De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Kieswethervorming. Naar aanleiding van het Januari-nommer van de Vragen des Tijds en het Februari-nommer van De Gids.Het was oorspronkelijk mijn voornemen niet, nog eens te antwoorden op het artikel van Mr. De Witt Hamer, dat in het Januari-nommer van de Vragen des Tijds anti-critiek levert op mijne critiek van zijn allemansstemrecht. Wel kwamen er in dat artikel, waarvan ik met belangstelling heb kennis genomen, enkele misvattingen voor, die ik gaarne wilde herstellen, maar daar het een ieder duidelijk moet wezen, dat wij principieel te ver van elkander verwijderd staan, om overeenstemming denkbaar te maken, kwam het mij overbodig voor, een strijd over ondergeschikte punten voort te zetten. Thans evenwel vind ik in het jongste Gids-artikel van Prof. Buijs aanleiding, nog eens op de kiesquaestie, en wel bepaaldelijk met het oog op de artikelen van den heer Hamer, terug te komen. Waarom, zal straks blijken. Nu wensch ik echter tevens van de gelegenheid gebruik te maken, om op een paar punten te wijzen, waar de heer Hamer, naar 't mij voorkomt, mijne bedoeling minder goed heeft gevat, - wat wellicht de schuld is van min gelukkige wijze van uitdrukking mijnerzijds. Vooral heb ik het oog op zijne meening, dat ik in het naschrift (zie De Tijdspiegel, October 1881) als het ware zou verschrikken over de portée mijner eigen denkbeelden en daarin eenige treden zou terugdoen, uit vrees van mij te ver te hebben gewaagd. Ik kan den heer Hamer verzekeren, dat die gedachte geen oogenblik bij mij is opgekomen. In dat naschrift heb ik eenvoudig gezegd, dat ik mij niet op het terrein der practische politiek begaf, mij wel bewust zijnde, dat mijne denkbeelden over het kiesrecht in de tegenwoordige phase van ons politiek leven voor verwezenlijking voorshands volkomen onvatbaar zijn. Maar dit is immers niet veel anders dan een axioma. Ik trad geen stap terug, maar ik beweerde eenvoudig, dat eene kieswet in mijn geest voorloopig zeker onmogelijk was, omdat daarvoor grondwetsherziening noodig zou zijn en omdat, zelfs al was het denkbaar, dat men weldra hiertoe overging, ik zeer wel weet, dat mijne denkbeelden lang niet algemeen gedeeld worden. Welke hervorming ik in de bestaande omstandigheden wenschelijk en mogelijk acht, heb ik in het Juli-nommer 1881 van dit tijdschrift uiteengezet; de laatste maal vroeg ik mijzelf af, welke wijzigingen mij gewenscht voorkwamen, ingeval de grondwet geen beletsel aanbood en ik de macht had te decreteeren, wat ik wilde. Dat ik zoodoende aan ‘mijn lust tot philosopheeren over een verwijderd toekomst-stemrecht botvierde’, moge waar zijn; de heer Hamer is de laatste, die het recht heeft, mij dat | |
[pagina 316]
| |
te verwijten, daar ik eenvoudig hem gevolgd ben op het terrein, waarop hij mij lokte, zonder dat ik daarom het oog sloot voor het verschil tusschen een principieel gerechtvaardigd en een practisch mogelijk kiesrecht, een verschil, dat juist de heer Hamer en de zijnen bijna altijd over het hoofd zien. Men zou mij te recht kunnen verwijten, dat ik slechts heb aangestipt en niet uitgewerkt, welk kiesrecht ik wensch. Ook om mij tegen dat verwijt te vrijwaren, diende het naschrift. Achtte ik eene kieswet in mijn geest spoedig mogelijk, ik zou mij verplicht hebben gerekend, nader de puntjes op de i's te zetten. Bijv. waar ik het denkbeeld heb geopperd, aan hen, die eene som in de spaarbank hebben, kiesrecht te geven. Dit denkbeeld wordt door den heer Hamer uitgewerkt en ad absurdum gereduceerd, ik moet erkennen, niet zonder succes. Maar ik heb niets anders gedaan dan een denkbeeld aangegeven, dat blijkens de vele kieswetten, in Engeland door beide partijen in den loop der jaren ingediend, aldaar verscheidene voorstanders vond en dat ook in Italië wel ter sprake is gekomen, waar o.a. eene bepaling der kieswet, die het kiesrecht verleent aan hen, die eene zekere som in staatsrente bezitten, van een