De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe godin der schaamte bij de oude Hellenen.Ζεῦ τέλει᾽ αἰδῶ δίδοι. Het is eene schoone legende van de fijngevoelige Hellenen, dat Icarius, toen hij zijne dochter Penelope aan Odysseus ten huwelijk had gegeven, eerst trachtte dezen over te halen, om te Lacedaemon te blijven wonen, en toen hem dit niet gelukte, hun uitgeleide doende, zijne dochter poogde te bewegen, hem niet te verlaten. Dat toen eindelijk Odysseus, ongeduldig wordende, Penelope beval, om òf vrijwillig hemzelven te volgen òf, aan haren vader de voorkeur gevende, naar Sparta terug te keeren: waarop Penelope zonder iets te antwoorden zich omsluierde en Icarius, hieruit opmakende, dat zij haren echtgenoot wilde volgen, haar verder ongemoeid liet en op de plaats zelve een standbeeld voor de Schaamte oprichtteGa naar voetnoot(*). Het is eene overlevering, het volk waardig, dat met hetzelfde woord schaamte en zedelijk gevoel uitdrukte en zóó de edelste, fijnste roerselen der menschelijke daden schoon wist te vereenigen; dat altaren voor die Schaamte oprichtte en haar tot den rang der onsterfelijke Goden verhiefGa naar voetnoot(†), en dat tot in zijne politiek en wetgeving toe eene veel hoogere plaats aan die Godin inruimde dan wij met al onze hooggeroemde denkbeelden van verlichting, beschaving en vooruitgang der 19de eeuw. Naïef kinderlijk, evenals in zoovele andere zaken, zien we hen ook hierin, bekennende, dat ze dit of dat nalieten uit schaamte, niet alleen in de bijzondere daden van het dagelijksch leven, maar ook in de groote handelingen | |
[pagina 243]
| |
op het publiek tooneel der wereldgeschiedenisGa naar voetnoot(*); zien we hunne veldheeren en staatslieden, reeds van Homerus' tijd af, in hunne aanspraken aan soldaten en burgers het gevoel van schaamte als eene der krachtigste drijfveeren tot schoone daden bezigen, en de waarheid van het gezegde van Diogenes tot een knaap, die bloosde: ‘Houd goeden moed, want zoodanig is de kleur der deugd!’Ga naar voetnoot(†), door hunne geheele geschiedenis en al hunne instellingen bevestigd. Dit een en ander nader te ontwikkelen, is het doel van het tegenwoordig opstel. Hoe hoog de Grieken de Schaamte stelden, kan ons het best uit een zinrijken mythus der Oudheid blijken, ons door Plato in zijn Protagoras bewaardGa naar voetnoot(§), waarin hij haren oorsprong op de volgende wijze vermeldt: ‘Er was eens een tijd,’ zegt hij, ‘dat er de Goden wel waren, maar de menschen nog niet bestonden. Toen nu de tijd, door het noodlot bepaald, gekomen was, dat ook dezen moesten geboren worden, vormden hen de Goden binnen in de aarde, na uit aarde en vuur en uit alles, wat daardoor gemengd wordt, een mengsel gemaakt te hebben. Toen zij hen nu in het licht te voorschijn wilden brengen, bevalen ze aan Prometheus en Epimetheus, om hen op te tooien en aan elk, zooals het paste, vermogens uit te deelen. Doch daarop verzocht Epimetheus aan Prometheus, dat hij dit alleen mocht doen. “Nadat ik het gedaan zal hebben,” zeide hij, “kom dan zien”; en zóó hem overreed hebbende, ging hij aan 't uitdeelen. Terwijl hij dit nu deed, gaf hij aan sommige dieren kracht zonder snelheid, den zwakken snelheid verleenende; anderen wapende hij en gaf aan diegenen, die ongewapend bleven, een ander middel tot zelfbehoud. Want aan diegenen, aan welke hij kleinheid verleend had, gaf hij vleugels, om te kunnen ontvluchten of onder de aarde te wonen, en die hij met grootte begiftigd had, dezen redde hij juist daardoor. Zoo ging hij met het uitdeelen van al het andere gelijkmatig voort, daarop altijd bedacht, dat geene soort mogt wegraken. Maar nadat hij hen dus gevrijwaard had van door elkander te worden verslonden, verschafte hij hun ook behoedmiddelen tegen weer en wind, hen kleedende met dik haar en stevige huiden, die hen tegen de koude en ook tegen de hitte genoegzaam mochten verweren en als ze naar bed gingen, hun gelijkelijk tot eigen en natuurlijk dek verstrekken. Voorts heeft hij hen onder de voeten gedeeltelijk met hoeven, gedeeltelijk met haar en eelt voorzien. Daarop gaf hij aan alle schepselen hun eigen voedsel, aan dezen kruid uit de aarde, aan genen vruchten van boomen, aan anderen weer wortels; aan sommigen schonk hij ook tot voedsel, dat ze andere dieren opaten. En gelijk hij sommigen vergunde, om weinige jongen voort te brengen, zoo gaf hij | |
