| |
| |
| |
Mengelwerk.
Stoer.
Wie gindsche provinciestad gaat bezoeken, zal het niet doen wegens de omringende natuur, want die is arm.
Arm - maar toch bestaande uit lachende weiden, waar het vee in den morgenstond huppelt en in den avondstond loeit; waar eene wolk nabij schaduw werpt en de zonnestralen veraf neerschieten in dubbelen overvloed; waar het gekwaak van den eend en het gezwaai van de molenwiek tot één akkoord samenstemmen met de blauwe kleur des hemels, het grijs in de verte en het groene rondom. En brokstukken oud bolwerk, schijnbaar vergeten op te ruimen, tot heuvelen vergraven en prijkende met plantsoen, waar de lijster zich een nest bouwt in het struikgewas en de tortel kirt in beuk en linde, die zich spiegelen in de gracht, - eertijds bij beleg en storm het graf van den woesten krijger - zij lonken u toch toe en vragen u almede, of natuurschoon niet overal is te vinden, waar natuur is.
Maar zoo weinigen zich in den lentemorgen aldaar vertoonen, zoovelen vindt men bij winternacht in de balzaal, waar de jeugd zich verlustigt, na dagen en weken vooraf het genot van den voorsmaak te hebben gehad.
Jaren geleden bevond zich onder de ‘danseuses’ de dochter van Harmen Wick.
| |
I.
Toen Harmen Wiek een kind geboren was, wenschten hij en zijne vrouw, dat er spoedig een tweede bij zou komen: één kind werd meestal een bedorven kind; ook zou 't aardig zijn, als 't een speelkameraadje had.
Het tweede kind kwam en daarna het derde en het vierde; al deze kinderen waren jongens, en het echtpaar, dat zoo gaarne een dochtertje
| |
| |
had, werd eindelijk verblijd met de geboorte van een meisje, waar de vader vooral naar verlangd had.
Harmen vond, dat meisjes iets eigenaardigs hebben; dat ze moeder al in 't huishouden helpen, als jongens nog maar aan hoepel of priktol denken. 't Kon eens zijn, dat zijne vrouw hem ontviel, en dan had hij met zijne jongens alleen gestaan. Mooi ongezellig.
Toen de belangrijke dag daar was, zullen weinig vaders met zulk een opgeruimd hart naar den ambtenaar van den burgerlijken stand zijn getogen, als toen hij ging mededeelen, dat de naam zijner dochter Johanna was.
Nadat Johanna een half jaar in de wieg gelegen had, begrepen Harmen en zijne vrouw, dat het kind een bijzonder gelukkig gestel moest hebben: 't kraaide of lag stil te kijken, maar schreeuwen deed het, om zoo te zeggen, nooit.
't Kind had een gelukkig gestel en een jaar of zeven oud was het eene gezonde, aardige meid, Harmen's oogappel en een prikkel te meer voor zijn werk.
Vóórdat hij kinderen had, werkte hij al met lust, en geen wonder; want zijne zaak, die reeds bestaan had vóór hem, was goed en had zich al maar uitgebreid. Harmen werkte veel. Hij werkte geregeld, aanhoudend en met veel geduld; zijn kantoor was zijne liefste plek na de huiskamer - dit laatste zij tot zijne eer gezegd - en hij zat er vóór 't ontbijt en 's avonds na de thee zoo goed als overdag.
Het dochtertje schoot uit de kluiten, dat het een lust was; zij kreeg alles in haar voordeel: eene schoone gestalte, schoone lichaamsvormen, een lief gezicht en een allerprettigst humeur.
Jo, want zoo werd ze genoemd door de jeugd, bekleedde onder den kleinen troep op school en partijtjes alras eene voorname plaats. Zij was zoo wat de koningin onder de meisjes, en het werd haar gegund. Die rang was haar, als het ware, door de anderen gegeven en nu ze 't was, stelde ze dit op prijs. Geene moeite hebbende gedaan, om het te worden, deed ze ook geene in 't oog loopende moeite, om het te blijven. Ze was dus niet alleen koningin, maar ook eene beminde koningin.
Onder de jongens had ze, zoo mogelijk, nog meer te zeggen. Voor haar wat lekkers te bewaren, ze deden het gaarne; met haar te dansen, ze zouden erom vechten. Waar een jongenspartijtje was, werd het altijd een meisjespartijtje meteen, want Jo moest erbij; zonder Jo geene pret. Bij de ouders ging het altijd grif op, want zij spaarde politietoezicht uit. Touwtje springen kon ze, maar met de jongens ravotten ook. Maakten dezen van 't stuivertje wisselen een rollen en sollen, een smijten en vechten, dan klonk de stem van Jo en de orde was hersteld.
En was het winteravond, sprak ze van kienen - eer de kaarten op tafel lagen, zat het geheele gezelschap al geschaard. Altijd hield men hare plaats open en een luid hoera werd gehoord, als ze aanstalten
| |
| |
maakte, om te gaan zitten. Jo hield de nommers, dat spreekt; 't had anders nooit gegaan, de jongens zouden elkaar met de kaarten al spoedig om de ooren hebben gegooid.
Toen Jo zoo wat om en bij de veertien was, konden zij 't haar wel eens wat lastig maken. De een plaagde haar om een zoen; de ander nam er een zonder te vragen, en een derde sprak zonder omwegen over eene toekomst, waarin zij zijne vrouw zoude worden.
Tegen dat de huwbare jaren naderden, sprak ze met hare vriendinnetjes eens over trouwen. Hare ouders waren getrouwd, redeneerde ze; de ouders van al hare vriendinnen waren getrouwd; zij moest dus ook trouwen, en dat moesten zij allen doen. De man was voor de vrouw, de vrouw voor den man. Zoo bedoelde het blijkbaar onze lieve Heer, anders had Hij 't anders ingericht.
Haar oordeel werd door de vriendinnetjes om 't zeerste geroemd en dezen meenden, dat het pleitte voor haar helderen blik; gul gezegd, hadden de meesten er nog niet over gedacht, althans nog niet zóó over gedacht.
Tegen dat zij alzoo op den drempel der huwbare jaren stond, maakte zij zich dus geen oogenblik ongerust, dat ze ongetrouwd zou blijven en oude vrijster worden.
Ze is dan ook getrouwd, maar onder de vriendinnen was ze de eerste niet. Ook niet de tweede of de derde, doch háár schuld was 't niet, ten minste niet geheel.
| |
II.
Toen ze negentien jaar oud was, kwam de eerste minnaar op haar af, maar ondanks hare redeneeringen van weleer en hare kordaatheid op 't punt van trouwen, telkens als ze het jonge mensch zag, beefde ze en kreeg ze eene kleur, en op 't kritieke oogenblik zei ze wel ‘ja’, maar toch met moeite en heel zachtjes; 't scheen toch, dat dit alles meer voeten in de aarde had, dan ze vroeger dacht.
