De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
Letterkunde.Sociale toestanden.Jong Holland. Oorspronkelijke roman van Marcellus Emants, 2 dl. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.De faam liep de verschijning van dezen roman vooruit; toen hij onder de pers was, vertelde men, dat hierin de geschiedenis zou worden beschreven van de bekende, beruchte Rotterdamsche catastrophe. Dit werkte natuurlijk de nieuwsgierigheid in de hand; een sensatieroman en daarmee gespannen verwachting. Ik werd ook nieuwsgierig en buitendien, ik houd van sociale romans. Die dichterlijke inkleeding bevalt aan het groote publiek en, als men de gaaf bezit, om romans te kunnen schrijven, werkt men voor een publiek, grooter, dan eenig schrijver heeft. Bij een socialen roman mag men evenals bij een historischen de voorrede niet overslaan. Ik las daarom eerst het ‘voorwoord’. Daaruit vernam ik, dat de auteur dit werk reeds eenige jaren onder handen had; aanvankelijk werkte hij er niet aan door, omdat hij niet den naam wilde hebben van een kopie te hebben geleverd van de Haagsche catastrophe, van de geschiedenis dier bankiers, die op den loop gingen na de effectentrommels van hun cliënten te hebben geleegd en in plaats van deugdelijke waarden er oude kranten in gestopt. De politie kwam, zooals meermalen geschiedt, te laat, om dat feit te constateeren. Jaren later volgde de Rotterdamsche geschiedenis, ‘nog voor de voltooiing van het werk’ - en deze geschiedenis leek ‘nog meer dan de Haagsche op den loop van zaken, aan den roman ten grondslag gelegd’. De auteur besloot nu voort te gaan, want ‘er kon immers een derde catastrophe komen’; hij geeft echter de verzekering, dat hij ‘geen enkel model in Rotterdam genomen heeft, den hoofdbetrokkene in de Rotterdamsche zaak niet eenmaal van uiterlijk kent’. | |
[pagina 327]
| |
Toch ‘stonden hem onder het werken wel degelijk - althans wat de hoofdpersonen van het verhaal betreft, - bepaalde individualiteiten voor oogen en streefde hij er naar het karakteristieke in ieder zoo sterk mogelijk te doen gevoelen’. Dit laatste moet men waarschijnlijk in verband brengen met het gerucht, dat de schrijver bovenal de jeunesse dorée van Den Haag heeft willen schilderen, d.w.z. een groep van jongelieden, die meerendeels veel geld hebben, van goede afkomst zijn, maar niets doen dan straatslenteren, veel zorg besteden aan hun toilet, veel in de sociëteit loopen, 's nachts daar spelen, veel houden van hetgeen men het schoone, maar zwakke geslacht noemt. Wanneer men dit ‘voorwoord’ gelezen heeft, is men het met zichzelf niet eens, of de schrijver hier een loopje wil nemen met den lezer en zijn verontschuldiging eveneens slechts romantische inkleeding is, dan of hij hier de werkelijke waarheid spreekt. Men helt over tot het eerste, maar de beslissing dier vraag doet eigenlijk niet veel af; het aantal financieele specialiteiten, die hun loopbaan eindigden met te vluchten, na zich op meer of minder slimme wijze met huns naasten goed verrijkt of liever verarmd te hebben, is in de laatste jaren zoo groot, dat men de verzekering kan achterwege laten, dat men niet A. te B. of C. te D. heeft op het oog gehad; de meesten van die geschiedenissen gelijken buitendien op elkander als twee druppelen water. De vraag is dus niet, wien de schrijver wel en wien hij niet bedoeld heeft, maar of hij in zijn schepping juist is geweest en welke plaats zijn gewrocht in de kunstwereld moet innemen. Het zal wel overbodig zijn erbij te voegen, dat wij niet alleen de beoordeeling van den roman, maar bovenal ook de bespreking van de sociale toestanden, daarin geschilderd, op het oog hebben.
De hoofdpersoon van het verhaal is de heer Scheffer, evenals zijn vader bankier; de oude Scheffer dreef de zaken echter op voorvaderlijke wijze; hij was en bleef zaakwaarnemer, belegde de gelden van de menschen, die op zijn kantoor kwamen, naar zijn beste weten, op de meest solide wijze, wisselde coupons, bezorgde hypotheken, en deed dit alles zoo, dat het kantoor den naam had van zeer solide te zijn. De jonge Scheffer was echter niet tevreden met het vrij aanzienlijk vermogen, dat langs dien weg was verzameld; hij wilde grooter zaken doen. Door zijn familienaam in het bezit van het algemeen vertrouwen, werd hij lid van den gemeenteraad, wethouder, lid van de provinciale staten en eindelijk van gedeputeerden; daarbij kwam later de koninklijke onderscheiding van een ridderlint, een onderscheiding, volstrekt niet te versmaden, omdat er nog altijd leden van het sterke geslacht te over zijn, die aan zulk een kindercadeau een bijzondere waarde hechten en het houden voor een aanzienlijk blanco-krediet. Het oude huis werd Scheffer te klein; hij liet een nieuw gebouw | |
[pagina 328]
| |
zetten, dat vorstelijk mocht heeten; de weelde nam met reuzenschreden toe. Of het oude vermogen en de oude zaken niet genoeg opleverden voor al die weelde, blijkt niet; waarschijnlijk niet; er werden kostbare partijen gegeven; buiten hield de bankier er nog een tweede huisgezin op na, ter wille van een vroegere kamenier van zijn vrouw. Men moet met zijn tijd meegaan en indien de uitgaven toenemen en wanneer de matige interesten niet voldoende zijn, om de uitgaven te bestrijden, behooren nieuwe ondernemingen op touw gezet te worden, die hooger rente geven. Zulk een onderneming was de ‘Transatlantische goudwasscherij en -delverij’. Voor iemand als de heer Scheffer, die zoo algemeen de reputatie had van solide te zijn, was het niet moeilijk, een aanzienlijke leening voor die onderneming aan den man te brengen. Wel bleek spoedig, dat de onderneming berustte op onjuiste, hersenschimmige berekeningen, maar er was te veel geld reeds zoekgemaakt, om terug te treden; de eerste balansen werden ‘geflatteerd’ - zooals tegenwoordig de kunstterm luidt; er werden namelijk onder de baten cijfers geplaatst, die uit de lucht gegrepen waren, en om den aandeelhouders het denkbeeld te geven, dat de zaak werkelijk goed was, werd een aanzienlijke som voor interest uitgetrokken, terwijl er slechts verlies was. Met zulke ondernemingen gaat men achteruit, zoo hard als een paard loopen kan; zij kunnen slechts betrekkelijk korten tijd worden volgehouden en eindigen met een schandelijk bankroet. Om dien smaad niet te overleven, of om aan den arm der justitie te ontkomen, die op enkele van die praktijken gevangenis of tuchthuisstraf heeft gesteld, maakt de ondernemer door zelfmoord een eind aan zijn leven of redt zich door de vlucht naar het gastvrije Engeland of Amerika. Scheffer verkoos met de meerderheid van zijn geestverwanten het laatste en ontsprong den dans op het juiste oogenblik. In het laatste uur vergreep hij zich nog aan het eigendom van anderen, maar het geld werd hem grootendeels door zijn neef, waarmee hij de reis ondernam, ontstolen, zoodat hij in den vreemde armoe leed, een hard lot voor een man, die aan alle denkbare weelde was gewoon geworden. Van het innerlijke leven van den eertijds algemeen geachten, door velen benijden Scheffer is niet zooveel te zeggen als van zijn uiterlijk wedervaren; hij wordt ons voorgesteld als een deftig op zijn oud-Hollandsch gekleed heer, behoorlijk gestropdast, gelaat koel, berekenend, met gewrongen minzaamheid tegenover het publiek; het eenige, wat zijn ziel beweegt, is grootheid, geld, bluf; hij leeft in cijfers en geniet, wanneer hij bij officieele gelegenheden optreedt in den vollen glans van zijn naam, als steunpilaar van een aantal philanthropische inrichtingen; als man en vader is hij eveneens becijferd; hart heeft hij niet; zijn vrouw behandelt hij als een nul, en hij schept het meest behagen in zijn oudste dochter Frederika, een dwaas, wuft, nietsbe- | |
[pagina 329]
| |
teekenend schepsel, dat opgaat in haar schitterende toiletten en erop verzot is, om te trouwen met een armen, uitgeleefden jongen baron, in alle opzichten een lammeling. Vader en dochter beschouwen om strijd het opnemen van een baron in de familie als de verwezenlijking van een ideaal. Verder krijgen wij van het inwendige leven van Scheffer niets te zien; zijn radelooze angst voor ontdekking op de vlucht, door den auteur met levendige kleuren geschilderd, kan hierbij moeilijk in aanmerking komen, omdat het een voorbijgaande aandoening was. Heeft de schrijver het hoofdtype juist geteekend? Ja en neen. Ja, voor zoover de meerderheid der menschen afgaat op het uiterlijk; Scheffer is zoo voorgesteld, dat tal van lezers zullen uitroepen: precies Q. Ik herinner mij zelfs meer dan één financieele specialiteit, waarop de schildering volkomen van toepassing is; er ontbreekt schier niets aan. En toch geloof ik, dat de teekening mislukt is; er gaat in menschen als Scheffer veel meer om, dan het uiterlijke doet vermoeden, en indien al de zucht naar geld, naar grootheid, naar weelde de alles overwegende hartstocht is, dan duurt het in elk geval zeer langen tijd, vóórdat deze hartstocht alle andere menschelijke aandoeningen heeft gedood. Van het menschelijke, dat aan elk mensch eigen is, krijgen wij echter in den roman niets te zien en dat beschouw ik als een grove fout. Een romanschrijver is evenals een schilder dichter, behoort het althans te zijn. Hij geeft niet enkel weer het beeld, zooals 't zich vertoont aan het gewone oog, maar teekent de lijnen, die het groote publiek niet ziet, omdat het blijft staan bij de oppervlakte. De heer Emants zou de vraag kunnen stellen of er dan geen menschen zijn precies zooals de door hem geteekende bankier, - een vraag, die moeilijk te beantwoorden is, maar indien zij bevestigend kon worden beantwoord, toch tot de zaak weinig afdoet; immers, in dat geval zijn 't uitzonderingen, half of kwart menschen, wier bestaan een dichter en schilder te min moet zijn, om aan het weergeven van zulke figuren zijn tijd en zijn kracht te besteden. Ik weet wel, het zoogenaamde realisme is tegenwoordig mode, maar ik noem het wansmaak; wanneer een dichter of schilder een ideaal teekent, dan kan hij dat doen geheel trouw aan de natuur, maar in naam der kunst zou ik hem toch willen verzoeken, zulke teekeningen na te laten en geen uitzonderingen te bestudeeren, mislukte wezens, maar heele menschen, karakters niet met één, maar met de gewone verschillende snaren in het gemoed. Ik heb verschillende personen gekend, die behooren tot den kring, waarvan de heer Emants ons het type wil geven; zij hadden schier allen in meerdere of mindere mate de eenzijdigheid, het cynische, dat den bankier Scheffer eigen is, maar dat was niet meer dan de oppervlakte van hun leven; inwendig was hun leven geheel anders, en | |
