niet geaccepteerd en de zaak is uit. De heer Johan van Beveland en de voorname Amsterdamsche kooplieden, die zijn boek bevolken, weten die dingen echter heel anders. Volgens hen is die boekhouder een misdadiger, die voor zijne wandaad in de gevangenis kan gezet worden en zich dan ook al buitengewoon gelukkig mag achten, dat hij door zijn patroon als een schelm wordt | |
[pagina 362]
| |
weggejaagd en met de achting van diens zoon en de liefde der dochter toegerust, dus zonder bezorgdheid voor de toekomst, naar Duitschland kan trekken, om daar een gevierd tooneelspeler en tooneelschrijver te worden. Indien J.v.B. zich opnieuw met het schrijven van een roman mocht willen onledig houden, zal hij wel doen met rechtsquaesties te laten rusten. Een enkele blik in de wetboeken kan, wel is waar, voor veel bokken behoeden, maar onze wetboeken zijn in zulk bitter slecht Hollandsch geschreven! Men moet al zeer stevig in zijne taalkundige schoenen staan, om zonder schade het Staatsblad-Hollandsch te kunnen lezen, en Johan van Beveland zou stellig groote schade beloopen. Duel, zelfmoord, verleiding, kwaadwillige verlating, onechte geboorte en wat dies meer zij, dat alles komt in Verkeerd gespeeld voor. Het peil van des schrijvers smaak kan blijken uit het verhaal, door een vader aan zijne onschuldige dochter gedaan van zijn liefdehandel met hare moeder, terwijl hij met eene andere vrouw getrouwd was. ‘Nooit werd - zoo vertelt hij - tusschen man en vrouw reiner verbond gesloten dan tusschen ons, al mochten wij elkâar niet toebehooren volgens de wet. Maar boven des menschen wet staat de zedelijke [!] wet, die ieder levend wezen gevoelt, de wet der liefde’, enz. enz. En wat antwoordt het onschuldige meisje daarop? ‘O! als gij wist hoe goed, hoe volkomen goed ik mij in den toestand mijner goede moeder kan verplaatsen.... vader, ik begrijp uw beider handelwijze volkomen.’ We voegen hier niets bij en nemen met genoegen afscheid van boek en schrijver.
De pseudoniem Van Amstel is aan het romanlezend publiek bekend, voorkomende op tal van zoogenaamd historische romans van een zonderling gehalte, waarvan wij er eenigen tijd geleden hier ter plaatse een te bespreken hadden, die een wonderlijk mengsel van wansmaak en onhistorische voorstellingen bleek te zijn. Al noemt de schrijver van Marie Touchet, de minnares van Karel IX, zich niet A. maar Willem van Amstel, in zeker opzicht komt zijn werk met dat van zijn homo-pseudoniem overeen. Niet in de veelvuldige vergrijpen tegen de historische waarheid. De schrijver zelf betuigt zoo dikwijls, dat hij er alles van weet en splinternieuwe bronnen gebruikt heeft, dat we zijn werk uit dit oogpunt niet willen beschouwen en hem gaarne op zijn woord gelooven. Maar wat ons in dezen roman getroffen heeft, is de platte, smakelooze taal, waarin die geschreven is. Niet alleen, waar de schrijver historische personen sprekende invoert, maar ook waar hijzelf met zijn oordeel tusschen beiden treedt, - hetgeen hij meer pleegt te doen, dan den behandelaar van historische onderwerpen, die zelf op den achtergrond behoort te blijven, betaamt, - bezigt hij een trivialen, studentikozen toon, denzelfden, waardoor de geschriften van Fokke | |
[pagina 363]
| |
Simonsz indertijd bij een minder beschaafd publiek bijval vonden. Misschien is het strenge historische waarheid, die Willem Van Amstel ons opdischt, wanneer hij Koning Karel IX, Catharina de Medicis, Coligny en hun tijdgenooten uitdrukkingen in den mond legt als: ‘Dat mocht wat!’, ‘Zou je dát denken?’, ‘Wel nu kom aan!’ en dergelijken; in dat geval hebben wij niets te zeggen. Nu hij echter geen historisch werk maar eene historisch-romantische schets had te leveren, behoorde hij de eischen der aesthetiek en van den goeden smaak te hebben vervuld. Het was hem blijkbaar niet alleen te doen, om historische realiteit, om de inderdaad ruwe, onzedelijke en met al hun glimp en glans onbeschaafde tijden, die hij beschrijft, in al hunne naaktheid voor te stellen; de lompe, onbeschaafde vorm hindert ook, waar hijzelf spreekt. In eene noot over den Maréchal De Rais wordt gezegd: ‘Eens verbeeldde hij zich dat “de ander” aan de deur klopte, namelijk Messire Satanas, 'tgeen hem zoo schrikken deed dat hij niet op een fiool, of een retort, of een ander ding waarin hij bezig was allerlei geduiveljaag te koken paste.’ Deze slechte toon verbaast ons, omdat de schrijver schijnbaar iemand van studie is; hij maakt veel omhaal van geleerdheid, haalt Grieksch en Latijn aan, alsof hij die talen dagelijks in den huiselijken kring spreekt, citeert oud-Fransche uitdrukkingen in de juiste spelling van den tijd, schrijft bibliographische en historische excursen en geeft meermalen te verstaan, dat behalve historie ook staatsrecht, physiologie, ja, zelfs kunst hem lang geen onbekende terreinen zijn. De eenige oplossing van deze tegenstrijdigheid is, dat de auteur met zijne vrienden eene weddenschap heeft aangegaan, dat hij bij een uitgever van goeden naam een roman zou uitgegeven krijgen, in de dagelijksche taal der studentensociëteiten geschreven. Heeft hij de weddenschap ermede gewonnen, de aanspraak, om onder de beoefenaars der schoone letterkunde geteld te worden, zeker niet. Moge hij voor lateren arbeid andere weddenschappen aangaan!
Indien Een hollandsch zeeman niet zoo opgevuld was met beschouwingen over alles en nog wat, over de Nederlandsche marine, den ambtenaarsstand in Den Haag, over koloniale politiek in het algemeen en die van Nederland ten aanzien van zijne overzeesche bezittingen in het bijzonder, die zelfs voor een minnekozend paar tot onderwerp van het gesprek gekozen worden, dan zou het - mits enkele zeer realistische tafereelen eerst wat getemperd waren - een uitstekend boek voor jongens zijn. Zoo de schrijver een der romans van Marryat - Midshipman Easy, indien wij ons niet vergissen, - niet tot model genomen heeft, dan is de overeenstemming tusschen dit verhaal en het zijne minstens zeer treffend. Behalve in den Atjehschen oorlog, dien de schrijver terloops door een zijner personen ‘door mannen gedreven door zucht naar ijdelen roem en geldelijke voordeelen begonnen’ noemen laat, speelt het verhaal in de residentie van Nederland, op zee en op | |
[pagina 364]
| |
eene tabaksplantage in Deli, toebehoorende aan een vriend van den held, die de bewoners komt ontzetten, wanneer zij door eene bende zeeroovers en de Chineesche koelies der onderneming belegerd worden. Het slot is echter niet zoo bevredigend als bij Marryat wiens held in het belegerde landhuis op Sicilië zijne geliefde ontzet; de heer W. Nieuwland Sz. doet zijn Hollandschen zeeman, den luitenant ter zee Johan Wetselaer, sterven aan de in het gevecht met de zeeroovers bekomen wonden, terwijl zijne geliefde, en half en half reeds zijne verloofde, hem vooraf in Den Haag wegens een misverstand, tot welks wegneming de held, vreemd genoeg, uit trots naar 't heet, niet de geringste poging doet, den zak heeft gegeven. In weerwil van alle onwaarschijnlijkheden, die het verhaal opvullen, in weerwil van de onbekookte en in den regel onjuiste oordeelvellingen, die de schrijver over allerlei onderwerpen met groote gulheid ten beste geeft, heerscht er zulk eene joligheid, zooveel spirit in het boek, dat men het toch met genoegen leest. Konden, zooals we reeds opmerkten, de lange redeneeringen vervallen en de twee deelen aldus tot één worden, dan gelooven we, dat het veel bijval vinden zou. De held van den roman is een jonkman, die, met al zijne onbezonnenheid en dwaze opgewondenheid, het hart op de rechte plaats heeft, en we moeten tegenwoordig ook in de Nederlandsche romans van den dag zooveel oude, afgeleefde mannetjes als jonge helden slikken, dat zelfs die onbezonnenheid en opgewondenheid, de dwaze illusiën, het enthousiasme en de onverstandige aanstellerijen van den jeugdigen, verzenmakenden luitenant den lezer wezenlijk verfrisschen. Zelfs den min of meer vulgairen toon, die over dit werk ligt, zal men er gaarne om voorbijzien.
