De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het strafstelsel van het Nederlandsche strafwetboek van 1881.III.De gevangenisstraf, de hoofdstraf van het nieuwe wetboek; die opmerking schijnt zoo eenvoudig, dat zij, naar veler oordeel, geene toelichting behoeft. Toch mag ik mij daarvan niet laten terughouden, als ik naga, dat, gedurende vele eeuwen, die straf òf niet òf slechts bij uitzondering werd toegepast. Daarbij komt nog, dat de bekende Hoogduitsche Dr. Otto Mittelstädt in zijn geschrift: Gegen die Freiheitsstrafen, eene meening heeft uitgesproken, waarin door menigeen in stilte gedeeld wordt. De schrijver maakt zich tot tolk van de volstrekt nog niet uitgestorven voorstanders der afschrikkingstheorie met hare Prügelstrafen en wat dies meer zij. Dezen oordeelen de gevangenisstraf zonder zwaren openbaren arbeid, liefst onder het torsen van kettingen of ijzers zonder strafverzwaringen, waardoor pijn, honger of ontbering wordt veroorzaakt, eene niet genoeg afschrikkende straf. Zij vinden het eene hoogst ergerlijke en stuitende zaak, dat de misdadigers, dikwijls in grooten getale, op algemeene kosten worden onderhouden. Zij achten de gevangenisstraf eene te dure straf. Gaan wij kortelijk na, wat er van een en ander is. Mittelstädt toch zegt o.a., dat de groote meerderheid van juristen en leeken de bewering, dat gevangenissen en gevangenisstraffen ten allen tijde bij alle volken bestonden, zoo onomstootelijk acht, dat zij als eene ontzettende paradox van zich afwerpen elke gedachte, dat het eenmaal anders geweest zou zijn en ooit weder anders zou kunnen worden. Men kan intusschen toegeven, dat het anders geweest is, zonder terug te wenschen, hetgeen tot het verleden behoort. Het is eene, althans onder juristen, genoegzaam bekende zaak, dat de gevangenis, bij de oude volken, in den regel als bewaarplaats in verband met het gerechtelijk onderzoek en niet als straf werd gebezigd. | |
[pagina 286]
| |
De Romeinen kenden eene zoogenaamde eenvoudige gevangenisstraf voor een bepaalden tijd, zonder dwang, om te arbeiden. Men kan zulks, wat de republiek betreft, opmaken uit de vierde redevoering van Cicero tegen Catilina. Enkele plaatsen uit de Pandecten van Keizer Justinianus bewijzen het, voor zoover den keizerstijd aangaat. Deze Keizer bedreigde tegen misdadige vrouwen de straf van opsluiting in een klooster. Hij verbood echter, haar in eene gevangenis op te sluiten. Veroordeeling tot levenslange gevangenisstraf kon alleen op slaven, niet op vrijen worden toegepast. Huisarrest was de zachtste vrijheidsstrafGa naar voetnoot(*). Ook bij de Israëlieten vond men de gevangenis slechts bij uitzondering als straf toegepastGa naar voetnoot(†). Hetzelfde kan over het algemeen gezegd worden van de verschillende volken in de middeleeuwen. De Carolina van 1532 gewaagde van de gevangenis als middel van bewaring en voorts als subsidiaire straf bij niet-betaling van geldboetenGa naar voetnoot(§). Carpzovius vermeldde de gevangenis onder de burgerlijke straffen, terwijl de ook bij de Romeinen bekende verwijzing tot de galeien, berg- of andere openbare werken door hem tot de lijfdrukkende straffen werd gerekend. Ofschoon het dezen criminalist bekend was, dat de gevangenissen doorgaans tot bewaring der menschen dienden, zegt hij, dat, volgens het dagelijksch rechtsgebruik, in de zeventiende eeuw ook de misdadigers met gevangenis gestraft werden. Berner rekentGa naar voetnoot(**) het zoogenaamde Amsterdamsche tuchthuis, dat reeds in 1595 bestond, met het Lubecksche van 1613 en het Hamburgsche van 1618 onder de oudste gevangenisinrichtingen. Hoe Berner aan dat jaartal gekomen is, zegt hij niet. Volgens eene resolutie van de vroedschap van Amsterdam van 26 October 1589 is tot de oprichting van een tucht- of rasphuis besloten, aangezien ‘dat schepenen zwaarigheid maken, om sommige kwaaddoenders, overmids hunne jonkheit capitaal te straffen, en dat zulks gelegenheid gaf tot het besluit om een huis tot castyement van deselven te stichten en daartoe te nemen’. Uit eene mededeeling van den geschiedschrijver Jan WagenaarGa naar voetnoot(††) blijkt, dat de Amsterdamsche regeering destijds bezwaar had, om dieven ter dood te brengen. De zucht, om minder kapitaal te straffen, heeft derhalve in ons land allengs strafgevangenissen doen verrijzen. Het voormalige Clarissenklooster op den Heiligenweg te Amsterdam is omstreeks dien tijd tot rasp- of tuchthuis ingericht. J. Koning, aan wien ik het bestaan van bovengenoemde resolutie | |
[pagina 287]
| |
ontleende, zegt o.a.Ga naar voetnoot(*) nog, dat hij, in het Confessieboek van 1567-1573 folio 343 en in het justitieboek van 1566-1578 folio 137, eene gewone gevangenisstraf voor korten tijd heeft aangetroffen, onder den naam van het te bier en brood leggen. Men vindt haar tweemaal vermeld voor den tijd van twee, eenmaal voor dien van drie jaren. Anders werd zij in 1567 te Amsterdam meestentijds voor niet langer dan veertien dagen of ten hoogste enkele maanden toegepast. Het ligt niet in mijn voornemen, hier de verdere geschiedenis van het Nederlandsche gevangeniswezen te ontwikkelen. Ik heb slechts willen wijzen op het feit, dat aan Nederland, ook door buitenlanders, verdiensten worden toegekend wegens het oprichten van strafgevangenissen tot uitvoeren van langere vrijheidsstraffen voor gewone misdadigers. Een andere vreemdeling, de oud-directeur der Badensche Bruchsaler strafgevangenis, Dr. FüesslinGa naar voetnoot(†), vermeldde evenzeer, dat de strafgevangenissen, in de zestiende eeuw, door de Nederlanders in het leven zijn geroepen en vandaar in Noord-Duitschland overgenomen. De Nederlandsche strafgevangenissen waren, onder de republiek der geünieerde zeven provinciën, over het algemeen beter ingericht dan de gevangenissen in het buitenland. Dat was vooral het geval met de meeste stedelijke gevangenissen, minder met de landelijke. Het waren eigenlijk groote werkinrichtingen, waar men de vrouwen liet spinnen en de mannen het campêche- en andere soorten van verfhout raspen. Classificatie, scheiding der seksen zelfs werden daarbij niet bepaald in acht genomen; de zedelijke verbetering was er geheel ondergeschikt aan den fabrieksarbeid, dien de gevangenen verplicht waren uit te voeren. Iedere souvereine stadGa naar voetnoot(§) had hare gevangenissen, die vaak uit ruime beurs gebouwd waren. Men zegt zelfs, dat onder de eerste steenen gebouwen in ons vaderland gevangenissen geweest zijn. Bij de latere één en ondeelbare republiek is de zorg voor de gebouwen en de bewoners veel verminderd, omdat het geene zaak meer gold van stedelijke besturen en hunne vaderlijke regentencolleges en omdat de rijksregeering zich dikwijls uit zuinigheid met minder ruimte tevredenstelde. Vooral bij den lateren gevangenisbouw heeft men, gelijk het lid der Spaansche Cortes, Ramon de la SagraGa naar voetnoot(**), niet onaardig heeft opgemerkt, de gevangenen bloot als stoffelijke lichamen beschouwd en bij het beramen der voor hen benoodigde ruimte dus enkel op den omvang van die lichamen gelet, zonder daarbij acht te slaan op de hoeveelheid lucht, voor de longen benoodigd, om vrijelijk te kunnen ademhalen, of ook op de ruimte, die door de bewegingen der arbeiders, de plaatsing der weefgetouwen, enz. moet worden ingenomen. De vereeniging der gevangenen in | |
[pagina 288]
| |
weinige maar groote gestichten, met afschaffing der provinciale en stadsgevangenissen, heeft zoo physiek als moreel een uiterst nadeeligen invloed uitgeoefend. Het werden verzamelplaatsen van een vrij groot aantal boosdoeners, die elkander in de theorie der misdaad onderwezen. In de gevangenistaal werd de correctioneele gevangenis te Hoorn het gymnasium, werden de crimineele tuchthuizen te Woerden en Leeuwarden de hoogescholen der misdaad genoemd. De zuinigheid ging zoover, dat de gevangenen hier en daar de lange winteravonden zonder licht, en dus in werkeloosheid, met elkander moesten doorbrengen. Dat is, nog in 1855, voor eene der toenmalige gevangenissen geconstateerd door den bekenden gevangenisdeskundige en predikant A.A. Stuart. Hij vond daar 160 gevangenen, over 8 à 10 onderscheidene lokalen verdeeldGa naar voetnoot(*). Over de afschuwelijke inrichting van vele buitenlandsche en speciaal van de Engelsche strafgevangenissen is het hier de plaats niet, uit te weiden. Dit ééne zij genoeg. De in die vunzige, vaak onderaardsche holen door verdierlijking en onreinheid ontstaande besmettelijke gevangeniskoortsen waren soms van dien aard, dat zij nog in 1750 te Londen den Lord-Mayor en eenigen rechters het leven kostten, gelijk dat vroeger ook het geval was met een gerechtshof, welks leden allen stierven ten gevolge der op de terechtzitting opgedane besmetting. Zulke straffen waren dus niet slechts afschrikkend voor de misdadigers, maar ook voor de rechters. Opmerking verdient, dat John Howard, die in de ellendige Engelsche kerkerholen uit menschenliefde was doorgedrongen, tijdens zijn verblijf in Holland in 1775 ook de Hollandsche strafgevangenissen bezocht. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat deze edele menschenvriend in zijn dagboek aan de laatsten lof heeft toegekend. Hem trof de ordelijke inrichting der gevangenisfabrieken, die in zijn land onbekend warenGa naar voetnoot(†). Naar het schijnt, heeft men in Engeland, tot afschrik van de boozen, de strafgevangenissen der vorige eeuw zoo ellendig mogelijk ingericht. De opsluiting in die verblijven der smart heeft daar intusschen evenmin de misdrijven doen afnemen als de veelvuldig bedreigde doodstraffen. Tot welk eene hoogte men daarmede ging, blijkt uit het statuut van Willem III en van George II. Daarbij werd verordend, dat ieder, die een diefstal van 12 shillings en daarboven in eene herberg pleegde en een van meer dan 40 shillings in een bewoond huis, des doods schuldig was. Nog tusschen de jaren 1814 en 1820 waren er, in Engeland, 85487 kapitale beschuldigingen, 7683 veroordeelingen tot de doodstraf en 693 executies. Van 1820 tot 1826 vonden er 7656 veroordeelingen en 528 executies plaatsGa naar voetnoot(§). Welk een gulden tijdperk zou dat voor Dr. | |
[pagina 289]
| |
