De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEene XVIIIde-eeuwsche curiositeit op het gebied van spel- en dichtkunst.De spelling of orthographie onzer schoone en rijke moederspraak is ten allen tijde een onderwerp geweest, waarmee vele Nederlanders, taalkundigen zoowel als leeken op dat gebied, zich met meer of minder goed gevolg plachten te bemoeien. Het lust mij niet, de namen op te sommen dergenen, die zich hebben ingespannen, om op dat stuk de gewenschte eenparigheid tot stand te brengen. Men kent ze trouwens en ik, die, hoe vaak mijne conservatieve beginselen op dat punt ook als een gevolg van traagheid, gemakzucht en wat al niet werden uitgekreten, toch nog steeds een aanhanger ben gebleven van het Siegenbeekiaansch systeemGa naar voetnoot(*), zal wel de laatste wezen, om in | |
[pagina 236]
| |
eene waardeering der verschillende stelsels te treden, waartoe ik mij ten eenen male onbevoegd oordeel. Ik twijfel dan ook niet, of de welwillende lezer zal levendig begrijpen, dat iemand, die zijne incompetentie op den voorgrond plaatst, het niet wagen zal, wil hij althans verstandig heeten, met ongewasschen handen zelfs eene poging te doen, om zijn gevoelen over de Nederlandsche spellingquaestie opzettelijk of terloops te uiten. Zoolang het pleit tusschen de taalgeleerden onbeslist blijft en geene spelling, gelijk bij onze Zuid-Nederlandsche broeders, officieel bij de wet of koninklijk besluit is ingevoerd, onthoud ik mij, en wat men aan eene te ver gedreven gehechtheid aan het oude of verouderde heeft gelieven toe te schrijven, blijkt ten slotte het noodzakelijk gevolg te zijn van eene zekere schroomvalligheid, gepaard met eerbied voor 'tgeen vroeger tot officieele spelling werd verheven. Het is bekend, dat onze voorvaderen, die zich, om van andere materieele zaken te zwijgen, op deugdelijker papier en duurzamer inkt konden beroemen, dan thans gewoonlijk worden gebezigd, en die het, blijkens oude charters en registers, in de calligraphie of het schoonschrift zeer ver hadden gebracht, op het punt der spelling de meest mogelijke vrijheid en liberaliteit voorstonden en betrachtten. Zelfs in het teekenen van hun naam waren zij zeer op afwisseling gesteld. Als sprekende voorbeelden van die, ik zou haast zeggen onbegrijpelijk voorkomende, slordigheid is het genoeg, de namen van de dichters Vondel en Huygens te herinneren, die door hunne respectieve eigenaars op ik weet niet hoeveel verschillende wijzen werden geschrevenGa naar voetnoot(*). Op het gebied der Nederlandsche ortho- of liever cacographie is mij nooit iets onzinnigers voorgekomen dan de spelling, volgens welke een zeker minder bekend boek geschreven is, dat tot titel heeft: ‘Oiwd Niiws of Volbragte Belofte by Tyduytkoop; bestaande in een geheel leevesbestuur, voor den Uytgeever en de zyne besonder by een gestelt; ook ten diinst van andre op vriindelyk en sterk aansouk, of 't nut deed, meegedeelt: onder andre is hiir in 't Godlik Kindschap beknopt te siin. Door Mr. Francois Jâkob van ôverschie, Raad en Schêpen der stad Delft.’ Te Delft by Pieter van der Kloot, 1735, 4to. Het is hier de plaats niet, om over 's mans krankzinnige rijmelarij en akelig | |
[pagina 237]
| |