[pagina 330]
| |
indien zij openhartig hadden kunnen zijn, dan zouden zij gezegd hebben, en met volle recht: ik ben niet, wat ik schijn. Zucht naar grootheid, dorst naar weelde vormden den overwegenden, maar niet den eenigen hartstocht; een kolossaal huis, een prachtige equipage, schitterende feesten maakten het ideaal uit; niet zelden had de vrouw nog meer schuld dan de man aan het scheppen van zulk een, welbezien kinderachtig, luchtkasteel. Weinig vermogens zijn groot genoeg, om aan zulk een duizenden verslindenden hartstocht te voldoen; heeft men zich eenmaal begeven in het renperk van den wedstrijd naar weelde, dan wordt het verstand beneveld; evenals bij den verdwaalden reiziger in de woestijn verrijst voor het oog het fata morgana, de schoone, verleidende luchtspiegeling; de inkomsten moeten worden vermeerderd door buitengewone middelen; het vermogen wordt gestoken in waarden, die hooge rente geven, terwijl het vaststaat, dat juist de hooge rente gelijken tred houdt met de insoliditeit der onderneming en men alleen tijdelijk wat meer krijgt, om later bijna alles te verliezen. Werden de buitengewone inkomsten, op die wijze verkregen, beschouwd als van tijdelijken aard, het zou nog zoo erg niet zijn, maar zij dienen alleen, om de weelde nog hooger op te voeren, en men werkt zich vast. Aan waarschuwingen, om op dien weg niet voort te gaan, ontbreekt het gewoonlijk niet; de werkelijkheid geeft ze te over, maar telkens rijst het fata morgana voor het beneveld oog; valsche schaamte is een vreeselijke dwingeland; men geraakt in een half krankzinnigen toestand; men leent gaarne het oor aan hen, die weten te spreken van fortuinen, door het toeval verworven, en die men eveneens vermeesteren kan, wanneer men slechts durft te wagen; de dobbelsteenen worden in de bevende hand genomen; men kan immers evengoed de hoogste oogen werpen als een ander; Z. verdubbelde zijn vermogen door gelukkige speculatie; welke reden is er, om te verzekeren, dat dezelfde speculatie niet opnieuw zal gelukken? Q. en X. bezweren, dat een rijzing van dat fonds niet achterwege kan blijven. De toestand van het oogenblik is onhoudbaar, want door de gewone inkomsten worden de ongewone niet meer bestreden; in een vlaag van radeloosheid wordt het: op of onder, een gouden of een ijzeren keten, de eenige keuze, indien er van keuze sprake kan zijn bij een zoo verwilderden geest. Of het oog zich nu richt op de staats- of andere loterijen, op speelbanken, op speculatie met effecten, in granen of in petroleum, of in ontginningen van in andere werelddeelen gelegen goud- of zilvermijnen, of handelsvereenigingen, de zaak komt vrij wel op hetzelfde neer. Het oordeel, dat het groote publiek over zulke dobbelaars velt, is in den regel onjuist; het cynisme is voorgewend; inwendig wordt er veel geleden; hoe sterk men zich ook overtuigd waant, dat de onderneming of het waagstuk moet slagen, het gevoel van onzekerheid is | |
[pagina 331]
| |
de nimmer rustende, knagende worm; duizend angsten worden uitgestaan, de nachten slapeloos, vertwijfelend doorgebracht; het eene uur gelooft men aan de zegepraal; het andere ziet men de toekomst van de donkerste zijde en is de wanhoop ten prooi. Met hoogst zeldzame uitzonderingen wordt nooit de eerste voet op dien weg gezet met de bedoeling, om oneerlijk te zijn; men begint met eigen middelen; slaagt men niet, dan tracht men anderen over te halen, ook terwijl men maar half meer gelooft aan de onderneming. In een veel latere periode volgt de eigenlijke diefstal, hetzij door slinksche streken, hetzij door het zich toeëigenen van eens anders goed, wanneer dit binnen het bereik valt. In de laatste periode zijn de uren van rust, van wellustig staren op het fata morgana geheel verdwenen; want men vreest elk oogenblik voor ontdekking en daarmee voor de gevolgen, welke in de maatschappij aan zulke handelingen verbonden zijn. Ik vroeg eens aan zulk een lijder, die voor een deel geholpen was uit zijn benauwden toestand en opnieuw een verkeerden stap deed, hoe hij zoover kwam: ‘Och,’ luidde het eenvoudige antwoord, dat gegeven werd met tranen in de oogen, ‘och, een mensch, die in nood zit, doet meer dan hij voor zichzelf verantwoorden kan.’ Van een anderen speler, die op groote schaal werkte en eindigde met door de vlucht zich aan de handen der justitie te onttrekken, werd mij van geloofwaardige zijde verzekerd, dat hij het laatste jaar van zijn verblijf hier te lande zelden een nacht sliep zonder een goede dosis morphine. Wanneer men van den val van zulk een speler hoort, bidt de een: ik dank u, o God, dat ik niet ben als A., die het land moest ontvluchten. Een ander zegt: loon naar werken. Een derde vloekt den onverlaat, die zich vergreep aan de zuur verdiende penningen van den werkman en het geld van weduwen en weezen verdobbelde, maar weinigen bedenken, hoe ontzettend veel er geleden en gestreden is, vóórdat het zoover kwam, want hij, die ging, was een mensch van gelijke bewegingen als wij. Zij, die 't diepst gebogen zouden hebben, wanneer de onderneming was gelukt, - wat enkele malen geschiedt - en den speculant in dat geval voor een wonder van wijsheid zouden hebben verklaard, zijn gewoonlijk de eersten, die met steenen werpen, wanneer het tegenslaat. Het vloekend publiek - vloeken kan iedereen; men leert het den eksters ook gemakkelijk - meent altijd, dat er gewone dieverij in 't spel is, en toch leert de ervaring, dat negen van de tien ongelukkigen weinig meer meenemen, dan voor de reis noodig was, en in den vreemde armoe lijden en gebrek. Hoe weinig verplaatst men zich in den toestand der vluchtelingen: dikwerf levend in de vrees van uitgeleverd te zullen worden, gewoon aan weelde en grootheid, aan eer en vleierij, daar ginds erger dan een balling, geen vooruitzicht het vader- | |
[pagina 332]
| |
land en de betrekkingen ooit terug te zien, gedwongen niet zelden tot een arbeid, waarvoor men hier zich zou geschaamd hebben; ten gevolge van de nieuwsbladen, die in alle hoeken der wereld doordringen, bekend gemaakt en overal aangezien met een blik, die aan het Kaïnsteeken doet denken, - is er een zwaarder straf op de wereld denkbaar? Het leven in een gevangenis is niet zoo erg, en meer uit instinct dan met verstandelijk overleg geeft men aan de vlucht de voorkeur boven de cel. Zeker, het spel demoraliseert; de vloek van het kwaad is juist, dat men eraan gewoon wordt, maar de dieven, waarvan hier sprake is, behooren in den regel tot diegenen, voor wie het mislukken der onderneming het ontwaken is uit een benauwden droom, het herstel van een krankzinnige, die volkomen het bewustzijn heeft behouden van zijn vroegeren toestand. Welk een rijke bron heeft de dichter-romanschrijver dus niet, wanneer hij zulk een financieel type wil schilderen; hoe is de hartstocht hier opgegroeid met de omgeving; hoe sleepte de stroom des tijds mede; door welk een wreeden strijd werd het menschelijke hier verwoest; hoe dreef het betere en edele hier soms boven, om straks weer onder te gaan. Waarlijk, het schetsen van zulk een type is een meesterhand waard. Heeft de heer Emants in zijn Jong Holland aan de bescheiden eischen, welke men stellen mag en moet, beantwoord? Ik geloof het niet; hij heeft den mensch Scheffer alleen naar het uiterlijk geteekend; hij heeft hem geschetst, zooals het groote, oppervlakkige publiek hem ziet. Slechts een enkele maal tracht hij een zielkundige oplossing te geven, niet door zijn figuur te teekenen, worstelend met zichzelf, maar door over hem te redeneeren, en dat nog op een wijze, die zielkundig minder juist is. Toen Scheffer reeds voorgoed vastzat, waagde hij nog een poging, om geld te krijgen bij zijn zusters, die hij in de laatste jaren niet had gezien en die ook niet van hem begeerden gezien te worden, want zij leefden geheel afgezonderd van de wereld. Scheffer gaat op weg naar de huiskamer van die zusters het vertrek voorbij, waarin zijn eenige broeder eenige jaren geleden gestorven was; daar ziet hij die kamer weder, waar alles in denzelfden toestand was gebleven. ‘Nu werd de sluimerende herinnering met geweld opgewekt.... Neen, het was geen zelfverwijt alleen geweest, dat hem een laatst samenzijn met dien stervenden broeder had doen vreezen. Hij had het geweten, maar zich zelven niet bekend, dat hij eenmaal het vertrouwen in hem gesteld, schandelijk teleurstellen, het vermogen van weezen aan zijn hoede toevertrouwd, in dolzinnige speculatien te gronde richten en als falsaris tegenover de schim van zijn eerlijken broeder staan zou. Doch, indien toen al uit de borrelende en kokende bron van heerschzucht, hang naar rijkdom, praal en genot, de stem ware | |