gelijk beginsel uitgaat. Moest ik mijn denkbeeld nader uitwerken, ik zou dankbaar gebruik maken van de bedenkingen van den heer Hamer, die aantoonen, dat het bij de practische verwezenlijking niet aan bezwaren zou ontbreken. Over verdere verschilpunten wil ik thans niet redetwisten, maar er moet mij nog iets van het hart naar aanleiding van den aanhef der repliek van mijn geachten tegenstander, waarin hij mij een adept van Professor Buijs noemt en mij den in zijn mond twijfelachtigen lof toekent van ‘buitengewone gematigdheid van denkbeelden en even buitengewone voorzichtigheid van uitdrukking, gepaard aan een keurigen vorm van stijl’. Ik wil er niet aan denken, den grooten invloed te ontkennen, dien mijn hooggeschatte leermeester op de vorming mijner denkbeelden heeft uitgeoefend: ik zou èn der waarheid èn den plicht der dankbaarheid te kort doen. Maar juist daarom moet ik er zeer nadrukkelijk tegen opkomen, dat het gematigdheid van denkbeelden en voorzichtigheid van uitdrukking zijn, die voornamelijk zouden geleerd worden in de school van Buijs, als men dan volstrekt van eene school van Buijs wil spreken. Op dergelijke eigenschappen als gematigdheid en voorzichtigheid bouwt men geene school. Had Prof. Buijs geen anderen invloed dan dezen, dat hij zijne leerlingen gematigd en voorzichtig maakt, zijn invloed zou waarlijk al zeer gering zijn. Dan toch zou hij hun geene beginselen inprenten, maar zich eenvoudig tot de wijze bepalen, waarop men beginselen behoort uit te drukken en toe te passen. Neen, zooals de Hoogleeraar zelf het zegt in het Februari-nommer van De Gids, het is het beginsel, dat ons scheidt van mannen als de heer Hamer en dat wellicht eerder dan eenig ander beginsel tot gematigdheid en voorzichtigheid leidt. | |
[pagina 317]
| |
Maar aan den anderen kant moet in het oog worden gehouden, dat er volstrekt niet in dien zin sprake kan zijn van eene ‘school van Buijs’, als gaf de Hoogleeraar een stelsel van staatsrecht, waarvoor nu verder zijne ‘adepten’ zouden ijveren. Het was des Hoogleeraars bedoeling nooit, en het is ook 't gevolg niet van zijne lessen. Doch hij gaat uit van eene bepaalde opvatting omtrent het wezen en het doel van den staat, volstrekt geene fonkelnieuwe ontdekking, maar eene opvatting, die voornamelijk bij Duitsche rechtsphilosofen in kiem of in ontwikkeling gevonden wordt, en heeft hij zijne leerlingen eens voor die opvatting gewonnen, dan hebben zij daarmede het standpunt veroverd, dat hen van de theorieën van den heer Hamer en de zijnen scheidt. Nu staan zij verder echter geheel vrij, en ik zie geene enkele reden, waarom zij noodzakelijk den Hoogleeraar zouden moeten volgen in de politieke of economische vraagstukken van den dag. Ik voor mij acht het zeer wel mogelijk, dat ik ten opzichte van een of ander practisch vraagstuk nader bij den heer Hamer sta dan bij Prof. Buijs, of dat ik een geheel ander antwoord geef dan Prof. Buijs op de vraag, hoe in bepaalde gevallen het staatsdoel het best is te verwezenlijken. De heer Hamer geeft mij wellicht dit alles ten volle toe: zoo ja, dan zijn mijne woorden minder tot hem gericht, dan tot zoovelen in den lande, die gewoon zijn van eene ‘school van Buijs’ te spreken als van een hoopje leerlingen, die zich beijveren, de hun door den meester ingegoten denkbeelden over politieke en sociale vraagstukken verder te verbreiden. Zou overigens de heer Hamer zelf meenen, dat wat ons scheidt, alleen is gematigdheid van denkbeelden en voorzichtigheid van uitdrukking mijnerzijds en dan wellicht van zijn kant: teugelloosheid en roekeloosheid? (of drukken andere woorden de tegenstelling beter uit?) Ik kan het niet gelooven. Wil hij overigens door die woorden aanduiden, dat een zekere angst, om beslist te spreken, eene soort van halfheid bij mij heerscht, dan kan ik dien hoogst dubbelzinnigen lof niet ver genoeg van mij werpen. Het beginsel van beperkt stemrecht is een even beslist en bepaald beginsel als