| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Dr. H.E. Moltzer. Vondel's Jeftha. (Stadien en schetsen van Nederlandsche letterkunde, 5e aflevering). - Haarlem, de Erven F. Bohn.
In deze laatste aflevering van den eersten bundel zijner studien en schetsen, die, naar gelang zij in het licht kwamen, in dit tijdschrift besproken werden, behandelt de Hoogleeraar Moltzer Vondel's zoogenaamd model-treurspel, dat bij de meeste beoordeelaars van onzen tijd lang niet voor een meesterstuk doorgaat. De beoordeelaars van het vorig geslacht - Van Kampen, Sybrandi, Witsen Geysbeek - dachten er anders over, en Professor Moltzer kiest voor dezen tegen genen partij. Het onderwerp en de behandeling van dit bijbelsch treurspel, dat door Vondel blijkens het daaraan toegevoegd ‘Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste’ met zorg naar de Aristotelaansche tooneelwetten was opgesteld, opdat het ‘den aenkomenden treurdichteren dienen [mocht] tot een voorbeeldelijk onderwijs van het toestellen der treurspellen’, worden aan de voorschriften van den Griekschen schrijver en aan die van andere groote mannen op het gebied der schoonheidsleer, meer bepaaldelijk in de zaken der tragedie, getoetst en geprezen. Deze toetsing geschiedt met zorg en nauwkeurigheid, en toch is het te vreezen, dat er niet veel bekeerlingen door zullen gemaakt worden. Wie Vondel's Jeftha heeft bestudeerd, zal met den heer Moltzer en met Nicolaas Beets de vele schoonheden van taal en vorm erkennen; het betoog, dat de dichter de lessen van den Griekschen kunstrechter schroomvallig en gedurig heeft nagevolgd, was echter in zoover overbodig, dat juist dit blijkbaar ‘knippen naar de regelen der kunst’, gelijk Verwijs het noemde, aan het treurspel eene zekere matheid geeft, die de schoonheden ervan slechts bij eene gezette beschouwing in het oog doet vallen. De hoogste kunst, het celare artem, ontbreekt hier; aldus is eene schaduw van onvolkomenheid over het kunstwerk gevallen, tot schade van den indruk.
Doch al mag Moltzer's betoog den anders oordeelende niet overtuigen, de zorg, aan de bewerking besteed, de aangename vorm van zijne verhandeling verliezen daardoor hunne waarde niet. Nu aldus de eerste bundel zijner studiën en schetsen door deze aflevering is voltooid geworden, is de wensch niet ongepast, dat het bij deze eerste verzameling van de zoo belangrijke en onderhoudende beschouwingen van den Groninger Hoogleeraar niet zal gelaten worden.
| |
H. Hollidee. Etsen naar het leven. - Leiden, E.J. Brill. Justus van Maurik Jr. Van allerlei slag; novellen en schetsen. - Amsterdam, Scheltema en Holkema.
Twee werkjes, die als groote contrasten tegenover elkander staan. In het eerste straalt een diep en fijn gevoel van elke bladzijde uit; in het tweede heerscht de toeleg, om den lezer eens hartelijk te laten lachen, ‘dat hem de lever schudt’, gelijk de geijkte term is; dáár humor, hier grappigheid. Elk genre heeft zijn recht van bestaan, en allicht zullen er lezers gevonden wor- | |
| |
den, die meer ophebben met de in allen geval onschuldige en goedaardige vroolijkheid van Justus van Maurik dan met de keurige groepjes en figuurtjes, welke de beschaafde schrijver, die zich Hollidee noemt, voor ons leven doet; maar van den anderen kant kan het ons weder niet kwalijk genomen worden, dat wij de laatsten verre boven de eersten verkiezen. Zondert men de enkele oogenblikken uit, waarin de schrijver zich bezondigt aan de modekwaal van een overladen, gekunstelden stijl, die met den eenvoud zijner voorstelling in tegenspraak is, dan mag men zijn werk onberispelijk noemen. Zijne verhalen en schetsjes zijn fijn gedacht en met smaak uitgewerkt; bij de lezing is 't, alsof de gezonde, frissche