Op de nu volgende werken kan de benaming van romans niet worden toegepast; het zijn allen novellen en losse verhalen, waarbij deels in romantische en wonderlijke gebeurtenissen, deels in de keurige behandeling van doodeenvoudige intriges, waarvan de knoop bijna even spoedig gelost als gelegd is, des schrijvers kracht gelegen is. Tot de tweede categorie behooren de Twee sproken van minne van C. Terburch. Deze tweede bundel is een waardig opvolger van den eersten, waarmede de schrijver - of moeten we schrijfster zeggen? - een paar jaren geleden debuteerde en zich terstond den naam verwierf van in zeer beschaafde - men zou kunnen zeggen gedistingeerde - taal de resultaten eener zorgvuldige karakterstudie te hebben nedergelegd. Dat C. Terburch door den welverdienden bijval, aan Hillegonda van Duivenvoorde te beurt gevallen, zich niet heeft laten afbrengen van de methode vol zorg en toeleg, waaraan die eerste overwinning te danken was, blijkt uit deze twee verhalen ten volle. ‘De gebroken vaas’, het eerste der twee, is naar ons oordeel het beste. De inleiding is er wat lang van en loopt over bijzonderheden, die tot het wezen der vertelling in geen rechtstreeksch verband staan en dus gerust achter- | |
[pagina 365]
| |
wege hadden kunnen blijven of besnoeid worden; doch het verhaal zelf van de twee echtgenooten, die, niettegenstaande hunne wederkeerige oprechte genegenheid, elkander noodwendig moeten misverstaan, omdat hij aan een echt kunstenaarsgemoed de gevoeligheid en prikkelbaarheid van den kunstenaar, van den dichter paart, en zij alleen voor het proza des levens met zijne kleine berekeningen en huishoudelijke kleinheden leeft, is eenvoudig, waar en met veel menschenkennis ontwikkeld. De tweede novelle: ‘Bij eene bron’, trekt ons minder aan, wat conceptie en ontwikkeling betreft; de incidenten zijn er naar onzen smaak wat romantisch in; het toeval speelt er eene te groote rol bij, en de oude geschiedenis, de liefde van een rijk, adellijk jonkman voor een lief meisje zonder fortuin, vindt hier hare bevredigende oplossing op eene wat al te geforceerde wijze. Dit neemt niet weg, dat ook dit verhaal groote verdiensten van vorm bezit en dat het, op het land spelende, meer dan ‘De gebroken vaas’, die den lezer aan de hoofdstad gebonden houdt, aanleiding gaf tot kleine en verdienstelijke landschapteekeningen en schetsjes uit heide en bosch, zooals des schrijvers eerste bundel er reeds bevatte. In één opzicht steekt C. Terburch ver boven de groote meerderheid der schrijvers van den dag uit: in taalkennis. Al mogen zij, die aan de gewone romanliteratuur gewoon zijn geraakt, van gemaaktheid spreken, met genoegen erkennen wij de vele blijken, dat deze schrijver zijne taal grondig kent; geen verkeerd gebezigd, geen verkeerd geplaatst woord is in dezen bundel te vinden. Hier en daar gebruikt hij uitdrukkingen, die niet of niet meer tot de gewone spreek- of schrijftaal behooren, maar zij worden steeds in den juisten zin aangewend en worden volkomen gewettigd door de kracht en kernachtigheid, die haar boven de gebruikelijke uitdrukking van den dag verkieslijk maken. Het ware te wenschen, dat de ontelbare neologismen, waarmede slordige en onkundige schrijvers onze taal dag aan dag verarmen, maar half zoo juist gedacht waren als de archaïsmen van C. Terburch. De Twee sproken van Minne, met evenveel zorg uitgegeven als bewerkt, zijn door een beschaafd auteur voor beschaafde lezers geschreven, eene aanwinst voor onze letterkunde.
