De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen kloosterbezoek in de 12de eeuw.Gesta abbatum orti sancte Marie. Gedenkschriften van de Abdij Mariengaarde in Friesland. Naar het te Brussel bewaarde Handschrift uitgegeven, met Inleiding, Aanteekeningen en Register door Aem. W. Wijbrands. Uitgegeven voor rekening van het Friesch Genootschap van Geschied- Oudheid- en Taalkunde. Leeuwarden. H. Kuipers.Eene aanwinst tot de gedrukte bronnen onzer geschiedenis zijn de in het licht gegeven Gesta abbatum orti sancte Marie. Heeft daarom het Friesch genootschap, hetwelk ze uitgaf, aanspraak op de erkentelijkheid van ieder, die in de gezegde geschiedenis belangstelt, vooral niet minder heeft die aanspraak de heer Wijbrands, die, door de uitgave niet alleen uit te lokken, maar ook door de bijvoeging, behalve van een goed register, van eene in meer dan één opzicht belangrijke inleiding en tal van deels critische, deels toelichtende aanteekeningen, ze tot eene dubbele aanwinst gemaakt heeft. Van oordeel zijnde, dat eene gewone beoordeeling of aankondiging van het boek, welks titel ik afschreef, minder gepast kon heeten, vatte ik het voornemen op, naar aanleiding en met behulp ervan een verhaal te doen, waardoor het leven der Praemonstratensers, vooral in den eersten tijd van hun bestaan, meer in bijzonderheden bekend zou worden. Mijn voornemen zullende volvoeren, stuitte ik op eene moeilijkheid, die groot genoeg scheen, mij te dwingen, dat ik van het volvoeren | |
[pagina 209]
| |
afliet. Mij ontbraken namelijk de statuten der orde, terwijl mij onvoldoende voorkwam, wat daaruit door beschrijvers der kloosterorden: Helijot, Biedenfeld, Henrion, enz., werd medegedeeld. Het duurde vrij lang, alvorens ik, na tevergeefs in deze en die boekerij ernaar gezocht te hebben, ze eindelijk door tusschenkomst van den heer J.J. Putman, Deken van Utrecht, ten gebruike ontving. Ik deed, wijl de mij gezonden vernieuwde statuten waren, nog aanvraag naar oudere, oorspronkelijkere, doch tevergeefs. Zelfs slaagde ik niet, toen ik, te Innsbrück toevende, een bezoek bracht aan de Praemonstratenser-abdij Wiltau in de onmiddellijke nabijheid der stad. De kanunnik, die mij als bibliothecaris der abdij met de grootste voorkomendheid te woord stond, verzekerde mij, niet te bezitten, wat ik zocht. Zoo heb ik mij wel moeten bedienen van hetgeen ik had. En deed ik het met zekere voorzichtigheid, opdat ik geene anachronismen beginge, gedachtig aan het ten aanzien van alles en zeker niet het minst ten aanzien der kloosterorden geldende: In het heden is 't verleden, ook met zekere gerustheid. Mag ik één verzoek doen? Zoo ja, dat men het doel van mijn verhaal niet uit het oog verlieze, opdat men niet als gebrek ervan beschouwe, wat dit inderdaad niet is.
Wie ten jare 1129 Utrecht bezocht, werd er eene meer dan alledaagsche drukte gewaar, toen Bisschop Andreas van Kuik, die in het vorige jaar den kromstaf in de hand genomen had, eene algemeene synode hield, op welke niet slechts geestelijken, maar ook aanzienlijken uit den wereldlijken stand, onder anderen Graaf Floris van Holland, verschenen. Eén van de gewis meerdere werkzaamheden, waarmede die synode zich beziggehouden heeft, is ter onzer kennis gekomen. Alverade, de weduwe van Graaf Hendrik van Kuik, had met goedvinden, ja! op verzoek van hare zonen Godfried en Herman, door tusschenkomst van den Bisschop, aan Walter, Abt van St. Martijn te Lyon, eene waard geschonken, gelegen aan den rechteroever der Linge tegenover Enspijk en bekend onder den naam van Heringerswaard, opdat er eene kerk verreze en ook eene geschikte woning voor een zeker aantal mannen, die er op de wijze van de broeders, wier hoofd Walter was, naar den regel van den H. Augustinus zouden te leven hebben. Door 's Abten ijverige zorg was het door de schenkster beoogde doel voorspoedig bereikt: de kerk met toebehooren gebouwd; het personeel, hetwelk er wonen en dienen zou, aangekomen; een Abt benoemd en gewijd. Nadat het laatste geschied was, had Walter de nieuwe stichting onafhankelijk van de zijne verklaard, alleen het recht van broederlijk vermaan zich voorbehoudend, ingeval mocht insluipen, wat onordelijk zou genoemd moeten worden. Wat daarna des Bisschops was: haar, | |
[pagina 210]
| |
wat haar reeds geschonken werd of daarna zou geschonken worden, verzekeren en hare verhouding tot hem en anderen in bepaalde gevallen regelen, bleef niet achter. Ter synode werd het geschrift, waarbij zulks geschiedde, zoo al niet na beraadslaging ontworpen, dan toch, na van het Bisschoppelijk zegel en de handteekeningen der getuigen voorzien te zijn, uitgevaardigd. Ruim dertig jaren later was de Mariënwaard - dezen naam droeg na de stichting der abdij de voormalige Heringerswaard - de plek, waar plaats greep, wat den inhoud van het volgende verhaal uitmaakt.
In den tijd van het jaar, waarin men de zeis voor den dag begint te halen, opdat zij gescherpt worde en gereed zij na enkele dagen het gras te vellen, dat de zon met hare krachtige stralen tot voedzaam hooi zal stoven, naderden op niet grooten afstand van de abdij twee mannen elkander, van welke, te zien aan hunne kleeding, de één priester was, boer de ander. Des laatsten woest gelaat stak bij het kalme van den eerste even sterk af als bij den bedaarden, schoon niet tragen gang van den geestelijke zijn wilde. Het scheen, dat de gansch niet vriendelijke blik, dien hij, gereed hem voorbij te snellen, op den van den kant van Culemborg komende sloeg, het eenige antwoord wezen zou op diens vraag naar den weg, dien hij voorts te volgen had, om de abdij te bereiken, doch plotseling stond hij stil, stak de gebalde vuist omhoog en riep met krijschend geluid: - De abdij? Dat de duivel u den weg wijze naar dat vervloekte hol! Verschrikt door de ruwe taal, deed de priester een paar schreden achterwaarts en sloeg een kruis. Daarop was het hem, als meermalen in zijn leven reeds, of hij niet behoefde te vreezen, en aarzelde hij niet, tot den woedenden jongen man te spreken: - Bezondig u niet door de mannen te lasteren, aangaande wie heinde en verre het gerucht uitgaat, dat zij vromelijk en zonder ophouden Christus en diens gebenedijde moeder dienen, want weet, dat de Schrift zegt: ‘Gij zult weten, dat ik, de Heer, al uwe lasteringen gehoord heb.’ Ditmaal had de toon van door zachtmoedigheid getemperden ernst, waarop hij dit uitte, het gewenschte gevolg niet. Gelijk olie het vuur sterker vlammen doet, deed zijn woord de woede van hem, tot wien het gericht was, klimmen tot razernij. Voort ijlde deze, nadat hij geschreeuwd had: - Nog eens: dat de duivel u den weg wijze naar dat vervloekte hol! En dan nog dit: als hij er u gebracht zal hebben, moge hij dien vromen mannen den hals breken in uwe tegenwoordigheid. Terwijl hij eenen zijweg insloeg naar Beest, waar hij woonachtig was, ging de priester verder in de richting, die hem voorkwam en ook bleek de goede te wezen, bij zichzelven sprekend: | |
[pagina 211]
| |