Toen zij het samen eens waren, moest de rest volgen, doch teleurstelling stond het jonge paar te wachten, want Harmen had door zijn bijzonderen voorspoed in geldzaken eene eigenaardige plooi in zijn karakter gekregen.
Daar was een tijd, waarin hij zich zeer goed kon voorstellen, dat een leven zonder fortuin toch gelukkig kon zijn; nu kon hij zich dat zoo niet meer. Van lieverlede had hij leeren inzien, wat de werkelijkheid om hem heen opleverde, en hij meende dus op geld te moeten zien. Nu, daar deed hij wel aan, maar is geld noodig in het maatschappelijk leven, men kon ook met minder toe, dan hij had, zelfs in zijn stand en daarboven.
Het zij echter alweer tot zijne eer gezegd, dat hij in zichzelf overdacht en met zijne vrouw overlegde, dat het jonge mensch, dat
| |
| |
Johanna het hof maakte, eigenlijk geen geld behoefde te hebben, wijl zij dat voor twee had. Maar was het gemis aan fortuin een bezwaar, dat hij, op zichzelf genomen, voorbij zou kunnen zien, hij beschouwde deze omstandigheid in verband met eene andere. Hij wilde zekerheid hebben, dat het jonge mensch om haarzelve kwam en niet om haar geld en Harmen had van lieverlede het ‘idée fixe’ gekregen, dat een man dan alleen eene vrouw uit zuivere liefde vraagt, als hij meer geld heeft dan zij, of evenveel. Dàn weet men zeker, dat het niet om het geld gedaan wordt. Dat denkbeeld was bij hem opgekomen, toen hij eerst recht goed in de verdiensten zat, en naarmate zijne schatten zich opstapelden, zag hij telkens meer de juistheid zijner logica in.
Toen dan het jonge mensch zich bij Jo's vader aanmeldde, werd hij beleefd en zelfs deftig ontvangen, maar na veel zeggens van Harmen's kant, waarbij deze wees op dure tijden, zwarigheden, om geld te verdienen, ondoordachte huwelijken, rozengeur en maneschijn, was de slotsom, dat het engagement niet doorging.
Jo huilde en pruilde en toonde wekenlang een sip gezicht, en Harmen kreeg soms op 't kantoor een benauwd gevoel. Ware het misschien beter geweest, dat hij 't had toegestaan, vroeg hij zich af; maar het baatte niet veel, want de minnaar was weggegaan, begrijpende, dat zijn geluk eronder lijden zou, als hij aanhield en zulk een man later zijn vader werd, en hij bleef weg.
Langzamerhand kwam Jo weer boven water. Jongelui waren er genoeg, begreep ze ten slotte, en waarschijnlijk was er nog wel een, die haar vragen zou. Deswege bezocht ze weer de concerten, het paardenspel en de bals.
En al dansende deed ze een tweeden ‘vrijer’ op; 't kon niet anders. Haar uiterlijk animeerde en wie eens met haar gedanst had, merkte, dat zij aardig praten kon ook. Onder al die dansende heeren was er een, die bovendien vond, dat zij een degelijk meisje was, en deze vroeg om hare hand. Nochtans had de zaak hetzelfde verloop als den vorigen keer. Want toen Jo geene tering gezet had, begon Harmen te begrijpen, dat hij wel degelijk gelijk had gehad; zijzelve had het ten slotte ingezien, meende hij. Geheel juist was het laatste niet, maar de zaak was, dat ze zich voorgenomen had, om later beter op hare tellen te passen en geen voet te geven, zoo eenig jongmensch, dat geheel onbemiddeld was, van opkomende genegenheid deed blijken. Jammer alleen, dat de jonge man, die haar nu 't meest aantrok van al degenen, die zij kende, toevallig weer niet zooveel geld had als Harmen, en toen hij zijne ‘avances’ begon, vond Jo het toch wat al te gek, dat zij, eene jonge meid, die van pret hield en die lust in haar leven had, zoo'n knappen jongen weigeren zou, om met een man te trouwen, die veel geld had, maar overigens wel een saaie man kon zijn.
| |
| |
Bleef zij zich echter niet gelijk, Harmen wel. Zijne overtuiging van weleer was zelfs vaster geworden, want zijne inkomsten waren sedert dien tijd alweer toegenomen.
Nu kwam dus voor zijne dochter weer de pruiltijd en weer kreeg Harmen een spoor van twijfel. Zij maakte het hem echter dezen keer gemakkelijker, want ze had al eens ondervonden, dat het eene zaak was, die een mensch te boven kon komen. Ze pruilde dus korter en geen oogenblik dacht ze eraan, om met pruilen haar zin te krijgen; daartoe was de meid veel te braaf. Ook hoopte ze, dat de derde nog wel komen zou. Mogelijk had het engagement anders nu doorgegaan, zij het na wat strijd en wat lijden, want deze jonge man wendde zich niet zoo spoedig van haar af als de eerste pretendent.
Die derde was Luitenant Stoer.
| |
III.
Luitenant Stoer was eigenlijk geen man voor de balzaal. In zijne gala-uniform voelde hij zich niet recht thuis en hij had er niet het behagelijke gevoel in, dat hij kende, als hij in marschtenue, te midden van storm en regenvlaag, zijn troep op den marsch commandeerde en aanvuurde. Hij had lust in zijn vak, dat hij uit eigen, vrijen wil gekozen had, uit aangeboren neiging; waarin hij bleef studeeren, nadat hij de krijgsschool reeds verlaten had. De eerste in de bres en bij den storm, zou hij de laatste zijn bij den aftocht. Wallenstein was zijn held, Napoleon zijn voorbeeld, Turenne zijn ideaal. Voor dag en voor dauw op, stond hij al gereed tot aantreden, lang voordat het hoornsignaal het sein gaf. Onvermoeid in het marcheeren; nimmer te veel vergende van den stumpert, uit eene steeg afkomstig, nooit goed doorvoed en zwak ondanks de komende mannelijke jaren; den loomen tred zijner doodmoede manschappen nieuwe veerkracht schenkende door een opbeurend woord, genoot hij de achting zijner meerderen, de toegenegenheid zijner gelijken, de liefde zijner minderen.