[pagina 244]
| |
anderen, die door dezen verslonden werden, talrijk kroost, om hun geslacht te behouden. Doch Epimetheus, daar hij niet zeer slim was, had zoodoende, zonder het zelf te weten, alleen aan de redelooze dieren de vermogens besteed: daar bleef nog de mensch over, ongetooid en van niets voorzien, en zoo raakte hij in verlegenheid, wat te doen. Maar, terwijl hij daar verlegen staat, komt Prometheus, om de verdeeling der gaven op te nemen, en deze ziet alle andere dieren van alles behoorlijk voorzien, maar den mensch alleen, naakt en zonder schoeisel, zonder dak, zonder wapens staan; en de dag, door het noodlot bepaald, was reeds daar, waarop ook de mensch uit de aarde in het licht moest te voorschijn komen. Prometheus, dus in verlegenheid gerakend, wat redmiddel hij voor den mensch zou uitvinden, steelt van Hephaestus en Athene den kunstzin, te gelijk met vuur - want zonder vuur kon niemand dien òf bezitten òf gebruiken - en begiftigt daar zoo den mensch mee. Op deze wijze dan bekwam de mensch verstand, om op zichzelven te leven, schoon hij echter nog geene staatkunde, geen verstand, om met anderen in maatschappijen te leven, bekwam. Immers, we weten, de mensch is een maatschappelijk wezen, gelijk Aristoteles het in zijne politiek zoo schoon ontwikkelt. Dit maatschappelijk verstand nu was alleen bij Zeus, en het schikte Prometheus niet, om het huis van den hoogdonderende, die sterke vesting, binnen te treden, - daarenboven, de wachters van Zeus zelven aldaar, die waren verschrikkelijk! Maar in de gemeenschappelijke woning van Hephaestus en Athene, waarin dezen met lust aan de kunsten arbeidden, daarin sloop hij stilletjes binnen en na die vuurkunst van den eerste en ook die andere van Athene gestolen te hebben, gaf hij deze aan den mensch, die daarop genoegzaam tot het leven werd uitgerust, schoon naderhand Prometheus, zooals men zegt, wegens Epimetheus voor zijn diefstal moest boeten. Maar naardien nu den mensch op deze wijze iets goddelijks was ten deel gevallen, zoo heeft hij vooreerst wegens deze verwantschap met het Goddelijke alleen van alle schepselen Goden erkend en altaren en standbeelden voor dezen opgericht; vervolgens al spoedig woorden met zijne stem kunstmatig onderscheiden gaan uitspreken, en ook eindelijk huizen, kleederen, schoeisels, deksels, alsmede het voedsel, dat men uit de aarde krijgt, gevonden. Zóó dan toegerust, leefden de menschen in den aanvang verspreid, maar er waren geene staten, geene maatschappij; derhalve kwamen ze om door de wilde beesten, omdat ze in allen opzichte zwakker dan dezen waren en de handwerkskunst voor hen wel toereikend was tot levensonderhoud, maar geenszins tot den strijd tegen de wilde beesten; immers, ze hadden de staatkunde nog niet, waarvan de krijgskunst een gedeelte uitmaakt. Derhalve zochten zij zich te verzamelen en behouden te blijven door het stichten van steden. Toen ze nu verzameld waren, deden ze elkander onrecht aan, daar ze de staatkunde niet bezaten, zoodat ze | |
[pagina 245]
| |
opnieuw verspreid geraakten en omkwamen. Zeus derhalve, vreezende, dat ons geslacht geheel mocht verdelgd worden, zendt Hermes, om de Schaamte en het Recht tot de menschen te brengen, opdat dezen sieraden en grondslagen der staten en banden van vriendschap en eensgezindheid zouden zijn. Hermes nu vraagt aan Zeus, op wat wijze hij de Schaamte en het Recht aan de menschen zou geven. Zal ik ze verdeelen evenals de kunsten? Dezen toch zijn aldus verdeeld: één, de geneeskunst kennende, is toereikend voor vele personen, en insgelijks met de overige kunsten. Zal ik nu ook de Gerechtigheid en Schaamte aldus onder de menschen plaatsen, dan