gefemel uit te weiden, maar ten betooge, dat ik zijn werk niet misken en, met den besten wil der wereld voor de goede bedoelingen zijner klappermans-poëzie, den vorm zoomin als den inhoud ervan kan loven, wil ik een enkel staaltje uit den bundel meedeelen. Daardoor zal men over de spelling, taal en dichterlijke gaven altegader van den schepen-poëet een oordeel kunnen vormen, aangezien de geheele verzameling op dezelfde leest is geschoeid en het dus overbodig mag heeten, meer uittreksels uit het dolzinnig boek tot staving van mijn beweren te doen afdrukken. Uit het monster verzoek ik tot de qualiteit der geheele partij te willen besluiten. Door de beschouwing en overpeinzing van zeer alledaagsche zaken, feiten, gebruiken en gewoonten gevoelde Mr. Van Overschie zich gedrongen, in den trant van Cats en diens zinnebeelden zijn gemoed uit te storten en te moraliseeren; daarbij alleen bepaalt zich echter de overeenkomst tusschen den Raadpensionaris van Holland en West-friesland en den Delftschen Raad en Schepen. In den regel gaan de vergelijkingen van laatstgenoemde zeer mank en moet men zich verbazen over de ziekelijke verbeelding van den man, die, spottende met alle regels van taal en stijl, noodwendig volmaakten onzin en een abracadabra voortbracht, waarvan het zelfs met de uiterste inspanning niet gelukt de diep verborgen, mystieke bedoeling te ontdekken, laat staan te vatten. Ziehier eene proeve uit de 112 bladzijden, die het Oiwd-Niiws beslaat: ‘Gods eer, 's volks boiw, is 't oogemerk
Van 't ganzenGa naar voetnoot(*) werk.
Door middel van geloove
In liifd van boove,
Dat ik self' word sterk
Onder strubbelingen,
Kommer, mouit' en sorg
Veelerlyer dingen,
Ja, wel siil-geworg:
'k Was snellik haast gedreeve
Af van grond in zee,
Door 't boos steeds weeder streeve,
Ongelyk, smert, wee,
Door, dî 't minst past, vergolde:
Dus myn jaare heene rolde.
Hoiwd dit, als 't kind van min,
In der gedagten sin.’
Vervolgens gaat hij voort met zijn werk te bespreken en zijn systeem te ontvouwen, aldus: ‘'T nauwkeurig oog hier mooglik sift
Rym, taal, stijl, schrift;
Gy sult 'er niit ontmouten
Hoogmoud'ge vouten,
| |
[pagina 238]
| |
Doll' of sotten drift;Ga naar voetnoot(*)
Maar somwyl ander trant
Van woorden-spelling
Met een tougevend' hand,
Synd' anders quelling.
Bekent is 't, my bepaale,
(By u meede klaar.)
De korte vyf vokaale
Nog ses lange paar.
De Sang-rym is wat bindend,
Maakend ons wat meer uytvindend;
'T trotz hoog, 't geringen laag,
Koos 'k nimmer, nog sag 't graag.
Dit gaat so by den wereld deur
Na aller uytspraak en na sleur:
'K seg, a, e, i, o, u, dus ten besluyt,
Kort, lang, ae, ai, au, ei, eu, oi, ou, uyt:
Twintig klinkers met vokaale
Onsen taal geheel afmaale.’
Mij dunkt, dat ik niet te veel zeide van des E.A. Heeren ziekelijk brein en te recht mocht iemand, die den draak stak met de gedrochtelijke voortbrengselen van den in alles ‘byzonderen’ OverschieGa naar voetnoot(†), hem toeroepen: ‘Gy maakt het scherpste brein, hoe doorgeleert, haast moe,
Omdat men geenen zin kan in uw lymen vinden,
Zoo Scytisch leert gy elk, ô Heusdens halven blinden!’
Geen wonder, dat onze poëtaster nog meer gehekeld en bespot werd; ja, zelfs meende een zekere Delpho-Batavus (Delftenaar), wiens naam ik niet heb kunnen ontdekken, het voor de eer der miskende dichtkunst te moeten opnemen en legde hij der Delftsche stedemaagd, die bedroefd en verontwaardigd tevens was, de volgende verzuchting aan Apollo in den mond, vol van hatelijke toespelingen op den persoon en de rijmelarij van een der Delftsche ‘Borgerheeren’ en diens ‘nieuwe spelkonst’. ‘Klachte van de Delfsche maegt aan Apollo.