Mittelstädt en zijne vrienden geweest zijn. Misschien was volgens hen het eenige verkeerde, dat de executies niet veelvuldig genoeg waren! Dr. Mittelstädt acht de hedendaagsche gevangenisstraf te eenvoudig en dus niet afschrikkend genoeg. Die bewering brengt mij vanzelf tot het hart der gevangenisvraag, die door onzen strafwetgever nog eenvoudiger dan in Duitschland wordt opgelost. Hoe heeft hij dat gedaan en welke beginselen liggen daaraan ten grondslag? Het strafwetboek kent drie hoofdstraffen: de gevangenisstraf, de hechtenis en de geldboete. Het kent vier bijkomende straffen: ontzetting van bepaalde rechten, plaatsing in eene rijkswerkinrichting, verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. De geldboete behoort tot de vermogensstraffen. Over de eerste der bijkomende straffen hebben wij reeds ten deele gesproken; over de drie overigen handelen wij nader. De gevangenisstraf is eene vrijheidsstraf, wel te onderscheiden van de hechtenis. Beide straffen bestaan in de berooving van de vrijheid door het opsluiten van den gestrafte in een van overheidswege daartoe aangewezen gesticht. Ofschoon de strafwetgever vasthoudt aan het grondbeginsel: het misdrijf, niet de straf onteert, stempelt hij de gevangenisstraf met een ander merk tegenover het publiek dan de hechtenis. De gevangene toch wordt overgebracht naar een gesticht, waar zich de zwaarste misdadigers bevinden. De tot hechtenis veroordeelde houdt zich op in een verblijf, waarin enkel personen worden aangetroffen, die zich aan lichte vergrijpen tegen de maatschappelijke orde hebben schuldig gemaakt. Dat zijn in hoofdzaak de vergrijpen, tot welker strafwaardigheid het bewijs van opzet niet gevorderd, het bewijs van schuld voldoende is, gelijk de overtredingen en de culpose misdrijven. De strafwetgever deelt, blijkens de toelichting van Staatscommissie en Regeering, de meening van nieuwere Duitsche strafrechtsgeleerden, gelijk bij voorbeeld Schwarze en Luden, dat er tusschen de zoogenaamde misdaden en wanbedrijven geen specifiek onderscheid bestaat. Dat onderscheid bestaat echter wel tusschen misdrijven en overtredingen. Er zijn namelijk feiten, handelingen of verzuimen, die zoodanig aandruischen tegen de zedewet, dat ieder het onrechtvaardige daarvan zou beseffen, ook al had de wetgever niet gesproken. Die feiten worden door het rechtsbewustzijn als strafbaar gestempeld, dragen den naam van misdrijven en worden in den regel met gevangenisstraf bedreigd. Er zijn intusschen ook feiten, die, in het algemeen belang, in eene geordende maatschappij niet kunnen geduld worden, al zijn zij op zichzelf nog niet in strijd met de zedewet. Eerst de strafbedreiging der wet stempelt ze als onrechtvaardig. Zij dragen den naam van overtreding en worden met hechtenis gestraft. Tot de eerste soort behooren o.a. doodslag, verwonding, diefstal, bedrog, valschheid, brandstichting, misdrijven tegen de zeden. Onder de tweede soort treft men | |
[pagina 290]
| |
aan het ontsteken van vuurwerk op zoo korten afstand van gebouwen of goederen, dat daardoor brandgevaar ontstaat; het dragen van Nederlandsche ordeteekenen of het voeren van een Nederlandschen adellijken titel, zonder daartoe gerechtigd te zijn; het niet voldoen aan eene wettelijke verplichting tot aangifte aan den ambtenaar van den burgerlijken stand voor de registers van geboorte of overlijden; het zonder daartoe gerechtigd te zijn laten loopen van vee of niet uitvliegend pluimgedierte in tuinen of op eenigen grond, die bezaaid, bepoot of beplant is, enz. Gelijk is opgemerkt, komen onder de misdrijven niet slechts strafwaardige handelingen, maar ook strafwaardige verzuimen voor. Zoo kan men, door gebrek aan voorzorg, brand, ontploffing, overstrooming, gevaar voor het verkeer voor stoomvermogen over een spoorweg, den dood of de verwonding van een medemensch teweegbrengen. In dergelijke gevallen - men noemt ze culpose misdrijven - wordt alternatief gevangenisstraf of hechtenis bedreigd, dat is, de strafoplegging van de eene of andere strafsoort wordt aan den rechter overgelaten. De gevangenisstraf moet, behoudens door de wet bepaalde zeldzame uitzonderingen, voor alle veroordeelingen beneden de vijf jaren in afzondering worden doorgebracht en voor de veroordeeling daarboven gedurende de eerste vijf jaren, terwijl daarna die afzonderlijke opsluiting, op verzoek der gestraften, door het hoofd van het departement van justitie kan worden verlengd. Den tot hechtenis veroordeelde wordt, op zijn verzoek, vergund, de hechtenis in afzondering te ondergaan. Wordt dat verzoek niet gedaan, dan kan de veroordeelde in gemeenschap met andere veroordeelden worden opgesloten. De gevangene is verplicht, den hem opgedragen arbeid te verrichten, op welks keuze hij geen invloed oefent. De tot hechtenis veroordeelde houdt zich, behoudens de voorschriften van orde en tucht, bezig met zoodanigen arbeid, als hij verkiest. De gevangene geniet slechts gedeeltelijk en met aanzienlijke beperkingen de opbrengsten van zijn arbeid, terwijl de rest aan den Staat vervalt. De tot hechtenis veroordeelde behoudt de volkomen beschikking daarover. De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk. De duur der tijdelijke gevangenisstraf is ten minste één dag en ten hoogste vijftien achtereenvolgende jaren. Zij kan, in de bij artikel 10 bedoelde zeer ernstige gevallen, voor ten hoogste twintig jaren worden opgelegd, doch in geen geval dien termijn te boven gaan. De duur der hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste één jaar. Zij kan voor ten hoogste een jaar en vier maanden worden opgelegd, in de bij artikel 18 alinea 2 bedoelde gevallen, doch in geen geval dien termijn te boven gaan. De afzonderlijke opsluiting wordt niet toegepast: 1o. op hen, die tijdens hunne veroordeeling den leeftijd van veertien jaren nog niet hebben bereikt; 2o. op gevangenen boven den leeftijd van zestig jaren, tenzij | |
[pagina 291]
| |
op eigen verzoek; 3o. op gevangenen, die daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt blijken te zijn. De gevangenen, die hunne straf in gemeenschap ondergaan, worden verdeeld in klassen. De tot gevangenisstraf veroordeelde kan, wanneer hij drie vierden van zijn straftijd en ten minste drie jaren in de gevangenis heeft doorgebracht, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Deze invrijheidstelling is ten allen tijde herroepbaar, ingeval de veroordeelde zich slecht gedraagt of in strijd handelt met de in zijn verlofpas uitgedrukte voorwaarden. Deze invrijheidstelling wordt, in de artikelen 15, 16 en 17 van het strafwetboek, aan nadere bijzondere bepalingen onderworpen. Welke beginselen liggen nu aan die regeling der vrijheidsstraf ten grondslag? De vrijheidsstraf, in twee bij de wet aangegeven soorten, is de hoofdstraf voor de misdrijven en overtredingen. De gevangenisstraf wordt niet bedreigd als uitvloeisel van eene bepaalde straftheorie, maar wordt zoodanig ingericht, dat die inrichting voor de misdadigers te gelijk een afschrikkend en een verbeterend doel beoogt. De hechtenis is ingesteld met het oog op de rechtskundig juiste publieke meening, dat de persoon, die met opzet de in overeenstemming met de zedewet vastgestelde strafwet overtreedt, niet gelijkstaat met den persoon, wien slechts eene verschoonbare nalatigheid of onvoorzichtigheid te verwijten is, of die eene alleen in het belang der maatschappelijke orde noodzakelijke strafbepaling voorbij heeft gezien, of zich daaraan, veelal zonder opzet, niet heeft gehouden. De levenslange gevangenisstraf is in het strafwetboek behouden, tot geruststelling van hen, die haar als plaatsvervangende straf voor de doodstraf onontbeerlijk achten. Zoowel de tijdelijke gevangenisstraf als de hechtenis kunnen door den rechter binnen bepaalde grenzen worden opgelegd. Het stelsel der verzachtende omstandigheden is vervallen door de vaststelling van een strafmaximum, afhankelijk van het misdrijf, en door het aannemen van een uniform strafminimum. De afzonderlijke opsluiting wordt als regel aangenomen, behoudens door den wetgever noodzakelijk geoordeelde uitzonderingen. De progressieve vrijheidsstraf wordt door den wetgever verworpen, de geclassificeerde gemeenschap als uitzondering door hem aangenomen. De voorwaardelijke invrijheidstelling opent den gestrafte het uitzicht, om bij goed gedrag, na afloop van een bepaald deel zijner straf, verkorting van zijn straftijd onder bepaalde voorwaarden te verkrijgen. Wij zullen, bij de toelichting dier verschillende beginselen, de gelegenheid hebben, de juistheid te onderzoeken der bewering van Dr. Mittelstädt, dat eene goed ingerichte vrijheidsstraf niet of niet voldoende afschrikt. Men heeft wel eens beweerd en ook Dr. Mit- | |
[pagina 292]
| |
telstädt is aan die bewering niet vreemd gebleven, dat de vrijheidsstraf berust op de zoogenaamde verbeteringstheorie. Dat zij daarmede kan samengaan, wordt door mij niet ontkend, doch samengaan is niet samenvallen. Te recht is onlangs door Dr. R. Sontag, Hoogleeraar in de rechten aan de universiteit te FreiburgGa naar voetnoot(*), de onjuistheid dier meening in het licht gesteld. Niet toch de verbeteringstheorie heeft aan de vrijheidsstraf, maar omgekeerd de vrijheidsstraf heeft aan de verbeteringstheorie den weg gebaand. Die theorie toch is van later dagteekening dan het Beiersche strafwetboek van 1813. Volgens die, na de volledige regeling der vrijheidsstraffen, verkondigde theorie zou de misdadiger in de gevangenis als in een zedelijk hospitaal worden opgesloten, om hem te verbeteren. Het kwaad ligt, volgens hare voorstanders, niet in de misdaad, maar openbaart zich slechts daarin. Uit die omstandigheid volgt, naar hunne meening, dat de straf wordt opgelegd tot verbetering van den misdadiger. Maar dan zou de rechter hem moeten veroordeelen voor een onbepaalden tijd en de administratie hem moeten loslaten, zoodra hij verbeterd was. Zij zou hem daarentegen in de gevangenis moeten houden, indien hij haar niet verbeterd voorkwam. Misdaad en straf zouden dan eigenlijk vervallen. Er zou slechts sprake zijn van zedelijk zieken, die, evenals krankzinnigen, in een ter hunner genezing ingericht gesticht worden opgenomen. Men moet, gelijk Dr. SontagGa naar voetnoot(†) opmerkt, dan de strafmaat uit het strafwetboek wegnemen. Het is toch onmogelijk, door eenig strafquantum vooruit te bepalen, in hoeveel tijd de zedelijke wedergeboorte van het een of ander individu zal kunnen plaats vinden. Een op die theorie gebouwd strafstelsel is echter door onzen strafwetgever zoo beslist mogelijk verworpen. Alleen voor zoover het van het recht niet te scheiden maatschappelijk belang zulks gedoogt, wordt op het belang van het individu gelet. Ziedaar de meening van Staatscommissie en Regeering. De Minister ModdermanGa naar voetnoot(§) heeft, hij de beraadslagingen in de Tweede Kamer, zijn gevoelen op uitnemend duidelijke en geestige wijze aldus geformuleerd: ‘De straf strekt niet tot verbetering, maar dit belet niet dat men juist in het maatschappelijk belang zooveel mogelijk de verslechtering der gevangenen voorkome en hunne verbetering zooveel mogelijk bevordere. Misschien maak ik mijne bedoeling door een eenvoudig voorbeeld duidelijk. De Staat sluit den misdadiger niet op om hem voedsel te geven, maar in het maatschappelijk belang. Is het individu echter opgesloten, dan rust op den Staat de verplichting om hem te voeden. Evenzoo is het met de behartiging der zedelijke belangen. Wij sluiten den misdadiger niet op om hem te verbeteren; ware dit het geval, dan zouden wij allen mogen wenschen, dat wij eenig misdrijf begingen, want wij hebben allen nog wel eenige | |