wel allen toedeelen? “Allen,” zegt Zeus, “en dat allen er deel aan hebben; want er zouden geene staten kunnen bestaan, zoo slechts sommigen hieraan, evenals aan de andere kunsten, deel hadden. En stel van mijnentwege deze Wet in, om hen, die Schaamte en Recht niet deelachtig zijn, als eene pest van den staat te dooden”’Ga naar voetnoot(*). Hoe nauw dat denkbeeld van schaamte en zedelijk gevoel, hetgeen, gelijk ik reeds in den beginne aanduidde, door de Grieken met hetzelfde woord werd uitgedruktGa naar voetnoot(†), hoe nauw dit met het waarachtig welzijn der staten samenhangt, kan, dunkt mij, overtuigend uit deze plaats blijken, en meer dan eens dringt Plato daar dan ook ten zeerste op aan. Zoo zegt hij op eene andere plaats, waar hij wetten voor zijn besten idealen staat maakt, dat het van 't hoogste belang is voor den wetgever niet alleen, maar voor iedereen, die maar eenigszins nuttig wil zijn, om de Schaamte ten hoogste te eeren en de eerzucht in het goede en schaamte voor het slechte op den hoogsten prijs te stellenGa naar voetnoot(§); ja, aan deze schaamte en dezen eerbied voor de wet, die hen als strenge meesteres beheerschte, schrijft hij het meer dan eens alleen toe, dat de Atheners de Perzen overwonnen en de vrijheid van Griekenland zoo schitterend handhaafdenGa naar voetnoot(**). Diezelfde schaamachtigheid in het kwade en eerzucht in het goede noemt hij elders het schoonste en beste, wat den mensch kan te beurt vallen, en beweert, dat zonder deze noch een bijzonder persoon noch geheele staten groote en schoone dingen kunnen verrichtenGa naar voetnoot(††); deze eindelijk, zegt hij, is ook in de opvoeding van het hoogste belang en moet men zooveel mogelijk aan zijne kinderen trachten na te laten als het beste erfdeel, en geenszins zilver of goudGa naar voetnoot(§§). | |
[pagina 246]
| |
Maar niet alleen Plato stelt de Schaamte zoo hoog en spreekt met zoo bijzonderen eerbied van haar; zij is als 't ware in het Grieksche wezen ingeweven en onbeschaamdheid is het ergste, wat de Hellenen kennenGa naar voetnoot(*). Reeds bij Homerus bekleedt de αἰδώς eene groote plaats, waarover het de moeite waard is, de schoone en ware woorden van den Engelschen premier, Gladstone, te hooren: ‘The noblest of all the ethical indications of the poems (Ilias and Odyssea) is perhaps to be found in the notable and comprehensive word Αὶδώς. It refuses to be translated by any single term of the English, or perhaps of any other modern language; indeed I doubt whether it had not abated much of its force in the classical age of Greece. It means shame, but never false shame; it means honour, but never the base-born thing in these last times called prestige. It means duty, but duty shaped with a peculiar grace. It means reverence, and this without doubt is its chief element. It means chivalry; and, though this word cannot be given as a good technical translation, it is perhaps nearer, in pith and marrow, to the Homeric αἰδώς than any other word we know. But Αἰδώς excells it, as expressing the faculty of the mental eye turned ever inwards. Αἰδώς is based upon a true self-respect, upon an ever-living consciousness of the nature that we bear, and of the obligation that we owe its laws. There is no sin that a human being can commit, without sinning against Αὶδώς’Ga naar voetnoot(†). Hetzelfde wat Plato zeide over het nalaten van het erfdeel der Schaamte aan zijne kinderen als verreweg het beste, vinden wij ook bij Theognis: ‘Zij toch is het,’ voegt hij erbij, ‘die brave mannen verzelt’Ga naar voetnoot(§). Wat we in den mythus van Prometheus uitgedrukt zagen, dat recht en schaamte (wij hebben er nu eenmaal, zooals Gladstone hierboven te recht aanmerkt, geen beter of korter woord voor) de grondslagen der maatschappij uitmaken, vinden we reeds met andere woorden bij Hesiodus, waar hij schildert, hoe bij het verlaten der aarde door de Schaamte en Nemesis (de Godin der Vergelding, even moeilijk als Αἰδώς zelve te vertalen) niets dan rampen en ellende over de menschen komen en er geen einde aan het kwaad isGa naar voetnoot(**). Daarom is de Schaamte ook niet alleen volgens Plato, gelijk we zagen, in de opvoeding der jeugd zoo hoog mogelijk te stellen, maar voert o.a. Aristophanes in de humoristische scène van de rechtvaar- | |