dat van algemeen stemrecht: niet uit voorzichtigheid verdedig ik het eerste, maar omdat ik het juist acht. Ook wane men niet, dat iemand, die beperkt stemrecht verdedigt, daarom noodzakelijk bij alle politieke of economische vraagstukken stelling zou moeten nemen tegen hen, die tusschen algemeen stemrecht en geavanceerde meeningen op sociaal terrein een mij steeds onverklaarbaar noodzakelijk verband schijnen te zien. Nogmaals verwijs ik den heer Hamer naar Proudhon, naast wien ik den Napoleon van 1851 stel. Napoleon verdedigde, Proudhon bestreed algemeen stemrecht: is nu volgens den heer Hamer de eerste de radicaal en de laatste de gematigde? In de beschouwing van den heer Hamer ligt min of meer de opvatting opgesloten, dat ik, aangezien ik mij tegen algemeen stemrecht aankant, daarom noodzakelijk ook afkeerig ben van de sociale | |
[pagina 318]
| |
hervormingen, door de zoogenaamde geavanceerden voorgestaan. Ik betwist het goed recht dier gevolgtrekking. Omtrent verschillende gewichtige maatschappelijke vraagstukken als: arbeiderswetgeving, grondeigendom, vrouwenemancipatie, bevolkingsleer, enz., sta ik wellicht dichter bij den heer Hamer, dan hij vermoedt; ik scheid mij van hem af, waar hij 't beloofde land meent te moeten ingaan door de deur van het algemeen stemrecht. Maar genoeg hierover, misschien meer dan genoeg - ik nam mij voor, nog eens op de kiesquaestie terug te komen. Ik wilde den heer Hamer namelijk vragen: kunnen wij, bij alle verschil van beginsel, ook in deze zaak in practijk niet een goed eind weegs samengaan? Ik wilde hem en de met hem gelijkgezinden vragen: kunnen wij ons niet verstaan omtrent eene aanvankelijke herziening der kieswet in den geest, als thans door Prof. Buijs is voorgesteld? Kunnen wij de handen niet ineenslaan, om ons land te helpen uit den ellendigen politieken toestand, waaronder het meer dan te lang gebukt gaat? Gaarne wil ik thans nog eens den schijn op mij nemen van inderdaad slechts propaganda te willen maken voor de oplossing van een vraagstuk van den dag op de wijze, als door mijn leermeester is verdedigd. In dit tijdschrift trouwens heb ik het reeds in het Juli-nommer van 1881 uitgesproken, dat m.i. kieswethervorming binnen de grenzen der grondwet het hoofdpunt moest worden van het liberale programma, en ik heb daar aangewezen, welke wijzigingen ik noodig oordeelde. Thans heb ik het genoegen te ontwaren, dat Prof. Buijs in hoofdzaak diezelfde eischen ontwikkelt en dat ik dus in dit bepaalde vraagstuk met hem één lijn trek. En nu vraag ik: waarom kunnen de geavanceerden zich niet insgelijks daarbij neerleggen? Het kan hun immers niet verborgen zijn, dat met deze kamer, die zijzelf zoo ten volle het wicht hunner geringschatting doen gevoelen, eene grondwetsherziening eene volkomen onmogelijkheid is. Eene herziening der kieswet daarentegen zal, zooals Prof. Buijs aantoont, wellicht eene meerderheid kunnen verwerven. Waarom verwerpen dan onze geavanceerden het mindere, als toch het meerdere vooralsnog onbereikbaar is? Er is te minder reden voor, omdat eene verbetering van onzen politieken toestand, ook in hun oog, hiervan licht het gevolg zal wezen. Eene zuivering van den politieken dampkring, wellicht een tijdelijke ondergang van de liberale partij als regeeringspartij, zijzelven verlangen immers niets anders! Eene nieuwe, gezondere partijformatie zal dan geboren worden, en eene grondwetsherziening, de hartewensch der geavanceerden, zal zeker eerder mogelijk zijn dan thans. En komt het tot eene grondwetsherziening, hoogstwaarschijnlijk zullen dan bij de kiesparagraaf de geavanceerden nog de voldoening smaken, dat alle partijen zich vereenigen in 't besluit, aan den wetgever den minst knellenden band aan te leggen. Later, bij de dan volgende kieswet, gaan wij denkelijk weer uit elkander, maar waarom zouden wij niet | |
[pagina 319]
| |