Maar vond de avond hem, na den dienst des daags, na verpoozing in de sociëteit en aan de officierstafel, te midden van boeken en kaarten op zijne kamer, niet alle avonden was hij daar. De weken, ja, de dagen, die verliepen van concert op bal en van bal op concert, duurden hem te lang, om niet nu en dan eene theevisite te maken bij Johanna's ouders. Zoo ongezellig als het hem was, wanneer zij elders vertoefde, zoo recht was hij in zijne nopjes, als zij, thuis zijnde, voor het theeblad zat en Stoer in haar het type eener goede huisvrouw ziende, haast nog meer verliefd werd dan op het bal. En als het dan in de huishouding schikte, dat hij blijven kon, blijven, totdat de klok twaalf sloeg, leefde hij dien avond als in een Eden, Johanna al maar volgende met het oog en met bekommering den voorwaartschen gang van den pendulewijzer opmerkende.
| |
| |
Had hij, afscheid nemende, ‘het land’, een vriendelijke blik en een hartelijke handdruk van haar ten afscheid vaagden de wolk van zijn voorhoofd, schier nog eer die was ontstaan. Die blik en die handdruk tooverden zijne opkomende naargeestigheid fluks om in blijde hoop op een spoedig weerzien, en die hoop gaf hem den anderen dag weer moed bij zijn werk; en nooit was er meer veerkracht in zijn tred, als hij onder tromgeroffel des morgens zijne manschappen naar het exercitieterrein bracht, dan wanneer hij den avond te voren in haar gezelschap had doorgebracht.
's Avonds dan naar zijne kamer gaande, leidde zijn weg over het marktplein, waar de kerktoren in het maanlicht pronkte; en als de zware, volle tonen van den klokslag naar beneden rolden, schenen die hem een welluidend, begroetend salvo toe, met vol akkoord instemmende met het loflied, dat in zijn binnenste ruischte: Liefde is niet van deze aarde!
Verloofd was Stoer toch niet.
Mannen als hij komen er niet spoedig toe, om een meisje te vragen, wijl in hun oog dat vragen het aanbieden is van hand en hart, geheel en onverdeeld, met onkreukbare toewijding, toewijding tot in den dood, en het ingaan der verloving het ingaan tot een nieuw leven is.
Dan - het zou er ook niet toe komen, dat hij haar vragen zou. Hadden Johanna's ouders hern als fatsoenlijk man den toegang tot hun huis niet mogen ontzeggen, aan den anderen kant moedigden zij hem in geenen deele aan, en Stoer was bij zijne visites niet zóó welkom, als men in zijne plaats zou wenschen.
Kon het anders? Harmen was groothandelaar in tabak; als koopman had hij niet op met den militairen stand; als sommige anderen zag hij in officieren niet dan ‘vergulde bedelaars’; als man van zaken had hij bereids geïnformeerd naar de gesteldheid zijner ouders, en die informatiën waren niet meegevallen.
Stoer moest wel opmerken, dat hij bij Harmen niet zoo welkom was als bij diens dochter, en het hinderde hem. Hij verminderde gaandeweg zijne bezoeken en bleef ten slotte geheel weg. En weer mag gevraagd worden: Kon het anders?
Al ware Johanna's vader rijk als Croesus, sprak eene stem in het binnenste van den jongen man, wat was diens beroep in vergelijking van het zijne? Kon men zich ooit bij het sorteeren van tabak onderscheiden door eer en moed, door opoffering voor zijn vaderland, voor een edel doel? Was niet het beroep van iemand, die bij den tabakshandel betrokken was, een vloek voor de maatschappij, gelijk het beroep van tapper en herbergier?
Stoer was een man van eer, maar - moest Johanna, die aan de praktijken haars vaders part noch deel had, moest die dat misgelden?
En toch zou men Stoer groot onrecht aandoen met te meenen, dat
| |
| |
hij onverschillig was voor het hartzeer, dat Johanna gevoelen moest; integendeel, hij dacht aan haar met medelijden en weemoed en voor zichzelf leed hij meer, dan de buitenwereld wellicht besefte. Hem, den gebaarden krijger, die op het slagveld geene vrees zou hebben gevoeld, hem had men in 't avond- of nachtelijk uur op zijne kamer kunnen vinden met de hand onder het hoofd en betraande wang.
| |
IV.
Was Stoer eigenlijk geen man voor de balzaal, toch had hij Johanna dáár het eerst leeren kennen, dáár het eerst leeren beminnen.
‘Reine du bal’ was Johanna nooit geweest, maar toch behoorde zij tot de aantrekkelijkste figuren van de casino's. Was zij rank van leest en schoon van vormen; had zij een lief gezicht en mooie oogen, en was ze bij dit alles opgeruimd, zonder ooit te laten blijken, dat haar iets hinderde; had ze bij en door dat alles ‘reine du bal’ kunnen zijn, zij streefde er niet naar en zij benijdde ook het lot derzulken niet. ‘Was het niet ijdelheid bij de jonge mannen, die hen veelal dreef, met de populairste “danseuse” door de zaal te walsen, meer om te toonen, dat ook zij in hare gunst stonden, dan wel, dat deze het meisje was, waar zij waarlijk 't liefst mede dansten?’
Gekleed zonder opzichtigheid in een toilet van niet zeer kostbare stof, terwijl haar vader toch een der rijkste ingezetenen van het stadje was, maar aantrekkende door haar discours, waarbij hare lip zich kon krullen met niet te miskennen fierheid, terwijl een minnelijk lachje het strenge daarvan temperde, was zij nooit een muurbloempje, of er moest gebrek aan dansers zijn, wat zelden plaats vond. Geen wonder, dat zij aanbidders had; geen wonder ook, dat Stoer op haar verliefde.
Pas in de plaats harer inwoning in garnizoen, raakte hij op haar verliefd, voordat hij recht wist, hoe zij heette, waar zij woonde en wie haar vader was. ‘Gelijk van goed, gelijk van min’, was zijne lijfspreuk en had hij vooraf geweten, dat Johanna zooveel te wachten had, wellicht, dat het hem eer had afgeschrikt dan aangetrokken. Maar hij kon het haar eenvoudig gewaad, hare eenvoudige manieren niet aanzien, en hij dacht niet anders, of het meisje, dat hem zoo behaagde, was van gelijke beweging als hij.
En dan, kort daarna wetende, waar zij woonde, zag hij haar ouderlijk huis er eens op aan, maar het uiterlijk daarvan was zoo eenvoudig en zoozeer gelijkend op dat van alle andere woningen in het stadje, dat hij rijkdom noch deftigheid achter zijne muren verwachtte. Aan hare ouders voorgesteld en de vergunning erlangd hebbende, ten hunnen huize zijne opwachting te maken, vond hij het meubilair, ofschoon van degelijke grondstof en voortreffelijk onderhouden, zoo van allen opschik en alle weelde vrij, dat Stoer eigenlijk niet gelooven
| |
| |
kon, dat Johanna zoo rijk was, toen zijne kameraden hem inlichtten.