Wie de Miniaturen en Nieuwe miniaturen van Antoinette kent, zal hare twee schetsjes: Gure lente en Heideroosje met genoegen lezen. Ze geven niet meer, dan zij beloven: het zijn louter schetsjes, die zelfs in sommige opzichten bij de vroegere achterstaan. Doch de beide verhaaltjes zijn eenvoudig, zonder zware effecten, vloeiend en met smaak geschreven. Het eerste met de tragische ontknooping van den zelfmoord betreft een verwaarloosden en later in slecht gezelschap bedorven knaap; het tweede de verstandige manier, waarop eene vrouw van hoogen stand een einde weet te maken aan eene liefdesbetrekking tusschen haren zoon en een mooi kind van arme heidebewoners. De taal | |
[pagina 366]
| |
der schrijfster is over het algemeen helder en juist; ze wordt slechts zelden ontsierd door leelijk en met miskenning van het taaleigen gevormde woorden, die bij zekere schrijvers in de mode zijn geraakt.
Van de vijf verhalen, door den heer Tromp in zijn nieuwen novellenbundel verzameld, zijn er vier in tijdschriften geplaatst geweest, waaronder een, ‘De lotgevallen van den heer Karel Haspel’, in De Tijdspiegel het eerste levenslicht heeft aanschouwd. Alleen zijn ‘Lizzy’ is nieuw voor ons; namelijk alleen in dien zin, dat we dit verhaal nog niet gelezen hadden. De gebeurtenissen van de Transvaal hebben hier te lande het aanzijn geschonken aan een nieuwen vorm van literatuur. De vroeger nauw merkbare, door zekere omstandigheden wakker gemaakte belangstelling van Nederland voor het stamverwant volk onder het Zuiderkruis is de aanleiding geweest, dat tal van brochures en feuilletons zich uit den treure bezighielden met de eigenaardigheden en de geschiedenis van de boeren, waarmede de schrijvers, meestal door de annexatie betrekkingloos geworden en ‘huis toe’ teruggekeerde Nederlanders, van nabij waren bekend geraakt. De eerste producten van deze Transvaal-literatuur, die de zeden, gebruiken, taal en denkwijze van de boeren beschreven en verklaarden, verdienden en vonden de aandacht van het publiek; men kan echter van alles te veel krijgen. De kromme spraak van de Afrikaanders met hunne ‘ooms, tantes, neefs, nigchies’ wordt op den duur even vervelend om te hooren, en vooral om te lezen, als die van het kind; ten slotte heeft deze literatuur hare afwisseling en nieuwheid verloren; ze heeft haar laatste woord gesproken. Met volharding blijft de heer Tromp er zich echter aan wijden, en blijkbaar zelf de behoefte aan afwisseling en wat nieuws gevoelende, heeft hij nevens de eigenlijke Transvalers, aan de hand, liever op den voet, van een bekend Amerikaansch schrijver, de ruwe gouddelvers en diamantzoekers van Griqualand-West in den kring zijner werkzaamheid opgenomen. Voor iemand met groot talent en fijne menschenkennis bieden voorzeker deze half georganiseerde maatschappijen een uitstekend veld van bearbeiding aan. In de Transvaal, met eene bevolking, die in geestkracht en karakter ons zoover vooruit is, als ze in de uiterlijke en vaak onwezenlijke beschaving en polijsting, waarop wij plegen te roemen, achter ons staat, zijn evenals in eene wettelooze gouddelversstreek, waar de hartstochten zonder eenigen teugel worden losgelaten, zonder twijfel onderwerpen bij de vleet te vinden voor menigen boeienden en ernstigen roman. Doch wie bij voorbeeld den invloed van een kind of eene vrouw op die ruwe gasten aantrekkelijk en belangwekkend behandelen wil, moet met dieper menschenkennis toegerust zijn en met fijner trekken te werk gaan, dan in ‘De hut op den Arendsberg’ en in ‘Lizzy’ te bespeuren zijn. De verhaaltrant van den heer Tromp is te oppervlakkig, zijne taal te weinig beschaafd, om te kunnen boeien; het gaat ermede als met de goud- | |