tot zoover samengaan? Uw beginsel lijdt er geene schade door, of behoort het ook tot de geavanceerde beginselen, bij voorkeur met het hoofd tegen den muur te loopen? Allen liberalen in den lande zou ik willen toeroepen: vereenigt u thans tot den eisch van hervorming onzer kieswet in den geest, als door Prof. Buijs in De Gids is uiteengezet. Laat dit ons programma wezen en laten wij niet rusten, hiervoor propaganda te maken, totdat deze overwinning is behaald. Loopt zij ten slotte uit op eene nederlaag in dien zin, dat de liberale partij bij de stembus het onderspit delft, laat dit ons niet weerhouden, want beter is het tijdelijk te sterven, om tot een nieuw leven op te staan, dan te vegeteeren zooals thans. Wat Prof. Buijs wil, zijn drie hervormingen: censusverlaging, evenredige vertegenwoordiging, verbetering der verkiezingsjurisdictie. Een enkel woord over die drie punten. Dat men van de censusverlaging binnen de grenzen der grondwet geene belangrijke uitbreiding van het kiezerspersoneel heeft te wachten of te vreezen, heb ik o. a in het Juli-nommer van dit tijdschrift aangetoond. Desniettemin kan deze maatregel zijn nut hebben, om de schreeuwende wanverhoudingen, die thans bestaan, te doen ophouden. Nu de kieswet van 1850 juist op het minst ontwikkelde platteland bijna overal tot f 20 is afgedaald, blijft er niets anders over, dan f 20 als het normale cijfer aan te nemen. Alleen in de grootste gemeenten zal men daarboven moeten gaan, al was het slechts, om getrouw te blijven aan het voorschrift, der grondwet, dat regeling naar de plaatselijke omstandigheden wil. De verschillende meeningen omtrent de juiste beteekenis dezer woorden, die men o.a. bij Heemskerk vermeld vindt, kunnen wij daarlaten: eene verlaging van den census staan zij geene van allen in den weg, en het verschil van opvatting kan practisch hoogstens tot een twist over een of ander cijfer aanleiding geven. Tegen het voorstel van Prof. Buijs, om den census in de gemeenten boven de 100.000 zielen op f 40, en die tusschen de 40.000 en 100.000 op f 30 en overal elders op f 20 te bepalen, dat hij niet anders dan bij wijze van voorbeeld geeft, schijnt geen overwegend bezwaar. De goede elementen uit den werkmansstand krijgt men op die wijze niet binnen de grenzen van 't pays légal, maar daartegen is ongelukkig in elk geval de grondwet een onoverkomelijke hinderpaal. Was het slechts vergund, bij de berekening van de voor den census in aanmerking komende belastingen provinciale en gemeentelasten mede te tellen, eene veel aanzienlijker uitbreiding van het kiezerspersoneel was mogelijk. Maar de meening, waaraan sommigen nog vasthouden, dat art. 76 dit vergunt, omdat daarin niet als in art. 78 van rijks-directe-belastingen wordt gesproken, is moeilijk houdbaar. Al was het slechts daarom, dat het weinig minder dan eene ongerijmdheid zou wezen, te vooronder- | |
[pagina 320]
| |
stellen, dat de grondwetgever het uitbreiden en inkrimpen van het personeel van kiezers voor de rijksvertegenwoordiging aan de wisselende inzichten van 1200 gemeenteraden heeft willen overlaten. Grooter verbetering dan van censusverlaging verwacht Prof. Buijs zeer te recht van de proportioneele vertegenwoordiging. Het verblijdt mij uitermate, dat de Hoogleeraar zich onbewimpeld schaart onder de voorstanders van dit stelsel en dat de velen, die langzamerhand in de verschillende partijen voor dit stelsel gewonnen zijn, hun aantal met iemand van zijn gezag zien toenemen. Ook de heer De Witt Hamer toont zich voorstander van dit stelsel, en als ik mij niet vergis, deelen de meesten zijner politieke vrienden dit gevoelen; wederom een punt dus, waarop wij kunnen samengaan. Prof. Buijs stelt hier voor een middenweg tusschen het districtenstelsel en de volkomen proportioneele vertegenwoordiging, een middenweg, die ook door mij, schoon schoorvoetend, is aanbevolen (De Tijdspiegel, Juli 1881). Schoorvoetend om twee redenen: omdat ik vreesde, dat zulk een stelsel vooralsnog niet veel kans op aanneming zou hebben, en omdat ik er niet volkomen