En toch was het waar, dat Johanna's ouders op meer schitterenden voet konden leven; dan, het was niet uitsluitend eenvoud, die hen dreef tot het voeren van een weinig opzichtelijken staat. Gelijk bij zoo vele dier werkzame, ouderwetsche Hollandsche huisgezinnen van den gegoeden burgerstand ging groote gehechtheid aan het geld gepaard met gemis aan kennis, om het rechte genot daarvan te hebben, en vonden Johanna's ouders dien uiterlijken eenvoud volkomen passend voor hun stand. Niet, dat er gemis aan beschaving heerschte: schilderijen prijkten aan den wand; ofschoon kenners beweerden, dat de uiterlijke waarde de innerlijke nabij kwam.
En Stoer, zou hij hare nadere kennismaking niet gezocht hebben om haar geld, eenmaal hare kennis gemaakt hebbende en terzelfder tijd op haar verlievende, was hij niet onnoozel genoeg, haar bijzijn om dat geld te ontvlieden. Haar bijzijn eerst niet ontwijkende, voelde hij zich alras gedrongen, dat te zoeken, en naarmate hij haar meer ontmoette, nam zijne verliefdheid toe. Zijne verliefdheid werd liefde.
| |
V.
Ten onrechte is het niet, dat het stadje vermaard is om zijne casino's, waar een losse toon wordt gevonden zonder losse zeden en de vaders der schoonen zich tot het spel zetten, terwijl de moeders met welgevallen hare dochters aan den arm van flinke jonge mannen zien zwieren.
Geen wonder, dat de meisjes van den omtrek, ja, van naburige steden, het zich tot een feest rekenen, in die casinozaal te dansen, waar het vlaggedoek en het groen het kale wit der wanden aan het oog onttrekken; waar in hoeken en bijportalen met sier- en kasplanten kunstmatig loover is geschikt, in welks midden hier en daar eene rustbank de paren immer uitnoodigt, zich neer te vleien, schijnbaar om uit te rusten, maar inderdaad om zich te gaan verliezen in kortswijl en - voor zoover het niet opgemerkt zal worden, in heimelijk gekoos.
En die bijportalen zijn wel noodig, om de vereischte ruimte te verkrijgen, want het stadje is geene eigenlijk gezegde danszaal rijk. Het bezit een schouwburg en deze dient tot meerdere doeleinden: als schouwburg in de allereerste plaats, maar ook als concertgebouw; als concertgebouw, maar ook als vergaderlokaal voor landbouw- of nijverheidscongressen; tot dit laatste, meer degelijke doel en ten slotte ook, ‘last not least’, tot danspartijen.
Gezellig is het lokaal nu juist niet, sierlijk allerminst; maar groen en vlaggen zijn altijd uitnemende middelen tot versiering en werkelijk,
| |
| |
als het zaaltje, dat men daar schouwburgzaal noemt, tot casinozaal is ingericht, ziet het er niet onaardig uit.
Een strak gespannen, tamelijk kostbaar kleed herschept den vloer in een dansvloer en de tooneelmeester van het stadje, timmerman en schrijnwerker en door de burgerij, zoowel feitelijk als bij gebrek aan beter, als autoriteit erkend op decoratief gebied, plaatst, nadat het kleed gespannen is, zijne canapé's geregeld op dezelfde plaats, hangt een paar groote spiegels in de zaal eveneens op vaste plaatsen en rangschikt zijn groen, immer zonder variatie. Maar dat is niet, omdat hij slechts één motief tot versiering zou kennen; 't is, omdat hij uit langdurige ervaring weet, dat het zaaltje, op die wijze uitgerust, op zijn voordeeligst uitkomt en, wat nog meer afdoet, de meest mogelijke ruimte biedt.
Wijl het gebouw tot alles dient, gebeurt het meermalen, dat hij de herschepping van schouwburg in wat anders op één dag moet gereed hebben, en dan heeft hij het zoo'n dag heel druk. Doch alles is erop ingericht, dat het kan. Acht uur is de vaste klok, waarop het casino heet aan te vangen, en wel begint de eerste dans nooit vóór half negen, ofschoon er tegen half acht reeds zijn, die hunne entrée in de zaal doen; maar nooit hoorde men het geratel van het eerste rijtuig, of de decorateur was gereed.
Tot op het hooren van dat geluid toeft hij dan te midden zijner schepping en meermalen een laatsten blik over het geheel latende gaan, ziet hij, dat het goed is; dat de schepping zijner jongelingsjaren, toen hij voor het eerst die decoratie toepaste, immer hare bekoorlijkheid behield; dat deze hem nog steeds zóó bevredigt, dat het hem onmogelijk voorkomt, om het, anders inrichtende, beter te doen.
Maar nauwelijks vertoonen zich de eerste dames, of hij gaat zijns weegs. Elders in het gebouw is zijne tegenwoordigheid thans noodig, want hij is kastelein daarvan en gaat zich verder belasten met het in orde brengen van het ‘souper’, dat familiesgewijs is besteld en in de pauze op tafeltje na tafeltje zal worden binnengedragen; ook heeft hij als ‘concierge’, tevens portier, het noodige toezicht te houden, dat alles wel toegaat bij het af- en aanrijden der vigilantes.
Dat af- en aanrijden eischt van den kant der stalhouders overleg. Het stadje is wel klein, maar toch niet zoo klein, of er zijn verschillende stalhouders en ieder daarvan heeft meerdere vigilantes staan. Staan is het juiste woord, want de afstanden zijn te gering, om in het dagelijksch leven eene vigilante noodig te hebben; maar bij doopplechtigheden, voor het naar huis gaan bij soupers, bij kerkgangen van oude menschen, als het slecht weer is, dan worden ze gebruikt. En op een casino-avond vooral, dan staan ze niet. Dan is zelfs het aantal vigilantes van het geheele stadje te klein en het zou in het oog loopen, zoo niet de vindingrijkheid van de stalhouders hen in
| |
| |
staat stelde, al hunne klanten zonder mankeeren binnen den tijd van één uur te bedienen, door voor iedere vigilante twee paarden te spannen, die in dat uur nauwelijks de eene familie hebben getrokken, of ze staan reeds voor de deur bij eene andere. Deze laatste had de vigelante eigenlijk wel eerder dan de vorige besteld op hetzelfde uur, maar hare woning ligt minder in de ‘route’, die de stalhouder 's namiddags, als geene bestellingen meer inkomen, heeft vastgesteld, gelijk de veldheer met de étappekaart voor zich zijne marschen berekent en afpast.
Zoodoende is het, tegen dat het casino aanvangt, in de buurt van den schouwburg een af- en aandraven, een heen- en weerrijden, of de wereld verging; zoodoende komt de eerste ‘familie’ reeds om half acht en de laatste pas om half negen.