[pagina 367]
| |
zoekers zelven. Wie alleen aan de oppervlakte zoekt, heeft spoedig een betrekkelijk ruim veld afgezocht zonder veel, zoo al iets, te vinden. De ernstige delver neemt eene geringe uitgestrektheid in bewerking en zet zijne nasporingen in de diepte voort: zoo zal hij uit zijn klein terrein groote schatten kunnen opbrengen, lang nadat de oppervlakkige zoeker het zijne als geheel uitgeput heeft moeten verlaten. De beste schets uit den bundel is ‘Mister Pup’, niet om de onbeduidende persoonsschets, die erin voorkomt, maar omdat zij de beschrijving van een nachtelijken rit van Wakkerstroom naar Pretoria bevat, welke niet zonder verdienste is.
Waarschijnlijk heeft de heer Brunings niet lang naar een algemeenen titel voor de tot een bundel vereenigde vier novellen gezocht, dien hij thans, naar eene van de vier, De twee oude vrijers gedoopt heeft. De familietrek, dien alle vier vertoonen, gaf anders reeds vanzelf een algemeenen titel aan. Men zou het boek Schrikkeljaarsverhalen kunnen noemen, want de meest in het oog vallende eigenaardigheid is, dat in alle vier deze novellen een jong, mooi en betrekkelijk rijk meisje een verlegen minnaar ten huwelijk vraagt, of hem althans eene liefdesverklaring zoo niet afdwingt dan toch duidelijk in den mond geeft. Deze bundel kan met het oog daarop gezegd worden twee jaren te laat of twee jaren te vroeg verschenen te zijn, tenzij de schrijver van oordeel mocht wezen, dat de Nederlandsche jonkvrouwen lang vooruit moeten voorbereid worden, om in het schrikkeljaar 1884 naar behooren van haar voorrecht gebruik te kunnen maken. Niet in dit opzicht alleen echter wijken de verhalen en de geschilderde personen af van de modellen, die men in de dagelijksche samenleving waarneemt. Aan eene enkele onwaarschijnlijkheid meer of minder laat de schrijver zich niet kennen; trouwens, de spil, waarop zijne intrige in het evenwicht moet blijven, kan in den regel niet blijven vaststaan, wanneer men al te nuchter naar het hoe en waarom vraagt. Men gevoelt bij de lezing dezer verhalen voortdurend, dat de personen handelen en spreken, niet zooals ze dat in het dagelijksch leven zouden doen, maar zooals de schrijver het noodig heeft geacht, om zijn doel, de ontknooping, te bereiken. Hiervan is het gevolg, dat we meest te doen hebben met caricaturen of conventioneele typen, die niet tot de meest beschaafde exemplaren van hunne soort behooren; vooral de heeren en dames, met wie wij in kennis worden gebracht, zijn niet erg gentleman- en ladylike. Wanneer de novellen van den heer Brunings spelen in den kleinen burgerstand en er onder de personen oud-gedienden of gewezen zeelui voorkomen, die slecht en recht, in ruwe vormen en krasse taal hunne meening kunnen zeggen, voldoet hij den lezer het best. Dit is in zijne ‘Lena’ het geval, welk verhaal wij veel meer de eer van het peetschap van den geheelen bundel waardig achten dan ‘De twee oude vrijers’, dat, al is het niet zoo geheel onmogelijk als de beide | |
[pagina 368]
| |
andere, om den platten toon er verre beneden moet gesteld worden. In den bouw en de ontwikkeling van al deze verhalen zijn sporen van eene groote overhaasting te vinden, die ook op de correctie van invloed is geweest.