[pagina 293]
| |
verbetering noodig. Maar in het maatschappelijk belang nemen wij de gelegenheid waar om zooveel mogelijk te arbeiden aan de zedelijke verbetering van den gevangene, die vroeger of later in de maatschappij zal terugkeeren. En wie uit de juiste stelling: “De Staat is geen zedemeester” de conclusie trekt, dat de Staat zich niet heeft intelaten met de zedelijke verbetering van den gevangene, moet eveneens uit de juiste stelling: “de Staat is niet geroepen zijne burgers te voeden” de valsche conclusie trekken, dat hij den gevangene van honger mag doen omkomen.’ Op geheel andere gronden, dan de voorstanders der verbeteringstheorie aangeven, berust de gevangenisstraf. Die straf wordt in verband gebracht met de rechtsschendende handeling van den misdadiger. Hij toch heeft misbruik gemaakt van zijn heiligst recht, zijne vrijheid. Met die van anderen aan te randen, werd zijne vrijheid losbandigheid. Werd die losbandigheid toegelaten, het ware gedaan met de vrijheid, gedaan met de geheele maatschappij, die, door het verlies der vrijheid, haar levensbeginsel zou kunnen zien ineenstorten. Door dat misbruik heeft de misdadiger getoond, het gebruik der vrijheid niet te kennen. En nu wordt hij ter zake van dat misbruik, naar de mate van zijne in de misdaad gebleken, tegen het recht zich verzettende gezindheid, gestraft met het verlies van zijne vrijheid. Die straf is geen bloot passief lijden, gelijk de lijfstraffen; zij heeft een meer actief karakter. De gevangene wordt, gedurende den geheelen duur van zijn straftijd, tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gedwongen. Hij moet voortdurend het gemis gevoelen van zijne vrijheid, doordat hij verplicht wordt te doen, wat de gevangenisbeambten bevelen, wat de voorschriften der gevangenistucht verordenen. Hij moet zijn bepaald quantum arbeid afleveren, voor zoover dat althans gevorderd wordt. Hem wordt geleerd, zijn tegen het recht zich verzettenden wil onophoudelijk te buigen onder den wil van eene macht of een gezag, dat daartoe boven hem gesteld is. En wordt hij nu afzonderlijk opgesloten, gedurende een aantal jaren, dan kan die straf èn afschrikkend èn verbeterend op hem werken. Zij laat bovendien de meest mogelijke gradatie in de toepassing toe, zoowel wat de tijdsbepaling als wijze van behandeling der misdadigers betreft; zij maakt den misdadiger onschadelijk, zonder hem te dooden of te verminken, en beveiligt de maatschappij dus tegen hem. Wij hebben dus hier met eene ernstige straf te doen, als zij niet ernst wordt uitgevoerd, zoodat de gestrafte steeds moet gevoelen, dat hij zijne schuld heeft te boeten, zonder een genoeglijk leven met makkers in de boosheid, zonder recreatiezalen of wat dies meer zij. Geen comfort, geene geneugten des levens komen in de gevangenissen te pas. Waar zij gevonden worden, behooren zij te verdwijnen of alleen als belooning voor werkelijk goed gedrag of betere gezindheid bij uitzondering te worden toegekend. Strenge disciplinaire straffen daarentegen | |
[pagina 294]
| |
moeten op de overtreders der gevangenistucht worden toegepast, maar altijd zoo, dat meer tot het redelijke dan tot het zinnelijke in den mensch worde gesproken. Geschiedt een en ander, dan durf ik gerust beweren, dat Mittelstädt zich vergiste, toen hij zeide, dat de gevangenisstraf geen of een niet genoeg afschrikkend karakter bezit. Toen ik straks gewaagde van recreatiezalen, had ik sommige Nederlandsche gemeenschappelijke gevangenissen op het oog, alwaar de gevangenen, na afloop van hun werktijd, met het domino- of damspel zich mogen vermaken. Mij is verzekerd, dat zoo iets in de Hoornsche correctioneele gevangenis wordt aangetroffen. Men heeft daar ook keurige waschinrichtingen met kranen voor warm en voor koud water, waarvan de gevangenen zich bij hun opstaan bedienen. Menig vrij burger kan zich eene dergelijke weelde niet veroorloven. Terwijl de gevangenen zich aan een kop warme koffie te goed deden, is het vroeger daar voorgekomen, dat de arme soldaat, die vóór de gevangenis in de koude stond te schilderen, van rijkswege geen kop koffie mocht genieten, omdat zulks te duur zou zijn! De soldaten hebben, in menige kazerne, geene andere waschgelegenheid dan onder de pomp op eene binnenplaats of althans in de open lucht. De schoone inrichting der Hoornsche gevangenis moet eens aan een haar inspecteerend minister den uitroep ontlokt hebben: ‘Het is alles zoo best voor de gevangenen, dat hun alleen een uitgangsdag ontbreekt!’ Zijn de berichten juist, dan hebben de gevangenen dien in sommige Zwitsersche kantons. In het tuchthuis te Leeuwarden kregen de gemeenschappelijk aldaar opgesloten, tot crimineele straf veroordeelden herhaaldelijk vergunning, om te rooken, terwijl zulks aan de correctioneel veroordeelden in de cellulaire gevangenissen verboden werd, naar men zegt, omdat dezen beter in orde te houden zijn in hunne cellen dan de tuchthuisboeven in de gemeenschap! Dr. SontagGa naar voetnoot(*) bestrijdt, in zijn bovenbedoeld werk, de ziekelijke philanthropie van de mannen der verbeteringstheorie, die het den gevangenen zoo aangenaam maken, dat zij zonder schroom in hun vroeger logement zich eene nieuwe opneming verzekeren. Het is dan ook hier te lande meermalen voorgekomen, dat recidivisten, bij hun terugkeer in de gevangenis, den Commandant toevoegden: ‘Daar ben ik weer; ik had het zoo goed bij je, dat ik met pleizier terugkom.’ Volgens Dr. Sontag ijveren onderscheiden gevangenisbeambten in Duitschland, die de verbeteringstheorie zijn toegedaan, sterk voor hare toepassing. Zoo moet, volgens eenigen hunner, het schoolonderricht zich niet tot lezen, schrijven en rekenen bepalen, maar zich ook uitstrekken tot onderwijs in de natuurwetenschappen, geschiedenis, aardrijkskunde, gymnastiek en zang. En dan roept die geleerde schrijver in verontwaardiging uit: ‘Und das Alles nennt man dann Strafe und glaubt es genügend gerechtfertigt zu haben | |
[pagina 295]
| |
durch Hinweis auf die Erziehungspflicht des Staates. Als wenn das Gefängniss der Ort wäre, diese Staatspflicht zu bethätigen!’ Toch zou een dergelijk onderricht, in ieder geval, betere uitkomsten kunnen opleveren dan tooneelspelen en het ontsteken van vuurwerk op 's Konings verjaardag, zooals dat vroeger bij feestelijke gelegenheden in de Nederlandsche gevangenissen is voorgekomen. Mr. Gevers van Endegeest keurde in zijne reeds aangehaalde rede een en ander met nadruk af. Toen, in de Fransche kamer der afgevaardigden van 1844, de heer Laroche Jacquelin het afzonderingsstelsel heftig bestreed, als eene te wreede straf, haalde hij deze opmerkelijke woorden van Koning Karel X aan: ‘N'oubliez pas que là où le bras de la justice a frappé, les devoirs de l'humanité commencent.’ Hij voegde daaraan nog deze woorden toe: ‘Ainsi Messieurs, soyez humains, soyez bienveillants.’ Zeer geestig en treffend juist werd daarop door een ander kamerlid geantwoord: ‘Humains oui, bienveillants non.’ En ziedaar het karakteristiek onderscheid tusschen eene ziekelijke en eene ziektekundige philanthropie. De laatste wil, zonder eenige welwillende zwakheid of weekelijkheid, nimmer vergeten zien, dat men met een redelijk wezen te doen heeft, wien men het gevoel der meerdere waarde van den mensch dan die van het redelooze dier niet door de inrichting der straf moet ontnemen. De tegenwoordige strafrechtstheorie is gegrond op de beschouwing van den misdadiger als mensch en hierin ligt, zooals Mr. S. Wildschut zeer juist, in zijne rede over bovengenoemde onderscheiding, verklaardeGa naar voetnoot(*), het geheim, dat de ontwikkeling dezer theorie nimmer is uitgeput. Door het misdrijf verlaagt zich de mensch; door de straf tracht men hem op te beuren, niet neder te drukken. De gevangenis behoude intusschen haar karakter van straf, dat wil zeggen van ontbering van de vrijheid en de genoegens des levens, maar in geheel anderen zin dan in dien van foltering des lichaams, welke voor het redelooze dier geschikt kan zijn, maar nooit voor den mensch, al heeft hij zich als een redeloos dier aangesteld. De lichaamsstraf is als disciplinaire straf in de gevangenis door het Stockholmer gevangeniscongres van 1878, met 22 tegen 16 stemmen afgekeurd. Als door het gevangenisbestuur den gevangene op te leggen straffen zijn daar goedgekeurd de berisping, de geheele of gedeeltelijke inhouding van belooningen, het verbod van lectuur en arbeid, het plaatsen van den gestrafte in een donker cachot met wegneming van bed en tafel, de tijdelijke vermindering van voedsel, het aantrekken van een dwangbuis. In overeenstemming met de bepalingen van een aantal nieuwere strafwetboeken heeft de strafwetgever het boven ontwikkelde onderscheid tusschen de gevangenisstraf en de hechtenis in het nieuwe wetboek gehuldigd. Dat onderscheid is hier te lande in zekeren zin eene strafrechtelijke | |
[pagina 296]
| |