- Vergeef ons onze schulden.... leid ons niet in verzoeking.... verlos ons van den booze. Tot opheldering van het voorval diene: te Beest woonde, niet als hoorige, maar als vrije boer, zekere Meijnhard. Aan stervensgevaar ontkomen, had deze het voornemen opgevat, zijne overige levensdagen als donaat in de abdij te slijten. Zijn verzoek, dat hem dit toegestaan wierde, had bij den Abt en de overige superieuren een open oor gevonden, omdat hij als een arbeidzaam en tevens als een vroom mensch bekend stond. Na een geheel jaar van beproeving en oefening was hij op eenen door den Abt bepaalden dag in het kapittel verschenen en had dáár, in tegenwoordigheid van al de conventualen, in handen van den Abt deze verklaring afgelegd: ‘Ik geef mij en al wat ik bezit, aan de kerk van Mariënwaard en beloof bekeering en verbetering mijns levens. Ook beloof ik, zoolang ik hier zijn zal, armoede, kuischheid en algeheele gehoorzaamheid aan u, Eerwaardigen Vader Robertus, en aan uwe wettige opvolgers. Nog beloof ik, dat ik deze congregatie niet eigenmachtig verlaten en dat ik, zonder de minste tegenspraak, heen zal gaan, wanneer ik wegens mijn wangedrag of wegens redenen, in de kloosterbepalingen uitgedrukt, weggezonden word. Zóó verklaar en beloof ik.’ Met deze verklaring was zijn bezit voor zijne naastbestaanden verloren gegaan, gelijk hijzelf met de verwisseling van zijne gewone kleeding tegen het lichtgrijze gewaad der donaten voor het maatschappelijk leven verloren ging, aangezien zelfs in het nauw denkbare geval, dat hij wegens ongehoorzaamheid, dronkenschap, onkuischheid, nalatigheid, halsstarrigheid als anderszins weggejaagd of ontslagen wierde, zijn goed - hiertoe had hij zich vooraf schriftelijk moeten verbinden - het eigendom der abdij zou blijven. Wien Meijnhard's besluit getroffen had, niemand meer dan den vier-en-twintigjarige, dien de priester op zijnen weg ontmoet had, Gerlach, Meijnhard's neef en ook, zooals algemeen gedacht werd, voornaamsten, zoo niet eenigen erfgenaam. Hem had het in eenen toestand gebracht, die dreigde de staat eens waanzinnigen te worden. Verloofd hij, die een wees zonder middelen was, met de schoone en krachtige, maar, als hij, ouderlooze en onbemiddelde Herburgis, had hij het gebouw van huiselijk geluk, hetwelk zijne verbeelding op den grondslag van eene rijke huwelijksgave en de erfenis van zijnen oom had opgetrokken, plotseling en misschien voor altijd in puin zien storten. Was 't vreemd, dat de lust bij hem ontstaan en toegenomen was, zich te wreken aan den in zijn oog ontaarden oom en aan hen, die hij beschouwde als de oorzaak van het ongelijk, hetwelk hij zich aangedaan waande, den Abt en diens medekloosterlingen? Vreemd, dat zijne woede geene grenzen gekend had, zoo vaak eene door hem in het werk gestelde poging, aan dien lust te voldoen, mislukt was? Dit laatste was het geval geweest, toen onze geestelijke hem ont- | |
[pagina 212]
| |
moet had. Gewapend met een scherp mes, hetwelk hij onder het ietwat lange wambuis verborgen hield, was hij naar de abdij gegaan en had hij begeerd, binnengelaten te worden. Dit was hem, hoe hij ook aanhield, eerst met vriendelijke, daarna met dreigende woorden, geweigerd door den portier, wien de uitdrukking van zijn oog niet veel goeds gespeld had en die van oordeel geweest was, ten zijnen aanzien zijnen last ten uitvoer te moeten leggen: dat hij hen niet toeliete, van wie te vreezen was, dat zij den Abt of den overigen kloosterlingen eenig leed, aan het klooster eenige schade zouden toevoegen. Afgewezen, had hij eindelijk zich verwijderd in de stemming, waarin wij hem hebben aangetroffen. Na deze opheldering volgen wij den geestelijke. Hij kreeg weldra de abdij in het gezicht, al vertoonde zij zich ten gevolge van het geboomte, waarvan zij omringd was, niet geheel aan zijn oog. Van hare stichting af was zij eene aanzienlijkere geweest dan vele anderen. Niet van hout, in den omtrek geveld, maar van dufsteen, over Utrecht aangevoerd, waren hare gebouwen opgetrokken geworden en was er van binnen aan de wanden, vloeren en zolderingen van refter, dormter, ziekenzaal en andere vertrekken ook al niet aangebracht, wat sieraad was, eene vorstelijke hand had de kerk of kapel voorzien van eenen mozaïeken vloer, die een waar kunstwerk genoemd mocht worden. Gedurende haar dertigjarig bestaan was nu nog dit dan dat tot stand gebracht, al had de uitbreiding harer gebouwen geenen gelijken tred gehouden met die harer bezittingen, eene inderdaad verbazingwekkende. Toen Frederik - zóó heette de priesterlijke wandelaar - de abdijpoort bereikt had, vernam hij op zijn geklop spoedig het gerinkel van de sleutels, die de portier 's morgens vroeg bij den Abt of den door hem aangewezen persoon te halen, voorts den geheelen dag bij zich te houden en eindelijk, als het teeken tot het avondeten gegeven was, waar hij ze gehaald had, terug had te brengen. Twee oogen vertoonden zich voor de met tralies overspannen opening in de zware poortdeur en aanstonds daarna knarste het in het slot en draaide het gevaarte op zijne hengsels, den toegang voor hem, die geklopt had, openstellend. Dezen een vriendelijk woord toesprekend, toonde de portier een man te wezen, zooals hij behoorde te zijn: die gasten te ontvangen wist. Tot eene langere woordenwisseling evenwel leende hij zich niet, wijl zijn plicht gebood, aanstonds aan den Abt of den prior er kennis van te geven, wanneer iemand van eenige waardigheid - en als zulk eenen beschouwde hij Frederik - aangekomen was. Hij begaf zich naar den eerstgenoemde en bracht bij zijne terugkomst aan den wachtende diens uitnoodiging, tot hem te komen. Daarop geleidde hij Frederik naar de abtskamer. | |
[pagina 213]
| |
In het eenvoudige vertrek met zijne weinige en eenvoudige meubels, te zamen getuigende, dat voor de bewoners der abdij de door hen beloofde armoede meer dan een klank was, vond deze Abt Robertus, zittende op de houten bank, die tegen den wand was aangebracht, en gekleed in de witte wollen, tot aan den grond reikende tuniek met het scapulier en de kap, terwijl op de vierkante tafel vóór hem, naast een opengeslagen boek, eene biret in den vorm eener kalot lag. Onder het maken van eene diepe buiging stelde hij den hem bij 't binnentreden met een vriendelijken hoofdknik groetenden man eenen brief ter hand, hem door den Utrechtschen Bisschop, Godfried van Rhenen, meegegeven en plaatste zich dan op eenen daartoe ontvangen wenk op de aangeduide bank, ter rechterzijde van de tafel, achter welke de Abt had plaats genomen. Schoon Robertus een zestiger was, was hij nog zóó krachtig, dat het niet gewaagd kon heeten, hem nog meerdere levensjaren te voorspellen. Door zijne rijzige gestalte, zijne deftige houding, zijn hoog voorhoofd, zijn doordringend oog, zijne regelmatige gelaatstrekken had hij iets vorstelijks in zijn voorkomen, niettegenstaande de drie vingers breede tonsuur op zijnen schedel gezien werd en de hand des barbiers, die om de veertien dagen zijn werk in het klooster te verrichten had, juist den dag te voren het laatste spoor van eenen baard had doen verdwijnen. Er vloeide inderdaad vorstelijk bloed door zijne aderen. Hendrik I, die na den plotselingen dood zijns broeders, Willem den Roode, van den Engelschen troon zich meester gemaakt en tegenover zijnen oudsten broeder, Robert, in het wederrechtelijk verkregen bezit zich gehandhaafd had, was zijn nabestaande. In den tijd zijner jongelingschap en ook daarna was het ver van ongewoon, dat een man van stand aan het leven bij eene kerk of in een klooster de voorkeur gaf boven het leven aan een hof of in eenen burcht. Zóó had ook Robertus gedaan. 't Had hem naar Laon gebracht. Vandáár was hij met twaalf metgezellen naar Mariënwaard gekomen, ten einde de schenking van Alverade en hare zonen aan haar doel te doen beantwoorden. Hem hadden de overigen, nadat vooraf de bij de verkiezing van eenen abt gewone handelingen, als het zingen van de hymne: ‘Veni creator spiritus’Ga naar voetnoot(*), enz., verricht waren, niet bij verdragGa naar voetnoot(†), d.i. door kiezers, maar door den H. GeestGa naar voetnoot(§), d.i. met algemeen goedvinden, tot abt gekozen. 't Was eene goede keus geweest. Meer nog dan door geboorte muntte hij reeds toen uit door een rijp verstand en vroom gemoed, zoodat er van zijn bestuur voor de toekomst der abdij niets dan goeds te verwachten scheen. | |