[pagina 247]
| |
dige en onrechtvaardige rede in zijne Wolken de eerste in als vermeldende onder de vruchten, die zijn kweekeling van zijne opvoeding zal plukken, ‘dat hij zich schamen zal voor het schandelijke en het beeld der Schaamte zal vormen’Ga naar voetnoot(*), of volgens eene andere, wellicht betere lezing, ‘niets schandelijks zal doen, wat het beeld der Schaamte kan bezoedelen.’ Daarom ook maakt Xenophon in het begin zijner Cyropaedie, als hij de eerste ontwikkeling van zijn modelkoning Cyrus schildert, ook daarop bijzonder opmerkzaam en vermeldt, hoe hij vervuld was van schaamte, telkens bloosde en in gezelschap van anderen bijna niet kon spreken. Daarom wordt het vooral door de Ouden in de wetgeving van Lycurgus zoo bijzonder geroemd, dat hij de jeugd schaamte en gehoorzaamheid (die wij dikwijls hij hen verbonden vinden) inprentte, en wordt hieraan grootendeels de langdurige bloei van Sparta toegeschrevenGa naar voetnoot(†). Pythagoras of hij, die de gulden spreuken onder zijn naam vervaardigde, gaf daarom het voorschrift, zich voor zichzelven het meest van allen te schamenGa naar voetnoot(§): immers, gelijk Diphilus de blijspeldichter zoo schoon als juist zegt: ‘Al wie zich voor zichzelven niet schaamt, als hij zich van iets schandelijks bewust is, hoe zal die zich voor een ander schamen, die er niets van weet?’Ga naar voetnoot(**). Reeds met een woord spraken we ervan, hoe door veldheeren en staatslieden het denkbeeld der Schaamte werd aangewend, om hunne medeburgers, als ze hen toespraken, op hunne plichten opmerkzaam te maken en tot de betrachting daarvan aan te zetten. Bij Homerus vooral is dit zeer veelvuldig en het is eene fijne opmerking van den Scholiast, dat bij de Grieken de dapperheid niet als bij de Trojanen door bedreigingen en schrik en vrees, maar door opwekking van het schaamtegevoel wordt aangezetGa naar voetnoot(††); hoewel wij toch ook bij de Trojanen den edelen Hector zich meermalen voor zijne medeburgers en de Trojaansche vrouwen met hare lange sleepjaponnen zien schamen, zoo hij als een lafhartige zich aan den strijd onttrok of niet onder de eerste voorvechters streed, den grooten roem van zijn vader en van hemzelven handhavende. Misschien wordt deze meer edele drijfveer door den fijn- | |
[pagina 248]
| |
gevoelenden dichter niet zonder reden juist aan Hector toegeschreven. Op gelijke wijze zetten Callinus en Tyrtaeus, de beroemde krijgszangers, hunne landgenooten tot dapperheid aan: ‘Tot hoelang ligt gij daar terneder?’ zegt de eerste. ‘Wanneer zult gij een dapper gemoed hebben? schaamt gij u niet voor de rondomwoners, dat gij zoo verregaande nalatig zijt? gij denkt in vrede daar neder te zitten, maar de oorlog heeft het gansche land in!’ En Tyrtaeus brengt hun het droevig lot van den vluchteling en lafhartige onder het oog, waarvoor niemand schaamte heeft (denk weer aan de woorden van Gladstone, boven aangehaald,) dien niemand ontziet, noch voor het tegenwoordige noch voor de toekomstGa naar voetnoot(*). Maar vooral Demosthenes, om geene andere voorbeelden meer te noemen, de diepe menschenkenner, de wijsgeerige redenaar, maakt gedurig het schoonste gebruik van het schaamtegevoel, om zijne verslapte landgenooten tot den krijg tegen den Macedonischen overheerscher en tot verdere plichtsbetrachting aan te zetten. ‘Wanneer dan toch, o Atheensche mannen!’ dus hooren we hem meer dan eens uitroepen, ‘wanneer zult gij doen, wat betaamt? Wanneer er wat gebeurt? Als er, bij Zeus! eenige noodzakelijkheid bestaat. Maar voor wat moet men dan nu houden, wat er gebeurt? Ik voor mij toch geloof, dat voor vrije mannen de schande en schaamte over zijne daden de grootste noodzakelijkheid is. Of wilt gij, bid ik u, rondloopende elkander vragen: is er wat nieuws? Zou er toch een grooter nieuws kunnen zijn, dan dat een Macedonisch man den Atheners den oorlog aandoet en de zaken der Grieken bestuurt? Is Philippus gestorven? Neen, bij Zeus! maar hij is ziek. Wat kan het u verschelen? want al overkwam hem iets, zoo zoudt gij u toch spoedig een tweeden Philippus verwekken, als gij zóó nalatig de zaken behandelt’Ga naar voetnoot(†). - ‘Schaamt gij u dan niet, datgene te doen, wat gij in anderen met den dood straft?’ zegt hij op eene andere plaatsGa naar voetnoot(§); en zeer schoon en treffend eindelijk, om geene verdere voorbeelden aan te halen, doet hij zijne toehoorders tot zichzelven inkeeren, door hen opmerkzaam te maken, dat er overal altaren van de Schaamte zijn, maar de schoonste en heiligste in het gemoed van een iegelijk onzerGa naar voetnoot(**). Als kenteeken van een braaf man wordt door Theognis genoemd, dat hij schaamte op zijne tong en in zijne oogen heeftGa naar voetnoot(††). Aeschylus roemt in een edel man als grootste sieraad, dat hij den troon der | |
[pagina 249]
| |
Schaamte vereertGa naar voetnoot(*). Pindarus bidt Zeus voor de overwinnaars in de Olympische spelen, die hij bezingt, om schaamte, d.i. hier nederigheid en gematigdheid, die hij met geluk en alles goeds verbindtGa naar voetnoot(†). De Schaamte zit volgens Sophocles naast Zeus bij alle dingen ten troon en wordt door hem, zoowel als door Euripides, als drangreden tot goede daden gebruiktGa naar voetnoot(§). Reeds Orpheus noemde haar heiligGa naar voetnoot(**); zelfs de onstuimige Achilles vereert haar bij Euripides als eerwaardigGa naar voetnoot(††), en eerbied voor de wet en overheden vinden wij overal ten nauwste met het denkbeeld van die heilige schaamte verbondenGa naar voetnoot(§§). Daarom raadt Aristoteles, de groote staatsman en wijsgeer, de burgers aan, om zich veel onder de oogen der overheden op te houden, daar dit het best in staat is, om ware schaamte op te wekkenGa naar voetnoot(***); daarom dringt hij er ook in de huiselijke betrekkingen ten zeerste op aan en schrijft b.v. voor, dat de leeftijd van ouders en kinderen niet al te weinig moet verschillen, daar er dan minder schaamte en eerbied zal bestaanGa naar voetnoot(†††). Ja, wij vinden deze schaamte op eene zeer menschelijke, humane wijze tot in de Attische wetgeving toe opgenomen, die bepaalde, dat hij, die een onwilligen manslag begaan had, zich zoolang in ballingschap moest begeven, als hij zich voor een der bloedverwanten van den verslagene moest schamen, d.i. hier ontzien, en dan eerst verzoend en bevredigd mocht terugkeerenGa naar voetnoot(§§§). Maar, zal wellicht de een of ander mij tegenwerpen, hoe is dit denkbeeld van schaamte met de overige naaktheid der Grieken in alles te rijmen, in hunne kunst, in geheel hun leven? Immers, Plinius zegt te recht: ‘Graeca res est nihil velare’Ga naar voetnoot(****). Ik antwoord vooreerst, dat er een groot onderscheid tusschen naaktheid en onbeschaamdheid, tusschen onverholen noemen der dingen bij hun naam en gesluierden wellust bestaat; ten tweede, dat wij zorgvuldig op onze hoede moeten zijn, gelijk reeds Cornel. Nepos de Romeinen van zijn tijd moest vermanen, om geene vreemde zeden en instellingen naar de onze af | |
[pagina 250]
| |
te meten; alleen de opmerking, dat de Hellenen eene mannen-sociëteit vormden, waarvan de vrouwen bijna geheel waren uitgesloten, doet hier reeds zeer veel af. Ten derde, dat men die naaktheid bij de Grieken toch ook niet al te ver moet uitstrekken en dat zij zeer goed wisten, waar hare grenzen waren en zijn moesten, zoodat reeds Herodotus, de vader der geschiedenis, treffend zeide op de zoo bekende plaats, dat de vrouw tevens met haar kleed ook de schaamte aflegtGa naar voetnoot(*); en eindelijk, dat het hier de plaats niet is, om verder over dit teedere punt uit te weiden, opdat ik mij niet zelf tegen de heilige Godin der Schaamte en tegen mijne lezers, ja, misschien lezeressen, zwaar mocht bezondigen. Den Haag, April 1881. Dr. D.J. van Stegeren. |
|