Tot u op Helikon gezeten
Apollo, Vader der Poëten,
Grootmeester van het Dichtersgild!
Tot u doe ik myn bittre klachten,
| |
[pagina 239]
| |
Tot u, van wien ik troost kan wachten,
Indien g' er slechts naar luistren wilt.
Gij weet, ik heb van oude dagen
Op groote mannen roem gedragen,
Waerdoor de glori van myn Stadt
Wert uitgebreidt; en in 't byzonder
Vont Huig de Groot, dat Hollandsch wonder,
In haer zyn wieg en bakermat;
Die naem heeft, meer dan hondert jaren,
Gestrekt tot eer der Delvenaren,
Die was een parel aen myn kroon;
Wyl men in alle wereltstreken
Hoort van dat Delfsch orakel spreken,
Wat klonk die lofgalm wonderschoon!
Doch nimmer was ik zo vermeten,
Noit heb ik my zo verr' vergeten,
Dat ik, te roekeloos, hetgeen
Een ander hoord' my toe ging schryven,
'k Liet elk gerust in 't zyne blyven,
'k Was met myn eigen lot te vreên;
...............
...............
...............
Elk stadt mag op het zyne roemen,
Laet elk zyn gaeuwe geesten noemen,
Maer komen andren niet te na.
'k Heb Dordrecht noit den roem onttogen,
Om op Frans BalteszGa naar voetnoot(*) naem te boogen;
Noit heb ik 't Bisschoplyke Stigt
Benydt, dat het zyn FrencklinGa naar voetnoot(†) eerde,
Die 't schoester-hantwerk reformeerde,
En in die kunst zoo'n helder licht
Ontstak, dat alle schoestersknapen
Als Gouwenaers daer voor staen gapenGa naar voetnoot(§);
Ja, die de Fluit, ik weet niet hoe,
Gezuivert heeft van valsche toonen;
Dit schrander hooft naer eisch te kroonen
Komt onbetwistlyk Utrecht toe. -
Wat poogt men -’
Zoo gaat de Delftsche Maagd in verontwaardiging voort en stelt tevens Overschie in een bespottelijk daglicht door o.a. staaltjes van zijne nieuwe spelkonst aan te halen - ‘Wat poogt men dan myn glans te ontluisteren
En al myn glori te verduisteren?
Men schildert, in gedicht kwansuis,
| |
[pagina 240]
| |
Omdat juist een der Borgerheeren
Een nieuwe spelkonst poogt te leeren -
Myn Delft uit als een gekkenhuisGa naar voetnoot(*).’
Nu licht zij 's mans doopceêl en vertelt, dat niet hare stad, maar Heusden ‘pronkt met zyn geboort’. Die zon der Nederduitsche taal schoot daar hare eerste stralen. Zij vervolgt: ‘'T is waer, hy 's in myn Raed genomen,
Doch dat is par bricol' gekomen;
Hy was toch noit een Delvenaer.’
Na eenige aanhalingen uit de producten van zijn ontsteld brein roept zij de hulp in van Bacchus, aller dichtren Heer, en ontdekt hem de ganze zaak, terwijl zij den god der poëzie tevens verzoekt, hem met zijne consorten van den Zangberg te verbannen en nimmermeer te vergunnen, een enkelen druppel uit de Hengstebron te proeven. Thans komt de beurt aan ‘den lasteraar van Apollo’ zelf, dien zij het volgende te gemoet voert: ‘En gy, wiens tael zo onverstaanbaarGa naar voetnoot(†)
Is, als de weg voor elk niit gaanbaar,
Want kind of kreuple treed licht mis,
Gy, uit wiins gulle borst, niet gallig
Dit Oiwde Niiws zo puur touvallig
Aen 't werelts licht gekomen is;’
gij zijt de oorzaak, dat ik miskend word; gij, dien het in den bol moet schelen, om ‘zulk een Duitsch’ te schrijven, als gij doet. Gij zoudt een eerlijk man gebleven zijn en, die u niet kenden, zouden u voor een groot verstand hebben aangezien, zoo gij maar nooit verzen hadt gemaakt. Bij oud en jong wordt gij nu beschimpt: ‘Hoe! zeit men, malle Frans aen 't rymen,
Aen 't taelverkrachten, woorden lymen;
Help Febus! Ezels aen de Lier!’