[pagina 333]
| |
opgerezen, die hem de toekomst profeteerde, hij had er immers toch geen geloof aan kunnen slaan! Was hij er niet zelf zoo trotsch op geweest dat eerlijkheid en achtbaarheid onafscheidelijk heeten van den naam van Scheffer, en had hij er niet altijd naar gestreefd door zijn geheel voorkomen het bewijs te leveren, dat ook hij een echte Scheffer was? - Thans leerde hij zich zelven kennen; het masker, dat zijn ware trekken verborg, was voor zijn eigen oogen reeds gevallen, straks zou de gansche wereld hem in zijn ware gedaante zien.... O! neen, neen, dat was onmogelijk! Alles was nog niet verloren, de redding scheen immers nabij!’ Deze passage, die vele lezers zeker heel mooi zullen vinden, zal den sleutel moeten geven tot verklaring van Scheffer's karakter; dat zij veel te wenschen overlaat, valt echter reeds den half nadenkende in 't oog; de gedachtengang is duister en ook onjuist. ‘Geen zelfverwijt alleen’ - wat dan meer, vraag ik. ‘Geweten, maar zich zelven niet bekend’ - en dat nog al zulke zware zonden tegen de familie-traditie. ‘Uit de borrelende en kokende bron van heerschzucht, hang naar rijkdom, praal en genot’ - rijzen geen profetieën op van val en vernietiging, van laaghartige dieverij; - maar uit die bron komen voort de zeepbellen, de hersenschimmen, het fata morgana van prachtige huizen, met het geld van bovenmatig hooge interesten gebouwd. De voorstelling, die de auteur hier van den bankier geeft, is ten eenen male onjuist en in strijd met elke zielkundige ontleding. De dichter moet steeds bedenken, dat een mensch altijd mensch blijft. Heeft de schrijver van den hoofdpersoon gemaakt een boekending, geen wezen van vleesch en bloed; heeft hij geschetst met de stompe pen van het groote publiek, dat alleen de uiterlijke omtrekken ziet, de bovenste oppervlakte: deze beschuldiging is evenzeer van toepassing op den tweeden persoon van den roman, Gijsbrecht Scheffer, neef van den bankier. Dit jonge mensch moet dienen als het type van een modernen cynicus, de verpersoonlijkte geblaseerdheid van de jeunesse dorée. Tot lof van den schrijver zij gezegd, dat dit karakter van het begin tot het einde treffend is volgehouden. Wij maken met Gijsbrecht kennis op het oogenblik, dat hij, op een handelsschool in Duitschland, een telegram krijgt, om spoedig over te komen, daar zijn stervende vader hem verlangt te zien. De veelbelovende negentienjarige Scheffer haast zich langzaam op dit bericht, maar komt toch nog tijdig genoeg in de stad, om zijn vader te zien; in plaats van echter terstond na zijn aankomst naar het ouderlijke huis te gaan, blijft hij een heelen avond in het stadje rondscharrelen in de hoop, dat zijn vader intusschen sterven zal; eerst den volgenden morgen gaat hij naar zijn oom. ‘Een bleek gelaat’, zoo wordt hij beschreven, ‘overschaduwd door een verwarden haarbos, waaronder een paar fletse, bruine oogen blon- | |
[pagina 334]
| |
ken, wier waterachtig licht veeleer gemis aan kracht dan gebrek aan schranderheid verried, vertoonde zich in de deur. Het geheele voorkomen van de lange, tengere gestalte deed aan die nieuwerwetsche woningen denken, waarin de reparatiën reeds zijn aangevangen voor dat het geheel bewoonbaar geworden is. Men was geneigd den jongen man meer dan vijf-en-twintig jaren toe te schrijven en gevoelde tegelijker tijd dat zijn kleurlooze huid en scherpe trekken schuld konden zijn aan eene overschatting van een vijftal minstens.’ ‘Dag oom, hoe staat het leven?’ met die woorden treedt Gijsbrecht binnen. Het gesprek over den dooden vader luidde verder aldus: ‘Hemel, Gijsbrecht, jij hier? En je bent niet terstond naar Houtzigt gesneld?’ ‘Neen, zooals u ziet.’ Scheffer, wiens verwondering nog niet geweken was, vervolgde nu, terwijl Gijsbrecht zich op een stoel nederliet: ‘Op dit uur komt er geen trein uit Duitschland aan. Was je gisteravond misschien al in de stad?’ ‘Om u te dienen.’ Henri Scheffer sloeg de dikke handen in elkaar. ‘Je hadt dus je vader nog levend kunnen zien, en blijft hier rondslenteren tot hij dood is!’ ‘Zoo, is het afgeloopen? Dan is mijn berekening uitgekomen - zeker een beroerte gehad?’ Nu rees Henri Scheffer op, ging vlak voor Gijsbrecht staan en zeide: ‘Je berekening! was je geweten dan zoo onzuiver dat je bevreesd waart hem nog in leven te zullen vinden? Had je dan....’ ‘Met uw welnemen,’ viel Gijsbrecht hem in de rede, ‘te verwijten heb ik mij niets. Bovendien al had ik een moord op mijn geweten, dat zou mijn zaak, niet die van mijn vader geweest zijn. Dat gejammer echter aan een ziekbed, dat wachten op het laatste oogenblik, die comediespelerij tegenover iemand van wien men zeker is, dat hij geen vier-en-twintig uren meer te ademen heeft, en boven alles die tranen-aanstellerij naderhand, ziedaar altemaal genietingen, die mij te machtig zijn.’ Een paar seconden verliepen, voordat Scheffer zijn negentienjarigen neef antwoorden kon. ‘Maar je weet niet dat je vader tot op het laatst gewenscht heeft je weer te zien, dat hij nog een kwartier voor zijn dood naar je gevraagd heeft.’ ‘Nu ja, dat zijn grillen van een stervende. In de laatste twee jaren had hij mij immers niet gezien. Ik heb nu een goeden indruk van hem behouden, hij heeft een goeden van mij mede in het graf genomen. Wie weet of wij elkander niet uit de hand zouden gevallen zijn, indien wij voor het scheiden nog een half uurtje hadden geredekaveld.’ | |
[pagina 335]
| |
Ofschoon Henri Scheffer den oudste zijner neven door diens langdurig verblijf aan de Leipziger handelsschool nog veel minder kende dan zijn jongeren broeder Frits, was hij toch te zeer doordrongen van de koele nuchterheid, die in de familie Scheffer erfelijk was, om zich bijzonder over deze woorden te verbazen.’ Tot zoover de auteur. De laatste woorden, door den schrijver gebruikt, om een andere wending te geven aan het verhaal, doen mij denken, dat de heer Emants de beteekenis van het door hem geschilderde tafereeltje niet goed heeft begrepen. Niet het pralen met zulk een cynisme, maar het werkelijk bestaan hiervan is een zielkundige onmogelijkheid; en waar het bij uitzondering bestaat, - men zegt, dat de schrijver het type ontleend heeft aan de werkelijkheid, - daar is een lange, akelige verwoesting van het gemoedsleven voorafgegaan en hebben wij met een skelet te doen, dat men niet als een levend wezen opvoert. Als men menschen wil leeren kennen, dan moet men onderscheid maken tusschen hun spreken, dat dikwerf meer een vertoon is van 'tgeen waarvoor zij gehouden willen worden, en hun werkelijk denken en gevoelen. Er is een trap van zedelijke verachtering denkbaar, waarbij zulk een gesprek gevoerd kan worden, maar een geheel levensproces is hieraan voorafgegaan, en nooit is zulk een gesprek de volle uitdrukking van iemands bestaan. Overal wordt deze mengeling van cynisme en mephistophelisme op dezelfde stuitende wijze voorgesteld. Er is zeker talent voor noodig, om dat zoo consequent te doen, maar toch heeft de schrijver zichzelf overtroffen en een boekending gemaakt in plaats van een mensch. Deze figuur dient tevens, om kennis te maken met eenige jongelieden van hetzelfde slag, een clubje van verloopen jongens, die het goede des levens te veel genoten hebben, geen ideaal meer kennen, zelfs te lam zijn, zoowel om te leven als om dood te gaan. In wijn, spel en vuile vrouwen zoeken zij hun tijdverdrijf. Op een dier speel- en drinkavonden worden wij binnengeleid; zonder te beweren, dat ik ingewijd ben in de eigenaardigheden van zulk lief gezelschap, waag ik te veronderstellen, dat de beschrijving meer heeft van een groenen studentenjool dan van een avondje van de jeunesse dorée; het gehalte van de liederlijkheid kan daar even groot zijn, maar de vormen zijn iets beter; 't gaat er al te ploertig toe. Het heel of half dronken gezelschap begeeft zich 's nachts naar een publiek huis, en het verblijf aldaar wordt met veel tact beschreven; daar valt een der feestgenooten lijk; een ander, de jeugdige Frits Scheffer, slaat op de vlucht. De schrijver heeft ook hier zijn schepselen wat veel van den buitenkant geteekend, eenzijdig, oppervlakkig. Hoe komt het, dat al zijn figuren, zelfs de beteren, slechts afkeer of walging inboezemen en nooit onze sympathie opwekken? Zijn dit de schilderingen van het leven van de jeunesse dorée in Den Haag, dan acht ik het mogelijk, dat in zulk een groote stad zulk een gezelschap bijeengezocht zou kunnen worden, | |
[pagina 336]
| |