geur der Noordbrabantsche heidevelden, waarop hij u rondleidt, de bedompte walmen en nevelen van den hedendaagschen moderoman-dampkring verre van uwen geest doen wegtrekken. In de eigenlijke losse schetsen komt Hollidee's kracht meer uit dan in zijne verhaaltjes. ‘De Pruuvers’ is, schoon het de eereplaats in den bundel inneemt en reeds vroeger op eene eervolle wijze bij het publiek werd ingeleid, naar onze meening lang zoo verdienstelijk niet als zijne ‘Gekleurde figuren’ en ‘Waar een varken al niet blijft’, stukjes, die we gaarne op dezelfde hoogte stellen als de beste bladzijden van Erckmann-Chatrian; de knapen en jongensgroepen, die erin voorkomen, zijn met evenveel waarheid, geest en humor geschilderd als Fritzel met zijne kornuiten in Madame Thérèse. De heer Loffelt, die de
uitgifte dezer etsen van den in Indië gevestigden schrijver bezorgde en ze met eene teekening van Israëls verrijkt de wereld inzond, had het volste recht, om den vorm van Hollidee te prijzen. Doch de schrijver heeft nog eene andere deugd, die schaarsch begint te worden, de groote, wezenlijk poëtische gave, om schijnbaar kleine, onbeduidende voorvallen en voorwerpen, na ze nauwkeurig te hebben waargenomen, voor te stellen in een poëtisch licht. Wat is nietiger dan de kleine vogeltjes, die in zomertijd de gasten onzer tuinen zijn, om tegen den winter een herbergzamer oord op te zoeken? Reeds negentien eeuwen geleden werden die diertjes als de minst beduidende aller schepselen beschouwd. De poëten van onzen jongsten tijd hebben heel wat anders, om van te ‘zingen’; zij vliegen zelf zoo hoog en met zoo stoute vlucht, ver boven die gevleugelde pygmeeën heen. En toch zal het geestig tafereeltje, door Hollidee geschetst van het ‘minnekozend vinkenpaar’, - gelijk Loffelt het noemt - elken lezer zonder onderscheid meer genoegen doen dan de producten dier hoogzwevende, menschheid verachtende zangers. We durven wedden, dat zelfs de strenge satirist, die de Nederlandsche schrijvers van den dag in den persoon van zijn neef Gerrit zoo duchtig den mantel uitveegde, het boekje van Hollidee loven zou. Want deze beoefent het realisme op de ware manier; hij schildert de zaken, zooals ze zijn, niet zooals hij ze meent te zien, maar legt over het beeld de tinten van zijn geest en zijn gevoel, die er een harmonieus, poëtisch geheel van maken. Nergens preekt hij of trekt zedelessen; de leering schuilt in het schetsje zelf, zooals zij schuilt in alles, wat het leven ons biedt. Of is er geen leering in dien kolonel van het Indisch leger, die in zijne schitterende monteering de geheele dorpsbevolking bewondering afdwingt, terwijl hij zichzelf diep veracht om zijne ontrouw jegens een te goed vertrouwend, onschuldig
kind?
Aan Van Maurik's Van allerlei slag moeten geheel andere eischen gesteld worden; wij twijfelen zelfs aan onze billijkheid, nn wij deze twee werkjes in één adem genoemd hebben. Eene prettige lectuur leveren deze zeven stukjes
| |
| |
wel, althans voor zoover ze zich tot het uitsluitend grappige bepalen; wezenlijke humor is nu eenmaal des schrijvers kracht niet, wel die oneigenlijke, welke in een ten onrechte naar humor vernoemd Nederlandsch weekblad te huis behoort. Het komt ons echter voor, dat de schrijver in dezen bundel minder gelukkig geslaagd is dan met zijn Uit het volk. De daarin voorkomende reis der twee vrienden van de hondententoonstelling en de beschrijving eener Amsterdamsche tooneelvoorstelling van den vierden rang stonden in haar genre veel hooger dan de beste schets uit het nieuwe zevental, - de beschrijving namelijk van de uitvoering eener rederijkerskamer in een binnenstadje.
| |
Brieven aan neef Gerrit door Jan Holland. - Deventer, W. Hulscher GJz.