[pagina 214]
| |
De uitkomst had die verwachting niet gelogenstraft. Toen Frederik bij hem toegelaten werd, had hij gedurende meer dan dertig jaren de moeilijke betrekking bekleed en getuigd moest van hem worden, dat hij de abdij, zoowel in het geestelijke als in het stoffelijke, krachtig en loffelijk bestuurd had en voortging te besturen. Met den brief des Bisschops nog in de hand sloeg hij, zonder een woord te uiten, Frederik eenige oogenblikken gade. Dan legde hij het papier op het vóór hem liggend boek en opende een gesprek op eenen toon, waarbij voldaan werd aan den eisch, dat een abt nooit spreke, zonder deftigheid aan vriendelijkheid te paren. - Gij waart zoo gelukkig, den Bisschop te Utrecht aan te treffen. Een glorierijk kerkvoogd! Wij hebben reden van dankbaarheid, dat hij van zijnen tocht met den Keizer naar Italië behouden is teruggekeerd en van hem niet, als van den ongelukkigen Aartsbisschop van Keulen, behoeft gezegd te worden: ‘Ejus honorifice ducuntur ab Alpibus ossa’Ga naar voetnoot(*). - Requiescat in paceGa naar voetnoot(†), sprak Frederik, den blik ten hemel slaande en vervolgens den Abt aanziende, ging hij voort: Na den Keizer ten dienste gestaan te hebben, leeft de Bisschop weer voor zijn bisdom, de stoffelijke en geestelijke belangen ervan behartigende; zóó verhaalde men mij te Utrecht. Wat mijzelven betreft, ik kan de wijze, waarop hij mij, eenvoudigen priester, ontvangen heeft, niet genoeg roemen. Mijne onwaardigheid over het hoofd ziende, heeft hij mijne wenschen ingewilligd, zijne hulp mij toegezegd. En een eerst bewijs, dat hij woord houdt, is de brief, dien hij voor u mij medegaf. - De Bisschop schrijft met ingenomenheid over u en uwe plannen. Ik wil gaarne het mijne doen, dat die plannen tot eene goede uitvoering komen, maar acht daartoe noodig, dat ik met uw vroeger leven bekend worde. Ge wilt, hoop ik, er mij wel een en ander van verhalen? - Ik ben bereid, u intusschen verzoekende mij te doen eindigen, ingeval ik te uitvoerig wezen mocht. Ik was nog zeer jong, toen mijn vader - Dodo heette hij - stierf, zoodat de taak mijner eerste opvoeding geheel op mijne moeder Swithburga gerust heeft. Reeds vroeg moet er, schoon ik er niet bewust van was, eene neiging in mij geweest zijn tot iets anders dan het hoeden van de schapen mijner moeder. Niet alleen, dat ik gestadig het ‘Vader ons’ in den mond had, maar ik bouwde ook kerken van klei, maakte altaren, vervaardigde boeken uit weegbreebladeren, hield mij kortom bezig met na te bootsen, wat tot het kerkelijke behoort. Dit werd door de aanzienlijken van Hallem - dáár woonden wij - niet opgemerkt, of zij rieden mijne moeder dringend aan, mij | |
[pagina 215]
| |
ter school te doen gaan. Zóó geschiedde en - ik schrijf het niet aan mijzelven, maar alleen Gode toe - met goed gevolg... - Gij doet wel, viel hier de Abt den spreker in de rede, dat gij roemt in den Heer. Doch ga voort. - Ook te Munster, werwaarts ik mij later begaf, was ik voorspoedig in mijne studiën. Ik brak die evenwel af, vreezende, dat te groote vorderingen den duivel des hoogmoeds toegang tot mijn hart verschaffen zouden. Naar mijne geboorteplaats teruggekeerd, onderrichtte ik eerst anderen in de dingen, waarin ikzelf onderricht ontvangen had, maar liet mij later, nadat ik tot priester gewijd was, bewegen, dat ik den afgeleefden man, die te Hallem het priesterambt bekleedde, als helper ter zijde stonde. Na zijn overlijden moest ik wel toegeven aan den algemeenen wensch, dat ik zijn opvolger wierde, schoon ik er mij minder geschikt voor hield, zijne plaats in te nemen. 't Heeft mij niet berouwd, zulks gedaan te hebben. Niet zonder vaak zichtbaren zegen ben ik werkzaam geweest en 't hadde daarom mij niet verdroten, ook voortaan de herder mijner geliefde kudde te zijn, ware mijne moeder niet gestorven - hebbe God hare ziel! De herinnering aan het verlies van haar, die hij innig had liefgehad, deed Frederik een oogenblik zwijgen, doch hij vervolgde, toen de Abt, verwonderd over hetgeen hij het laatst gezegd had, hem toevoegde: - Hoe? ik begrijp u niet; verklaar mij, bid ik u, wat ge daar zegt. - Staande bij het lijk mijner moeder, ontwaarde ik, dat - gewis door Goddelijke ingeving - deze gedachte in mij oprees: uwe parochianen staan, zoo vaak er van de hunnen sterven, van hun goed een grooter of kleiner deel af, opdat der gestorvenen zielen niet eeuwig boeten voor de zonden, tijdens het leven op aarde begaan; gij hebt voor uwe moeder meer te doen. Die gedachte hield aan, nam in levendigheid en kracht toe en eer nog het lijk van haar, die mij onder het hart gedragen had, in de groeve zonk, was mijn besluit: mijzelven voor haar op te offeren, genomen. Door gebeden noch tranen heb ik mij laten bewegen, van mijn plan af te zien. Nauwelijks was het graf gesloten, of ik ben naar Utrecht gereisd, heb den Bisschop gebeden, dat hij mij mocht inkleeden en vergunnen een klooster te stichten, - met welken uitslag, is u bekend. - ‘Niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk Gods,’ zei zacht, als tot zichzelven sprekend, de Abt, maar dan, het woord richtend tot den priester, die onder den indruk zijner aandoening was: En nu? - Nu is mijn wensch, mijn vurige wensch, dat ik gedurende eenigen tijd het leven der broeders hier deelen moge, om het daarna elders voort te zetten, luidde Frederik's antwoord. - Zooals ik u reeds gezegd heb, hernam Robertus, ben ik bereid, | |
[pagina 216]
| |
u te helpen, dat ge 't u voorgestelde doel bereiket, maar waarom niet aanstonds in uw vaderland aangevangen? - Wie anderen ten leidsman wezen wil, sprak met zekeren nadruk de priester, hebbe zelf eerst anderen tot leidslieden gehad. Dank, dat gij mij dezen verschaffen wilt en zelf één hunner zijn. - Mijne verdere inzichten, besloot hierop de Abt, doe ik u weldra kennen. Nu moet ik ons gesprek afbreken en u overlaten aan de zorg van den broeder, die onze gasten van het noodige te voorzien heeft en dien ge, wijl de portier hem zal gewaarschuwd hebben, buiten de deur van dit vertrek zult aantreffen. Dit gezegd hebbende, stak Robertus den priester de hand toe, opdat deze haar kuste. Frederik drukte zijne lippen op haar, boog weder diep en trad ter kamer uit. Aan de deur vond hij inderdaad den aangeduiden broeder, op hem wachtende. Broeder Bernard, zóó heette hij, bezat al de eigenschappen, die vereischten geacht werden in den man, wien de taak werd opgedragen, de gastvrijheid te leiden, ‘haar, die alles in zich bevat waarvoor onze Heer verzekert in den jongsten dag de goeden te zullen beloonen en de boozen te zullen bestraffen’. Hij was van religieuze zeden, omzichtig in het spreken, in gang en gebaren deftig, van zedigen blik, vlijtig in 't bedienen der gasten en in alles een voorbeeld van matigheid en tucht. Wie gast van de abdij geweest was, kon niet anders van hem getuigen, dan dat hij met de grootste nauwgezetheid het voorschrift opvolgde, hetwelk hem verplichtte, den gasten een opgeruimd gemoed en gelaat te toonen en zonder weelderigheid en vertooning, naar religieuze middelmaat, aan al hunne behoeften, niet lusten, behoorlijk te voldoen. Hij geleidde Frederik naar het voor de gasten bestemde verblijf, zette hem te eten voor, bereidde zijn leger en bewees hem elken gewenschten dienst, noch het een, noch het ander overlatende aan de bedienden, die hij onder zich had. Ook gaf hij - het was hem geoorloofd, met de gasten te spreken, - antwoord op de vragen, die hem door Frederik, inzonderheid over de kloostergebruiken, gedaan werden. De wijze, waarop hij bediende en te woord stond, bewees, dat de hem opgelegde taak in recht goede handen was. Inmiddels had de Abt de meesten der zoogenaamde majores domusGa naar voetnoot(*) in de abtskamer rondom zich verzameld, ten einde met hen over eenige gewichtige zaken te spreken. In hetzelfde gewaad als de Abt, die niet gewoon was, wat hem vrijstond, een fijner kleed dan de overigen te dragen, indien dat maar niet een zijden of nog kostbaarder was, zaten ter wederzijde van hem de prior, supprior, provisor, cellarius, benevens eene oudste - mannen van verschillenden leeftijd, verschillend voorkomen en verschillende hoedanigheden, maar allen bereid naar het voorschrift in tegenwoordigheid van hunnen Abt als in hunne | |