Toch is 't niet alleen des avonds, dat zulk een casino drukte in het stadje brengt. Het rijden der vigilantes wijst reeds op het feit, dat het ‘reçu’ is, om in galakostuum te verschijnen. De heeren loopen er bij droog weer wel heen, met een demi-saison, die den zwarten rok en de witte das bedekt, maar de ‘gedecolleteerde’ dames met hare wit satijnen dansschoentjes, die zonder vigilante niet kunnen gaan, moeten in den loop van den dag natuurlijk worden gekapt. ‘Salons pour la coupe des cheveux’ zijn er in 't stadje genoeg, maar onder dezen zijn twee grootere kapperswinkels, wier ‘étalage’ in eene groote stad geen slecht figuur zoude maken en bij den vreemdeling niet juist den indruk zoude opwekken, dat het in het stadje alles eenvoud is. Kunnen de kappers dier winkels het in den regel met hun bediende af, op een casinodag komen ze handen en voeten te kort, want ze draven den geheelen dag van 's morgens negen tot 's avonds acht van de eene naar de andere schoone. Het baat dus den schoonen niet, of ze den kapper al bestellen op een bepaald uur. Natuurlijk wenschen zij hem allen kort vóór het uur, waarop de vigilante zal voorkomen, maar ze weten het reeds: de kapper kan omstreeks dien tijd niet overal te gelijk zijn en ze bestellen hem dus eenvoudig. Gelijk de stalhouder stelt hij dan eene ‘route’ vast, terwijl hij voorgeeft, dat hij kapt in rangorde, waarin hij besteld is, ofschoon velen het niet gelooven. ‘Contrôle’ is echter moeielijk en wijl reeds 's morgens met kappen wordt aangevangen, zitten de dames van het stadje voor een deel reeds aan de koffie, voor het grootste deel aan het middagmaal met gekapt haar, met bloemen versierd.
De vreugde is er des avonds niet minder om.
| |
VI.
Ziet ge dat jongske wel, in het groen verscholen, in gindschen hoek, waar dat paartje reeds onze aandacht trok? Niet waar, het is het meisje duidelijk aan te zien, dat ze best in haar schik is naast
| |
| |
dien luitenant met zijne schoone uniform? Het zweefde al vaker om hen heen, als ze weleer aan deze plaats zaten of de jonkman elders na den dans hare hand nog vasthield, als het niet meer noodig was, minuten lang. Waarom zou hij die ook loslaten: zij trok de hare immers niet terug. En het jongske lacht, want zulke blikken, als waarmee deze beiden elkander zeggen, dat hun hart klopt, zag hij nog niet, en het innig welbehagen, waarmede de jonkman, ter sluiks, het is waar, het oog laat dwalen van arm op hals en van hals op arm, doet het jonkske zelf verstellen.
Gelijkt die arm dan ook niet op wit ivoor? Maar als uw vinger daarin een kuiltje drukte, rondom zacht glooiend opwaarts gaande, zoudt ge immers merken, dat geene menschelijke hand uit de edelste bouwstof ooit vormen te voorschijn bracht, als hier getooverd zijn door de natuur, die al maar door beeldhouwde van den eersten levensdag af tot den jonkvrouwelijken staat toe, dag aan dag, uur aan uur. Kan een kunstenaar zoo fijn beitelen? -
En meen niet, dat alleen die dansen op haar balboekje, waar achter zijn naam staat, hem toebehooren. Niet meer dan tweemaal staat zijn naam op haar boekje, maar al hare dansen behooren hem. Want gaat ze met een ander ten reie, dan weet ze hem bij iedere wending een blik toe te werpen, schalk en zacht, ondeugend en vol liefelijken ernst, een blik, die op zijn gelaat een glans van innige vergenoegdheid te voorschijn brengt.
En toch - Johanna, zoo min als hij, zal hare eindbestemming in de balzaal vinden. Ondanks blos en handdruk en glimlach en jok teekenen beider gelaatstrekken, beider houding levensernst, te midden der levensvreugde. Maar dubbel genoegelijk is voor beiden hun samenzijn na wel volbrachten arbeid. Had hij niet juist heden een drukken dienstdag en hielp zij gisteren hare moeder niet flink aan de wasch?
Zoo was het, en het vooruitzicht, elkander hedenavond weer te ontmoeten, maakte, dat het werk beiden goed van de hand ging; dat ze arbeidden met die opgeruimdheid van gemoed, zonder welke de helderheid van geest, noodig tot vruchtbaren arbeid, niet gevonden wordt.
Nauwelijks van tafel opgestaan, ging Stoer zoodra mogelijk de noodige toebereidselen maken tot zijn ‘toilet’, want hij had er groot belang bij, vroeg aanwezig te zijn. Johanna moest natuurlijk door hem het eerst worden begroet, door hem worden opgeleid; en hij wilde anderen voor zijn, die wellicht datzelfde wilden. Haar dan opgeleid hebbende, was zijn eerste werk, zijne beide dansen in te vullen, en gelijk elders bracht de ‘etiquette’ mee, dat geen heer meer dan tweemaal op het balboekje eener dame stond, tenzij hij met haar verloofd was. Strikt genomen werd daarmede bedoeld, dat geen heer driemaal met dezelfde dame danste op één avond, maar daar hielden zich alle paren niet aan, want behalve de dansen, die op het balboekje stonden, waren er extradansen, niet op het balboekje gedrukt, maar toch met dezelfde
| |
| |
beteekenis, alsof ze gedrukt waren, wijl de dansmeester die extradansen afriep tusschen de andere door en niet, nadat de gewone waren afgeloopen. Die extradansen boden gelegenheid, meer dan tweemaal met dezelfde dame te worden gezien, ofschoon het volgens oudere dames niet was ‘comme il faut’.
Zoo tijden, zoo zeden, zegt het spreekwoord; zoo standen, zoo zeden, kon men evengoed zeggen. In den boerenstand is het bij danspartijen gebruikelijk, dat elk van de gezellen één meisje uitnoodigt, om dien avond zijne ‘danseuse’ te zijn. Niemand danst dan met haar behalve hij. Wellicht is het zóó beter.
Liefde maakt vindingrijk. Wie Johanna's balboekje aandachtig bekeek, had kunnen opmerken, dat Stoer's naam niet voorkwam in het begin, maar dat zijn eerste dans pas te vinden was, tegen dat het naar de pauze liep. Dan pas werd de stemming eerst recht vroolijk en was er zoo'n drukte in de zaal, dat het niet opgemerkt zou worden, als de paartjes elkanders hand drukten of elkander een lonkje toewierpen.