Ten slotte, na eenige bijzonderheden uit het ambtelijk leven van Overschie te hebben opgehaald, waaruit blijkt, dat hij in al zijn doen bijzonder was, geeft de Delftsche Stedemaagd hem dezen welgemeenden raad: ‘Verscheur al uw misrymde bladen,
Verbrand ze zelf noch vóór uw doot;
| |
[pagina 241]
| |
Beken uw fout;.............
Weest wys, laet u die raedt behagen,
Wyl ge anders zult te laet beklagen
Uw onbezuisde en zotte drift.’
Een zeker Rotterdamsch kunstgenootschap, dat tot motto ‘Naturâ et Arte’ voerde, schreef den krankzinnigen broddelaar een brief naar aanleiding van zijn ‘weêrgaêloos dichtwerk’, waarover de Delftsche Veertigraad uiterst verbolgen was. Hij poogde dan ook, doch tevergeefs, de in versmaat gestelde missive door den Officier of Hoofdschout van Delft bij de boekverkoopers aldaar te doen ophalen. De achtbare magistraat, die zich zoozeer in het dichten verliep, dat hij bij een anderen Delftschen drukker, dan die zijn Oiwd Niiws bezorgde, eigengemaakte lofdichten op zijn berijmden onzin uitgaf, wordt in dat schrijven vreeselijk gehavend en bespot en o.a. met den titel van ‘Grootmeester in de spelkunst’ begroet. Het vers eindigt met de volgende toespraak, aan Delft gericht: ‘Hebt gy, o Delft, gelijk voorheenGa naar voetnoot(*),
Nu achting voor een ongemeen
En diep vernuft, vol wondre gaven,
Zoo eer den wakkren Overschie,
Uw' doorgeleerden Schepen, die
In dicht elk meent voorby te draven.
Zet hem uit dankerkentenis,
Die al de stad hem schuldig is,
Te pryken by uwe AdelarenGa naar voetnoot(†);
Zoo kon hy uit die tralikooi
Aen al 't gevogelt, fraei en mooi,
't Geheim der ganze wetGa naar voetnoot(§) verklaren.
Zoo roept de vreemdeling, wanneer
Hy uwen braven Borgerheer
Tot zulk een eertrap ziet gerezen:
Voert zulk een wys en wakker man
Alhier 't gebied, hoe wys moet dan
De Delfsche burgery wel wezen?’
In 1704 werd Overschie, wiens vader van Breda geboortig was, onder de poorters van Delft opgenomen. Over zijne bakermat behoeft gelukkig in Nederland geen twist te ontstaan als die der zeven Grieksche steden over het vaderland van Homerus. Een van O.'s vereerders dichtte het volgende op zijne beeltenis: | |
[pagina 242]
| |
‘Beschouw eerbiediglijk dit weezen,
Daar deugd met schranderheit gepaart,
En d' edle dichtkunst, 't saam vergaart,
Volmaaktelyk in zyn te leezen.
Dat elk 's mans wysheit hoog waardeer,
Als die van Vondel of Homeer.’
Met de opmerking: Un sot trouve toujours un plus sot, qui l'admire, neem ik afscheid van mijn onderwerp, dat eene kleine bijdrage levert tot de historia litteraria van de eerste helft der 18de eeuw, de bloeiperiode der dichtlievende genootschappen en van soortgelijke kweekscholen van wansmaak en bombast. Mr. j. soutendam. |
|