[pagina 217]
| |
kleeding, in hunne woorden, gebaren en verdere handelingen zich zedelijk en ordelijk te gedragen. De circator, mede één der superieuren, was niet aanwezig, wijl hij, in plaats van den prior en supprior, het toezicht over de kloosterlingen te houden had. - Broeders! sprak de Abt, meer dan één zaak is er, waaromtrent ik uwe zienswijze wensch te kennen. Zij uw spreken tot eer van God en van de H. Maagd! Allen bogen het hoofd. - Vóór de overigen ga die van Gerlach, den neef van onzen donaat Meijnhard. Ver van te bedaren, klimt zijne woede met den dag en te duchten is, dat hij zich aan dit huis Gods of aan ons, die er God dienen, vergrijpe en zijne ziel verloren ga. Wat kunnen wij doen, om hem tot inkeer te brengen en te behouden? Er volgden eenige oogenblikken van stilte, gedurende welke de Abt het oog nu op dezen, dan op dien der broeders sloeg, als verwachtte hij van den hier of den dáár zittende antwoord op zijne vraag. Eindelijk ontsloot de prior den mond, de broeder, wiens betrekking medebracht, dat hij na en onder den Abt in het klooster de eerste was en bij afwezigheid van den Abt er het geestelijk bewind voerde. - Zal men niet, vroeg hij op zedigen toon, de krankheid kennen moeten, alvorens men in staat zal zijn, het geneesmiddel aan de hand te doen? 't Kan zijn, dat Gerlach's woede niets anders is dan eene dochter der geldgierigheid, maar 't kan ook wezen, dat zij het werk van den Booze genoemd moet worden. Bij het uitspreken van de laatste woorden maakte hij het teeken van het kruis, waarin allen hem volgden. 't Was onzeker, of hij meer zeggen wilde, zoodat de oudste, gemeenlijk senior genaamd, niet aarzelde het woord te nemen. Broeder Johannes, zóó heette hij, was een man van hooge jaren en daarvan het gevolg, dat zijne magere handen voortdurend beefden, zoodat hij aan tafel wel moest doen, wat voor allen tafelwet was: den beker, waaruit gedronken werd, met beide handen vasthouden. Hem echter kwam het voor niet van zijnen leeftijd, maar van iets geheel anders het gevolg te wezen, zooals bleek uit hetgeen hij in het midden bracht: - Toen ik, zeide hij, het gebogen hoofd, zooveel hij kon, opheffend, ‘door eene gelukkige schipbreuk uit de woelige wereldzee de rustige haven der overpeinzing nog niet was binnengeloopen’, ben ik ook eens als Gerlach geweest. Op zekeren dag vierde ik aan mijne woede den ruimen teugel. Toen ik het gedaan had, hoorde ik duidelijk eenen schaterlach achter mij in de lucht. Begrijpende, wie de lacher was, werd ik door eenen doodelijken schrik aangegrepen en zijn de gevolgen daarvan niet aanstonds te zien geweest, dat zij op den duur niet uitgebleven zijn, getuigen deze mijne handen. | |
[pagina 218]
| |
Dit zeggende, stak hij de bevende leden uit de eenvoudige, veertig duim wijde mouwen. De provisor volgde hem in 't spreken op. Dezen was door den Abt, opdat hijzelf zich geheel aan de geestelijke belangen zou kunnen wijden, het beheer over de goederen der abdij toevertrouwd. Zijne taak was: de hoeven en schuren der abdij rond te gaan; aanteekening te houden van het vee; van noodige herstellingen aan den Abt bericht te geven en die te doen bewerkstelligen; te beoordeelen, of hetgeen geoogst was, voor de behoeften van een geheel jaar toereikend zou zijn; op te letten, of er gekocht, verkocht, geruild behoorde te worden; de hoeven, tienden en andere zaken te verhuren en, om niet meer te noemen, eenmaal in het jaar rekening en verantwoording van zijn beheer te doen. - Wat mij van morgen wedervaren is, zóó begon hij, ten opzichte van wien niet was afgeweken van den regel, dat de provisor priester wezen moest, zal ik mededeelen: Nadat ik, ten vijf ure gewekt, mijne cel en mijn bed in orde gebracht en daarna op het door den prior gegeven teeken met meditatie mij beziggehouden had, eer de priemGa naar voetnoot(*) begon, ging ik naar de hoeve, waar onze convers Hessel magisterGa naar voetnoot(†) is. Ik kwam er, toen de conversen, na in het door onzen Abt daartoe aangewezen vertrek met gebeden en andere geestelijke oefeningen zich beziggehouden te hebben, aan het werk gegaan waren. In het voorkomen van Hessel, dien ik aantrof, meende ik iets ongewoons, iets verlegens te bespeuren. Navraag doende, vernam ik van hem het volgende: den vorigen avond hadden de conversen, die ter wederzijde van den langs de hoeve gelegen weg, dichterbij of verderaf, op het land aan het werk waren, Gerlach voorbij zien gaan, geheel alleen en met haastige schreden. Later was hij teruggekomen, maar niet meer alleen. Volgens den éénen convers had hij bij zich gehad eene kat met brandvlekken op de huid en eenen kwispelenden staart; volgens den ander eenen draak ter lengte van een zwaard; volgens den derden eenen vierkanten boer met breede borst, hoekige schouders, korten nek en borstelige haren. Allen waren van oordeel geweest, dat zijn gezelschap niemand anders had kunnen zijn dan Lucifer in persoon en dit te meer, omdat het zich aan andere dan de drie aangeduide conversen in nog andere gedaante dan aan dezen had voorgedaan. En ook Hessel twijfelde niet. Schoon hij er toch voor gezorgd had, dat de conversen, eer zij zich te slapen legden, naar behooren gebeden en gedankt, hun geweten onderzocht, hunne zonden betreurd, vergeving gevraagd en beterschap beloofd hadden, en schoon hij voor zichzelven in niets van dat alles in gebreke gebleven was, | |
[pagina 219]
| |
had hij den geheelen nacht door van tijd tot tijd ongewone windrukken en een vreemdsoortig varkensgeknor gehoord. De Abt, die met aandacht geluisterd had naar hetgeen door de sprekers gezegd was, meende aan de beraadslaging over deze zaak een einde te moeten maken. - Gedachtig aan mijne verplichting, sprak hij op ernstigen toon, mijne zonen getrouw te bezoeken, opdat ik hen, als een waar vader, in den geest der zachtmoedigheid onderrichte, vermane, vertrooste of, moet het, berispe, bestraffe en kastijder zal ik - en dit reeds morgen - zelf naar de hoeve gaan, ten einde de zaak te onderzoeken. En opdat ik, wat plicht is, behalve hulp op den weg getuigen van mijnen wandel hebbe, wensch ik en eenen convers uit het klooster en den priester mee te nemen, over wien ik nu ga spreken. Zoo even eerst is hij hier gekomen. Tot hiertoe was hij cureit te Hallem in Friesland, maar na het overlijden zijner moeder heeft hij opgehouden dat te zijn, aangezien hij een klooster wenscht te stichten en daarin met gelijkgezinde mannen het leven der reguliere kanunniken te leiden, als wij. Het is zijne begeerte, dat leven hier in al zijne deelen te leeren kennen, en de Bisschop van Utrecht, die