gerust op was, of het zich wel met de grondwet rijmen laat. Omtrent beide punten schijnt bij den Leidschen Hoogleeraar geen twijfel te bestaan, en ik moet bekennen, dat ook mijn twijfel omtrent de grondwettigheid is verdwenen en omtrent de kans van aanneming is verminderd. Wat wij willen, is dit: de provinciën tot kiesdistricten te verheffen (zooals Prof. B. voorstelt) of kiesdistricten aan te nemen van den omvang ongeveer der provinciën, doch zoo afgebakend, dat heterogene bestanddeelen zooveel mogelijk zijn uitgesloten (gelijk ik aanbeval), en binnen de grenzen dier districten het proportioneele stelsel toe te passen. Ditzelfde denkbeeld vindt een aanhanger in den heer Harte, die in De Wachter met warmte het stelsel-Hare heeft bepleit. De grondwet zou geene belemmering zijn, heb ik vroeger gezegd, en daarna is meer en meer de overtuiging bij mij gevestigd, dat niet alleen de letter der grondwet zulk eene regeling niet in den weg staat, maar dat zij ook met den geest der grondwet zich uitnemend rijmen laat. Het is door den heer Harte met juistheid gezegd, dat de grondwet alleen districtelijke indeeling voorschrijft, maar dat zij nergens het meerderheidsstelsel beveelt. De wijze der verkiezing laat zij geheel aan de kieswet over. Intusschen heeft deze opvatting hevig de verontwaardiging gaande gemaakt van den heer H.J. Biederlack, die in de Vragen des Tijds (Februari) den heer Harte bestrijdt. Deze heer gewaagt zelfs van ‘verkrachting der grondwet onder 't uiten van huichelachtig letterknechtige eerbiedsbetuigingen’! Wat bedoelt de heer B. hiermede? Het wordt nader met eenige uitroepen aangevuld, niet toegelicht. De heer B. meent klaarblijkelijk, dat wel met de letter der grondwet rekening is gehouden, doch op grond daarvan eene beslissing is genomen, die tegen haar geest indruischt. | |
[pagina 321]
| |
Dit had echter nader betoog behoefd. Zoozeer als iemand ben ik, waar het de grondwet geldt, gestemd tegen eene methode van interpretatie, die ik de ‘inleggende’ tegenover de ‘uithalende’ zou willen noemen. Een waren afschrik van eerstgenoemde methode heb ik gekregen, sedert ik bij de onderwijswet in 1878 den heer Van der Hoeven aan de verdedigers der openbare school hoorde toevoegen: Gij bestrijdt eene vraag om recht met eene legale exceptie, in plaats van te vragen: wat is recht? en daarna te zien, hoe dat recht zich met de letter der wet rijmen laatGa naar voetnoot(*). Zulk eene interpretatie is de dood voor de eerlijke toepassing der grondwet. Maar maken zij, die zich bij den heer Harte aansluiten, zich dan hieraan schuldig? De heer Biederlack zal beweren, dat de grondwetgever het proportioneele stelsel niet kan gewild hebben, omdat hij het niet kende. Zeer zeker, en op dien grond aarzelde ook ik vroeger, het proportioneele stelsel met behoud dezer grondwet aan te bevelen. Doch bij nader inzien blijkt, dat voor dien schroom inderdaad geene reden is. Want geheel anders dan bij de onderwijsparagraaf, waar de grondwetgever door zijne woorden, hoe ongelukkig hij ze ook formuleerde, eene bepaalde school heeft willen invoeren, blijkt volstrekt niet, dat hij met zijne kiesparagrafen eene bepaalde wijze van verkiezing heeft willen invoeren. Volkomen te recht zegt de heer Harte, dat de grondwetgever het meerderheidsstelsel niet heeft ingevoerd. Hij geeft alleen de bepalingen, die hij volstrekt noodzakelijk achtte, de verdere uitwerking aan de kieswet overlatende, opdat deze in verloop van tijd zich voegen kon naar de veranderende eischen. Nu moge het volkomen waar zijn, dat den grondwetgevers geen ander stelsel voor den geest zweefde dan het meerderheidsstelsel, omdat zij geen ander kenden, maar zij hebben in hunne qualiteit van grondwetgevers hieromtrent geene uitspraak willen doen. Hadden zij zich een stelsel kunnen voorstellen, dat van 't gansche land één kiesdistrict maakt en dat toch zekerheid geeft van vertegenwoordiging der verschillende partijen, zij hadden