maar ook dat wij, diezelfde heeren op andere oogenblikken ontmoetend, een geheel anderen indruk van hen zouden krijgen. En wat bewijst het bestaan van eenige dozijnen jongelieden van dat soort in een groote stad, waar de verleiding groot is? 't Is hier als met de figuren van Zola: niemand zal ontkennen, dat er zulke wezens bestaan, maar zoo min onder de lagere als onder de hoogere standen vormen zij de meerderheid. Er zijn idioten, die tot zulk een trap van verdierlijking zijn vervallen, dat zij beneden de apen staan. Ik zie echter niet in, waarom men hun de eer zal aandoen, er romanhelden van te maken. Er zijn verschillende gebreken van onze samenleving, die de schrijver met juistheid heeft aangewezen; er wordt op de Haagsche sociëteiten soms grof gespeeld; men vindt bij het niet adellijke publiek dikwerf een bespottelijke neiging, om met den omgang met verloopen adellijke heeren te pronken, maar gekken zijn er altijd geweest en zullen er wel altijd blijven. Toch gaat het niet aan, het vuil van onze maatschappij saam te lezen, er een pakje van te maken en dat den naam te geven van Jong Holland. De auteur zal wellicht beweren, dat hij vrij is in de keuze van zijn stof, dat hij de omgeving kiest naar zijn smaak; - volkomen waar, indien hij slechts indachtig blijft, dat, waar hij menschen schildert, het menschelijke niet uit het oog mag verloren worden. Is het echter niet merkwaardig, dat hij geheel te kort schiet, ook waar hij goede of betere karakters wil geven? Is de broeder van Gijsbrecht, Frits Scheffer, een geheel mislukt figuur, daar aanleg en uitvoering al te grillig tegenover elkander staan; is ook Heykoper een wezen, waar de Transvaalsche zon een bovennatuurlijk wonder aan heeft verricht: de vrouwenfiguren zijn eveneens misteekend daar, waar zij tot een betere klasse behooren. Schoon hier en daar wat overdreven, zijn Frederika Scheffer, de oudste dochter van den bankier, verzot op haar uitgeleefd Baronnetje, en de rammelende, Christelijk vrome Mevrouw de Baronesse Van Weerdt hier en daar geteekend met een benijdenswaardig talent; het zijn in al haar onbeduidendheid wezens, waarvan men zegt: ja, zoo zijn er, en zij brengen onze lachspieren in beweging. Daarentegen zijn de vrouw van Henri Scheffer en haar tweede dochter Clara, die ons met de vrouwenwereld moeten verzoenen, nevelachtige beelden, waarvoor wij niets gevoelen, omdat zij niets zijn. De schrijver begaat daarbij een onvergeeflijke fout door de verhouding, waarin hij moeder en dochter brengt tot de eenige niet geheel in 't niet verzonken mannelijke figuur, Heykoper. Verbeeld u, Heykoper is verliefd op Mevrouw Scheffer en verlaat het vaderland, omdat hij haar niet met een ander getrouwd kan zien. Na verloop van eenige jaren keert hij terug, wordt weer de intieme vriend in Scheffer's huis; Mevrouw Scheffer kleurt dikwijls bij de gedachte, hoeveel | |
[pagina 337]
| |
gelukkiger zij met Heykoper zou zijn geweest in plaats van met den koelen, heerschzuchtigen, berekenenden Scheffer; Heykoper weet, dat Mevrouw Scheffer om hem kleurt, vindt echter Clara het evenbeeld van haar moeder; hij bewerkt eerst een engagement van Clara met haar neef Frits, op wien zij werkelijk verliefd is; Frits is echter per ongeluk weer verliefd op de gekke, pronkzieke, oudere Frederika; en - na het afbreken van dit engagement en na de catastrophe van des ouden Scheffer's vlucht, trouwt Heykoper met Clara en de moeder, de oude vlam, komt bij het meer wettig dan geestelijk vereenigde paar inwonen. De heer Emants heeft herhaalde malen getoond, een te vaardige pen te hebben, om hem zulk een stuitende combinatie te kunnen vergeven. Niet straffeloos bedrijft men zulk een onnatuur en zondigt tegen den goeden smaak, en wanneer de heer Emants weder als romanschrijver optreedt, dan hoop ik, dat hij althans één figuur geeft, welke een niet geheel onbevredigenden indruk achterlaat. In Jong Holland zoeken wij er tevergeefs naar.
Bleef de heer Emants in zijn Jong Holland beneden de verwachting, verraadt zijn schepping gebrek aap doorzicht, missen zijn karakters het gewoon menschelijke perspectief, dit neemt niet weg, dat zijn roman gerekend kan worden tot de teekenen des tijds en men de zaken en personen, door hem ten tooneele gevoerd, tot een onderwerp van bespreking behoort te maken, afgescheiden van de eenzijdige opvoering. Is zulk een tentoonstelling van de gebreken van onzen tijd een gevolg van zijn pessimistische opvatting of bestaat daarvoor een reëele achtergrond? Voor sommigen is die vraag even spoedig als gemakkelijk opgelost; de optimisten van aanleg willen van geen achteruitgang hooren; wanneer men hen wijst op de teekenen des tijds, wanneer men de voorbeelden opsomt van zedelijke verachtering, dan hebben zij hun antwoord gereed; het komt alleen, zeggen zij, omdat gij wat ouder wordt en daarmee het gebied der ervaring wordt uitgebreid; vroeger hoordet ge niet van die dingen, of zij boezemden u nog geen belangstelling in; de verhalen van de schipbreukelingen op 's levens zee gingen bij u het eene oor in, het andere uit; naarmate ge echter meer deelneemt aan het maatschappelijk leven, toont ge ook meer belangstelling en maken de feiten meer indruk. Bestudeer de geschiedenis van het sociale leven en ge zult zien, dat het bij de vaderen precies hetzelfde was als in onzen tijd; 't is tegenwoordig niet beter en niet slechter; ja, er is zelfs een zekere vooruitgang te bespeuren, in zoover dat hetgeen vroeger bedekt werd gehouden, in onze dagen van snelheid van beweging en van openbaarheid spoediger meer algemeen bekend wordt. En die openbaarwording zelf is het beste middel tot genezing. Juist op grond van de geschiedenis meen ik echter tegen die rede- | |
[pagina 338]
| |
neering te moeten opkomen. Ik vind in de geschiedenis geen enkel volk, geen enkele beschaving, die zich steeds in vooruitstrevende richting beweegt. Volken hebben evenals menschen hun tijdperk van bloei en van verval; wat bij den mensch de jaren zijn, zijn bij de volken gedeelten van eeuwen. Reeds a priori kunnen wij dit vaststellen; alles in de schepping, ook de planeten, zijn onderworpen aan de wet van worden en vergaan en er is geen enkele reden, waarom men bij de Westersche volkeren een uitzondering zou aannemen. Ik behoef slechts te herinneren aan de beschaving van de Grieken en Romeinen, waarvan wij de langzame ontwikkeling beter dan van eenig ander volk uit den ouden tijd kunnen nagaan; wij zien hen stijgen tot het toppunt van bloei; een korten tijd blijven zij daarop staan; dan treden langzaam maar zeker de teekenen van achteruitgang, van ontbinding op, door niets meer te stuiten. 't Is als met een reiziger, die een ruwen berg beklimt: met inspanning van al zijn kracht werkt hij voorwaarts; eindelijk heeft hij den top bereikt; hij slaat er zijn tent op, om uit te rusten en te genieten van het schoone panorama, dat zich voor zijn oog uitbreidt. Maar terwijl hij zich overgeeft aan de genietingen van het leven, ondermijnt de weelde der rust zijn krachten en glijdt hij langzaam de hoogten af. Zelfs de betergezinde Romeinsche keizers hebben het toenemend verval, de verslapping, welke de weelde onvermijdelijk met zich brengt, de uitputting, welke het gevolg is van zedeloosheid, niet kunnen verhinderen. Tevergeefs trachtten zij het voorvaderlijk geloof te herstellen, dat de bron was geweest van een schier bovenmenschelijke krachtsontwikkeling. Noch op grond van de geschiedenis, noch naar den aard der dingen kunnen wij dus aan een voortdurenden vooruitgang gelooven en mist dus het optimisme recht van bestaan. Of wij nu in onzen tijd voor- of achteruitgaan, moet derhalve een zaak zijn, die zoo onpartijdig en nauwkeurig mogelijk, zonder vooropgezette meeningen, onderzocht en uitgemaakt moet worden. En nu geloof ik, dat de zedenschildering van den heer Emants in Jong Holland bij al het onvolledige en eenzijdige toch een te getrouw beeld is van een talrijke klasse van onze samenleving, dan dat men zijn boek niet een ernstige waarschuwing moet noemen; wij maken ons aan een treurige zelfmisleiding schuldig, wanneer wij het afzichtelijk beeld, dat hij ons voorhoudt, met een optimistisch kleed bedekken of er ons van afwenden, omdat de teekening niet fraai genoeg is. Men heeft ten allen tijde bankiers gehad, die graag gauw rijk wilden worden en daartoe ongewone middelen bezigden, indien de gewone niet spoedig genoeg hielpen, terwijl zij in hun gevaarlijke betrekking het mijn en dijn niet goed uiteen wisten te houden; voor notarissen, die aan grootheidswaanzin lijden, is de verleiding dikwijls nog sterker, omdat zij geheel bekend zijn met het vermogen hunner cliënteele en omdat | |
[pagina 339]
| |