nieuwigheid. EldersGa naar voetnoot(*) heb ik getracht de meening te wederleggen, dat deze hechtenis zou worden eene opsluiting met behoud, in tegenstelling van de gevangenisstraf als eene opsluiting met verlies der eer. Zoo iets staat noch in den tekst noch in de toelichting der wettelijke bepalingen hieromtrent te lezen. De Italiaansche Hoogleeraar E. PessinaGa naar voetnoot(†) verklaarde, op het Stockholmer congres, dat een fatsoenlijk man wel eens eene fout kan begaan, zonder daarom onteerd of verlaagd te worden. Voor zulke personen bestaat geene noodzakelijkheid van herziening van het karakter, van terugkeer van den kwaden weg. Voor hen verlangt hij geene plaatsing in eene gevangenis, waar een misdrijf geboet wordt, maar eene eenvoudige vrijbeidsberooving, met het recht van keuze van arbeidssoort. Als voorbeeld van de door hem bedoelde gevallen van dien aard wees hij op de politieke misdrijven, de misdrijven tegen de drukpers en het duel. Waren nu die denkbeelden door onzen strafwetgever gehuldigd, dan zouden de tegenstanders der nieuwe Nederlandsche hechtenisstraf gelijk hebben. Dan zouden de gevangenen inderdaad door den wetgever in honorabele en niet honorabele personen verdeeld zijn geworden. Dat is echter niet het geval. Juist de bedrijvers van de door den heer Pessina genoemde misdrijven worden met gevangenisstraf en niet met hechtenis gestraft. Er is toch bij de zoodanigen wel degelijk sprake van eene opzettelijke, wederrechtelijk gepleegde handeling. In het oorspronkelijk ontwerp der Staatscommissie werd die onderscheiding niet zoo gestreng volgehouden en o.a. hechtenis bedreigd tegen een doleus misdrijf als het duel, mits het zonder lichamelijk letsel afloopt. Naar aanleiding van daartegen door den Raad van State ingebrachte bedenkingen, heeft reeds de Minister van Justitie, Mr. H.J. Smidt, de uitbreiding der hechtenis, ook tot enkele doleuze misdrijven, teruggenomen. De bedoeling van onzen strafwetgever is uitnemend juist geformuleerd door nu wijlen den raadsheer in het voormalig gerechtshof te Utrecht, Mr. C.J.N. NieuwenhuisGa naar voetnoot(§), overigens geen voorstander der ontworpen hechtenis. Men geeft eene andere benaming aan de straffen, die men toepast op hen, die zich aan culpose delicten of politievergrijpen schuldig maken, dan aan de zoodanigen, die men schuldigen aan zwaardere misdrijven oplegt. Dat nu achtte Mr. Nieuwenhuis even prijzenswaardig, als dat men eerstgenoemden, door bedreiging van en veroordeeling tot eene lichtere straf, in gunstiger toestand doet verkeeren in de gebouwen, waarin zij hunne straf ondergaan, en hun meerdere voorrechten schenkt dan aan veroordeelden wegens doleuze delicten. Met deze opmerking is het betoog tegen het beginsel der hechtenis wederlegd van mijn geachten vriend | |
[pagina 297]
| |
Mr. C.M.J. WilleumierGa naar voetnoot(*), die intusschen door zijne boeiende voordracht bijna de overwinning behaalde in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging van Augustus 1880. Slechts met 27 tegen 25 stemmen werd daar ten gunste van het beginsel der hechtenis beslist, terwijl daarna werd uitgemaakt, dat de culpose misdrijven niet met die straf behoorden te worden bedreigd. Mr. L. Oldenhuis GratamaGa naar voetnoot(†) beproefde in de Tweede Kamer de hechtenis tot een minimum terug te brengen, in den zin van laatstbedoelde beslissing. Hij deed namelijk het voorstel, om haar te beperken tot de overtredingen en dus te maken tot eene bloote politiestraf. Daardoor zou alleen de naam eene nieuwigheid gebleven zijn, vermits overtredingen reeds met opsluiting in een huis van bewaring gestraft worden. Namens de Commissie van rapporteurs werd dit voorstel door Mr. W. van der KaayGa naar voetnoot(§) bestreden. Hij vestigde de aandacht der Kamer op het reeds medegedeelde feit, dat, in het eerste ontwerp der Staatscommissie, ook tegen sommige doleuze misdrijven hechtenis bedreigd was, dat is tegen misdrijven, die willens en wetens gepleegd zijn. Die bepaling wordt niet aangetroffen in het tegenwoordige ontwerp. Daardoor is dan ook het onjuiste denkbeeld opgegeven eener custodia honesta of vrijheidsberooving met behoud van eer. Deze straf is dus geworden, wat zij wezen moet, eene custodia simplex, gelijk Mr. G.A. van HamelGa naar voetnoot(**) haar te recht doopte, dat is eene eenvoudige vrijheidsberooving. En nu wilde de Minister Modderman aanvankelijk bij dit ontwerp tegen de culpose misdrijven uitsluitend hechtenis bedreigen. De Commissie van rapporteurs was echter van eene andere meening. Het verzuim en de onachtzaamheid konden soms van dien aard zijn, dat zij het opzet vrij nabij kwamen. De grens tusschen bewuste schuld of roekeloosheid en voorwaardelijk opzet is, volgens de Commissie, moeielijk te trekken. Men moest daarom, met het oog op de gevallen van ernstige schuld, den rechter hier de keuze geven tusschen de oplegging van gevangenisstraf en hechtenis. Over een amendement der commissie van die strekking zou de Kamer nader te beslissen hebben. Die beslissing zou, door de aanneming van het amendement-Gratama, zijn gepraejudicieerd. Op die gronden ontried Mr. Van der Kaay de aanneming van dat amendement, hetwelk vervolgens met 37 tegen 24 stemmen werd afgestemd. Het amendement van de Commissie van rapporteurs werd daarop door den Minister overgenomen en door de Kamer, zonder hoofdelijke stemming, goedgekeurd. De Minister Modderman gaf voor die overneming | |
[pagina 298]
| |
de volgende zeer karakteristieke reden op. Hij sprakGa naar voetnoot(*): ‘Wanneer ik mij plaats op een zuiver doctrinair standpunt, dan zou ik dat amendement moeten bestrijden, want zuiver theoretisch zijn opzet en schuld van elkaar af te scheiden. Maar wanneer men let op de feiten, voorkomende in de practijk, waarin opzet en schuld zoo aan elkaar grenzen dat niet zelden de eene jurist opzet ziet, waar de andere nog slechts schuld aanwezig acht, terwijl ten slotte beide zich vereenigen in de beslissing dat men hier heeft een culpa van de allerzwaarste soort; wanneer men zich beweegt op dat geheimzinnig gebied, hetwelk de Duitscher het gebied van de Mittelstufen zwischen Dolus und Culpa noemt, dan kom ik tot de overtuiging dat het raadzaam is den rechter tusschen hechtenis en gevangenisstraf te laten kiezen.’ Eene zeer ernstige bestrijding viel aan dit toegeven aan den bedoelden wensch der Commissie van rapporteurs in de Eerste Kamer ten deel van de zijde van Mr. BorsiusGa naar voetnoot(†). Volgens dezen brengt de consequentie van het systeem mede, dat alle culpose delicten niet anders kunnen gestraft worden dan met hechtenis. De Minister handhaafde echter zijn gevoelen, op grond der gebleken moeielijkheid, om voor alle gevallen ten aanzien van de juiste grens tusschen dolus en culpa overeenstemming tusschen de juristen te krijgen. Of nu al in het buitenland de zoogenaamde Haft of Festungshaft of detentie hier en daar een niet onteerend tegenover het onteerend karakter van de gevangenisstraffen heeft, doet niets ter zake. De Nederlandsche hechtenisstraf mag niet verklaard en beoordeeld worden naar Duitsche, Hongaarsche, Fransche of Belgische strafwetboeken, maar alleen naar de artikelen van het Nederlandsche strafwetboek, in verband met de toelichtingen der Regeering en de gedachtenwisselingen in de Kamers. Terwijl ik mij alzoo met het stelsel des wetgevers betreffende de hechtenis vereenig, betreur ik de regeling dier straf, waarbij gemeenschappelijke opsluiting regel zal zijn, als de afzondering niet door den gestrafte wordt verlangd. Vergeefs heeft het Hoofdbestuur van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, in zijn adresGa naar voetnoot(§) van 15 December 1879, daartegen geprotesteerd. Die straf had, althans waar zij voor weinige dagen of weken wordt opgelegd, als regel in afzondering behooren te worden ondergaan. Die straf had, waar zij voor langeren tijd wordt toegepast, door den rechter in afzondering mogen worden opgelegd. Nu kan zij, althans bij eene zeer korte straf, het doel missen van bij den gestrafte een ernstigen indruk der straf teweeg te brengen en achter te laten, en zoowel bij eene kortere als langere straf tot schromelijke gevolgen aanleiding geven. Mr. NieuwenhuisGa naar voetnoot(**) deelt mede, dat hij eens in een huis van bewaring | |
[pagina 299]
| |
eene arbeidersvrouw van het platteland aantrof, die wegens wanbetaling van boete een dag gevangenisstraf onderging te zamen met eene publieke vrouw. Hij trof daar vier in gezelschap van een aantal dronkaards en passanten opgesloten jongens aan, die wegens het verboden spelen met centen op de straat tot een dag gevangenisstraf veroordeeld waren. In die 24 uren hoorden die arbeidersvrouw van de andere, die jongens van die bejaarden meer kwaad, dan zij vroeger in hun geheele leven vernomen hadden, en wellicht van een aard, dien zij niet wisten, dat bestond; voor die allen is de gemeenschap in een hechtenishuis even verderfelijk, als zij het zou geweest zijn in de gewone gevangenissen. Terwijl de wet de afgezonderde opsluiting op de grootste misdadigers toepasselijk verklaart, althans gedurende de eerste jaren hunner straf, stelt zij de licht gestrafte en de daaronder voorkomende jeugdigen van jaren aan het groote gevaar bloot, om in hechtenishuizen zedelijk verdorven te worden. In het oorspronkelijk ontwerp was nog bepaald, dat de eerste drie dagen der hechtenis altijd in afzondering zouden worden doorgebracht. Als antwoord op het verlangen naar uitbreiding volgde de wegneming der geheele bepaling. De tot hechtenis veroordeelde heeft wel, volgens den Minister, geen recht op gemeenschap, maar de verplichte celstraf wordt bij hechtenis niet in het strafwetboek gevonden. De Regeering is dus vrij in de keuze tusschen gemeenschap en afzondering, tenzij de gestrafte de afzondering begeert, in welk geval zij hem, op zijn verzoek, kan worden toegestaan. Het overleg tusschen Regeering en Commissie van rapporteurs is hier niet gunstig geweest voor het heil van de gezellige lieden, aan wie uit den aard der zaak niet altijd een passend gezelschap kan worden verzekerd. De Regeering heeft zich laten leiden door het denkbeeld, dat, waar de hechtenis is bedreigd, geene sprake kan zijn van beteugeling van kwade neigingen of booze hartstochten, waaruit het misdrijf ontsproot, en dus geene noodzakelijkheid tot zedelijke verbetering en maatschappelijke rehabilitatie. Er kan intusschen wel sprake zijn van zedelijken achteruitgang, door kennismaking met verdorven sujetten. Zulk eene kennismaking, zulk eene gelegenheid tot instructie in het kwaad had de wetgever geen argeloozen moeten aanbieden. Dat is in strijd met het algemeen, met het staatsbelang. Het doet mij onwillekeurig denken aan de inderdaad logische stelling, in 1825Ga naar voetnoot(*) door Mr. F.G. Schade van Westrum achter zijne academische dissertatie geplaatst, luidende: ‘Als de straf zoo slecht is ingericht, dat zij een leerschool van alle ondeugden kan genoemd worden, zijn de nadeelen, die uit die straf voortkomen, groot en schaadt de straf soms meer aan den Staat, dan het misdrijf zelf. Zoodoende zou het misschien beter zijn, ten minste de lichtere misdrijven in het geheel niet te straffen dan met zoodanig eene straf.’ | |
[pagina 300]
| |