Voor iemand, die nu en dan de pen op het papier zet, om ten nutte van het leesgraag publiek den indruk, dien pas verschenen werken op hem hebben gemaakt, te vertolken, is 't moeilijk, eene beoordeeling te schrijven van een geschrift, dat eene doorgaande veroordeeling en satire bevat van schrijvers en recensenten. Nog moeilijker wordt de taak, wanneer de satirist, wiens werk u ‘ter recensie’ wordt toegezonden, botweg en met naam en toenaam van het tijdschrift, waarvan ge er u eene eer in stelt, medewerker te wezen, verklaart, dat het met schade werkt en door den uitgever alleen om een bijoogmerk wordt aangehouden. In die omstandigheden is het zeker het best en verstandigst, het terrein der eigenlijke beoordeeling ter zijde te laten en zich te bepalen tot eene bloote aankondiging, die allicht welgevalliger en stellig even nuttig is als eene recensie. Het zij daarom genoeg, de aandacht te vestigen op bovengenoemd nieuw geschrift van onzen goeden bekende, dat over schrijven, vertalen, recenseeren en uitgeven handelt. Alles, wat Jan Holland schrijft, is de lezing en overdenking ten volle waard; geen zijner lezers behoort om de schelle en breed gesmeerde kleuren, om de felheid en overdrijving van vorm den grondslag van waarheid zijner betoogen over het hoofd te zien. Wat bij den eersten aanblik eene gedrochtelijke caricatuur gelijkt, wordt voor den nadenkenden lezer ten slotte een portret, waarin het karakter van het origineel eene trouwe afbeelding vindt.
| |
L. Leopold, leesboek voor de volksschool. Serie A. 1-9, Serie B. 1-8.
Het is begrijpelijk, dat bij de groote ontwikkeling, in den laatsten tijd aan het onderwijs te beurt gevallen, ook in dezelfde mate de hulpmiddelen voor het onderwijs zijn verbeterd en toegenomen. Het leesboek, waarop wij, met een kort woord, de aandacht onzer lezers wenschen te vestigen, levert daarvan een overtuigend bewijs. Het ouder geslacht, dat zich de dorre en grauwe leesboekjes uit den schooltijd herinnert, die allerminst geschikt waren, den schoonheidszin en leeslust bij de leerlingen op te wekken, moet het groote verschil duidelijk worden, dat, bij vergelijking met deze uitgave, terstond in het oog springt. De groote beteekenis van een goed leesboek, dat den grondslag vormt van het lager onderwijs, zal door niemand kunnen ontkend worden. Wie zijne krachten aan de samenstelling van zulk een leesboek gewijd heeft, kan zich met recht beroemen, een hoogst nuttig en verdienstelijk werk te hebben verricht. De heer Leopold, die onze letterkunde met ver- | |
| |
schillende belangrijke uitgaven verrijkt heeft, kan met tevredenheid op zijn werk nederzien, dat van den smaak, het oordeel en de uitgebreide belezenheid van den verzamelaar een vereerend getuigenis aflegt. Hoewel het hem niet aan de welwillende medewerking van auteurs en uitgevers ontbroken heeft, zal niemand den omvang van zijne taak gering hebben geschat. Hij moest uit het uitgebreid materiaal, dat te zijner beschikking stond, eene keus doen, alles behoorlijk ordenen en bij den inhoud der verschillende deeltjes op den graad van ontwikkeling der leerlingen letten. Niet, alsof de mate der ontwikkeling bij ieder deeltje kan worden afgepast, maar wie het leesboek, dat met de gewone leesoefeningen begint, om met eene bloemlezing uit de beste Noord- en Zuid-Nederlandsche schrijvers te eindigen, in zijn geheel doorloopt, dien zal de gestadige klimming, die werd in acht genomen, niet zijn ontgaan. Voor de noodige afwisseling is tevens zorg gedragen, niet alleen in proza en poëzie, dus wat den
vorm, maar ook wat den inhoud betreft. Door charades en raadsels wordt het denkvermogen gescherpt, door reisbeschrijvingen, die tevens als zoovele ethnographische bijdragen kunnen beschouwd worden, de verbeelding gewekt, terwijl een aantal stukjes, in bevattelijken en onderhoudenden vorm geschreven, bestemd zijn, de kennis der natuur, die vroeger bij het lager onderwijs nagenoeg geheel werd verwaarloosd, bij de leerlingen te bevorderen. Van bestaande cliché's, die, blijkens de nette afdrukken, zich nog in zeer goeden staat bevonden en waaraan bovendien nog nieuwe houtsneden werden toegevoegd, werd gebruik gemaakt, om de boekjes op keurige wijze te illustreeren en het geleerde op aanschouwelijke wijze te verduidelijken. De verzamelaar heeft blijkbaar het hoofddoel, om een bellettristisch leesboek en geen populair leerboek in het leven te roepen, gelukkig verwezenlijkt. Daardoor is het leesboek in den hoogeren zin van het woord tevens een leerboek geworden, zonder de nadeelen aan het laatste verbonden.