zij meestal in hooge mate het vertrouwen bezitten. Kooplieden, die speculeeren in graan, in olie, enz., zijn er ook altijd geweest. Toch zal men niet kunnen tegenspreken, dat hun aantal vooral in de laatste jaren zeer is toegenomen; men vond vroeger de speelzucht onder enkele, toch reeds half verloopen individuen, hoogst zelden onder mannen met een goede maatschappelijke positie en een gevestigden naam. 't Ging altijd zoo: sommige rijke familiën werden arm, andere werden van arm rijk; maar bijna zonder uitzondering was dit een gevolg van een handelscrisis, die men òf niet kon voorzien, òf waartegen men machteloos was; of ook wel oorlogen brachten veel veranderingen op de maatschappelijke ladder, deden den een tuimelen en brachten den ander snel omhoog. Velen herinneren zich nog de aanzienlijke families, die in den tijd van Napoleon I tot den bedelstaf zijn gebracht; andere, die zoo snel fortuin hebben gemaakt, dat reeds bij het tweede geslacht het parvenu-achtige nauw meer in het oog valt. De lotsverwisselingen, welke wij in onze dagen zien, dragen echter een ander karakter. De personen, die in de financieele en in de handelswereld luchtsprongen maken, de maatschappelijke koorddansers, zijn zoo talrijk, dat wij niet meer van bijzondere omstandigheden kunnen spreken, van uitzonderingen, maar dat elke objectieve waarnemer zal erkennen, dat wij hier te doen hebben met een algemeen verschijnsel, met het karakter des tijds. Zeker, op een stuk of wat menschen komt het in de schepping niet aan, maar er is meer; wanneer men het oog ietwat verder richt, dan ziet men, dat de ‘getippelden’ in de handelswereld de openbaring zijn van een algemeene levensrichting en in hen slechts duidelijker, sprekender, naakter optreedt, wat in duizenden leeft. Wanneer ik hoorde, dat A. het land moest verlaten, omdat hij door valsche wissels geld had gemaakt, dat B. naar Engeland of Amerika was gevlucht, omdat hij de effectentrommels van anderen had geleegd en er oude couranten ingestopt; dat C. zich had opgehangen, omdat hij niet aan zijn financieele verplichtingen kon voldoen, dan dacht ik aan het schaap, dat op Israel's grooten Verzoendag, met de schuld des volks beladen, in de woestijn werd gedreven; dan dacht ik aan de razende zee, die een offer moest hebben, en die razende zee kan men speelwoede noemen. Bijna alles dobbelt tegenwoordig, in het groot of in het klein, al naarmate van de middelen, waarover men beschikt; naar de omstandigheden, waarin men is geplaatst; naar de verleiding, waaraan men is blootgesteld. Als het bericht kwam, dat Q. was gevloden, vrouw en kinderen in armoede achterlatend, weduw en wees bestelend, dan ging er een kreet van verontwaardiging op en schold de een al harder en vinniger dan de ander. Op hem, die dieper zag, maakte het een pijnlijken indruk en rees de vraag, of het oude gebed: ‘Leid ons niet in verzoeking’ - niet passender zou zijn voor onzen tijd. Wie nooit in de | |
[pagina 340]
| |
gelegenheid was, over het vermogen van anderen te beschikken, beroeme zich niet, geen dief te zijn; wie geen aanleg heeft voor het spel, prale niet met de verzekering: ik ben geen speler. Reken eens uit, hoeveel millioenen er in Europa zijn geplaatst in premie-leeningen, die weinig of geen rente geven; altijd vinden de premie-loten een ruime plaats op de markt. Vijftig jaren geleden zou men althans aan het rekenen zijn gegaan en zich de vraag hebben voorgelegd, of de kans van winnen in een redelijke evenredigheid stond met de opoffering, welke men zich getroostte door de lage rente; tegenwoordig gaan de loterij-leeningen het vlotst, omdat de enkele hooge prijzen zoo verleidend werken, dat zij het verstand benevelen. Er is altijd gespeeld, maar niet zoo algemeen als in onzen tijd; zijn het geen premieleeningen, die aantrekken, dan verlokt de hooge rente van Turken, Spanjaarden en Amerikanen. Wanneer in het dagelijksch leven iemand komt, die een bovenmate hooge rente biedt bij een of andere onderneming, dan wijst men hem de deur; men heeft geen vertrouwen in de soliditeit der onderneming. Waarom wijkt men van dien regel af, wanneer er effecten worden aangeboden, die een rente beloven, welke in weinig jaren het kapitaal verdubbelt? Hoeveel millioenen heeft Nederland alleen verloren in Spanjaarden en Amerikanen en vroeger in Oostenrijkers? En toch ziet men telkens hetzelfde spel van voren af beginnen en met een weinig handigheid kan men weer tonnen krijgen voor een zilvermijn, waarvoor de rijke Amerikanen geen geld bieden, omdat de exploitatiekosten in geen evenredigheid staan tot de hoeveelheid erts, welke erin gevonden wordt. Burgers, boeren, geestelijken, alles speelt tegenwoordig. En wat is de oorzaak van die speelwoede? Het streven naar grootheid, de zucht naar weelde, het alles overheerschende denkbeeld, dat het leven toeneemt in waarde, naarmate met minder arbeid meer verkregen wordt. De arbeid wordt bijna beschouwd als iets onteerends, als iets, waarvoor men zich schamen moet, terwijl het uiterlijk vertoon, de gevels van de huizen, de weelde in onze vertrekken, wordt genomen als de maatstaf van geluk. Zie rond in de maatschappij: in elken stand vermeerderen de behoeften in omgekeerde verhouding tot de werkkracht en den werklust. Toonbeelden van eenvoud in levensbeschouwing en in levenswijze worden hoe langer hoe zeldzamer. Een weelderig leven, door geen verplichten arbeid gestoord zich te kunnen overgeven aan genietingen - dat is het fata morgana van een groot deel der kinderen van onzen tijd. Onze burgerstand was weleer bekend om zijn degelijkheid; de zuinigheid was wellicht wat te groot en ontaardde niet zelden in gierigheid, maar de grondslag was niet kwaad; men werkte voor den ouden dag, waarin men niet werken kon, of voor een deftige nalatenschap | |
[pagina 341]
| |
aan de kinderen. Wanneer men tegenwoordig dien stand ziet en het verleden indenkt, kan men zijn oogen nauw gelooven. Van den ouden eenvoud geen spoor meer; de weelde gaat van geslacht tot geslacht met snelle schreden voort En niet de weelde, die berust op het gezonde menschelijke streven naar gemak, maar op uiterlijk vertoon; de ameublementen doen denken aan winkels, waar van alles te koop is; smaak treft men zelden aan; bont en dwaas is het een door het ander geworpen. In de samenleving tracht men de groote wereld na te volgen; men geeft ‘soirées’ en ‘soupers’. Indien men ook maar den smaak en den tact van de hoogere standen voor geld kon verkrijgen! Veelal doet die samenleving thans denken aan een mislukte komedie, waar slecht gespeeld wordt en de hoorders zich vervelen en wenschen, dat het uit was. Waarlijk, geen optimisme is kras genoeg, om het gemis aan geest en leven te bedekken, dat een bijna algemeene eigenschap van onze burgerkringen is geworden. De grondtoon van het leven is valsch; wat wonder, dat de akkoorden niet klinken er er valsch gespeeld wordt. De heer Emants heeft in Jong Holland bij voorkeur de zeden geschilderd van de zoogenaamde jeunesse dorée; de sterke kleuren trekken aan; oververzadigd van het leven, afgestompt van de genietingen, den arbeid schuwend, zoekt de mensch naar steeds sterker prikkels; spel en drank behouden echter slechts een tijdlang hun opwindingsvermogen, en eindelijk beginnen ook dezen te walgen en het leven wordt tot een last in de hel van verveling. De sociale verschijnselen staan echter met elkander in nauw verband; gelijk de verschillende standen dezelfde lucht inademen, zoo leven zij ook in denzelfden zedelijken dampkring en alleen de vorm, niet het wezen van het leven verschilt. In zoover is Jong Holland een gevaarlijk boek, dat het enkele personen ten toon stelt en het verband der verschijnselen niet in het oog houdt; dat boek bevordert het eeuwige, onuitstaanbare gebed: ‘Ik dank u, o God, dat ik niet ben als die en die’, - in plaats van te wijzen op de behoefte aan hervorming, die de geheele maatschappij, die alle standen behoeven: terugkeer van de dwaze, uitputtende weelde tot eenvoud in denken en in willen, terugkeer van het geïdealiseerde niets doen tot het genot van den arbeid. ‘Pour qu'un peuple revienne à des affections plus simples et plus fortes, il doit se réformer dans son hygiène physique et dans son hygiène intellectuelle et morale; il faut devenir plus simples dans nos besoins tout en cherchant à travailler davantage’, merkt Funck Brentano zeer ernstig opGa naar voetnoot(*). De teekenen van verval in onze maatschappij, niet onder dezen of genen stand, maar onder alle standen, al naarmate den mensch | |
[pagina 342]
| |
individueel de gelegenheid geboden wordt, om aan zijn hartstocht te voldoen, zijn moeilijk te loochenen. Of men pessimist is of optimist, doet weinig af: wij hebben rekening te houden met de feiten. Men zou tot die teekenen ook kunnen brengen de toenemende vervreemding van de verschillende standen van elkander, de wrok van arm tegen rijk, welke door gebeurtenissen, zooals de heer Emants beschrijft en waarvan wij schier dagelijks getuigen zijn, bestendig wordt aangewakkerd. Nu en dan spreekt men met zekere overdrijving van een ondermijnden grond, van een wandeling op een vulkaan. De Minister van Justitie Modderman gewaagde het vorige jaar in de Kamer van den ernst der tijden, van de naderende groote omwenteling. Dat gezegde werd overal herhaald, als ware 't iets nieuws. Toch is het denkbeeld verre van nieuw. Ik herinner mij nog, hoe het ruim twintig jaren geleden schier het wachtwoord was van den dag. De sociale romans van Kingsley waren toen in de mode; de heer Margadant schreef naar aanleiding van die romans in De Gids een merkwaardig artikel, waarin o.a. het volgende voorkwam: ‘Welke wenschen men ook koestere, wat men ook hope of betreure, éen ding is zeker: dat de oude band verbroken is, en dat een nieuwe stand, een tot dusver schier onbekende, zich gereed maakt om op zijn beurt zich te doen gelden en zijn plaats nevens de andere in te nemen; - en in naam van het zelfbehoud reeds rust op de hoogere standen de dure verplichting om dien opkomenden mededinger te leiden, te