Van George Kepper's Licht en Schaduw kan niet veel gunstiger getuigd worden. De lezer vindt hier vooreerst, in kort bestek, alle elementen van het melodramatische: een moord in de duinen, een vondeling, eene levensredding met de noodwendig, naar 't schijnt, daaruit voortvloeiende wederkeerige liefde tusschen redder en geredde, welke laatste de eenige dochter is van den man, die zijn neef, of broeder, doch in elk geval den vader van den eersten èn vermoord èn bestolen èn jegens diens zoon meteen het misdrijf van verduistering van staat gepleegd heeft. Gelijk men ziet, brengt dit ‘Zonder getuigen’ betiteld verhaal, dat meer dan de helft van den bundel beslaat, iederen romanlezer op een bekend terrein, en de behandeling is evenals de stof van een zeer alledaagsch karakter. De tweede schets is ‘Zijn bezoek aan een oud-academievriend’ genaamd; ook al een onderwerp, dat na Hildebrand ettelijke malen behandeld is, doch waarop deze schrijver niet veel nieuw licht door zijne voorstelling doet vallen. Waarschijnlijk heeft de heer Kepper hier het genre der vertoogen willen navolgen, dat Lindo met zooveel goed gevolg naar Engelsche modellen in het Hollandsch heeft overgebracht, maar Lindo's fijn gevoel en buitengewone opmerkingsgave stonden dezen schrijver niet ten dienste. Deze schets en het zevental ‘Contrasten’, waarmede de verzameling besloten wordt, onderscheiden zich dan ook in geen enkel opzicht van dat groot aantal zoogenaamd humoristische schetsen, banaal en zonder kleur of pit, waarmede de drukpers ons maand aan maand, ja, week en week in kennis brengt. Gelukkig bevat de bundel nog een ander schetsje, geen twintig bladzijden lang en ‘Op de heide’ betiteld, waarin de schrijver zonder omhaal en effectbejag een en ander verhaalt van een kampement van genietroepen op de heidevelden van Amersfoort of Zeist. Op eenige min gelukkig uitgevallen aardigheden na - die gewoonlijk mislukken, wanneer men zich nederzet met het kennelijk doel, om eens recht geestig te zijn, - is dit tafereeltje smaakvol en eenvoudig weg geschreven, terwijl het de natuur op de heide met verdienstelijk geschetste, fijne trekken beschrijft. Wie er niet buiten kan, een oog in Licht en schaduw te slaan, neme van ons den raad aan, om alleen dit gedeelte te lezen; en wie volstrekt van den geheelen bundel wil kennis nemen, beware ‘Op de heide’ voor het laatst. Die lectuur zal hem den min gunstigen indruk van den verderen inhoud van het boek vergoeden, en daar lest best heugt, zal hij van het geheele werk en den schrijver eene betere herinnering behouden, dan de lectuur naar volgorde der in den bundel opgenomen stukken hem bezorgen zou. | |
[pagina 369]
| |
Wijnanda is een werkstuk van een zeer bijzonderen aard. Het behoort tot die ongelukkige, louter personeele Atjeh-polemiek, die vrij wat rampzaliger en vooral meer vernederend voor Nederland is dan de hoopen geld en de vele menschenlevens, die het ons gekost heeft, om vasten voet te verkrijgen op de Noordkust van Sumatra. Nu een aantal generaals, kolonels en kapiteins in het breede, in boeken en brochures, hun oordeel over de wijze, waarop de oorlog is verklaard, aangevangen en gevoerd, hebben gezegd en met elkander in eene persoonlijke polemiek zijn getreden, lang niet verkwikkend te aanschouwen; nu de dagbladen van alle partijen het hare hebben gedaan, om dien strijd aan te wakkeren en te verbitteren: nu heeft ook de heer Van Rees de pen opgevat, om