Genoemde pauze zal den avond in twee deelen splitsen en zelve besteed worden voor het souper.
Niemand, die zijne rust beter verdiend had dan de dansmeester. Geplaatst op eene verhevenheid, vanwaar hij over de hoofden der dansende paren heen den orkestmeester kon zien, die hoog in de zaal, juist onder de zoldering, in stikkende warmte zijne blazende en strijkende onderhoorigen bezielde, had hij oor noch oog dan voor het orkest en voor zijn horloge, dat hij onafgebroken in de hand hield. Alle dansen gingen op de minuut; alle tijdruimten tusschen de dansen duurden regelmatig even lang, en alle ‘linten’ dansten precies denzelfden tijd. Zonder één seconde verschil en onverbiddelijk klonk de stem van den dansmeester: ‘rood lint - wit lint’ en soms nog, als er zeer vele paren aanwezig waren: ‘blauw lint’.
Lintjes van die kleuren dragen de heeren om den arm, want wijl het zaaltje te klein is, om alle paren te gelijk te laten dansen, gaven de ceremoniemeesters bij den aanvang aan ieder heer een lintje van roode, witte of blauwe kleur, welke lintjes, in gelijke hoeveelheid rondgedeeld wordende, de dansers in drie even groote groepen verdeelde.
Maar hoe men zich in het stadje wist te behelpen met onvolledige hulpmiddelen, de dansmeester zelf was volmaakt. Toch zou de vreemdeling het hem niet hebben aangezien bij den eersten blik, want hij was een oudachtig man met vaal, bleek gelaat en de trekken om zijn mond teekenden smartelijk lichaamslijden. De man had eene kwaal. Maar van ouder tot ouder had hij alle meisjes en jongeheeren van het stadje de eerste passen geleerd en gaandeweg opgeleid tot den hoogsten trap, die in de danskunst, voor zoover deze in balzalen wordt beoefend, te bereiken was; en de liefde voor zijn beroep gaf hem de geestkracht, nooit op een casino te mankeeren, nooit iets te laten
| |
| |
blijken van de pijnen, die hij ook wel eens had, terwijl hij de spil en de ziel van de algemeene feestvreugde was.
Niemand dan, die zijne rust beter verdiende dan hij, en van het uurtje rust dankbaar gebruik makende, bracht hij zijne flesch wijn, die de commissarissen hem zulk een avond toedeelden, even naar huis voor zijne echtgenoote, wijl de dokter voor haar gestel wijn heilzaam achtte, en dronk hij zijn kop koffie bij moeder de vrouw.
Maar voor Stoer is die groote pauze de schaduwplek van den avond. Johanna's ouders noodden hem aan hun tafeltje niet en dan ziet hij haar gezeten naast een neef of een vriend haars vaders, maar blijkbaar naast iemand, die haar volkomen onverschillig is; want ze ziet hem meermalen veelbeteekenend aan, hem willende beduiden, dat ze liever hem aan hare zijde heeft.
Dat ze hem kon zien, mankeerde nooit, want eerst nadat zij gezeten was, zocht hij zijne plaats aan de tafeltjes zijner kameraden, zóó, dat er geene hindernis was tusschen hare en zijne oogen. Hare blikken intusschen verzoeten gedeeltelijk het gemis van haar gezelschap. Van de pauze tot aan het eind van den avond zal het feest voorts het meest vroolijke verloop hebben. Nauwelijks zijn de tafeltjes weer uit de zaal gedragen, of men ziet terstond, dat de toon al zoo geanimeerd als vóór de pauze is. Na die pauze met Johanna nogmaals dansende en wandelende en keuvelende, voelt hij ternauwernood meer het leed, dat hij te voren ondervond, en als hij haar ten slotte naar haar rijtuig zal brengen en daarna terugkeert in de zaal, om met de andere heeren nog een glas wijn te blijven drinken, zal die zaal hem zóó doodsch zijn, terwijl hij de aftrapsels van japonnen en verloren strikken op den vloer ziet verspreid, dat hij alweer vurig het tijdstip zal daar wenschen, waarop hij weer met haar op zulk een avond kan samen zijn.
Was het zoo'n wonder, dat Stoer verliefd raakte te midden dier feestvreugde, te midden dier bloemen, dier kleuren, dier opwekkende muziek; verliefd raakte op een meisje als Johanna?
| |
VII.
Tusschen Bonn en Coblenz ligt het vermaarde Zevengebergte met zijne Drakenrots, waaraan eene legende verbonden is, die op meerdere wijzen wordt verhaald. Eene daarvan vermeldt, dat op die rots in overoude tijden een burcht stond, door eene schoone jonkvrouw bewoond; maar zij werd gevangengehouden door een draak, die haar rusteloos bewaakte, totdat de weg van een jong ridder naar den burcht leidde, deze jonge ridder den draak versloeg en daarna met de jonkvrouw in het huwelijk trad.
Bij al het nevelachtige en vaak onzinnige van legenden is het nevens hare aantrekkelijkheid immer zeker, dat feiten eraan ten grondslag
| |
| |
liggen. Maar welke feiten? Van verreweg de meeste legenden zal de kundige geschiedvorscher maar zelden eene redelijke verklaring kunnen geven, terwijl het altijd twijfelachtig blijft, of die verklaring op zuiver historische feiten berust. Wat echter de geschiedvorscher niet vermag met koele redeneering en eene reeks van tastbare feiten voor zich, dat kan vaak de phantasie van het minnend hart.
Stoer, tot dusver over het geheel aan letterkunde vreemd gebleven in dien zin, dat hijzelf nog niets geschapen had, betaalde op zijne beurt den tol aan de natuur, die den minnaar voortdrijft op het gebied der poëzie, en stelde eens het volgende verhaaltje op:
De jonkvrouw van den Drachenfels.
De reiziger langs den Rijn zal nimmer nalaten, bij het Zevengebergte stil te houden, om, dit bestegen hebbende, het schoone vergezicht te genieten op Rolandseck.
Het gebergte draagt zijn naam naar zeven toppen, boven alle verhevenheden van den omtrek uitstekende. Een van die toppen heet Drachenfels. Het gebergte is steenachtig en vertoont inderdaad in den Drachenfels een rotsklomp van reusachtigen omvang, waarop de zonnestralen duizend schakeeringen voortbrengen van éénzelfde tint: de kleur der rots; zulks door de oneindige verscheidenheid van vooruittredende en terugspringende steenmassa's.
Den top beklommen hebbende, voelt men zich na eenig toeven genageld aan de plek, die rondom de schoonste natuur doet kennen, terwijl Rolandseck in de verte, waar Roland stierf - volgens de legende - in rouw over zijne voor hem verloren gade, u toeroept, dat het hart van den man ten allen tijde door een maagdenblik kan verteederd worden.