hem inkleedde, heeft bij een schrijven, hetwelk hij hem medegaf, ons uitgenoodigd, dat wij daartoe hem de gelegenheid, hem daarbij de behulpzame hand bieden. Ik heb aan broeder Frederik - dit is zijn naam - gezegd zulks te willen doen, vertrouwende, dat ik ook in uwen geest sprak...... Hier hield hij een oogenblik op, doch ging, nadat de overigen door eene beweging van het hoofd te kennen gegeven hadden, dat hij zich niet had vergist, op deze wijze voort: De reden, waarom ik hem morgen met mij nemen wil, is ook wel de wensch, hem de inrichting onzer hoeven te doen zien, en tevens te ontdekken, of hem reeds eigen zij, wat aan onze novitiiGa naar voetnoot(*) geleerd wordt: wegens het kostelijk goed der gehoorzaamheid den eigen wil en het eigen oordeel te dooden, maar voornamelijk eene mededeeling in den brief van den Bisschop, deze namelijk: dat hij, gaande naar zijne op eenigen afstand van zijn huis gelegen kerk, meermalen door den duivel verontrust is, die in de gedaante van verschillende monsters nu op hem aanviel en dan een afgrijselijk gehuil tegen hem uitstiet, doch dat hij met den mond eenen psalm aanheffend en met de vingeren het teeken van het kruis makend, den boozen geest telkens in het niet verdwijnen deed. Dunkt u niet als mij, dat hij de rechte man is, om mij te vergezellen? Weder knikten allen toestemmend. - 't Wordt tijd, dat wij scheiden, sprak hierop Robertus, want ieder oogenblik kan het kleppen der klok melden, dat de tijd van het avondeten dáár is. Eer hij evenwel een Deus vobiscumGa naar voetnoot(†) of eene | |
[pagina 220]
| |
andere dergelijke zegenbede uitte, vroeg de provisor verlof, nog iets ter bespreking te geven. Het werd hem toegestaan. - Na eenige dagen, zeide hij, dient, behalve op andere plaatsen, hier in de kloosterwaard het gras gemaaid, maar ik vrees, dat het, als het gemaaid zal zijn, door het wassend water van de Linge te loor zal gaan. Op één punt, juist tegenover de griend aan de overzij, staat dit reeds aan den rand. Dat het mogelijk ware dáár en, zoo noodig ook verder, eene kleine kade - zij behoeft niet hoog te wezen - aan te brengen; maar onze conversen en donaten zijn niet talrijk genoeg, om dit werk te doen en tegelijkertijd de zeis te voeren. - Ik zal eraan denken; met deze weinige woorden brak de Abt verder beraadslagen af, wijl het kleppen der klok begon, om aan te houden, totdat hij of de prior ter plaatse, waar allen, eer zij aan tafel gaan zouden, bijeenkomen en met overpeinzing zich moesten bezighouden, verschijnen en het teeken geven zou, met kleppen op te houden.
Eenige dagen waren er voorbijgegaan, sinds Frederik te Mariënwaard gekomen was. Den ochtend na zijne komst was hij uit het voor gasten bestemde verblijf, hetwelk hem slechts gedurende één nacht mocht opnemen, naar de cel verhuisd, die de zijne heeten zou en waarheen zich vooraf de prior, suppriorGa naar voetnoot(*) en vestiariusGa naar voetnoot(†) begeven hadden, ten einde zich te overtuigen, dat er niets wanordelijks, daarentegen alles was, wat er behoorde te wezen. Het was zijn vurige wensch geweest, toen ook aanstonds deel te nemen aan het leven zijner nieuwe broeders, maar gekomen, om te gehoorzamen, eer hij zou willen gehoorzaamd worden, had hem het uitstel der vervulling van dien wensch door het opontbod van den Abt tot den tocht naar de Hesselshoeve niet bedroefd en had hij dien met volle bereidvaardigheid meegedaan. Schoon de Abt niet vergeten had, dat zwijgen tot de bestanddeelen van het door hem gekozen leven behoorde, had hij aan Frederik onder het gaan toch het een en ander meegedeeld nopens de conversen, die deels in, deels buiten het klooster, als op de hoeve, waarheen zij gingen, werkzaam waren. Zóó was hem bekend geworden, dat men, alvorens hen aan te nemen, vóór alles onderzocht, of zij, die den wensch te kennen gegeven hadden, conversen te zijn, zulks niet deden om den kost, maar om God; dat men hun niet te wille was, indien zij niet het ‘Vader ons’ en ‘Wees gegroet, Maria’Ga naar voetnoot(§), voorts de apostolische geloofsbelijdenis | |
[pagina 221]
| |
en de tien geboden kenden; dat men toezag op hunnen wandel, opdat zij voor niemand eene ergernis, maar allen tot stichting waren, ook door hunnen wakkeren arbeid, en eenmaal in de week hen, die op de hoeven leefden, voor den magisterGa naar voetnoot(*) verschijnen deed, opdat die hen onderhielde over hunne gedragingen en zoo noodig hun boete oplegde, terwijl er met hetzelfde doel voor hen, die binnen het klooster bezig waren, wekelijks driemaal kapittel gehouden werd. Inmiddels had hij, als hij het oog liet weiden over de akkers, tusschen welke door de weg liep, en later, toen hij de inrichting der hoeve zag, zich kunnen overtuigen, dat die mannen in het grijze kleed, door wie de eersten bearbeid waren, de laatste in stand gehouden werd, mannen waren, door wie de bodem in vruchtbaarheid toenam, maar die tevens zich ijverig oefenden in de godzaligheid. Wat de hoofdzaak betrof, waarom de tocht ondernomen was, had de Abt, evenmin als hij, de zekerheid erlangd, dat Gerlach inderdaad van den duivel vergezelschapt was geweest, zoodat men zijne woede als diens werk zou mogen aanmerken, en daarom overeenkomstig zijnen raad besloten den broeder, dien op verzoek der collatoren van de kerk te Beest: den Graaf van Gelre, de kerk van St. Marie te Utrecht en den Heer van Kuik, de abdij tot cureit bij die kerk geplaatst had, op te dragen, dat hij alle mogelijke pogingen in het werk stelde, waardoor de waarheid aan het licht kon komen. Hoe gelukkig had hij zich gevoeld, toen hij, van zijnen tocht teruggekeerd, op het wollen kleed zich te slapen gelegd had met het vooruitzicht, dat hij weldra met de abdijbewoners de taak zou deelen, door hen vrijwillig ter eere Gods aanvaard. 't Waren niet het harde hoofdkussen en de ruwe dekens geweest, die hem hadden wakker gehouden, maar het ongeduldig verlangen naar het gewenschte tijdstip was het geweest, dat den slaap als van hem geweerd had. En sinds dat tijdstip gekomen was, was elke dag van zijn nieuw leven voor hem een dag van geestelijk genot geworden, of hij te middernacht bij de metten, of op het daarvoor vastgestelde uur bij de andere getijden, voorgegaan door den cantorGa naar voetnoot(†), wiens taak was de broeders tot zingen aan te sporen en, zoo noodig, hen daarbij terecht te wijzen, de bepaalde antiphonen, psalmen en hymnen gezongen had op deftige wijze en bij de houding en met de gebaren, die waren voorgeschreven, dan wel in zijne cel zich had beziggehouden met meditatie, eer de priemtijd dáár was, of, na het completorium, met het onderzoek van het geweten, terwijl de circatorGa naar voetnoot(§) rondging, ten einde te zien, of wellicht een broeder nalatig ware of sliepe - of hij gezwegen had dan en waar dit geschieden moest, dan wel met de broeders in gedachtenwisseling zich had begeven, wanneer dit gedurende een ge- | |
[pagina 222]
| |