De geest moet worden gewekt, de belangstelling geprikkeld en de schoonheidszin ontwikkeld. Het aanleeren volgt dan vanzelf. Vooral op het gebied der aesthetiek, waaraan wij niet verwend zijn en waar nog veel te verrichten valt, hoewel de vooruitgang in den lateren tijd niet te miskennen valt, heeft dit boekje groote verdiensten en behoort het onvoorwaardelijk geprezen te worden. Eene eigenlijke aanbeveling is ook overbodig, waar het publiek reeds lang heeft uitspraak gedaan. De meeste deeltjes zijn herhaaldelijk gedrukt; sommigen hunner hebben zelfs een twaalfden en een veertienden druk beleefd. Van het jaar 1866, toen het eerste deeltje onder den naam van ‘Stofgoud’ verscheen, tot op den tegenwoordigen dag is het debiet steeds klimmend geweest; wel het beste bewijs, hoezeer door deze uitgave in eene bestaande behoefte werd voorzien. De uitgever is voor geen kosten teruggedeinsd, om het volksleesboek aan zijne bestemming te doen beantwoorden. Moge hij voor zijne zorgen en moeite ruimschoots beloond worden.
B.
| |
Gedenkschriften van Mevrouw De Rémusat, tijdens haar verblijf aan het hof van Napoleon I. Uit het Fransch; 2 dln. - Deventer, A. ter Gunne.
Na hetgeen door den Hoogleeraar Pierson in De Tijdspiegel van Januari 1880 over de merkwaardige gedenkschriften van Mevrouw De Rémusat gezegd is, behoeft hier ter plaatse niet meer te worden betoogd, hoe lezenswaardig ze zijn, en kan eene aanbeveling aan het Nederlandsch publiek dus
| |
| |
overbodig geacht worden. Deze mededeelingen betreffende de zoo te zeggen huiselijke geschiedenis van Napoleon I hebben boven andere dergelijke werken vooral dit voor, dat zij geschreven zijn niet door een lakei of pluimstrijker, maar door eene beschaafde vrouw van karakter, die met al hare bewondering en aanhankelijkheid voor den held van den aanvang onzer eeuw lang niet blind was voor zijne fouten en gebreken; ook pleit voor dit werk, dat de zucht, om schandalen en schandaaltjes uit het hofleven mede te deelen, de schrijfster niet heeft beheerscht.
Uit een zuiver historisch oogpunt bestaat er wel eenig bezwaar tegen boeken van deze soort. De schrijvers - en dit geldt van de bekende dagboeken van den jongen Constantijn Huyghens ten aanzien van Willem III evengoed als van Mevrouw De Rémusat's gedenkschriften ten aanzien van Napoleon - zijn te zeer vervuld met de dagelijksche waarneming van den grooten man, in wiens omgeving zij zich bewegen, om een oog te hebben voor de groote wereldgebeurtenissen, al worden ze door dien held beheerscht. Het verband der dingen van den dag zien en vatten deze schrijvers blijkbaar niet gemakkelijk. Wie hunne werken als historische bronnen raadpleegt, zal wel doen, dit niet uit het oog te verliezen; anders komt hij tot de voor de meeste groote mannen der geschiedenis onware gevolgtrekking, dat nietige en kleingeestige, zoo niet onwaardige en slechte overwegingen hunne handelingen hebben bestuurd. Doch we hebben deze gedenkschriften thans niet uit een geschiedkundig oogpunt te beoordeelen; anders zou er onder anderen heel wat af te dingen vallen op de partijdige en verre van juiste voorstelling, welke Mevrouw De Rémusat van de ‘deugdzame en miskende’ Hortense, de vrouw van Koning Lodewijk, en van haren echtgenoot geeft. Wij kunnen het boek als eene aangename lectuur aanbevelen aan het lezend publiek. De vertaling is over het algemeen wel geslaagd. Hier en daar echter heeft de vertaler de bedoeling van Fransche uitdrukkingen niet juist gevat; bij voorbeeld waar hij het, in de geschiedenis der Fransche monarchie zoo wèl bekende, maîtresses en titre door ‘getitelde minnaressen’ vertaalt. Ook is het niet duidelijk, waarom hij telkens de onjuiste spelling Tailleyrand bezigt.
| |
Gravin Ruth, door Emile Erhard. Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. Ter Gunne.
Een roman op het gebied van het krijgsmansleven. De meeste handelende personen zijn cavalerie-officieren van hoogeren en minderen rang.