waarschijnlijk den eisch eener verdeeling van het land in districten niet eens in de grondwet opgenomen. Want dat zij zulk eene indeeling niet bepaald een grondwettig beginsel achtten, blijkt o.a. hieruit, dat zij ten opzichte der verkiezingen voor de provinciale staten en de gemeenteraden niets daaromtrent bepaalden, hetgeen den wetgever niet verhinderd heeft, ook voor de provinciale staten de provinciën in kiesdistricten te verdeelen. Intusschen, daar de grondwet nu eenmaal in art. 76 indeeling van het land in districten heeft gelast, moeten wij ons hieraan houden, maar wij zondigen geenszins tegen haar geest, als wij binnen de grenzen dier districten eene wijze van verkiezing aannemen, die den grondwetgever onbekend was. En dat te minder, omdat wij daardoor meenen beter dan door het tegenwoordige stelsel te bereiken, dat de Tweede Kamer in waarheid volksvertegenwoor- | |
[pagina 322]
| |
diging worde, wat toch zeer zeker niet kan gezegd worden, met den geest der grondwet te strijden. Ik zal mij thans onthouden van nadere aanbeveling van het evenredigheidsstelsel. De groote voortreffelijkheid van dit stelsel boven het tegenwoordige is herhaaldelijk aangetoond. De bestrijding, die het nu onlangs van den heer Biederlack ondervond, eischt echter een enkel woord van tegenweer. Die heer meent te moeten wijzen op een bezwaar, dat, naar hem voorkomt, te weinig de aandacht heeft getrokken en dat echter het stelsel geheel onaannemelijk moet maken. Het breed uitgemeten bezwaar komt hierop neer, dat aan het toeval een zeker aandeel in de uitkomst wordt gelaten, of met andere woorden, dat het ten deele van de menging der briefjes en de rangorde hunner opening afhangt, welke personen verkozen worden verklaard. Laat mij beginnen met te zeggen, dat, naar ik geloof, geen der voorstanders van Hare's stelsel het bezwaar over het hoofd ziet. Wat mij betreft, ik heb zelf daarop gewezen, dat het nog niemand gelukt is, de rol van het toeval geheel buiten te sluiten, maar ik heb de groote beteekenis ontkend van het bezwaar, dat vooral ook door Mr. Van Gilse (door den heer Biederlack trouwens aangehaald) is behandeld. Ik zal in een paar woorden mijne vroeger gegevene wederlegging trachten samen te vatten. Het moge waar zijn, dat het van toeval afhangt, of de heer A. dan wel de heer B. wordt afgevaardigd: het hangt niet van toeval af, hoeveel afgevaardigden de partij A. en hoeveel de partij B. er zal hebben. En dat is naar ons gevoelen hoofdzaakGa naar voetnoot(*). Wij, voorstanders van een evenredigheidsstelsel, willen hebben, dat elke partij naar hare getalsterkte zij vertegenwoordigd, en dat verkrijgen wij door het stelsel-Hare. Of nu verder van de dii minores eener partij A. of B. wordt gekozen, is ons betrekkelijk onverschillig. Ik zeg opzettelijk de dii minores, want men kan er zeker van zijn, dat de marquante persoonlijkheden op een voldoend aantal briefjes no. 1 staan, om hunne verkiezing zeker te maken. En die zekerheid - het is meermalen aangetoond - geeft het tegenwoordig stelsel niet eens. Dat niet op de voorkeur van alle kiezers gelijkelijk wordt gelet, moge den heer Biederlack uitermate bedroeven, die kiezers zelf zullen zich overigens deze ongelijkheid gaarne getroosten in ruil voor het tegenwoordige stelsel, waarin op hunne keuze in 't geheel niet wordt gelet. De heer B., die het eens is met de leus van den heer Harte: Stemrecht zij kiesvermogen! vindt zijn bezwaar tegen Hare zoo overwegend, dat hij liever gelijk doel wil bereiken door enkelvoudige kiesdistricten, waarbij eerlijk de natuurlijke gesteldheid van de kaart des lands in 't oog wordt gehouden. Het is duidelijk, dat men op die wijze het doel minder goed bereikt. Ook heeft onze parlementaire geschiedenis | |
[pagina 323]
| |