Daarbij is de plaats, waar men staat, heilige grond.
Weleer was de bouwval, hier ter plaatse, een schoone, hechte burcht.
De kasteelen beveiligden de krijgers, die hun oorlogstuig naar beneden stuurden onder de belegeraars. De banier van den burchtheer wapperde in den wind en de minnezanger vond er eene schuilplaats voor den nacht.
Dàn, als diens heldere stem de heldendaden der vaderen bezong, zag het droomerig oog van den burchtheer beneden op de Rijngolven elfen en nikkers dansen; dàn, als diens zangerige melodie het zoet der min bezong, werd zijn oog vochtig en herdacht hij de schoone jaren, aan de zijde zijner getrouwe, heengegane echtgenoote doorgebracht.
| |
| |
Hij had een meisje, minnelijk en schoon.
Als zijne hand door hare blonde lokken woelde en zij op zijne knie in het schemeravonduur de zon zag dalen, leunde zij het hoofdje tegen vaders borst en sluimerde zij den gerusten slaap der onbezorgde jeugd.
Dan kon hij zoo blijven zitten in roerlooze houding, de dagen van zijn verleden in het geheugen terugroepende, toen hij zijne gade op den burcht bracht, om er als burchtvrouw zijn leven te sieren.
Dan zag hij de maan een zilveren kleed spreiden over de golven in de diepte, de wolken door het luchtruim drijven en wonderlicht daarin tooveren door het schijnsel der maan.
Dan zag hij de sterren flonkeren en hoorde hij dezen fluisteren van een nieuw leven.
Dan zag hij den dageraad van een nieuwen dag, den langen dag, vol zonneschijn, die geen einde hebben zou, dien, waarin hij niet andermaal zou gescheiden worden van de zijne.
Van het terras van zijn slot zag men den Leeuwenburcht.
Diens bewoner was zijn vriend en krijgsmakker geweest, zoolang zij leefden, en had een zoon, die in de eerste jeugd der jonkvrouw haar speelnoot was en haar als jongeling zijne min verpandde.
Maar het krijgsgeroep deed dien jongeling zijn zwaard trekken en hij toog in het veld, als verwinnaar hopende weer te keeren en met haar kus te worden begroet.
Hij liet zijn leven echter op het slagveld en met het breken van zijn oog brak haar hart.
Wel treurde en kwijnde de jonkvrouw, maar zij vond een heilzamen troost in de liefde voor haar vader, wien ze haar leven toewijdde en van wiens grijsheid zij de kroon was.
Toen deze zijn einde voelde naderen, riep hij haar tot zich; hij legde zijne hand op haar hoofd en zegende haar.
En hij zeide: Mijn lief kind, ik ga heen tot uwe moeder; zij verbeidt mijne komst sinds lang. Ik zal de getuigenis overbrengen, hoe lief en goed ge voor uw vader geweest zijt en met hoeveel geduld ge zijne lange avonden hielpt korten; hoe ge hem verzorgdet, als hij krank was. God schenke u zonen en dochteren en als uwe haren grijs geworden zijn, zullen wij u opwachten. God zegene u, mijn kind.
Nadat men haar vader in de groeve had gelegd, voelde ze zich wees en had ze niemand, om voor te leven.
Eenzaam werd haar de burcht haars vaders en een floers van naargeestigheid verdonkerde hare ziel.
Overdag hoorde ze het vroolijk hinniken van haar paard in den stal, maar 's nachts het spookachtig gekras der vogels in den toren.
| |
| |
En den slaap niet kunnende vatten, overdacht ze haar leven; hoeveel vreugde zij had gekend, maar ook hoeveel leed ze had ondervonden, en het leed scheen haar grooter dan die vreugde toe.
Ze voelde zich eenzaam op hare legerstede en keerde zich om en om.
En als ze zoo dagen en weken had doorgebracht met treurnis in 't gemoed en dofheid van geest, openbaarde ze haar leed aan anderen.
Dezen zeiden, dat het ongehuwde leven de rijkste vruchten opleverde voor den hemel, maar hare geheugenis zei haar, dat het eene leugen was.
Waren de dagen der min niet de zoetsten van haar leven?
Had ze ooit zulk heimelijk verlangen gekend als in den tijd, toen de jongeling, haar bruidegom nog niet zijnde, haar bijzijn zocht?
Had ze ooit de zon zoo schoon zien verrijzen als bij het eerste ontwaken, nadat hij zijne liefde had bekend?
Hadden de vogelen ooit zulk zoet gekweel doen hooren, als toen zij met hem ronddoolde in het avonduur?
Hadden de bloemen ooit zooveel geur verspreid als in de dagen, toen hij ze met eigen hand kweekte en haar daarmede verblijdde?
Was de lucht ooit zoo sierlijk blauw?
Had ze ooit zulke verblijdende hoop gevoeld, als toen ze dacht aan het uur, waarop zij zijne gade zou worden?
Zag ze immer den Leeuwenburcht in het maanlicht zoo schoon, als toen haar minnaar daar zijn avondlied zong en zij het hoorde in hare verbeelding?
Verrichtte ze ooit hare huistaak met zooveel lust en zong ze daarbij ooit zoo van harte hare liederen?
Had ze ooit zooveel zorg en kommer, als toen hij uittoog ten strijde, en had ze ooit zulke bittere tranen geschreid, als toen zij hoorde, dat hij verslagen was?
De liefde voor haar vader had hare wond niet geheeld, maar toch de pijn verzacht; na den dood haars vaders baarde de wond haar smart opnieuw.
Zij had geen lust in het leven.
In het binnenste harer ziel sprak de stem der natuur, zelfs tot in den droom.
Zoo droomde ze dan, dat een jonge man haar naderde en hare hand vatte. Toen week de duisternis om haar heen en alles werd licht rondom haar, en de bloemen geurden weer en de zonneschijn verheugde weer haar hart.
Ontwaakt zijnde, werd haar gezegd, dat het ongehuwde leven beter ware, en ze kon het niet gelooven.
| |
| |
Te midden van den tweestrijd en den twijfel greep zwaarmoedigheid haar aan, zoodat ze ongeschikt werd voor het leven. En het was haar, of een draak haar in zijne macht had.
In 't nachtelijk uur rees zij op van hare legerstede en zag ze de glinsteringen op de golven, zag ze naar de torentransen van den Leeuwenburcht, hoorde ze het gekraai van den haan en aanschouwde ze het eerste morgenkrieken.
Maar het vertroostte haar niet.
De blos week van haar aangezicht; de glans van haar oog werd dof, en het vleesch verteerde tot op het gebeente.
En de bewoners van den omtrek hoorden ervan, maar zagen het niet, want ze had geen moed, om den burcht te verlaten.