beschaven, te veredelen, opdat zij niet eenmaal in hem een woesten meester en zinneloozen verderver vinde, gelijk hij zich weleer toonde bij den rossen gloed der toortsen en het flikkeren van den bijl der guillotine. De kreet der armoede, de noodkreet om brood, die als een snijdende wanklank, vaak in onze beschaafde maatschappij, beschuldigend, waarschuwend opgaat, is voorzeker hartverscheurend en angstwekkend genoeg; toch wordt daar bij wijlen als verwijderde tusschenpoozende donder van een gistenden vulkaan, een andere stem gehoord, vreeselijker en angstwekkender nog: de stem der wangunst, der bitterheid, der wrake, der begeerlijkheid; de woeste krijgskreet van de armen tegen de rijken. Zal die stem tot zwijgen gebracht worden, zal die ontzettendste aller oorlogen worden verhoed, het zal niet alleen zijn door brood te geven aan den hongerige, een kleed aan den naakte; neen, maar bovenal door den in domheid, in ongeloof en bijgeloof verzonkene, licht voor zijn geest, leven en troost voor zijn hart te schenken, door den verdierlijkten slaaf zijner lusten waarachtig vrij te maken; door den armen het evangelie te prediken, hem de broederhand te reiken en het broederhart te openen, en alzoo de ontbonden, de verstrooide, de in tallooze individualiteiten opgeloste maatschappij met een nieuwen band van eenheid te omslingeren, tot een groot broederlijk gezin te herscheppen.’ | |
[pagina 343]
| |
Ik geloof, dat de angst voor de groote revolutie, voor de omwenteling van den vierden stand overdreven is; wanneer men niet de dwaasheid begaat, het volk te wapenen, zooals de nationale garde te Parijs, zal men niet zoo gemakkelijk een commune-regeering krijgen; de vierde stand is verstandelijk te weinig ontwikkeld, bezit te weinig samenhang, om op te treden als een indrukwekkende macht, en de pogingen, om met geweld de maatschappelijke orde te veranderen, zouden even weinig slagen als de herhaalde opstanden van de slaven onder het Romeinsche keizerrijk. Het eenige gevolg, dat of het actief of het passief verzet kan hebben, is de bevordering van de algemeene desorganisatie, van de langzame ontbindingGa naar voetnoot(*). Er is zeker in de laatste jaren veel verricht, om het lot van de werkende klasse te verbeteren; behalve op de zuiver philanthropische inrichtingen, waarvan het nut soms twijfelachtig is, kan men wijzen op de verbeterde arbeiderswoningen, op de kosthuizen, en toch is dit alles nog slechts een druppel aan den emmer, waar het geldt de oplossing van de dusgenaamde sociale quaestie, en is de ontevredenheid niet verminderd. Gedeeltelijk ligt dit aan de onoplosbaarheid van de quaestie zelf, want naast de toenemende weelde vindt men ten allen tijde even snel toenemende ellende, en de bewering, dat de weelde door de productie te vermeerderen den arbeid doet toenemen en daarmee de algemeene welvaart bevordert, heeft het ongeluk van meer theorieën, namelijk van in de practijk niet op te gaan. Somtijds zijn de wegen, die men inslaat ter verbetering, hoe goed ook bedoeld, van dien aard, dat men de vraag mag stellen, of het middel niet erger is dan de kwaal. Zoo b.v. de drankwet; het resultaat van deze verminkte wet is twijfelachtig, terwijl de verbittering van den minderen stand daardoor sterk wordt gevoed; waar de bierhuizen voor den gegoeden stand als uit den grond oprijzen, waar de onmatigheid onder de meer bemiddelden toeneemt, zichtbaar o.a. aan het talrijk bezoek van publieke plaatsen, moet het wettelijk verminderen der drankhuizen voor den werkenden stand, het duurder maken der jenever, den wrevel opwekken; met een welgevulde maag kan men wijn en andere alcoholische dranken beter verdragen en de slecht gevoede is van één borrel duizeliger dan de welgestelde van drie. De behoefte aan een tijdelijken prikkel is bij den arme meer ver- | |
[pagina 344]
| |
klaarbaar dan bij den rijke, en het maakt altijd een onaangenamen indruk, wanneer men van een ander deugden eischt, die men zelf niet bezit. Op zijn hoogst zijn dit huismiddeltjes, waarmee men geen ernstige ziekte geneest, en zulke palliatieven doen kwaad, wanneer het geweten daarmee in slaap gesust moet worden. De hoofdzaak is de geheel onevenredige verhouding tusschen inkomsten en behoeften bij een zeer groot deel van den werkenden stand, het uitbreiden van die behoeften in omgekeerde verhouding tot de vermeerdering van den arbeid en het gestadig toenemen van de ontevredenheid. In die takken van nijverheid, waar verhooging van loon zonder vernietiging van de industrie kon verleend worden, heeft de vermeerdering van inkomsten volstrekt niet aan de verwachting beantwoord. Ook hier bleek de oorsprong van de kwaal dieper te liggen en wel in den geest, in het karakter des tijds, dat voor allen gelijk is.
En welke zijn nu de middelen, om den verkeerden stroom te keeren; op welke wijze kan men inderdaad hervormend optreden? Twee factoren oefenden ten allen tijde een merkwaardigen invloed uit: godsdienst en onderwijs. Godsdienst vooral, want de geschiedenis leert, dat het verval van een volk aanvangt met de verzwakking van het godsdienstig leven. Dit feit kan niet ontkend worden en met dat feit moet ook rekening gehouden worden door hen, die aan den godsdienst geen objectieve waarde toekennen. Vloeit hieruit voort, dat wij op godsdienstig gebied moeten streven naar reactie en de oude vormen terugroepen, waaronder de godsdienst zich bij onze vaderen openbaarde? Dezelfde geschiedenis kan getuigen, hoe ijdel die pogingen zijn; men kan daarmee een kerkvertoon krijgen, maar den godsdienst niet maken tot een bezielende, idealiseerende kracht. Wie aan den vorm blijft hangen, uitgedrukt in leerstelsel en kerkgebaar, werkt mee aan het versteeningsproces van den godsdienst, werkt de leugen in de hand, de huichelarij, het Farizeïsme, en de clericalen hebben 't in dat opzicht in onzen tijd ver gebracht; als de groote profeet van Nazareth terugkwam, om naar zijn werk te zien, zou hij ze geeselen, die heerschzuchtige geestelijken, die liefdelooze geloovigen, die zelfgenoegzame zondaars, welke hij in den gloed zijner zedelijke verontwaardiging in zijn tijd bestempelde met den naam van slangen en adderengebroedsel. De Farizeën spartelden in die dagen als half bezetenen om de wet, zooals onze clericalen scharrelen om en met de leer. Ik zal niet ontkennen, dat met het kerk- en schooltjespelen op sommige gemoederen wel eens een heilzame invloed wordt uitgeoefend, maar alleen als een soort van dressuur, niet als levenwekkend beginsel; het clericalisme doodt het menschelijke in den mensch, maakt hem tot | |
[pagina 345]
| |
een onnatuurlijk, vervelend, bijgeloovig schepsel. Het clericalisme is de vloek van het Christendom, maakt het ideaal van liefde en zachtmoedigheid tot een bespotting voor alle oprechte gemoederen; de fleemende toon, het gemaakt zenuwachtige oogverdraaien van de zoogenaamde vromen maakt de Evangelische spreekwijzen walgelijk en de rammelende tale Kanaäns tot een onzinnigen fetischdienst. De godsdienst van Jezus van Nazareth is eenvoudig; wij vinden de fossiele overblijfselen - om een uitdrukking van Bismarck te gebruiken - nog in de Evangeliën, en indien men hetgeen daar als godsdienst wordt gegeven, ontdoet van den tijdelijken vorm, beantwoordt die godsdienst nog aan de behoeften van de edelsten van ons geslacht; het is grootheid van ziel door reinheid en zachtmoedigheid. Bij dien godsdienst is ieder zijn eigen priester, en kan hij dat niet zijn, laat hij dan niet spelen met het heilige; 't is niet noodig, dat iedereen Christen is; er moet aristocratie zijn. Wordt zulk een godsdienst een kerk, dan wordt hij ook een nering, een bedrijf, een industrie, met al de onhebbelijkheden, aan een ambacht verbonden. De geschiedenis der kerken lijkt dan ook, met verschil van vorm, van namen en van kleur, precies op alle wereldlijke geschiedenissen: mengsel van alle hartstochten; de worsteling om het ideaal treedt op den achtergrond. 't Is waar, voor den dienst van het geestelijk ideaal, den strijd voor reinheid en liefde, is onze tijd niet bijzonder geschikt; zielenadel staat niet hoog aangeschreven; het lijkt een sprookje uit den ouden tijd. Maar de mogelijkheid bestaat, dat in de ernstige tijden, die wij te gemoet gaan, datgene, wat in onze beschaving zoo aantrekt, onze kunst en onze weelde, bedolven worden in den stroom van barbarisme en straks zonder waarde zijn, zooals eenmaal de Grieksche kunst en de Romeinsche weelde bedolven werden onder het stof en voor niemand meer eenige bekoring hadden. De opgekropte haat van de verschillende standen, van de gelooven en van de volken, de nationaliteiten, tegen elkander voorspelt zware stormen; het gistingsproces wordt sterker en wanneer de vuurspuwende berg zich heeft ontlast, zal uit de asch wellicht weer het geloof omhoogrijzen aan een betere wereld, want het menschelijk hart kan zich op den duur niet verloochenen, en zoolang het kracht heeft, om te zuchten, zal het zich blijven uitstrekken naar het ideaal, totdat het verscheurd of versleten ophoudt te kloppen. Toen in het begin van onze jaartelling het ruw geweld overal heerschte, toen de zedeloosheid overal toenam, toen leende men het oor aan de hymne van de reinheid van ziel, als 't ware de wanhoopskreet van het uitgeputte, afgestreden hart.