Zelfs de heer Alstorphius GrevelinkGa naar voetnoot(*), oud-inspecteur van de Nederlandsche gevangenissen, geen voorstander der afzonderlijke opsluiting voor langdurige straffen, verlangde haar voor alle veroordeelden zonder onderscheid tot een half jaar, en dus ook voor de politiestraffen. De Minister van Justitie Mr. Modderman was, in 1872, ten aanzien der korte straffen van hetzelfde gevoelen. Op de vergadering toch der juristenvereenigingGa naar voetnoot(†) verklaarde hij o.a.: ‘Men heeft ook bij de lieden, die ter zake van een gering misdrijf voor korten tijd worden opgesloten, zorgvuldig te waken dat zij van de eigenlijke misdadigers afgescheiden blijven, een afscheiding, die 't meest volkomen door cellulaire opsluiting plaats heeft, waartegen juist om den korten duur van den straftijd bij niemand bezwaar bestaan kan.’ Ik blijf betreuren, dat dezelfde Minister, zij het ook ter bevordering van het gemeen overleg met de Commissie van rapporteurs, die op andere punten den Minister concessiën deed, later zijne oorspronkelijke meening niet is getrouw gebleven. Daarentegen verheug ik mij in het feit, dat de gevangenis en de hechtenis, volgens de laatstelijk in het ontwerp gemaakte wijziging, niet in hetzelfde gesticht mogen worden ondergaan. Geschiedde dat, dan zou, volgens de juiste opmerking van den Raad van State, alle grond voor de hechtenis als eene van de gevangenisstraf te onderscheiden straf ten eenen male verdwijnen. Het publiek zou uit den aard der zaak in dat geval beide straffen volkomen gelijkstellen. Het Stockholmer congres nam, met groote meerderheid van stemmen, de volgende motie aan van den Leuvenschen Hoogleeraar ThonissenGa naar voetnoot(§): ‘Il convient d'adopter l'assimilation légale des peines privatives de la liberté, sans autres différences que la durée et les conséquences accessoires après la libération.’ Uit de toelichting blijkt intusschen, dat dit voorstel de opheffing bedoelde der verschillende graden van vrijheidsstraf zooals: de dwangarbeid (travaux forcés), de tuchthuisstraf (réclusion) en de gewone gevangenisstraf (emprisonnement), die o.a. waren opgenomen in de Fransche en Belgische strafwetten. Het Duitsche wetboek kent Zuchthausstrafe, Gefängnissstrafe, Festungshaft, Haft. Het Hongaarsche wetboek van 1878 bedreigt Zuchthaus, Staatsgefängniss, Kerker, Gefängniss. Door de invoering van het cellulaire of afzonderingsstelsel tot op tien jaren zijn, in België, de veroordeelden tot de drie strafsoorten aan hetzelfde régime onderworpen, behoudens enkele ondergeschikte punten, gelijk de briefwisseling, de arbeid en eenige gunsten der cantine. De bedoeling van het voorstel was echter niet, om bij voorbeeld den koetsier, die, in strijd met eene gemeentelijke verordening, op de kleine steentjes der straat | |
[pagina 301]
| |
rijdt en deswege enkele dagen hechtenisstraf ondergaan moet, aan hetzelfde régime te onderwerpen als den dief of den moordenaar. De hechtenisstraf, die op dat congres onderscheidene voorstanders telde, gelijk o.a. de Italiaansche Hoogleeraren Pessina en Brusa, werd uitdrukkelijk van deze stelling uitgesloten. Ten allen overvloede verklaarde de heer Thonissen: ‘Mon seul but, je le répète, c'est la suppression de la distinction entre l'emprisonnement, la réclusion et les travaux forcés.’ Gaat men de verschillende nieuwere en oudere buitenlandsche strafwetboeken na, dan zal men moeten erkennen, dat in geen dezer zoover wordt gegaan als in het Nederlandsche strafwetboek van 1881. Hier toch vindt men slechts twee vrijheidsstraffen: de gevangenis en de hechtenis. Zij berusten op eene rechtskundig juiste onderscheiding, niet in strijd met de nieuwere rechtsleer: het misdrijf, niet de straf onteert. Onder de door onzen strafwetgever aangenomen beginselen behoort ook de onderscheiding der gevangenisstraf in eene altijddurende en eene tijdelijke. Het denkbeeld van levenslange vrijheidsberooving werd zoowel in het Romeinsche strafrecht als in de Carolina aangetroffen. Vermits intusschen de gequalificeerde doodstraf voor ernstige gevallen de regelmatige straf was, kwam zoodanige levenslange vrijheidsberooving slechts bij uitzondering voor, in den vorm van openbaren dwangarbeid, later evenzeer te vinden in den Code Pénal van 1810. Het crimineel wetboek voor het koninkrijk Holland kende zoodanige straf niet, maar bedreigde gevangenisstraf voor niet langer dan twintig jaren. De Fransche assemblée constituante van 1791 behield de doodstraf, maar nam geene altijddurende gevangenisstraf in haar strafwetboek op. Zij oordeelde de levenslange opsluiting eene verschrikkelijker straf dan de dood. Tegenstanders der doodstraf als Beccaria en Livingston waren echter van een ander gevoelen. Bij de beraadslagingen der Tweede Kamer over het ontwerpstrafwetboek van 1846 ontmoette de altijddurende vrijheidsstraf bij onderscheidene leden ernstige bezwaren. De heer Verwey MejanGa naar voetnoot(*) zeide o.a.: ‘Levenslange straffen voegen niet in het penitentiaire stelsel, waaraan het beginsel van verzoening ten grondslag ligt, dat nimmer wanhoopt aan de verbetering van een veroordeelde en zich voorstelt dat ook de diepst gevallen mensch zich eenmaal weder kan oprichten.’ Hetzelfde gevoelen werd ontwikkeld door den heer Van PanhuysGa naar voetnoot(†), die o.a. in het midden bracht: ‘De levenslange opsluiting onderstelt geen verbetering, want de wanhoop aan deze gaf aanleiding tot de straf; zij bedoelt geen terugkomst in de maatschappij, want de schuldige werd daaruit verwijderd voor zijn leven.’ De Minister van Justitie Mr. De Jonge van Campens NieuwlandGa naar voetnoot(§) | |
[pagina 302]
| |
legde de verklaring af dat de levenslange straffen alleen toepassing moesten vinden op onverbeterlijke misdadigers, op de zoodanigen, die reeds eenmaal eene langdurige eenzame opsluiting hebben ondergaan, zonder daardoor te zijn teruggehouden van het plegen der ergste misdaden. Die onverbeterlijken konden, volgens hem, in het belang der maatschappij in geen geval te midden daarvan terugkeeren. De Commissie voor het Belgische strafwetboek beschouwde de levenslange straffen als onbestaanbaar met het penitentiaire stelsel, op andere gronden evenwel dan vele aanhangers van dat systeem. Verwerpen dezen altijddurende straffen, omdat ze aan de verbetering van den misdadiger in den weg staan, de commissie meende, dat straffen ook afschrikwekkend behooren te wezen. Men mocht dit beginsel niet opofferen aan een hoogst wenschelijk, maar toch onzeker gevolg van de straf. Zij gaf intusschen de afschaffing dier straffen in overweging, omdat zij geene gemeenschappelijke opsluiting verlangde, nadat de veroordeelden eenige jaren in de cel hadden doorgebracht. Dit nu zou alsdan behooren te geschieden, omdat eene levenslange opsluiting in eene cel haar vreeselijker voorkwam dan de dood. De cellulaire gevangenisstraf is, naar haar oordeel, veel zwaarder dan de gemeenschappelijke en behoort derhalve van korteren duur te zijn. Men kan, haars inziens, met eene langdurige cellulaire gevangenisstraf volstaan. Noch de Kamer van Vertegenwoordigers, noch de Senaat, noch de Regeering deelde die zienswijze en de levenslange straf bleef in de wetgeving behouden. Mijn vriend, Mr. C.A. Marchant Jr., aan wiens uitnemende dissertatieGa naar voetnoot(*) ik eenige dezer bijzonderheden ontleen, verklaarde intusschen in de denkbeelden der commissie te deelen. Naar zijn gevoelen is eene altijddurende gevangenisstraf in strijd met de beginselen en den aard van het penitentiaire stelsel en zal zij den moreelen, zoo niet den physieken dood des veroordeelden ten gevolge hebben. Voor deze zienswijze schijnt intusschen het oogenblik der overwinning nog niet te zijn aangebroken. Raadpleegt men toch de nieuwste strafwetboeken, zooals dat van den Duitschen bond, van het kanton Zurich, van het kanton Bazel, het Hongaarsche strafwetboek en nu ook dat van onzen strafwetgever, men vindt overal de levenslange straf behouden. Dat nu is vooral opmerkelijk in de strafwetgevingen, die, gelijk de strafwetboeken van Zurich, Bazel en Nederland, de doodstraf uit de rij der straffen hebben geschrapt. De rede, door den Minister van Justitie Modderman in de Eerste Kamer gehoudenGa naar voetnoot(†), doet intusschen zien, dat de bestrijders der levenslange gevangenisstraf in den Minister eigenlijk een bondgenoot mogen en alleen om redenen van opportuniteit een tegenstander hebben | |
[pagina 303]
| |
moeten zien. De Minister toch zeide: ‘Ik heb de levenslange gevangenisstraf gehandhaafd - met een bloedend hart, want in beginsel deugt zij niet; maar ik geloof dat niemand onder ons hare afschaffing zal beleven, want onze maatschappij is voor de afschaffing nog niet rijp; indien ze plaats had, zou men, vrees ik, de doodstraf weder moeten invoeren.’ Dat is ongetwijfeld eene gansch andere taal dan de toelichting van het lid der commissie van rapporteurs, Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven, een voorstander dier strafGa naar voetnoot(*), omdat hij haar oneindig zwaarder oordeelde dan de doodstraf. De misdadiger komt er, volgens zijne meening, te gemakkelijk af, als hij aan een worgpaal en dergelijke strafinstrumenten, zonder noemenswaardig lijden, pas uit zijn slaap gewekt, een snellen dood, een zalig uiteinde vindt. ‘Wilt gij de doodstraf - dus ging die spreker voort - maak dan vooraf gebruik van de instrumenten om te radbraken, van de gloeiende nijptangen, of verbrijzel de lichamen door steeniging in den zin der Mozaische wet of verklaar uw misdadiger vredeloos en lever hem over aan het gepeupel, aan de vrouwen der vischmarkt. Dat is de doodstraf, die afschrik wekt, de uwe niet. Zoolang gij die hebt, ben ik voor levenslange gevangenisstraf en dan moet, gelijk ik zeide, die straf zijn zonder hoop en zonder toekomst.’ Zonder hoop en zonder toekomst; zulke vooruitzichten voor den veroordeelde vormen althans voor mij het hoofdbezwaar tegen de straf, wier uitvloeisel zij zouden zijn. Al verwerp ik de verbeteringstheorie als zoodanig, ik ben van oordeel, dat alle straffen, die de verbetering van den misdadiger in den weg staan, uit de wetgeving behooren te verdwijnen. Humaniteit en gestrenge straf, waar noodig, sluiten elkander, ook naar mijne meening, niet uit. Deze straf past echter niet in het humanitair strafstelsel van dezen wetgever, omdat zij, door den gestrafte de hoop te ontnemen, zijne vatbaarheid voor verbetering in den weg staat. De verworpeling der maatschappij is minder toegankelijk voor goede redenen en woorden. Men toont in hem niet meer te gelooven; welnu, ook in hem wordt de laatste kiem versmoord van eene aspiratie naar iets beters, iets hoogers. Straf den misdadiger zoo zwaar gij wilt, maar niet voor het leven, want dan mist hij de hoop, om door een goed gedrag zich nog eenmaal den terugkeer te verschaffen tot een aan zijne bestemming beantwoordend leven. Hij wordt als het ware levend begraven, gelijk Jhr. Mr. B. de Bosch KemperGa naar voetnoot(†) te recht opmerkte. Tegen eene gevangenisstraf van dertig of veertig jaren zou ik desnoods geen bezwaar hebben, want de hoop blijft althans voor den minder bejaarde, en de verkorting van die straf blijft altijd mogelijk. Met begrip en doel der levenslange gevangenisstraf laat | |