Nacht was het, als de sterren flikkerden; nacht was het, als de zon scheen; één lange nacht waren haar de dagen en de nachten. Van angst sidderde ze, want ze voelde, dat ze eene worsteling met den draak moest aangaan.
Geene keus haar blijvende, ving ze de worsteling aan. Geen licht vindende buiten haar, ging zij het zoeken binnen in zich. En toen zij het dáár vond, werd zij getroost.
En de bewoners van den omtrek hoorden ervan en zij zagen het; want ze voelde zich niet meer gekluisterd aan den burcht.
In diepe rust verzonken, hoorde ze in haar slaap de stem van een zanger; zijne stem klonk als zilver en wat hij zong, was schoon.
Ontwaakt zijnde, zag zij in de diepte, maar de duisternis belette haar te zien, wie de zanger was. Ook hoorde zij zijne stem niet meer en ze meende, dat het spel der verbeelding was geweest.
Zich op hare legerstede hebbende neergevleid, hoorde ze het lied opnieuw en zij luisterde, want het was schoon wederom en ze zong het lied mee.
En zij hoorde den zanger roepen, of het hem vergund ware binnen te komen, als meistreel eene schuilplaats zoekende voor den nacht, maar zij antwoordde, dat de burchtheer niet meer daar was en dat hij 's anderen daags zou wederkeeren.
Dies zong hij een lied tot afscheid en dat lied beroerde hare ziel.
Nog luisterde zij langen tijd, nadat de zanger gezwegen had; want van het lied, dat hij had gezongen, was hare ziel vervuld.
Ziet, dat was alles een droom.
Nauwelijks toonde zich het eerste morgenrood, of zij hoorde dezelfde stem, wedijverende met de vogelen in zuiverheid van tonen, en ontwaakt zijnde, bespeurde ze, dat het waar was als de dageraad.
Opnieuw luisterende, zag ze thans weer in de diepte en ontwaarde zij, dat hij schoon was van gedaante.
Daarna de poort voor hem doende openen, liet ze hem morgenspijs
| |
| |
voorzetten en vroeg ze naar zijne afkomst. Hij antwoordde, dat hij niet zanger was van beroep, en heengaande, beloofde hij den anderen dag weer te keeren.
Zich dien anderen dag op het sierlijkst uitgedost hebbende, verbeidde de jonkvrouw hem met ongeduld van den morgen af aan, doch hij kwam niet en het ontstemde haar.
Maar toen de zon het Zuiden verlaten had, zag ze in de verte de flikkering van wapentuig en eene wijle later de kloeke gestalte eens ridders op een vurig ros.
De ruiter wendde zijn ros naar den burcht en ze herkende toen den minnezanger in hem. Deswege verheugde zich hare ziel met groote blijdschap, maar naderen durfde zij hem thans schier niet, wijl hij nu niet haar mindere was.
Met een blos trad zij hem te gemoet en heette zij hem welkom op haar burcht.
Haar hoffelijk begroetende, verzocht hij haar te luisteren naar zijn verhaal:
Ik leefde gelukkig van mijne kindsheid af en jongeling geworden, genoot ik het zoet der min.
Het zonnelicht lachte mij toe; de morgenstond verkwikte mij, en de avond bracht mij aan de zijde mijner liefste.
De vogelen des hemels bezongen mijn geluk en ik luisterde stil.
De bloemen der aarde toonden de schoonste kleuren en ik bewonderde haar tooi urenlang.
Het uitspansel was mij schooner dan ooit: des daags een floers van heldere kleur, doorschijnend als de gedachte; des nachts met gouden sterren getooid.
Ik verbeidde het uur, dat mij voor eeuwig aan mijne liefste zou binden, en mijne ziel was vol ongeduld.
Ik zag in het oog mijner liefste en mijne ziel leefde.
Hare liefde gaf mij moed in den strijd; hare krankheid ontrustte mij; ik was gelukkig en ik voelde smart. Ja, ik leefde.
Maar zij werd mij ontrouw en dat brak mijne ziel.
Doch ik wilde leven: smart gevoelen en toch gelukkig zijn. Wetende, dat het leven buiten de liefde niet te vinden was, toog ik uit, als minnezanger vermomd, van burcht tot burcht, zoekende eene jonkvrouw, wier zeden rein zijn, op wier deugd ik mij kon verlaten.
En ik hoorde van u, dat uw leven vlekkeloos was; dat gij uwe ouders eerdet en in diepe smart het gemis van uw bruidegom betreurdet; dat eene wolk uwe ziel bedekte, maar dat gij wist te herleven.
Ik zocht eene ontmoeting en ik zag, dat het alles waar moest zijn. Ik zag, dat ik in u weer moest vinden, wat ik verloren had; ja, ik zag, dat gij mij meer zoudt zijn dan gene.
| |
| |
Daarom bied ik u mijne hand en smeek ik ootmoedig om uwe min.
De jonkvrouw ontroerde zeer, toen hij sprak, want ze dacht aan haar beminde, die afgestorven was.
Medelijden en weemoed teekenden zich op haar gelaat, want zooals hij sprak, zou haar liefste zijne liefde hebben bezongen: zooals hij beminde, had haar liefste bemind.
Maar toen hij zeide, van haar te hebben gehoord, wie zij was, speelde een minnelijk lachje om hare lippen.
Toen hij voortvoer, dat hij in haar meende te vinden, wat hij lang reeds had gezocht, overtoog inkarnaat haar gelaat en hals.
Als hij haar zijne liefde openbaarde, zag zij hem aan - en ze voelde, dat zij hem kon beminnen; maar ze sloeg hare oogen neer.
Hare hand bracht ze aan haar halssiersel en zij bleef stom.
Doch het zoete woord, dat hare lippen niet spraken, had hem veel schooner toegeklonken met de stem, die uit haar oog had gesproken. Hij vatte hare hand en hare lippen plooiden zich tot een kus.
En zij noodde hem burchtheer te worden op den burcht haars vaders, want te blijven op hare zate was haar beding, omdat ze zich gehecht voelde aan de plaats.
Hier was ze geboren en had ze als kind gespeeld.
Hier had ze bloemen geplukt en de vlinders gejaagd.
Hier had ze bemind en haar geliefde beweend.
Hier lagen hare ouders begraven en had ze getreurd.
Hier had ze geleden en gestreden, was zij verslagen geweest, maar had ze overwonnen.
Hier was het, dat ze het levenslicht had aanschouwd, en ook hier was het, dat ze zich na donkeren nacht als wederom geboren gevoelde. - De plaats, waar hare wieg had gestaan, was heilige grond.
Hier wilde zij sterven.
(Wordt vervolgd.)
|
|