heel uur na het middagmaal ten elf of ten vijf ure na het avondeten, zoolang het de voorzitter van de tafel toestond, geoorloofd was - of hij voor den confessariusGa naar voetnoot(*) zijne biecht had gefluisterd, onder inachtneming van het daaromtrent voorgeschrevene, dan wel gevast had op de daarvoor bestemde dagen, dan met één maal zich tevreden stellend - of hem door den Abt was opgedragen, in plaats van den bibliothecaris, terwijl deze voor hem den ordinariusGa naar voetnoot(†) en andere bij de stichting van een klooster onontbeerlijke geschriftenGa naar voetnoot(§) schreef, het stof van de boeken in de bibliotheek te vegen en andere diensten te verrichten, dan wel hem opgelegd den vestiarius bij te staan, wanneer deze des Zaterdags vóór het avondeten allen schoon linnen uitreikte en des Maandags het oude verzamelde, daarbij nauwlettend toeziende, of hij terugontving, wat hij uitgegeven had, en of dit of dat van het verzamelde misschien herstelling behoefde - of hij den cellariusGa naar voetnoot(**) had moeten volgen, waar hij in den kelder of op den zolder den spijs- en drankvoorraad schikte; zorgde, dat brood en bier zóó tijdig gereed waren, dat de broeders er geene minuut op behoefden te wachten; vóór het eten in de keuken zich overtuigde, dat alles goed bereid was en in voldoende hoeveelheid uitgereikt werd en, om niet meer te noemen, toezag, dat de hem onderhoorige bakkers, brouwers, hoveniers en koks naar zijne bevelen zich richtten en behalve door den Abt of prior tot geen ander werk gebruikt werden, dan het hunne was, dan wel had mogen tegenwoordig zijn bij het onderricht, hetwelk in velerlei soort verhalen of in samenspraken aan zijne kweekelingen de magister novitiorumGa naar voetnoot(††) gaf, een man, uitmuntende in vroomheid, kunde en geschiktheid in 't opvoeden van hen, die aan zijne leiding waren toevertrouwd. Zóó waren er voor Frederik eenige heerlijke dagen voorbijgegaan, toen een dag aanbrak, die voor de abdij noodlottig hadde kunnen zijn. De priem was voorbij en het dagelijksch kapittel werd gehouden, nadat de klok allen bijeengeroepen had. De Abt, die voorzat, sprak het gewone ‘benedicite’Ga naar voetnoot(§§) en, zich buigend, antwoordden de overigen volgens gewoonte: ‘dominus’Ga naar voetnoot(***). Hierop wierp zich meer dan één, bewust van eenig overtreden, in het midden van het kapittelvertrek op de knieën, beleed met heldere stem, wat hij misdreef, en vroeg deemoedig om vergiffenis, verwachtende dan, met het geheele lichaam op den grond uitgestrekt, geduldig, welke straf de Abt hem zou opleggen. Nog was de eerste ijver niet zooveel bekoeld, dat de zelfbeschuldi- | |
[pagina 223]
| |
gingen grovere zonden betroffen. Deze was niet aanstonds, toen hij geroepen werd, gekomen, om zich te doen scheren; die had eene waskaars gebroken, gene meer dan eens vergeten, als hij den medekloosterling aansprak, aan diens naam het ‘frater’Ga naar voetnoot(*) te doen voorafgaan. Niet anders was het met de beschuldigingen, uitgebracht door anderen, den circator het eerst. Zonder omhaal van woorden klonk het, terwijl de beschuldigde zich naar de plaats begaf, waar wie zichzelven aanklaagden, nederknielden: broeder Benedictus ging, uit den hof gekomen, zonder de handen te wasschen aan tafel; broeder Franciscus bracht, door niet langzaam genoeg te zingen, het koor in de war. Ook Frederik meende zich te moeten beschuldigen en dit van in zijne schatting groot kwaad. Hij had in de kerk gebeden en, van het gebed opgestaan, den ‘sacrista’Ga naar voetnoot(†), die al wat bij den kerkdienst in gebruik kwam, in bewaring had, bezig gevonden met dat na te zien, opdat hij het noodige eraan verrichtte of verrichten dede. Zóó had hij te zien bekomen den gouden kelk, den saffier en het misgewaad, die met den mozaïeken vloer de abdij van 's Abten vorstelijken aanverwant ten geschenke ontvangen had, en de twijfel was bij hem opgekomen, of 't met de gelofte van armoede wel strookte, zulke kostbaarheden te bezitten en te gebruiken. Aandachtig hoorde de Abt zijne en de verdere beschuldigingen aan. Na overweging legde hij de hem billijk en nuttig voorkomende straffen op: dezen de verplichting eenen psalm te lezen en den grond te kussen, dien met uitgestrekte armen in het ‘refectorium’Ga naar voetnoot(§) het ‘Vader ons’ op te zeggen, genen zijne soep of zijn moes te eten, zittende op den vloer, en eenen vierde eenen dag te vasten bij water en brood. Hij besloot met eene ernstige vermaning, die voor zooveel Frederik betrof, hoofdzakelijk hierin bestond, dat hij de eenvoudigheid zich meer mocht eigen maken, aangezien aan het twijfelen geen einde ware, indien de kloosterlingen altijd weten wilden, of dit of dat, strikt genomen, met den regel wel overeenkwame. Zwijgend hoorden allen toe: alleen werd, wat geoorloofd was, een paar malen een ‘mea culpa, ego me emendabo’Ga naar voetnoot(**) vernomen. Een drietal uren later waren allen, de jongeren voorop, de ouderen volgende, de Abt achteraan, het refectorium ingetreden, ten einde het middageten te gebruiken. Met ontbloote hoofden, koor tegenover koor bij de tafels staande, waarop de dienenden reeds het eerste gerecht geplaatst hadden en later het tweede plaatsen zouden, spraken en zongen zij de gebruikelijke gebeden en lofzangen. Neerzetten zij zich, nadat de Abt hun daarin was voorgegaan, terwijl tegelijkertijd de lezer zijne plaats aan den lessenaar innam, vooraf van den | |
[pagina 224]
| |
Abt de benedictie ontvangen hebbende, waarom hij met eene buiging gevraagd had. Vergissen zou zich, wie meende, dat de maaltijd niets schilderachtigs had, al had geen Da Vinci de muren van het refectorium met schilderwerk versierd, schoon als dat, hetwelk nog heden ten dage het oog boeit van hem, die te Milaan het vertrek binnentreedt, waar voorheen de Dominicanen aan tafel zaten. Hier zat de Abt en liet den blik gaan, zoowel over de tafel der priesters, als over die der novitii en conversen. Nu wenkte hij den lezer toe, dat hij in het lezen van hetgeen de magister novitiorum opgegeven had, eene fout beging; dan gaf hij door eenen wenk te kennen, dat ook hem, aan wien was toegestaan nog binnen te komen, toen de overigen reeds gezeten waren, en die zich, na gebogen te hebben, aan de minst bezette tafel onderaan had moeten plaatsen, te drinken zou aangeboden worden; straks beval hij, dat aan eenen zwakke onder de broeders de afzonderlijke spijs of de afzonderlijke drank, die noodig voor hem geacht was, gebracht zou worden, nadat die eerst hemzelven was aangeboden. Aan de tafels bevonden zich de mannen, voor wie zij bestemd waren. Wie van hen niet buitengewoon bedeeld werden, beantwoordden de buiging van hem, die hun iets aanbracht, met eene buiging of vroegen, elk voor den naastgezeten broeder, zoo dezen van de gemeenschappelijke spijs of den gemeenschappelijken drank iets ontbrak en hij dit zelf niet deed, door middel van een teeken om het ontbrekende aan hen, die dienden. Wie wel buitengewoon bedeeld werden, bogen zich, behalve als de overigen voor den brenger, bovendien voor den zender en stonden voor den laatstgenoemde ook min of meer van hunne plaatsen op, voorts aan de broeders aan hunne rechter- en linkerzijde iets van hetgeen zij ontvingen, mededeelende. Verder was er de lezer, nu met de meest mogelijke aandacht in zijn boek, dan met zekere angstvalligheid naar den Abt ziende, en waren er, die dienden, zorgvuldig voor verzuim of fout zich in acht nemende, opdat zij zich daarna niet te verootmoedigen mochten hebben, en nog, die, etende op den vloer, den nasmaak van het kapittel hadden. Iets schilderachtigers had hierdoor dien middag de maaltijd, dat de Abt ten gevolge van een plan, hetwelk hij wenschte te volvoeren en waardoor het spreekuur na het eten voor de broeders zou verloren gaan, den lezer wenkte met lezen op te houden en - wat slechts eenmaal in de week aan tafel mocht toegestaan worden: het voeren van gesprekken - vergunde. Het sameneten won door samenspreken in niet geringe mate aan levendigheid. Afgebroken werden na eenig tijdsverloop die gesprekken door het op eenen wenk van den Abt hervatte lezen en dit door het weder op eenen wenk afnemen van de tafel. Eenige malen weerklonk daarop de tafelklok en sprak met zachte stem de lezer: ‘Tu autem, Domine, | |