[pagina 304]
| |
zich eigenlijk geene verkorting van straftijd rijmen. Chauveau en HélieGa naar voetnoot(*) wijzen dan ook op de bezwaren tegen het veranderen dier straf in eene tijdelijke. Zij zouden haar alleen willen toelaten, nadat de gestrafte vele jaren in de gevangenis heeft doorgebracht en de zekerheid van zijne oprechte verbetering was verkregen. Livingston, de ontwerper van het bekende wetboek voor Louisiana, wilde eene kwijtschelding, niet alleen ingeval van ontdekte onschuld van den veroordeelde, maar ook bij een oprecht en volledig berouw. Juist het laatste zal echter moeielijk te constateeren zijn. Alle veroordeelden zouden dat berouw voorwenden; men zou huichelaars vormen, in plaats van te verbeteren, en eene altijddurende straf zou inderdaad niet bestaan. Terwijl de meeste strafwetten, die de voorwaardelijke invrijheidstelling opnamen, haar voor de levenslang veroordeelden hebben uitgesloten, is dat o.a. niet het geval in het Oostenrijksche ontwerp van 1876. Zij is daarbij mogelijk, na volbrenging van eene vijftienjarige opsluiting. In Nederland sluit artikel 15 der strafwet haar uit, omdat de veroordeelden, om de weldaad dier invrijheidstelling te erlangen, drie vierden van hun straftijd in de gevangenis moeten hebben doorgebracht. Nu is dat drievierde deel bij een levenslang veroordeelde niet te constateeren. Voorts kan men tegen de levenslange opsluiting aanvoeren, dat zij ongelijk werkt voor den jongen en voor den bejaarden veroordeelde, als bij voorbeeld de een op negentienjarigen, de ander op zestigjarigen leeftijd tot die straf wordt veroordeeld. Bedreigt de wetgever tegen eenig feit eene tijdelijke gevangenisstraf, dan kan de rechter den jongeling tot eene zwaardere straf veroordeelen dan den meer bejaarde. Nu hebben wij voor jong en oud één straf, die afhankelijk is van het leven, dat is eene straf zonder bepaalde, vooraf te berekenen tijdsbepaling, zonder vasten strafmeter. Zij hebben in de gevangenis niets meer te verliezen, daar hun geene zwaardere straf kan worden opgelegd; zij zijn dus tot alles in staat. Eene goede zaak is het althans, dat de wet den rechter de keuze laat tusschen levenslange en tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren in alle gevallen, waarin hij eerstgemelde straf kan opleggen. Ik noem o.a. de navolgende zeer ernstige gevallen: aanslag op het leven of de vrijheid van den Koning, de regeerende Koningin of den Regent, aanslag met het oogmerk geheel of gedeeltelijk onder vreemde heerschappij te brengen, doodslag met voorbedachten rade, opzettelijke brandstichting, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft, enz. Eene zoodanige alternatieve strafbepaling bestaat bij voorbeeld niet in de strafwetboeken der kantons Zurich en Bazel, waar doodslag met voorbedachten rade met levenslange tuchthuisstraf wordt bedreigd. De wetgever gaf den rechter groote vrijheid in het opleggen van straffen, binnen zeer ruim gestelde grenzen, met afschaffing van het | |
[pagina 305]
| |
stelsel der in het bijzonder door den rechter te motiveeren verzachtende omstandigheden. Er is een maximum, er is een minimum voor de tijdelijke gevangenisstraf bedreigd. Het maximum verschilt, naar gelang van de gevallen; het minimum is steeds ten minste één dag. Er bestaat dus uniformiteit ten aanzien van het minimum voor de misdrijven, zware en lichte. Dat stelsel heeft, in de Tweede Kamer, een hevigen aanval moeten doorstaan van den heer Mr. J.W.H. Rutgers van RozenburgGa naar voetnoot(*), terwijl ook Mr. J.R. Corver Hooft het algemeen minimum van één dag afkeurde, toegepast zoowel voor een klein straatrumoer als voor landverraad of vorstenmoord. De heer Rutgers maakte de opmerking, dat zijne bezwaren tegen uniformiteit ten aanzien van het strafminimum reeds door den Raad van State waren in het midden gebracht en dat zij geenszins door de Regeering en in het Kamerverslag wederlegd zijn. Hij wist, dat uniformiteit tegenwoordig in den dampkring zweeft. De Minister van Waterstaat, die brieven voor een stuiver vervoert van Vlissingen naar Winschoten zoowel als van Den Haag naar Voorburg, wil voortaan ook pakketten van 5 kilogram vervoeren van Vlissingen naar Winschoten, tegen denzelfden prijs van een kwartje als van Den Haag naar Voorburg. Dit is echter nog geene reden, dat de justitie ook hetzelfde minimum van één dag bepale op vorstenmoord en dierenmishandeling. ‘Het zal nu van den rechter afhangen, of in ernstige gevallen tot het minimum afgedaald, of een gevangenisstraf van vele jaren zal worden opgelegd. Volgens artikel 252 wordt tegen hem, die aan iemand bedwelmenden drank toedient, die in kennelijken staat van dronkenschap verkeert, een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren bedreigd, indien dat feit den dood ten gevolge heeft. Een kroeghouder, die een beschonken man een laatsten borrel tapte, zou, als die dronkaard kort daarop in den drank stikte, naar de meening van Mr. Rutgers, ter zake van dat artikel kunnen worden vervolgd. Zijn lot zal nu enkel afhangen van den rechter dien hij treft. Is die rechter een teatotaler, dan zal hij groote kans hebben op het maximum. Is de rechter iemand, die redeneert dat toch die kroeghouder eigenlijk niet à priori kon weten, dat de dronkaard juist ditmaal stikken zou, dan zal hij er wellicht afkomen met het minimum van één dag.’ Het voorbeeld is ongetwijfeld sterk gekleurd en niet vrij van overdrijving. Toch blijkt de mogelijkheid van een allerontzettendst verschil in strafoplegging. Men denke o.a. aan het duel en de verschillende gevoelens daarover en vrage zich af, of een duellist, die een geacht huisvader, volgens de regelen der kunst, doodelijk verwondt, bij den éénen rechter geene kans zou hebben op het bij artikel 154 bedreigde maximum van twaalf jaren gevangenisstraf, terwijl hij bij den anderen zoo niet zou kunnen volstaan met één dag gevangenis dan toch met eene gevangenisstraf van enkele dagen of weken? | |
[pagina 306]
| |
In het oorspronkelijk ontwerp had men hoogere strafminima, gelijk bij voorbeeld, ingeval van aanslag op het leven des Konings en van opzettelijken doodslag met voorbedachten rade, een minimum van drie jaren; ingeval van opzettelijke brandstichting met levensgevaar en doodelijk gevolg voor eenig persoon, een minimum van een jaar; ingeval van duel op leven of dood, een minimum van negen maanden. In het Duitsche en Zuricher strafwetboek kunnen de met tuchthuisstraf bedreigde feiten niet minder dan met een minimum van ten minste een jaar gestraft worden; dat minimum daalt bij toepassing van gevangenisstraf tot één dag. Het Hongaarsche strafwetboek bedreigt bij tuchthuisstraf een minimum van twee jaren, bij kerkerstraf een van zes maanden, bij staatsgevangenis en gevangenisstraf een van een enkelen dag. De minima zijn derhalve in die nieuwe wetboeken voor de zwaardere gevallen hooger dan in het nieuwe Nederlandsche strafwetboek. Opmerking verdient, dat het uniform minimum van één dag in dat laatste wetboek is opgenomen, ten gevolge der opmerkingen van de commissie van rapporteurs, in overeenstemming met het gevoelen der meerderheid in de kamerafdeelingenGa naar voetnoot(*). Het is dan ook geen wonder, dat de Tweede Kamer met 50 tegen 4 stemmen het artikel goedkeurde, waarin dat minimum werd vastgesteld. De Minister ModdermanGa naar voetnoot(†) verdedigde het gevoelen, dat er geen misdrijf denkbaar is, hetwelk zich niet onder zulke omstandigheden zou kunnen voordoen, dat een eenmaal bij de wet tegen dat misdrijf bepaald minimum niet te zwaar zou zijn. Volgens hem zou men derhalve ter voorkoming van onrechtvaardigheid een correctief moeten hebben in de verzachtende omstandigheden. Tegen de, wegens de hooge minima van den Code Pénal, noodzakelijke toepassing der leer van de verzachtende omstandigheden bestonden, naar de meening van Mr. Patyn, lid der commissie van rapporteursGa naar voetnoot(§), zoo ernstige bezwaren, dat zij nagenoeg algemeen werd veroordeeld. Die verzachtende omstandigheden (Strafminderungsgründe of circonstances atténuantes), waarop de rechter, vooral na de wet van 29 Juni 1854, in de meeste gevallen bij de straftoepassing kan letten, zijn wel te onderscheiden van de verschoonende omstandigheden (Strafmilderungsgründe of excuses), die den rechter den plicht opleggen, om eene mindere straf toe te passen. Men denke bij voorbeeld aan het geval van provocatie en aan den jeugdigen misdadiger, die beneden den leeftijd van zestien jaar met oordeel des onderscheids eene misdaad begaat. Als voorbeeld van de noodzakelijkheid van een laag strafminimum, bij afschaffing van leer der verzachtende omstandigheden, bracht de Minister het volgende niet onaardig bij. ‘Gesteld er wordt slag geleverd. Iemand ziet een zijner beste vrienden aan zijn zijde vol- | |
[pagina 307]
| |