Naast den godsdienst, door velen niet meer erkend, is onderwijs het groote hervormingsmiddel. Men beschouwt het onderwijs tegenwoordig veelal als het universeel geneesmiddel; al 't verkeerde in de wereld komt, naar velen meenen, alleen voort uit gebrekkige verstan- | |
[pagina 346]
| |
delijke ontwikkeling; als het onderwijs is verbeterd en op de hoogte gebracht, waarop het wezen moet, dan zullen de ziekteverschijnselen vanzelf wijken; onze maatschappij heeft de koorts; men moet haar een goede hoeveelheid kinine toedienen, het eenige onfeilbare middel, en die kinine heet onderwijs. De verzekering zal wel overbodig zijn, dat ik een onbepaald voorstander ben van onderwijs. Verstandelijke ontwikkeling kan niet hoog genoeg op prijs gesteld worden; ontwikkeling is een der beste genietingen voor hem, die er behoefte aan heeft; weten maakt gelukkig, omdat het ons leert begrijpen en daardoor dragen en dulden, tevreden zijn met hetgeen is; weten is een zegen en maakt zalig, omdat het ons verlost van de vrees, die aan het bijgeloof en dikwijls ook aan het dusgenaamde geloof eigen is; daarom ook maakt weten sterk, moedig. En toch meen ik, dat de invloed van het onderwijs dikwijls wordt overschat en het onderwijs volstrekt niet de vruchten zal afwerpen, die velen daarvan verwachten. In de eerste plaats, omdat het vermogen van verstandelijke ontwikkeling zeer verschillend en bij velen zoo gering is. Zij, die in onze dagen zoo dwepen met het onderwijs, de schoolmonomanen, gaan te veel van het denkbeeld uit, dat het verstandelijk vermogen van de menschen vrij wel gelijkstaat en het onderscheid eigenlijk alleen een quaestie is van opvoeding. En die meening is geheel valsch en in strijd met de ervaring. Het vermogen van den mensch is op het gebied van kunst, gevoel, verstand zeer verschillend; men vindt duizendwerf geschakeerd onder de menschen het verschil terug, dat er bestaat tusschen het genie en den idioot. Er is een zekere graad van idiotisme, waarbij men den mensch met geduld en volharding technische vaardigheid kan leeren, om te lezen, te schrijven, te rekenen, zoodat hij in het maatschappelijk leven zich kan redden, der maatschappij zelfs zekere diensten kan bewijzen; de gaaf evenwel, om zelfstandig te oordeelen, helder doorzicht te hebben in de vele, soms zeer ingewikkelde dingen van het leven, - neen, dat is een groot aantal menschen niet gegeven en met de meest volmaakte schoolmethode zal men hun dat niet kunnen leeren, eenvoudig omdat het vermogen ontbreekt. De verstandelijke ontwikkeling schijnt in verband te staan met de meerdere of mindere fijnheid en de hoeveelheid van de hersenen; er bestaat ten opzichte van de oorzaak veel duisters, maar het zeer groote onderscheid valt niet te loochenen. Het niet erkennen van deze waarheid veroorzaakt in het maatschappelijk leven tegenwoordig niet zelden veel treurigs. De ouders zien niet in, waarom hun kinderen, wat verstandelijk vermogen betreft, minder bevoorrecht zouden zijn dan andere kinderen, en kiezen een beroep, niet in verband met den aanleg van het kind, maar met hun | |
[pagina 347]
| |
eerzucht; en aangezien bij de algemeene voorliefde voor het onderwijs, bij de onderwijs-manie zou ik haast zeggen, men tegenwoordig met een wetenschappelijken graad het meeste eer inlegt, zijn de wetenschappelijke inrichtingen veel talrijker bezocht dan vroeger. Ook staat dit wellicht in verband met den afkeer van die ambachten, waar de lichamelijke arbeid meer op den voorgrond treedt. Dokter, dominee, advocaat, leeraar, onderwijzer klinkt hooger dan timmerman, metselaar, smid, al is er wel beschouwd geen enkele reden, waarom de laatste bedrijven minder fatsoenlijk zouden zijn; een man van karakter zegt: de mensch maakt de betrekking, niet de betrekking den mensch. Wat is nu het gevolg van die verkeerde methode? Dat men in de geleerde vakken een aantal menschen vindt, die daar eigenlijk volstrekt niet voor geschikt zijn en hun leven lang stumperds blijven. Daarbij moeten de verstandelijk minder bevoorrechten zich overmatige inspanning getroosten, om aan de eischen, voor een wetenschappelijken graad gesteld, te voldoen. Een verzwakking van het zenuwleven is van die overprikkeling het gevolg en menigeen moet eigenlijk zijn leven lang boeten voor de dwaasheid zijner ouders. Het vorige jaar kwam dit punt ter sprake in den Pruisischen Landdag; een der afgevaardigden betoogde, dat het onderwijsprogram op de middelbare en hoogere scholen te veel was uitgebreid en door de hooge eischen de jongens zoodanig werden overwerkt, dat de krankzinnigenhuizen overbevolkt werden. De Minister van Onderwijs Puttkamer antwoordde, dat bij onderzoek was gebleken, dat het toenemen van de krankzinnigheid onder de jongelieden niets dan een praatje was; slechts enkele jongelieden waren in de krankzinnigengestichten opgenomen en bij dezen kon bijna zonder uitzondering erfelijke aanleg voor krankzinnigheid worden geconstateerd. Het feit van het overwerken en de daardoor veroorzaakte verzwakking van het zenuwstelsel werd door den Minister toegestemd, maar hij zocht de oorzaak daarin, dat het studeeren, het kiezen van een wetenschappelijke betrekking in de laatste jaren veel te algemeen was geworden en de ouders daarbij volstrekt niet te rade gingen met den aanleg van hun kinderen. Het onderwijsprogram kon en mocht niet worden veranderd, omdat het doel van de hoogere inrichtingen van onderwijs altijd geweest was de vorming van een intellectueele aristocratie. Omdat de inrichtingen van onderwijs bezocht werden door jongelieden van zeer middelmatigen aanleg, mochten de eischen niet lager gesteld worden; de ouders moesten zoo verstandig zijn, een vak te kiezen, waarbij hersenen van de eerste qualiteit niet noodig waren, wanneer hun kinderen niet door verstandsvermogen uitmuntten. Ik geloof, dat de Minister Puttkamer in zeker opzicht geen ongelijk had - wij komen er straks nader op terug - en een waarschuwing heeft gegeven, die ernstige overweging verdient. Er is een andere reden, om niet te veel te hechten aan verstandelijke | |
[pagina 348]
| |
ontwikkeling; veel weten verandert niet iemands karakter en daarom moet ook aan de verstandelijke ontwikkeling op zichzelf niet die invloed worden toegekend tot hervorming. Het verstand alleen maakt sluwer, niet beter. De verstandelijke ontwikkeling kan alleen dan gunstig werken, wanneer zij een middel is, om de schatten te ontsluiten, die anders voor ons verborgen blijven. Lezen op zichzelf is slechts een technische vaardigheid, die berust op oefening; eerst dan wordt lezen een factor bij de vorming van ons karakter, wanneer het ons in staat stelt, om de denkbeelden van anderen te leeren kennen en ons daardoor aan hun invloed te onderwerpen. Kennis moet beschouwd worden als middel, niet als doel. En nu zal er wel geen lang betoog noodig zijn, om te bewijzen, dat dit bij de tegenwoordige richting van het onderwijs veelal uit het oog verloren wordt; er wordt bij de verstandelijke ontwikkeling te veel aan het weten, te weinig aan de vorming van het karakter, van het gemoed gedacht. Bij de overdrijving van het gewicht der verstandelijke ontwikkeling ligt het geheel in den aard der zaak, dat de vorming van het karakter, indien men wil, de zedelijke of aesthetische ontwikkeling op den achtergrond treedt. De bezwaren, welke van clericale zijde in dit opzicht tegen de algemeene richting van het onderwijs worden ingebracht, zijn inderdaad niet geheel ongegrond, al geef ik toe, dat ook de clericale onderwijs-methode juist niet de karaktervorming begunstigt. Hier en daar begint men het bezwaar te gevoelen en wordt ook van niet-clericale zijde gewezen op de schaduwzijde van de zoogenaamde neutrale school. Immers, de neutraliteit wordt zoover gedreven, dat de zuiver verstandelijke ontwikkeling eenzijdig op den voorgrond treedt. Wanneer men - om geen aanstoot te geven - aan de geschiedenis haar karakter ontneemt, hoe kan daar van karaktervorming sprake zijn? Men kan dan ook, zonder clericaal te zijn, tot zekere hoogte de gegrondheid erkennen van de bezwaren tegen de godsdienstlooze school aangevoerd, als onvermogend als krachtige hefboom voor volksopvoeding. Ik erken, dat wij hier een zeer moeielijke quaestie hebben, die ernstig overleg vereischt en die zeer zeker door hartstochtelijk doorhollen èn van de eene èn van de andere zijde niet zal worden opgelostGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 349]
| |
De algemeene richting van het onderwijs is niet materialistisch in den gewonen zin, dat op de scholen de catechismus van Molenschot wordt geleerd, maar wel in dien geest, dat de moreele, de aesthetische vorming te veel op den achtergrond treedt, voor 't minst aan de kennis, en voor een deel dikwijls onbruikbare kennis, te veel waarde gehecht wordt. Bij de oprichting van de Hoogere Burgerscholen kreeg de natuurstudie het leeuwenaandeel, in zoover overeenkomstig den geest des tijds, dat men toen in de reactionnaire periode verkeerde en men, als 't ware, hetgeen vroeger verzuimd was, wilde wreken; van te weinig sloeg men over in te veel. Voor directeuren van de Hoogere Burgerscholen werden bij voorkeur leeraars genomen, die van natuurstudie hun hoofdvak hadden gemaakt. Trouwens, ook bij de niet-natuurkundige vakken heeft men hetzelfde eenzijdige verstandsbeginsel; het philologisch gedeelte, de abstracte taalkennis treedt op den voorgrond, terwijl het lezen en verstaan van de voortbrengselen der letterkunde bijzaak is. Ik herinner mij een beroemde kostschool, die zulk een goeden naam had, dat schier nooit een leerling op het examen werd afgewezen; beroemd was ze vooral om de uitstekende methode van het leeren van vreemde talen. Bij onderzoek bleek mij, dat de leerlingen de Fransche spraakkunst op hun duimpje kenden; geen enkele taalregel, of zij kenden hem van buiten. Legde men hun echter een Fransch schrijver voor van eenige beteekenis, dan waren zij niet in staat, een dragelijke vertaling te geven, waaruit men kon zien, dat de schrijver begrepen was. Bij het Hooger onderwijs was het met de studie der oude talen, althans ettelijke jaren geleden, ongeveer hetzelfde. Men leert van het Grieksch alle mogelijke dialecten, weet, wat goed en minder goed Latijn is, maar aan een studie van de classieken uit een aesthetisch oogpunt wordt weinig of niet gedacht. Het verstaan der schrijvers moet vanzelf komen, of de hooggeleerden gaan van het beginsel uit, dat die kennis bestaat, wat zeer zelden het geval is. Hoe kan nu zulk onderwijs dienstbaar zijn aan moreele ontwikkeling, aan vorming van karakter? Godsdienst is verboden waar; - en 't is misschien goed ook, want hij is tegenwoordig te veel twistappel - poëzie en aesthetiek worden bijna beschouwd als contrabanden: is het wonder, dat het opkomend geslacht materialistisch wordt in den meest platten zin? Zulk een methode van onderwijs verdient mijns inziens afkeuring; zij maakt inderdaad veel dingen verklaarbaar in onzen tijd. Er is | |