[pagina 225]
| |
miserere nostri’Ga naar voetnoot(*), wordende dit door de overigen met een ‘Deo gratias’Ga naar voetnoot(†), even zacht gesproken, beantwoord. Geene aanleiding was er geweest, waarom iemand zich te buigen of te knielen had. Aanhief de cantor ten slotte het ‘Miserere mei Deus’Ga naar voetnoot(§) en ordelijk verwijderden zich allen, na voor de Goddelijke Majesteit gebogen te hebben, om in de kerk hun dankzeggen voort te zetten. Drie slagen op eene plank, met kleine tusschenpoozen herhaald, deden, terwijl de conversen reeds weer naar hun werk: het hooien van de waard, gegaan waren, de overigen naar hunne cellen spoeden. In dezen verbeidden zij het oogenblik, waarop de klok hen roepen zou tot eenigen te verrichten arbeid. Weldra werd het bekende geluid gehoord en op de plaats, waar allen samenkwamen, vernomen, dat het ditmaal een werk, niet ver, maar toch buiten de kloostermuren gold: het leggen eener kade ter beteugeling van het Lingewater, hetwelk dreigde de waard te overstroomen, en ook, dat de Abt niet slechts vergund had zich zóóver van het klooster te verwijderen, maar zelf ook zou medegaan. Het noodige gereedschap: spaden, manden, enz., verschafte hun hierop de prior en in beweging stelde zich de stoet, die zóó voltallig was, dat zelfs de minister infirmorumGa naar voetnoot(**) er niet aan ontbrak, ofschoon hem, zooals men begrijpt, licht vrijstelling gegeven werd, wanneer de overigen zulk eene tevergeefs vroegen. Zij gingen met den Abt voorop en den prior achteraan de kloosterpoort uit, toen juist de portier aan de armen dat deel van het overgeschoten eten uitreikte, hetwelk de cellarius niet bewaard wilde hebben. 't ‘God loone u!’ der begiftigden scheen een goed voorteeken voor den goeden uitslag van het te ondernemen werk. Het was op de waard recht levendig, toen zij er kwamen. De conversen en donaten wedijverden met elkander in het volbrengen van het hun opgelegde werk. Deze sneden met hunne zeisen het welig opgeschoten gras af, hetwelk op de voorafgaande dagen niet geveld had kunnen worden; die keerden, wat gemaaid lag, met hunne houten vorken om, dat het spoediger droog mocht worden, en nog anderen schikten het reeds gedroogde op hoopen. De laatsten - Meijnhard was één van hen - waren het dichtst bij den Lingeoever bezig, wijl men met het oog op het water dáár het eerst gedaan had, wat men nu nog op het verderaf gelegen, ietwat hooger gedeelte van de waard bezig was te doen. Geen hunner scheen het te deren, dat de zon hare felle stralen op hunne hoofden nederschoot, zoo repten allen hand en voet. Als spoorde de ijver, waarvan zij bij hunne komst op de waard getuigen waren, de mannen, die kwamen, aan, dat zij in vlijt en | |
[pagina 226]
| |
volharding niet mochten achterstaan, begonnen zij met hunne spaden grond uit te delven en dien in hunne manden te dragen naar de plaats, door den provisor aangeduid als het eerst en het meest voorziening te behoeven. Het kwam niet bij hen op te doen, wat hun geoorloofd was: den Abt te vragen, dat zij eene wijl mochten rusten, al ging met zulk rusten gepaard, dat zij met elkander spreken mochten, hetgeen onder het werken, buiten noodzaak, hun niet vrijstond. Ging niet hun Abt hun voor? Rees niet zichtbaar de kade? En zouden zij niet reeds spoedig weer den arbeid tot later staken moeten, wijl de klok hen naar het klooster terug zou roepen, opdat zij er in het koor het eerst op handen zijnde getijde in acht namen? Een ander geluid, dan dat der kloosterklok, brak plotseling hun arbeiden af. Uit de griend aan de overzijde siste een pijl en aanstonds nog één. De eerste, die op den Abt gemikt scheen te zijn, miste zijn doel: geheel ongedeerd bleef de waardige Robertus. Niet alzoo de laatste: was hij bestemd, Meijnhard te treffen, hij deed den donaat gewond ter aarde storten. Er kon ten aanzien van den schuldige geen twijfel bestaan, al zag men hem niet, toen het buigen en kraken der takken in de griend bewezen, dat hij zich uit de voeten maakte. In eenen oogwenk was de minister infirmorum bij den gewonde. Het bleek, dat deze wel zwaar, maar toch niet doodelijk gewond was, toen hem de eerste hulp verleend werd, alvorens hem naar het klooster te dragen. Ten einde dit laatste te kunnen doen, zonder hem groote smart te veroorzaken, legde men hem op eene soort draagbaar, die op bevel van den Abt uit dikke wilgetakken toegesteld en met versch hooi overspreid was. Een zestal conversen nam haar voorzichtig op en droeg met langzame schreden haar voort. De Abt volgde met de broeders, met wie hij uitgegaan was. Zoo bereikte men het klooster. Binnengetreden, volgde de Abt met den magister infirmorum Meijnhard tot in het infirmitorium, terwijl de overige broeders, die daarvan, evenmin als van eenige andere vertrekken, den drempel overschrijden mochten, zonder daartoe verlof gevraagd en verkregen te hebben, hun gereedschap aan den prior ter hand gingen stellen en daarna een Pater noster en Ave Maria spreken in de kerk.
Eer ik den afloop van het aan Meijnhard overkomen ongeval verhaal, deel ik een en ander betrekkelijk het leven in het infirmitorium mede. Het hoofd ervan was de magister infirmorumGa naar voetnoot(*). Deze had onder anderen te zorgen, dat de zieken noch door den geneeskundige, noch | |
[pagina 227]
| |
door den oppasser, noch door iemand anders verwaarloosd wierden; dat aan den cellarius wierde gevraagd om de spijzen en dranken, die hun noodig waren; dat bij herstelling in het eerstvolgende kapittel het onordelijke ter sprake kwame, waaraan zij zich schuldig mochten gemaakt hebben, en, in geval de krachten afnamen, dat dit den Abt en den prior bekend wierde, opdat één van beiden hen, voor wie het sterfuur weldra slaan zou, voorzage van de genademiddelen der kerk en tevens hen aanspoorde, geheel hun vertrouwen te stellen op God en den Heer. De oppassing der zieken, die nooit, ook bij de ernstigste ziekte niet, door vrouwen en alleen bij bijzondere vergunning van den Abt of den prior door eenen wereldlijken persoon geschieden mocht, was opgedragen aan eenen minister, die uit de conversen gekozen en door zijne meewarigheid, trouw en dienstvaardigheid voor de op hem rustende taak berekend moest wezen. Opdat hij altijd tot der zieken hulp gereed ware, moest hij in het infirmitorium eten, slapen, blijven. Deden de door hem opgepasten iets onordelijks, dan had hij zulks aan den magister mee te deelen. Indien het niet aan een ander opgedragen werd, moest hij hun, of bij den aanvang, of aan het einde van den maaltijd, iets stichtelijks voorlezen. Zijn laatste dienst was, ingeval van overlijden, dat hij het water gereedmaakte, waarmee het lijk afgewasschen, benevens de baar, waarop het uitgedragen werd. De Abt was verplicht de zieken dikwijls te bezoeken en hen te bemoedigen, te troosten en te vermanen. Bij het naderen van hun einde had hij met de overigen vurig voor hen te bidden, totdat zij het oog gesloten hadden. De zieken zelven moesten, indien zij ten minste daartoe niet te zwak waren, des zomers ten zes, des winters ten zeven ure hunne legerstede, bij vergunning van den Abt eene zachtere dan de gewone, verlaten. Opgestaan zijnde, hadden zij, in geval zij meerderen in getal waren en dit niet reeds te gelijk met de vesper geschied was, hunne metten te lezen en daarna te mediteeren en zich tot het hooren of houden van de mis te schikken. Terts en sext, ook vesper moesten zij op denzelfden tijd als de overige kloosterlingen waarnemen, maar het completorium mochten zij, naar 't hun 't gemakkelijkst was, vóór of na het avondeten doen. Mochten zij er sterk genoeg toe zijn, dan waren zij verplicht de hoogmis bij te wonen benevens de daaraan onmiddellijk voorafgaande en daarop onmiddellijk volgende getijden. Het etensuur van het klooster was ook het hunne. Gedurende hun maal mochten zij over nuttige zaken spreken. Dit was hun van 's avonds acht uur in den winter en negen uur in den zomer tot zeven uur 's morgens wel niet verboden, maar dan mocht het alleen over het noodzakelijke en nuttige en niet dan in alle zedigheid geschieden. Volgde op hunne ziekte herstelling, door fijner spijzen en wat verder daarvoor noodig was, werden dan de krachten ondersteund en waren | |