de bezwaren en grieven tegen het beleid van de tweede expeditie tegen Atjeh in een minder onleesbaren vorm dan de dikke boeken, die de generaals elkander als projectielen naar het hoofd wierpen, in een novellistisch kleed aan het Nederlandsch publiek op te disschen. Het is eigenlijk een geval van recidive, want nadat deze novelle eerst in het veel gelezen Eigen haard dienst had gedaan, wordt dit novellistisch strijdschrift nog eens op het publiek afgezonden. Wilde men het verhaal zijn verdienden titel geven, dan zou men de hoofdstukken, naar den trant van Jochem van Ondere, aldus moeten betitelen: ‘Wat de heeren van de Algemeene Secretarie te Batavia over den Atjeh-oorlog denken’, ‘Wat eene muziekonderwijzeres te Arnhem en de luitenant, haar beminde, over den Atjeh-oorlog denken’, ‘Wat de officieren, dienende bij de tweede expeditie, denken en zeggen over het beleid, de handelingen en bevelen van den opperbevelhebber’, ‘Wat de soldaten dier expeditie al zoo vinden aan te merken op en af te keuren in dat beleid en die handelingen en bevelen’ enz. Op dit terrein kunnen en willen wij den schrijver hier niet volgen; doch we moeten opkomen tegen zulk een misbruiken van de letterkunde in den dienst eener, in elk geval bloot personeele, polemiek. Dit protest mag vooral niet uitblijven, waar het iemand geldt als den heer Van Rees, wiens naam onder de Nederlandsche letterkundigen met eere genoemd wordt. Zooals te voorzien was, is het eerste slachtoffer van de vreemde mixtuur, letterkunde en politiek van den dag, de schrijver zelf. Wie met eene bijbedoeling schrijft, beschouwt het schrijven van den aanvang af als het middel alleen en levert dus gebrekkiger letterkundig werk, naarmate hij zijn eigenlijk doel meer nabij komt. Verre staat dan ook Wijnanda onder anderen bij de Herinneringen van een Indisch officier achter. De held, de luitenant Van der Mulen, is niet veel meer dan een onnoozele hals, die zich door eene wildvreemde, Indische dame van dubbelzinnige reputatie dwaze sprookjes van zijne geliefde op de mouw laat spelden en die, na het oogenblik van edele opgewondenheid, waarin hij de van schijnrijk totaal arm geworden heldin ten huwelijk vraagt, in geen enkele omstandigheid de opofferende | |
[pagina 370]
| |
liefde waardig schijnt, die deze heldin tot groote dwaasheden doet overgaan. Of is het, de onwaarschijnlijkheid daargelaten, geen dwaasheid, dat een jong meisje, dat in haar eigen onderhoud moet voorzien, alleen en als man vermomd naar Indië trekt, om te Atjeh als ziekenverpleger bij het Roode Kruis te gaan dienen, met het oog op de mogelijkheid, dat de luitenant van het Nederlandsche leger, haar verloofde, die naar Indië overgeteekend heeft, misschien gewond of ziek in de ambulance zal belanden, eene onderstelling, die de schrijver, ter wille van Wijnanda, in zijne novelle tot waarheid worden laat? En op deze daad draait eigenlijk de geheele geschiedenis. Nu zou het voorzeker zeer goed mogelijk zijn geweest ook met deze zeer gewaagde en weinig waarschijnlijke donnée eene lezenswaardige novelle samen te stellen; gelukte dit echter, dan was het doel van den schrijver niet bereikt. De lezer moest niet verteederd of vervoerd worden door medelijden of sympathie met luitenant Van der Mulen of diens vermomde verloofde; hij moest voornamelijk wakker worden gehouden op het denkbeeld, dat de zaken in Atjeh een gansch anderen keer genomen zouden hebben, indien het