hen, die in de mogelijkheid eener eerlijke regeling van de grenzen der kiesdistricten zouden willen gelooven, wel voldoende ontgoocheld, en afgezien daarvan zijn de bezwaren tegen enkele kiesdistricten zoo overwegend, gelijk ook Prof. Buijs aantoont, dat eene poging, om daartoe over te gaan, beslist moet worden afgewezen. Zal men zich van districtelijke toepassing van het stelsel-Hare onthouden, omdat het op die wijze niet volkomen in toepassing komt? Er zijn er, die zoo oordeelen, gelijk bijv. blijkt uit een artikel van Mr. Levy in de Amsterdamsche Courant van 5 Febr. Bij die meening kan ik mij niet aansluiten. Prof. Buijs wijst er m.i. te recht op, dat het in elk geval zaak is, de toepassing op betrekkelijk kleine schaal te beproeven, daar de onbekendheid met de practische werking en het ingewikkelde der operatiën van de stembureaux waarschijnlijk ieder practisch staatsman voor onmiddellijke toepassing over 't geheele land zou doen terugdeinzen. Nu weet ik wel, dat bij behoud der districten het evenredigheidsstelsel niet geheel zuiver werken kan. In elk district zullen nog een aantal stemmen verloren gaan, die, als zij zich konden vereenigen met stemmen in andere districten, zetels konden verzekeren aan personen, wier aanhangers niet talrijk, maar over 't geheele land verdeeld zijn. Het is een bezwaar, maar al wederom zeg ik: het bezwaar is veel geringer dan dat der tallooze onbillijkheden van ons tegenwoordig stelsel. En als de grondwet ons nu eenmaal verbiedt verder te gaan, laten wij dan toch in elk geval zoover gaan, als zij ons vergunt. De heer Levy zou zeker gaarne ook de voorwaarden voor het stemrecht anders regelen, dan door Prof. Buijs en hemzelf wordt verdedigd, maar hij bepaalt zich tot den eisch van censusverlaging, omdat de grondwet aan alle verdere eischen onoverkomelijke beletselen stelt. Waarom bij het evenredigheidsstelsel niet evenzoo gehandeld? Voor één bezwaar van den heer Levy ben ik niet blind. Hij vreest versterking van het provincialisme, dat veeleer bestreden moet worden, althans op dat gebied, waar alleen de staat en niet de provincie te spreken heeft. Zou het daarom niet beter zijn, de grenzen der kiesdistricten niet met die der provinciën te doen samenvallen, maar het land te verdeelen in afdeelingen, die elk 9 of 10 maal 45000 zielen bevatten? Ik weet wel, dat daarmede het provincialisme niet gedood zou zijn, aangezien die districten toch altijd een plaatselijk karakter dragen, maar het kwaad zou toch worden beperkt. Wat ten slotte de verdere bepalingen der kieswet aangaat, die Prof. Buijs gewijzigd wenscht, wij ontmoeten daar vooreerst de bepaling, die kunstmatige kiezersteelt toelaat. Amendeering, opdat daaraan een eind kan gemaakt worden en het feit strafbaar worde gesteld, zal wel op bijval bij alle partijen kunnen rekenen. Moeilijker zal het vallen, bepalingen te maken, die omtrent de werkzaamheid der stembureaux en het onderzoek der geloofsbrieven regelen vaststellen, waar- | |
[pagina 324]
| |
door voor de beginsellooze en partijdige discussiën en stemmingen, waarvan onze parlementaire geschiedenis begint te wemelen, de mogelijkheid wordt afgesneden. Doch dezen troost hebben wij althans, dat, als het evenredigheidsstelsel eenmaal bestaat, de aanleiding voor partijdige beslissingen grootendeels is weggenomen en de kamer zich dus vanzelf onthouden zal van de belachelijke en onwaardige informaliteitenjacht. Zoolang echter onze tegenwoordige kiesdistricten blijven, zullen de partijen licht altijd middelen vinden, om verkiezingen van niet gewilde candidaten te vernietigen, of althans, om zich te verlagen tot het verspillen van nationalen tijd met haarklooverijen van het bedenkelijkst allooi. Het beginsel behoort dit te zijn: de Kamer vrage zich af, of de persoon, die zich aanmeldt, door de meerderheid of de bij de wet gevorderde quota (stelsel-Hare) der stemmende kiezers is gewild. Met wetsovertredingen of verzuim van formaliteiten heeft zij zich slechts in te laten, als dientengevolge onzeker is geworden, dat de zich aanmeldende is de dus gewilde persoon. Men zegge niet, dat het grondwetsartikel de Kamer verdere bevoegdheden