[pagina 350]
| |
een andere grief: de overlading van het onderwijsprogram en de treurige gevolgen, welke daaraan verbonden zijn. Hebt ge ooit iemand gezien, die geestdrift gevoelde voor een ideaal, wanneer hij overwerkt was? De hersenen van den mensch hebben een bepaald vermogen, evenals onze spieren; overdrijft men het spanningsvermogen, dan is tijdelijke of blijvende zwakheid, onvermogen het gevolg. Op jeugdigen leeftijd is dat nog meer het geval dan in later jaren. Op overspanning van de hersenen volgt dat gevoel van moeheid, van uitputting, dat aan zoovele jongens eigen is. Vandaar dat onze jongens dikwijls oude mannetjes gelijken; erg wijs, te wijs voor hun jaren, maar lusteloos; zij lijden aan zenuwverzwakking ten gevolge van hersenoverspanning. Straks noemde ik de bezwaren, welke in den Pruisischen Landdag tegen het Middelbaar en Hooger onderwijs werden ingebracht. De weerlegging daarvan door den Minister Puttkamer komt mij voor, niet in alles steek te houden. Er zijn bij het Middelbaar en Hooger onderwijs veel jongens, die er niet hooren, omdat zij geen aanleg hebben, om te studeeren, en alleen opgeofferd worden aan de eerzucht van hun ouders. Wel is waar, velen brengen het toch tot den vereischten academischen graad, maar, om zoo te zeggen, met hangen en worgen, blokken en inpompen, een wijsheid, die alleen berust op geheugenwerk en even spoedig vervliegt, als zij eigen gemaakt of opgeplakt is. 't Is dan ook van algemeene bekendheid, dat een academische graad volstrekt geen brevet is van verstand; men heeft onder de gestudeerden even veel domooren, menschen, wien het ontbreekt aan helder oordeel, als in andere klassen der maatschappij. Maar ook wanneer men de stumperds eraf rekent, blijft het program overladen. De heer Puttkamer en velen met hem zijn van oordeel, dat de hoogere inrichtingen van onderwijs alleen dienen tot vorming van een intellectueele aristocratie. Die aristocratie zal echter altijd slechts een betrekkelijk klein aantal mannen bevatten; het zijn de wetenschappelijke mannen in den strengen zin des woords, die nooit en nergens zeer talrijk zijn; het zijn de hoofden, die uitmunten door een bijzonderen aanleg en veelal meer zichzelf gevormd hebben, dan dat zij gevormd worden. Maar moet het onderwijs-program naar hen ingericht worden? Ik geloof 't niet; de inrichtingen van hooger onderwijs dienen in de eerste plaats tot verspreiding van algemeene beschaving en ontwikkeling. Vandaar, dat op de academiën voor de meer ontwikkelden vroeger nog een of meer bijzondere colleges werden gegeven. Veeleer moet tot maatstaf worden genomen het middelbaar gehalte; de hersenen van eerste qualiteit komen er toch wel en naar de meerderheid moet de leest van het onderwijs geschoeid worden. Neemt men dien maatstaf, dan is het program veel te overladen. Het aantal vakken behoeven wij niet op te tellen, want dan krijgt men doctrinair getwist, of men dit of dat vak als zelfstandig moet | |
[pagina 351]
| |
beschouwen of als een onderdeel behandelen. Een vluchtige blik reeds is genoeg: drie moderne talen worden geleerd; voor hen, die aan het hooger onderwijs zich wijden, komen er nog twee of drie oude talen bij; bovendien, niet zelden vóór alles, de natuurkundige vakken, met wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde; bedenk, dat bij de uitbreiding der wetenschap tegenwoordig elk onderdeel zijn specialiteit heeft, die meent, dat het speciale hoofdzaak is, - en dan vraag ik, hoe het mogelijk is, dat dit alles door jeugdige hersenen kan worden opgenomen? Reeds de talrijkheid der onderwerpen vermoeit en het is een feitelijke onmogelijkheid, dat men op jeugdigen leeftijd dat alles zich eigen kan maken; verreweg de meesten krijgen dan ook van alles een luchtig laagje; zij weten van alles wat en niets goed. Dat kwaad zou nog zoo erg niet zijn, wanneer de hersenen niet zooveel onder de voortdurende overspanning geleden hadden; men kon naderhand, wanneer de graad of het diploma is gehaald, het overtollige over boord werpen en zich bepalen tot het mogelijke en practisch bruikbare voor zijn ontwikkeling, maar de geneeskundigen weten het best, hoe de overspanning van het hoofd op jeugdigen leeftijd zich wreekt op het volgend leven en er maar al te velen zijn, die het nadeel van vroegtijdige, overdrevene, kunstmatige ontwikkeling nooit geheel te boven komen. Is het wonder, dat de lust tot studie bij de jongelui meer en meer vergaat en het onderwijs een dressuur wordt voor het examen, waarbij ten gevolge van de concurrentie in de meeste vakken de eischen tot in het onzinnige overdreven worden? Intellectueele aristocratie - het klinkt fraai, maar ik zie niet in, dat wij daaraan zulk een groote behoefte hebben; zij behoort bij de streng wetenschappelijken te huis en heeft met de inrichting van het onderwijs in het algemeen niets te maken; de verwarring van begrip op dit punt heeft reeds genoeg schade veroorzaakt; wij hebben aan de Hoogere Burgerscholen, slechts enkelen uitgezonderd, leeraren, die professertje spelen, schooljongens, die in hun vlegeljaren den student uithangen; er wordt een vernis opgeplakt van halve ontwikkeling, halve wetenschappelijkheid, over alles mee te kunnen praten en niets goed te weten, terwijl men met zekere voornaamheid neerziet op den gewonen maatschappelijken arbeid, op beroep en ambacht, waar men zich ver boven verheven waant. Juist die halve beschaving levert recruten voor het leger van individuen, die met niets doen rijk willen worden, in spel en loterij de winst zoeken, die alleen door arbeid en spaarzaamheid wordt verkregen. Indien de speculatie gelukt, wordt men toch ongelukkig, want de begeerlijkheid neemt toe, en het fortuin keert; er kleeft aan het geld altijd iets van de wijze, waarop het verdiend wordt, en het: zoo gewonnen zoo geronnen, is een waar oud-Hollandsch spreekwoord. Het spel demoraliseert en indien men op den krommen weg niet vindt, wat men zoekt, wordt men blasé, cynisch | |
[pagina 352]
| |
en offeren aan de zinnelijkheid is het eenige, wat er van het doel des levens overblijftGa naar voetnoot(*). Overzien wij nu den maatschappelijken toestand in zijn geheel, dan is er inderdaad geen reden, waarom wij zoo uit de hoogte zouden neerzien op die personen, welke in den laatsten tijd bijzonder op de spraak zijn geweest en hun naam door het land berucht hebben gemaakt. Het zijn menschen van gelijke bewegingen als wij; men hoort alleen het kwade, niet het goede, dat zij verricht hebben; men hoort niet, hoe ook hier werd bevestigd, dat elk leven zijn boete met zich brengt, zichtbaar of onzichtbaar. Het zijn typen en wij zien in hen slechts duidelijker, scherper, naakter optreden, wat een groot deel van onze maatschappij beweegt. Het gaat hier als met de krankzinnigen; het groote, domme publiek ziet in hen geheel ontaarde wezens, wellicht diep beklagenswaard, maar in de verte niet te vergelijken met de ‘verstandigen’; men heeft er geen flauw begrip van, dat ten opzichte van zeer velen het onderscheid met de zoogenaamde verstandigen zoo groot niet is. | |
[pagina 353]
| |
Die krankzinnigenhuizen zijn de scholen voor menschenkennis, omdat daar de hartstochten naakt en open optreden, welke in het maatschappelijk leven onder allerlei vormen worden bedekt of bij de vluchtigheid van waarneming worden voorbijgezien. Toen ik jaren geleden een studie maakte van de krankzinnigen en onder geleide van den directeur van een der krankzinnigengestichten in ons vaderland de patiënten mee bezocht, was menigmaal het slot van het gesprek met den uitnemend begaafden geneesheer, wanneer wij over het raadselachtige van het menschenleven dachten: hier vragen wij: waar zijn de krankzinnigen; buiten vragen wij: waar zijn de verstandigen; m.a.w. het onderscheid tusschen krankzinnigen en verstandigen is zoo groot niet, als het schijnt. Slechts zij worden in den regel geplaatst, wier hartstocht zou leiden tot overtreding van het strafwetboek. Wat al monomanen buiten de gestichten, wat al grootheidswaanzin, waardoor de ongelukkigen een vloek werden voor hun omgeving. Wanneer de namen worden genoemd van hen, die door hun dwaze handelingen geheele families hebben geschandvlekt, dan zeg ik ook hier: het onderscheid is zoo groot niet. Ik bedoel dit in algemeenen maar ook in bijzonderen zin, namelijk met het oog op hen, die direct of indirect in de dolle geldjacht waren betrokken, zich intijds wisten te redden, maar even schuldig waren als zij, die hun vaderland moesten ontvluchten. Men kan dikwerf een gevoel van bitterheid niet van zich weren, wanneer men hoort, dat de medewerkers aan het ongeluk de eersten zijn, om den steen te werpen op den vluchteling of zelfmoordenaar. Wellicht zal men zeggen: uw beschouwing is pessimistisch. Ik houd dien naam voor een eeretitel, wanneer het pessimisme in zich sluit, dat men de dingen ziet of althans tracht te zien, zooals zij zijn, niet zooals zij schijnen; - wanneer het pessimisme een middel is, om te breken met het conventioneele, met fraaie phrasen, met die ‘adoration mutuelle’, welke bij onze, niet in partijen, maar in clubs verdeelde, letterkundige en politieke kringen in zwang is. Er is inderdaad te veel wederzijdsche verheerlijking, die het geloof aan eigen voortreffelijkheid voedt en het vergift laat voortwoekeren. Verkeeren wij in een tijdperk van verval, dan is het ergste wel dit, dat wij achteruitgaan zonder het te weten. Geen moderne pedanterie zal ons in dat geval helpen, evenmin als reactionnaire waanzin; alleen het peilen der waarheid tot haar diepsten grond kan leiden tot hervorming. 25 Jan. '82. Van der Kulk. |
|