opperbevel was toevertrouwd geweest aan een ander generaal, voor wiens aanspraken en verdiensten dit geschrift een doorgaand pleidooi bevat. Deze held moest het middelpunt uitmaken van het verhaal, waarbij de eigenlijke hoofdpersonen in de schaduw kwamen. Zoodanige ordonnantie van een romantisch verhaal schaadt evenzeer aan den indruk, dien het op den lezer maakt, als een schilderstuk mishagen zou, waarop de hoofdgroep op den achtergrond gesteld werd en het bijwerk de eereplaats en de helderste verlichting van het doek verkregen had. Voor een roman en eene novelle zijn de dramatis personae de hoofdzaak en behoorden de luitenant en zijne aanstaande de hoofdpersonen, de centrale figuren te zijn; wilde de schrijver de generaals zijner vereering volstrekt in het verhaal te pas brengen, hij had hen als bijfiguren even kunnen laten optreden en dan desnoods zooveel goeds van hen vertellen, als hij verkoos. Nu echter ‘rammelt’, om een kunstdieventaalwoord te bezigen, zijn tafereel en laat den lezer, die alleen naar de letterkundige waarde vraagt, ongeboeid.
Het schrijven in Nederlandsche dialecten schijnt meer en meer in zwang te komen. Wat Cremer met het dialect van de Betuwe zoo gelukkig begonnen heeft, wordt door vele volgelingen - niet altijd zoo gelukkig als door hem - voor vele andere deelen van ons vaderland beproefd en verricht. Men zal dit toejuichen, doch alleen onder de voorwaarde, dat de letterkundigen, die zich op patois-schrijven (dat een moeilijk genre is) toeleggen, er tevens werk van maken, de eigenaardige zeden en gewoonten van de landstreek, welker bewoners zij tot onderwerp hebben, te schetsen, en aan den lezer iets anders geven dan alledaagsche menschen van gelijke bewegingen als de lezer, | |
[pagina 371]
| |
doch die alleen andere uitdrukkingen bezigen en enkele klinkers anders uitspreken. Van de schrijvers der heden voor ons liggende boekjes, die tot het bedoeld genre behooren, verdient de heer Emile Seipgens zonder twijfel den lof van zich behoorlijk van zijne moeilijke taak te hebben gekweten. Hij geeft eene geestige en ware schildering van de zeden en het leven in ons Nederlandsch Limburg, dat aan de meeste bewoners van ons land volkomen onbekend is en dat toch, blijkens de verrassende en ongeloofelijke bijzonderheden, die er soms van uitlekken, wel de moeite eener kennismaking voor zijne landgenooten verdient. Wij bevelen deze onderhoudende schetsen onzen lezers aan; wanneer de lectuur hun bevallen heeft en hen aanmoedigt, om dit eigenaardig land eens te gaan bezoeken, dan zullen zij tevens kennis kunnen maken met eene schoone en liefelijke natuur, die in zekeren zin den overgang vormt van de vriendelijke Geldersche dreven tot de meer ernstige partijen van oostelijk België.
Een spook gezien, dat in Gelderland speelt, is een weinig beduidend en gerekt verhaal, dat overigens in goeden stijl en goede taal vervat is. Al mogen de opgevoerde personen en de verhaalde gebeurtenissen, zooals wij uit de voorrede opmaken, aan de eigen ondervinding der schrijfster zijn ontleend, wij vinden weinig specifiek Geldersch in dit verhaaltje; al die menschen en al die dingen zijn op elke plaats ter wereld mogelijk. Wij willen gaarne de verdiensten erkennen, die de schrijfster hier en daar in den vorm toont, doch de inhoud blijft weinig belangrijk, en vooral in dit opzicht staat hare novelle achter bij de Limburgsche ‘vertelselkes’ van den heer Seipgens. |
|