strekt doodelijk gekwetst. De vriend ligt daar sprakeloos en reddeloos, geen mogelijkheid om hem in het leven te behouden. Onze troepen moeten retireeren, de cavalerie of de kanonnen van den vijand zijn in aantocht in de richting van den gekwetste. Om hem niet nog meer aan marteling bloot te stellen, terwijl hij niet vervoerbaar en zoo sprakeloos is, dat hij niet eens kan smeeken om het genadeschot, bewijst de vriend hem ongevraagd uit barmhartigheid laatstgemelden dienst. Dat is positief een moord. Als die zaak vervolgd werd, zou veroordeeling moeten volgen. Zou nu voor dit geval - dus vroeg de Minister - een minimum van een dag te laag zijn?’ Mijns inziens zijn zulke zeldzaam voorkomende gevallen niet voldoende ter rechtvaardiging van dat lage minimum, omdat het alsdan den rechter mogelijk blijft, om, in daartoe minder geschikte gevallen, eveneens tot dat minimum af te dalen. Voor die zeldzame uitzonderingsgevallen kan het recht van gratie de voor zoodanig bijzonder geval te groote hardheid der wet verzachten. ‘De wet spreekt de onwrikbare eischen der gerechtigheid uit, de genade daarentegen is de stem van het inwendig gevoel der maatschappij en als de ingeving van haar hart.’ Deze schoone woorden van Koning Oscar I van ZwedenGa naar voetnoot(*) vinden hier toepassing. Te recht schenkt men den rechter een groot vertrouwen; men zij echter voorzichtig met een ongelimiteerd arbitrium judicis, dat aanleiding kan geven tot de meest ondenkbare ongelijkmatigheid in de strafbedeeling. Optima lex, quae minimum judici, optimus judex, qui minimum sibi relinquit. Men vertale den regel niet, als stond er: de beste wet is die, welke de minima aan den rechter overlaat. Niet tegen een laag minimum bestaat bij mij bezwaar. Ik erken, dat de rechter de gelegenheid moet hebben, om verzachtende omstandigheden in ruime mate te doen gelden. Dat nu zou niet kunnen, als de minima te hoog waren, tenzij men het vicieuze stelsel van afzonderlijke motiveering van verzachtende omstandigheden beneden het minimum weder in toepassing bracht. Een minimum van één dag voor moord, aanslag op het leven van den vorst, brandstichting met doodelijke gevolgen komt mij echter te laag voor. Door het vaststellen der grenzen tusschen één dag en levenslange gevangenisstraf worden de straffen eigenlijk arbitrair, dat is geheel aan de willekeur des rechters overgelaten. Gelijk bekend is, werd, op voorstel der commissie van rapporteurs, het strafmaximum in eenige gevallen verhoogd. Zoo wordt, in artikel 157, eene gevangenisstraf van ten hoogste twaalf, in plaats van eene van ten hoogste negen jaren bedreigd tegen hem, die opzettelijk brand sticht, eene ontploffing teweegbrengt of eene overstrooming veroorzaakt, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Ingeval van levensgevaar voor een ander werd het strafmaximum van twaalf tot vijftien jaren, ingeval van levensgevaar met doodelijk gevolg, het | |
[pagina 308]
| |
strafmaximum van vijftien jaren verhoogd tot eene levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Eene gelijke verhooging als de laatstgenoemde vond plaats in de artikelen 164, 166, 168, 170, 172 en 174. De heer Des Amorie van der Hoeven verdedigde die amendementen met klem. Hij genoot de satisfactie, de mogelijkheid eener veroordeeling tot levenslange gevangenisstraf in zeven gevallen te zien vermeerderen. Zijn smeekgebed tot den Minister, om de smet van niet genoegzame verdediging van den Staat tegen petroleurs en nihilisten niet te laten kleven op den Code Modderman, werd door den Minister Modderman verhoord. Deze nam de amendementen overGa naar voetnoot(*). Zij werden, zonder hoofdelijke stemming, door de Kamer goedgekeurd. De veroordeelingen tot vijf jaren en minder gevangenisstraf moeten, volgens de nieuwe wet, als regel in afzondering worden ondergaan. De tot zwaardere straffen veroordeelden brengen de eerste vijf jaren daarin door. Daarna volgt voor hen eene geclassificeerde gemeenschap, tenzij de Regeering hun verzoek inwilligt, om ook het verdere gedeelte van hunne straf in afzondering door te brengen. De strafwetgever heeft mitsdien eene keuze gedaan tusschen de beide stelsels, die de mannen van het gevangeniswezen in de laatste jaren verdeeld heeft gehouden, tusschen de afzonderlijke opsluiting en het zoogenaamd progressieve gevangenisstelsel. Het eerste stelsel, dat sinds 1851 hier te lande regelmatige toepassing vond, aanvankelijk voor een half jaar, daarna sinds 1854 voor één jaar en eindelijk sinds 1871 voor twee jaren, is daarbij uitgebreid: 1o. wat het getal jaren betreft, 2o. wat het verplichtende betreft dezer straftoepassing gedurende den bij de wet bepaalden tijd. Op dit oogenblik toch kan de rechter de celstraf uitspreken, maar behoeft hij dat niet te doen, als hij daartoe geene aanleiding vindt in de omstandigheden van het misdrijf of in de geaardheid van den gestrafte. Het wezen dier straf ligt niet in de eenzaamheid, maar in de afzondering van medegevangenen, gepaard met arbeid en bezoeken van beambten en daartoe geschikt geoordeelde vrije burgers. Die afzondering is geen stadium van de straf, die, gelijk in het progressieve stelsel, eene eerste periode vormt, om dan door plaatsing in gevangenissen en overgangshuizen of tusscheninrichtingen met andere gevangenen en eindelijk door voorwaardelijke invrijheidstelling te worden gevolgd; zij is de straf, in aard en wezen. Indien men haar, bij langdurige straffen, niet gedurende den geheelen straftijd oplegt, geschiedt zulks alleen, omdat men niet volkomen zeker is van nadeelige gevolgen voor den gestrafte bij zeer langen duur. Hoogst opmerkelijk is de omstandigheid, dat, terwijl de Regeering, in overeenstemming met de Staatscommissie en de meerderheid der Nederlandsche juristenvereeniging in 1872, die afzonderlijke opsluiting voor niet langer dan drie jaren verplichtend stelde, | |
[pagina 309]
| |
in de commissie van rapporteurs het denkbeeld van een langeren termijn aan de hand werd gedaan. De vrees, dat langdurige celstraf gevaarlijk zou zijn voor lichaam en geest, werd overdreven geoordeeld. Die nadeelen zijn evenzeer te vreezen bij eene drie jaren durende celstrat en juist te eerder, omdat de ondervinding leert, dat nadeelige gevolgen der straf zich meestal in den eersten tijd der gevangenschap vertoonen. Dat langdurige celstraf zonder nadeel voor lichaam en geest kan worden ondergaan, leert het voorbeeld van het Groothertogdom Baden en het Koninkrijk België. In Baden werd, vóór de invoering van het Duitsche strafwetboek, dat een maximum van drie jaren als verplichtend aanneemt, gedurende vele jaren een strafmaximum van zes jaren, zonder eenig nadeelig gevolg, in practijk gebracht. Toen nu dat nieuwe wetboek in werking kwam, verkozen al de gevangenen, die langer dan drie jaren afzonderlijke opsluiting hadden ondergaan, in de cel te blijven. Nog sterker spreekt het voorbeeld van België, waar deze opsluiting sedert 1860 regel was en sinds 1870, naar eene bij de wet van 4 Maart van dat jaar ingevoerde strafschaal, tot een maximum van tien jaren met goed gevolg wordt ondergaanGa naar voetnoot(*). De minderheid der commissie zou dan ook het maximum hier te lande tot negen jaren wenschen te zien uitbreiden. De Minister ModdermanGa naar voetnoot(†), die reeds vroeger herhaaldelijk zich als een voorstander der celstraf had doen kennen en in de Staatscommissie van 1870 een maximum van vijf jaren verdedigde, verklaarde, in antwoord op die opmerkingen, de cellulaire opsluiting als de minst onvolmaakte gevangenisstraf te waardeeren. Nu de ervaring ten gunste daarvan ook in den laatsten tijd uitspraak heeft gedaan en de sympathie daarvoor bij de deskundigen is toegenomen, vond hij volle vrijheid, om uitbreiding tot vijf jaren voor te stellen. Verder te gaan, achtte hij voorshands niet geraden. De geclassificeerde gemeenschap, na voorafgaande vijf jaren cellulaire opsluiting, stelde hij niet voor uit voorliefde, maar als een noodzakelijk kwaad. De Tweede Kamer vereenigde zich, zonder eenigen tegenstand, met dat gewichtige voorstel. Alleen in de afdeelingen der Eerste Kamer vond niet de celstraf op zichzelf, maar hare uitbreiding van drie tot vijf jaren eenige bedenking. De heeren Borsius en Van Akerlaken deden zich, bij de openbare discussiën, kennen als te behooren tot de minderheid in de afdeelingen op dat punt: de eerste uit vrees voor te lichte straffen, als de rechterlijke macht dien sprong te groot oordeelde; de tweede voornamelijk, omdat het stelsel hier te lande op de recidive bijkans geen invloed had. De Minister beriep zich op de Belgische ervaringen en op de, blijkens de statistiek, steeds toenemende sympathie der Nederlandsche rechterlijke macht voor de toepassing van het stelsel. | |
[pagina 310]
| |
Men kan dan ook in België een zuiverder resultaat constateeren, omdat daar de statistieke uitkomsten, bij eene zuiverder toepassing van het stelsel op straffen van langeren duur en bij de afwezigheid van alle vergelijking tusschen ongelijksoortige grootheden, zuiverder kunnen zijn. Het is toch eene bekende zaak, dat in Nederland de gevangenisstatistiek omtrent de cellulaire recidivisten volstrekt waardeloos is, omdat daarbij niet staat aangeteekend, hoevelen hunner òf in voorarrest in slecht gezelschap doorbrachten òf voorafgaande veroordeelingen tot gemeenschappelijke gevangenisstraf ondergingen. Op dit oogenblik bij voorbeeld worden te Amsterdam, wegens gebrek aan plaats in de cellulaire gevangenis, vele in preventieve hechtenis opgeslotenen naar de gemeenschappelijke gevangenis op den Heiligenweg gebracht. Zij zitten daar onder hoogst ongunstige omstandigheden, voor een deel verdeeld over zolders of vertrekken, die alleen uit nood daarvoor zijn ingericht. Het is op die wijze natuurlijk soms niet mogelijk, jonge kinderen buiten aanraking van oudere gedienden in het misdrijf te houden. Men begrijpt, wat dat geven moet, als ik zeg, dat jongens van 12 à 13 jaren daaronder voorkomen. Er zijn zelfs hier en daar wel eens nog ergerlijker feiten voorgekomen, door het om dezelfde reden, in strijd met de rechterlijke vonnissen, gemeenschappelijk opsluiten van tot cellulaire straffen veroordeelden. De meeste cellulair veroordeelden zitten hier te lande voor korten tijd in de gevangenis. Mag men nu celstraffen van enkele dagen in rekening brengen, om de werking van het stelsel op de recidiven te beoordeelen? De menschen, die zulke straffen ondergingen, brachten een zoo korten tijd in de gevangenis door, dat zij onder eene afzonderlijke rubriek in de statistieken behoorden te zijn opgenomen. Uit de Leuvensche cellulaire strafgevangenis zijn, van 1 Juni 1865 tot 31 December 1871, dus in 6½ jaar, 566 gevangenen ontslagen. Van deze 566 waren 199 = 35, 15% vóór hunne opsluiting nog niet gestraft en hadden 367 = 64, 84% enkele of meerdere strafvonnissen in onderscheidene gevangenissen ondergaan. Het totaalcijfer der recidivisten, na hun ontslag te Leuven, bedroeg 105 en wel 8 van de eerste 199, die voor de eerste maal en alleen cellulair zaten, 97 van de tweede categorie. Van de uitsluitend te Leuven cellulair opgeslotenen zijn 4,02% recidivisten tegen 26,07% van de ontslagenen, die vroeger minstens één strafvonnis in eene gemeenschappelijke gevangenis ondergingenGa naar voetnoot(*). Vergelijkt men met deze gunstige cijfers de hoogst ongunstige, onlangs door Joseph ReinachGa naar voetnoot(†) als het resultaat der Fransche gemeenschappelijke gevangenissen medegedeeld, dan geeft dat stof tot ernstig nadenken. Van 1826 tot 1879 zijn daar de recidiven in crimineele zaken van 16 tot 50%, in correctioneele | |
[pagina 311]
| |