geeft of verplichtingen oplegt. Daar staat wel, dat de Kamer de geschillen beslist, welke aangaande de geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. Zich aan de woorden vastklemmende, zou men hieruit wellicht afleiden, dat aan de Kamer rechtsmacht is gegeven, zoodat zij als rechterlijk college uitspraak doet over elk geschil, dat kan worden opgeworpen. Nergens blijkt, dat het de bedoeling is geweest, op die wijze de Kamer tot een lid der rechterlijke macht te maken, en er is ook niet de minste grond voor. In dien zin beslist zij alle geschillen, dat omtrent elk punt, waarover een geschil wordt opgeworpen, door haar wordt beslist, of het eene zaak is, waarop zij bij het vormen van haar oordeel heeft te letten. De bepaling, in nagenoeg alle grondwetten voorkomende, heeft geene andere bedoeling dan een waarborg te geven, dat niemand als lid der vertegenwoordiging worde toegelaten, die naar het gevoelen der vertegenwoordiging zelf geen recht heeft, daar te verschijnen. Ongetwijfeld zal de Kamer, daaromtrent beslissende, wel eens een oordeel over eenig punt moeten vellen, als oefende zij rechterlijke macht uit, maar de bevoegdheid, om dit te doen, vindt hare grens in het doel, waarvoor zij is verleend, en haar correctief in de onverminderde bevoegdheid van het rechterlijk gezag, hetzij de administratie, hetzij de eigenlijke rechter, om definitief te beslissen in zaken, tot zijne competentie behoorende. Hiermede is het volgende bedoeld. De Kamer kan dan alleen uitspraak doen omtrent een rechtspunt, wanneer dit noodig is ter juiste beoordeeling van de vraag, waartoe zij geroepen is, en niet dan, wanneer zulk eene beslissing, hoe gewichtig ook, niet te maken heeft met de vraag, of de gekozene, die zich aanmeldt, kan worden geacht, door de meerderheid der stemmenden te zijn gewild en voor het lidmaatschap der Kamer verkiesbaar te zijn. En stel, dat de Kamer bij het haar opgedragen onderzoek uitmaakte, dat de gekozene | |
[pagina 325]
| |
niet kon worden toegelaten, omdat hij naar haar oordeel geen Nederlander is, dan zou hij zeer zeker worden uitgesloten, maar er schijnt geene reden te bestaan, waarom hij zich niet op den rechter zou kunnen beroepen, om uitgemaakt te zien, of hij Nederlander is dan niet. Ik weet wel, dat onze rechtspraak, zoodra het geschillen van publiekrechtelijken aard betreft, uitnemend slecht geregeld is, doch dat doet aan het beginsel niets af. Evenzoo, waar de Kamer zich geroepen mocht zien, omtrent informaliteiten, onjuiste of zorgelooze toepassing der wet uitspraak te doen, het administratief gezag blijft toch geroepen en verplicht, in die quaesties uit eigen hoofde op te treden, en is door het gevoelen der Kamer niet gebonden. Moeilijk is het wellicht, het juiste beginsel in bindende woorden der wet neer te leggen. Het is hier geheel eene zaak van goede practijk. Eene gezonde opvatting van het wezen van den staatsvorm en van de natuurlijke roeping van elke der staatsmachten werkt meer uit ten goede dan een bundel wetsartikelen, die licht openingen laten, waardoor gladde wetuitleggers kunnen heensluipen. Ik ben aan het einde mijner hoogst bescheidene taak. Ik had ditmaal geen ander doel voor oogen dan ook naar mijne krachten propaganda te maken voor de reform-bill, door Prof. Buijs voorgesteld. Of het voorstel in alle opzichten voortreffelijk is, of er geene enkele aanmerking op zou zijn te maken, of enkele punten niet verdere wijziging behoefden, dit alles vraag ik thans niet. Wordt eenmaal iets dergelijks voorgesteld, opbouwende en afbrekende critiek zullen niet ontbreken. Ik hield mij slechts aan de beginselen, die mij onbetwistbaar juist, en, gegeven de tegenwoordige omstandigheden, de grens van het bereikbare toeschenen. Daarom zou ik wenschen, dat al wat liberaal denkt in den lande, zich om deze vaan vereenige. En ik wilde nog eens onze geavanceerden vragen: gaat met ons mee, om althans dit te verkrijgen. Mr. R. Macalester Loup. |
|