Een enkel woord ter karakteriseering der personen, die in het verhaal voorkomen. Gravin Ruth, eerst een wild natuurkind, later de heldhaftige verdedigster der onschuld, waarvan zij alle voldoening heeft. De cavalerie-officier Retzow, eene echt ridderlijke figuur, voorbeeldig paardrijder en kloek paardentemmer; een flink, edel, grootmoedig man. Von Lance, een onbeholpen Hercules, maar een eerlijk man met een hart van goud. Freule Melanie von Steuern, eene vrouw van buitengewone schoonheid, maar eene listige en gevaarlijke verleidster, die velen in hare strikken vangt, maar bijna onnatuurlijk onbeschaamd is.
Graaf Aldenkron, vader van Ruth, een oud, braaf krijgsman, die met zijne schoonzuster Mathilde, Gravin Lymburg, wegens haar familietrots - die belachelijk in het licht gesteld wordt - niet harmonieert, zelf een goed, wel wat te goedig man. Baron Deim, een fielt en intrigant, een gemeene en
| |
| |
laffe kwaadspreker, een doortrapte huichelaar, die eindelijk ontmaskerd wordt en der verachting prijsgegeven. Kroner, die geheel onder den invloed van Deim staat en de lafheid in persoon is, krijgt ook loon naar werken.
Om deze personen groepeeren zich nog anderen, die tot den gang van het verhaal behooren en daarin passende figuren zijn.
De eigenaardige toestanden in dit verhaal stempelen het als een geheel Duitschen roman.
Het militaire esprit de corps is goed geschetst en daarbij mocht het onmisbaar duel niet ontbreken. De beschrijving is levendig; de verwikkelingen houden de aandacht gespannen, en de ontknooping is bevredigend.
De vertaling is goed. Jammer, dat de vertaler de vele vreemde, technische woorden voor den lezer niet vertolkt heeft.
H.
| |
Een dwaas huwelijk. Vertaald uit het Engelsch van Mevr. May Agnes Fleming, schrijfster van ‘Wie is zij’, ‘Het ontzettend geheim’ enz. 2 Dln. Amsterdam, J.M.E. & G.H. Meijer.
Wij moeten ons in Engeland en in geheel Engelsche toestanden verplaatsen, om het aangekondigd romantisch verhaal niet als louter fictie te beschouwen.
De totaalindruk van het vrij lijvige werk was ons, vooral ook om de menigvuldige toevalligheden en overdreven voorstellingen, die erin voorkomen, niet zeer bevredigend.
Er zijn echter goede détails in, die voor het talent der schrijfster getuigen.
Eene Lady Dynely is in hare zelfzucht, eigenbaat en ijdelheid zeer goed geteekend evenals haar zoon Erik, in wiens bedorven opvoeding de oorzaak lag van die grove zinnelijkheid, waaraan hij maar al te veel toegaf, en van een zelfbehagen, dat hem tot een onuitstaanbaar mensch maakte.
De duivelin, Rosamunde, alias Madame Felicia, die in de bekoorlijkste gedaante, op de verleidelijkste wijze, de verboden vrucht aanbiedt, houdt het lang vol, eer zij ontmaskerd en aan haar wraakzuchtig leven een eind gemaakt wordt. Graaf Gordon Caryll, de nakomeling van een eeuwenoud ridderlijk geslacht en eenige erfgenaam van het groote heerengoed Caryllysme, was de eerste, om wien zij hare slangenwrongen kronkelde, waardoor zij een heilloozen afgrond voor zijne voeten opende. Om haar moest hij zijne moeder verliezen, in wie de hardheid van familietrots ons levendig te aanschouwen gegeven wordt. Droeg Gordon zijn misgreep met mannenmoed en ontwikkelde zijn rampspoed in hem den gevierden kunstenaar, hij bereikte eindelijk, na tal van de bitterste ervaringen, het gewenschte doel van zijn hernieuwd leven, de verzoening met zijne moeder door middel van France Forrester, een spiritueel, beminnenswaardig, grootmoedig meisje, dat zich wel boven standvooroordeel, maar niet boven kerkelijk-godsdienstige vooroordeelen verheffen kon en daarom slechts na den dood van Felicia zich door den band des huwelijks aan Gordon verbond.
Met Terry Dennison dwepen we slechts tot op zekere hoogte. Wij achten hem in zijne eenvoudigheid en ongekunsteldheid, in zijne dankbaarheid en toegenegenheid, in zijne zelfverzaking en opoffering, maar er is ons te veel onnatuurlijks in dat karakter, dat ons toeschijnt, alleen in de phantasie van Mevrouw Fleming te kunnen bestaan.
Het goed vertaalde werk zal bij de romantische romanlezers zijn weg wel vinden.
H.
|
|