van 8 tot 40% toegenomen. Van de 6108 in 1878 uit de zoogenaamde maisons centrales ontslagen gevangenen hebben 2413 zich in twee jaren tijds weder aan een misdrijf schuldig gemaakt. Op 6069 in 1879 daaruit ontslagenen waren, na een jaar, reeds 1138 weder veroordeeld. Op 3388 crimineele veroordeelingen waren 1710 of 50% recidivisten. Uit de Nederlandsche gerechtelijke statistiek over 1879 bleek, dat van de door de gerechtshoven tot gevangenisstraf veroordeelden acht en zeventig procent celstraf moesten ondergaan, van de door de arrondissementsrechtbanken tot gevangenisstraf veroordeelden zes en zestig procent. Over de geschiedenis van de afzonderlinge opsluiting behoef ik thans niet meer uit te weiden. Ieder toch weet, dat de zoogenaamde Pennsylvanische eenzame opsluiting, zonder arbeid en toespraak, allengs voor de gezonde, straks geschetste afzonderlijke opsluiting met arbeid en toespraak heeft moeten wijken. De aanvankelijke tegenzin tegen hetgeen men als eene groote wreedheid qualificeerde, is dan ook door bijval of gunstige gezindheid vervangen. Verlangt iemand met de wordingsgeschiedenis dier gewichtige hervorming in het strafstelsel nader zich bekend te maken, dan mag ik hem verwijzen naar de mededeelingen, voorkomende in mijn academisch proefschriftGa naar voetnoot(*). Gewichtige voordeelen zijn aan deze straf verbonden. Zij is eene zeer rechtvaardige straf, omdat zij de grootste boosdoeners het zwaarst treft en daarentegen voor de minst bedorven en berouwvolle zondaars eene weldaad is, èn door de gelegenheid tot inkeer in zichzelf èn door de afsnijding van elk slecht gezelschap. Bij de gemeenschappelijke gevangenisstraf is het juist omgekeerd. Het individu wordt derhalve door eerstgemelde straf des te harder getroffen, naarmate het slechter en verdorvener is, en dat maakt die straf tot de meest rechtvaardige vergelding voor het begane kwaad. De straf wordt zoodoende geproportioneerd aan de schuld. Zij is voorts eene zeer afschrikkende straf, vermits het voortdurend verblijf in de cel den stoutsten en ruwsten misdadiger vermag te temmen. Zij is eindelijk eene straf, die de gestraften voor de verderfelijke inwerkingen van andere misdadigers en dus voor zedelijken achteruitgang door het gedwongen verkeer met de zoodanigen bewaart. Door hen in aanraking te brengen met personen, die leering en zedelijk overwicht kunnen doen gelden, biedt zij hun de gelegenheid aan, betere menschen te worden. Zij is derhalve eene verbetering beoogende straf. Verzoening, afschrikking en verbetering; ziedaar drie gewichtige zaken, waarnaar door die straf wordt gestreefd. Bij dat alles komt nog, dat het door den Hoogleeraar WahlbergGa naar voetnoot(†) voorgestaan beginsel der individualiseering bij het ondergaan | |
[pagina 312]
| |
der straffen hier volledige toepassing kan vinden. Aan de eigenaardigheden van ieder individu kan men in de cel volkomen recht doen wedervaren. De cel toch is, volgens de juiste opmerking van den bekenden Franschen gevangenisinspecteur Moreau Christophe, niet de agent, maar het instrument van het stelsel. De agent is de administratie, die van het instrument naar ieders behoefte partij trekt. Er kan opklimming zijn van straf; er kan verschil zijn van behandeling, in verband met de antecedenten en de maatschappelijke positie van den veroordeelde. De een kan meer voordeelen als belooning of verzachting genieten dan de ander. Uitnemend schoon was de vergelijking, die Nederland's onvergetelijke gevangenisdeskundige Willem Hendrik Suringar eenmaal maakte tusschen de cel en eene kruik, flesch of vaas, waarin een drank wordt toegediend. ‘Zij is de drank zelve niet. In de gevangenis worden voor lichamelijk zieken de geneesmiddelen uit de apotheek gehaald en heeft men één soort van flesschen en kruiken voor allen. Worden daarom de zieken fabriekmatig behandeld en genezen? Dat zij verre! Dat zou dan het geval zijn, als er een algemeen decoctum voor allen was, één universeel middel voor allen. De kruiken zijn van één vorm, in de geneesmiddelen is oneindige verscheidenheid, overeenkomstig de gesteldheid en de behoeften van elken zieke’Ga naar voetnoot(*). Men vergete nimmer, dat deze straf wel bij eene goede toepassing tot verbetering van den misdadiger kan medewerken, maar dat haar practisch nut niet zoozeer in hare verbetering als wel in de belemmering ligt van de toeneming harer onzedelijkheid. De staat behoort, èn in zijn eigen belang èn in dat van den gestrafte, te zorgen, dat hij niet in de gevangenis slechter wordt door de straf, dan hij was, toen hij haar drempel betrad. In het vrije leven kan hij nog den man ontwijken, die hem tot een verleider en slecht voorbeeld is; in het gedwongen samenzijn in de staatsgevangenis kan hij dat niet. Kwade samensprekingen bederven vaak goede zeden; hoeveel te meer zullen zij het kwade doen. Het geneesmiddel deugt niet, als het bijdraagt, om de kwaal te verergeren. Dat kan de gemeenschappelijke gevangenis doen, de afzonderlijke niet. Het staatsbelang verbiedt de instructie in het kwaad aan de jeugdigen in de zonde door de daarin meer ervaren gedienden. Die instructie is niet te keeren in de gemeenschap. Het staatsbelang verbiedt het complotteeren en beramen van misdadige plannen na het ontslag uit de gevangenis. De gemeenschappelijke gevangenis kan een en ander niet weren. Zoowel het belang van den staat als van het individu maken de mogelijkheid onwenschelijk, dat de vroeger gestraften elkander, na hunne invrijheidstelling, herkennen en verraden. Ook dat wordt door de afzonderlijke opsluiting verhinderd. | |
[pagina 313]
| |
Maar - en hier ontmoet ik weder Dr. Mittelstädt - de gevangenisstraf is zoo kostbaar en de celstraf is dat in het bijzonder. Wat daarop te antwoorden? Ik zou kunnen verwijzen naar het bekende gezegde van Montesquieu: ‘Les peines, les dépenses, les longueurs, les dangers même de la justice sont le prix que chaque citoyen donne pour la liberté.’ Ik zou verder kunnen opmerken, dat de cellulaire gevangenisstraf, omdat zij zwaarder is dan de gemeenschappelijke, ook korter kan duren. Ik ga nog verder. Indien men in ernst hier wil vragen naar duur en goedkoop en niet naar hoogere beginselen van zedelijkheid, van recht, van oprichting en behoud van gevallen medeburgers, dan is de afmakingstheorie de beste en de goedkoopste. Men kieze haar, maar spreke niet meer van Christendom, van gerechtigheid en van liefde. Men weet, dat het progressieve stelsel zijn grond vindt in de gedachte, dat de wilskracht van den gevangene niet geoefend wordt in de afzondering en dat men den overgang van de gevangenis tot de vrijheid zoo zacht mogelijk moet maken, terwijl die van de vrijheid tot de gevangenis zoo sterk mogelijk moet zijn. Eerst de cel met hare krachtige werking op het geweten en dan de gemeenschap tot oefening van de wilskracht en geleidelijke voorbereiding voor den terugkeer in de maatschappij. De cel is dan een strafstadium ten hoogste voor 9 maanden of 1 jaar. Daarop volgen verscheidene andere strafstadiën, gelijk die van het bekende Iersche gevangenisstelselGa naar voetnoot(*). Dat naar Walter Crofton genoemde stelsel kent als eerste periode de cel, als tweede de gemeenschappelijke gevangenis met dwangarbeid, hetzij in de steengroeven hetzij in werkhuizen, als derde het doorgangshuis of de tusscheninrichting, als vierde de voorwaardelijke vrijlating. De gevangenen moeten, allengs van klasse tot klasse bevorderd, voor de samenleving worden voorbereid. De hoofdvraag blijft intusschen, of de wilskracht van den gevallene en nauwelijks door de cel tot zichzelf ingekeerde wel op de beste wijze geoefend zal worden in eene gedwongen gemeenschap met òf herstellende òf herstel huichelende medelijders? Ik blijf betwijfelen, of men wel zal doen, genezende dronkaards of wellustelingen, tot oefening van hunne wilskracht, juist in gedwongen verkeer met andere soortgelijke dronkaards of wellustelingen te brengen. Het zou er veel van hebben, of men de dronkaards in kroegen, de wellustelingen in bordeelen bracht, om hen in de onthouding te oefenen. Om den mensch te oefenen tegen de verleiding, is de gevangenis evenmin de geschiktste plaats als de kooi, om den vogel te leeren vliegen. Ik wensch de eigenlijke oefening in de vrije maatschappij zelve met hare goeden, die men zoeken, met hare minder goeden, die men ontwijken kan. De voorbereidende oefening vinde plaats in de cel, waar de gevangene tegen menige moeielijkheid, ook door | |
[pagina 314]
| |
kwaad humeur van bewaarders als anderszins, zal te strijden hebben. Ik wensch den gestrafte liefst ontslagen te zien onder den vollen indruk van de door hem ondergane, doeltreffende straf. Door het progressieve stelsel wordt het gronddenkbeeld miskend der afzonderlijke opsluiting. Deze toch berust op de ontkenning, dat, zelfs in de best ingerichte gemeenschappelijke gevangenis, het weren van het bederf door het gemeenschappelijk samenzijn der misdadigers mogelijk is. Het bestaat alzoo in de negatie dier gemeenschap. Indien dat bederf niet geheel te weren is, welke reden kan er dan zijn, om aan te nemen, dat hetgeen aanvankelijk en in zichzelf schadelijk was, na verloop van eenigen tijd niet meer schadelijk, maar goed zal werken? Zeer juist heeft, met het oog op de gevangenis, Mr. B.J. Ploos van Amstel gezegdGa naar voetnoot(*): ‘Gemeenschap blijft gemeenschap, onder welken vorm en op welke wijze men haar ook gelieve in te richten. De nadeelen daarvan kunnen nimmer worden gekeerd.’ De eenige reden voor de toepassing eener geclassificeerde gemeenschap na eenige jaren afzonderlijke opsluiting is gelegen in de vrees voor de gevolgen eener eindeloos lange afzondering Men denkt hierbij niet juist aan krankzinnigheid, want die komt bij elke wijze van opsluiting van gestrafte misdadigers voor en wel het meest in den aanvang. Zij staat doorgaans in verband met den misdadigen hartstocht zelf en met de terugwerking door de straf. Zij is, naar de meening van bekende psychologen als Lelut, Esquirol, Voorhelm Schneevoogd en anderen, noch een gevolg van de gemeenschap noch van de afzondering. Men denkt alleen aan eene zekere verdooving, die den mensch, althans voor den eersten tijd na zijn ontslag, voor de maatschappij minder geschikt zou maken. Op grond van in het buitenland verkregen ervaringen bij celstraffen voor langeren duur ontken ik de juistheid van deze vrees, althans in den regel. Uitzonderingen blijven altijd mogelijk, maar op die uitzonderingen wordt ook door den Nederlandschen strafwetgever acht gegeven. Zien wij nader, op welke wijze dit door hem gedaan wordt. Mr. j. domela nieuwenhuis. |
|