[pagina 228]
| |
dezen gekeerd, dan mochten de herstelden niet trachten langer in het infirmitorium te blijven, maar moesten tot de samenwoning met de overigen terugkeeren en in het eerstvolgende kapittel wegens hetgeen zij onbehoorlijks gedaan hadden, schuld belijden en vergiffenis vragen. Meijnhard - opdat ik nu mijn verhaal vervolge - was wel zwaar, maar toch niet doodelijk gewond, zooals reeds aanstonds, nadat de pijl hem getroffen had, gebleken was. In het infirmitorium vond hij eene liefdevolle verpleging. Als op den dag de pijn hem afmatte, dan rustte de convers, die hem oppaste, niet, zoolang hij niet, of naar de voorlichting van den magister, of uit zichzelven, iets aan te wenden vond, waardoor die bedaarde. Meer dan eens trad Robertus aan zijn leger en beurde hem op of bad voor hem. Gaf hij den wensch te kennen, dat hem deze of die spijs, de eene of andere drank bereid mocht worden, oogenblikkelijk liep de magister of de minister naar den cellarius, om dezen te verzoeken, dat hij het begeerde bereiden dede, indien het niet voorhanden was - en hoe hij het, zoodra het hem was ter hand gesteld, met eene uitdrukking van genoegen op het gelaat aan den gewonde bracht! En als des nachts Meijnhard's slaap, ten gevolge van den schrik, dien hij doorgestaan, en het bloedverlies, dat hij geleden had, door bange droomen verontrust werd en het hem was, als bevonde hij zich op eene plaats, waar, als waren het dichte hagelsteenen, pijlen van omhoog vielen en hem wondden aan het hoofd, de borst, den rug, overal, dan vloog hij niet onder den uitroep: - Gerlach! Gerlach! overeind, of de convers, die bij zijn leger waakte, was aanstonds dáár, veegde hem het klamme zweet van het voorhoofd, sprak hem een bedarend woord toe en liet niet af van zich met hem bezig te houden, dan nadat hij weer ingeslapen was. Het kan bij zulk eene verpleging en een lichaamsgestel, krachtig, als dat van den verpleegde was, niet bevreemden, dat deze, zelfs spoediger, dan verwacht was, als een herstellende beschouwd kon worden. Toch zou er nog een geruime tijd verloopen moeten, alvorens hij geheel hersteld zou kunnen heeten. Aan Frederik was op zijn verzoek door den Abt vergund den oppasser te vervangen, wanneer deze zich gedurende eenen korten tijd te slapen legde, opdat hij niet door den slaap overmeesterd wierde, als hij te waken had. Het deed den plaatsvervanger niet alleen met den gang der zaken in het infirmitorium bekend worden, maar had bovendien het goede gevolg, hetwelk Robertus ervan gehoopt had, toen hij de vergunning verleende, dat Frederik door zijn samenspreken met den donaat meer licht bekwame ten aanzien van de ware oorzaak der woede bij hem, wiens hand den noodlottigen pijl gericht had. 't Kwam hem hoe langer hoe meer voor, dat deze niet in den duivel, maar uitsluitend in Gerlach's gestoorde huwelijksplannen te zoeken was. Hij nam zich voor, ter gelegener tijd zijne zienswijze voor den Abt bloot te leggen. | |
[pagina 229]
| |
Die gelegenheid kwam, toen de Abt op eenen avond, op het oogenblik, dat Frederik het infirmitorium verliet, dezen bij zich ontbood. - Broeder Antonius, ving de Abt aan, nadat de gewone wederzijdsche plichtplegingen geschied waren en Frederik op den daartoe ontvangen wenk had plaats genomen, is hier geweest, om mij bericht te geven van den uitslag der door hem in het werk gestelde pogingen, nadat ik met u de Hesselshoeve bezocht. - Een goede? waagde Frederik te vragen met eene uitdrukking in het gelaat, welke de hoop verried, dat het antwoord toestemmend wezen zou. - Hij heeft, zette Robertus zijne mededeeling voort, Herburgis, Gerlach's verloofde, te hulp geroepen, toen zij, schreiende, hem gezegd had, zich o! zoo ongelukkig te gevoelen bij den toestand, waarin zij Gerlach zag verkeeren. Bereid verklaarde zij zich, hem bij zijne pogingen, dat er in dien toestand verbetering kwame, te ondersteunen. Daarop heeft hij haar eerst aangeraden, voor het geval dat Gerlach, bij haar zijnde, heftiger, dan te voren zijne gewoonte was, zou beginnen te spreken, de middelen en toen dit het gewenschte gevolg niet had, nog eer hij bij haar kwam, de voorbehoedmiddelen aan te wenden, die zoo vaak - wij weten dit - gebleken zijn tegenover den helschen vorst alles te vermogen: het teeken van het kruis te maken; in stilte een Ave Maria te bidden; Benedicite te zeggen; kransen van gewijd was te hechten aan den deurpost, onder welken door hij bij 't binnentreden gaan, en onderaan den stoel, waarop hij zitten moest, enz. Getrouw deed zij, wat hij haar aanried; maar tevergeefs, alles tevergeefs. 't Is gebeurd, dat zij, als hij zich opwond, het teeken van het kruis makend, uit zijnen mond de afgrijselijke taal hoorde: - Laat die grimassen maar over aan die duivels ginds. En dan wees hij hierheen. - En nu? vroeg Frederik. - Is broeder Antonius, luidde het antwoord, ten einde raad. - Mag ik, deed Frederik met alle zedigheid zich hooren, mijne meening zeggen? En nadat de Abt door eene beweging van het hoofd het hem had toegestaan, vervolgde hij: - Mij wordt het hoe langer hoe meer waarschijnlijk, dat Gerlach's woede niet van den duivel is, maar van het booze hart. Getwijfeld heb ik van den beginne af, ofschoon ik bij ervaring weet, hoeveel kwaads de Booze in de wereld aanricht. Mijn twijfel is toegenomen, nadat ik bij Meijnhard's aanvankelijke herstelling in de gelegenheid geweest ben, meer dan eens met hem over zijnen neef te spreken. En opnieuw toegenomen is hij door uwe mededeeling nopens de mislukking van al wat broeder Antonius beproefd heeft. - Het verheugt mij, hervatte de Abt, dat ik mij niet bedrogen | |
[pagina 230]
| |
heb, toen ik hoopte, dat uw verkeer in het infirmitorium der zaak, die ons ter harte gaat, ten goede zou komen, en daarom vooral dat verkeer u vergunde. Uwen twijfel deel ik geheel, wijl ook ik Meijnhard gehoord heb, toen ik hem bezocht. Nu leg ik u mijne verdere plannen bloot, want een goede herder - en dit wensch ik te zijn - mag niet ten einde raad wezen, zoolang een schaap zijner kudde nog doolt. Ik roep broeder Antonius tijdelijk naar het klooster terug en verzoek u, gedurende den tijd van zijn verblijf alhier, zijne plaats te Beest in te nemen. Ik verzoek u dit, ofschoon ik het u kan bevelen en ge, weigerende, wegens halsstarrigheid zoudt strafbaar zijn. - Verre van mij, haastte zich Frederik te zeggen, dat ik niet bereid zou wezen, de mij toegedachte taak te aanvaarden, maar.... maar - mag ik vrijuit spreken? - Zal het broeder Antonius niet grieven? - Dat zou het doen, sprak Robertus, indien ik hem om handelingen, met onze bepalingen in strijd, terugriep: omdat hij in zijn huis te weelderig leefde of dáár of erbuiten zijn ordekleed niet droeg; het beheer van de kerk- en armengoederen der parochie voerde, zonder mijne toestemming of zonder daarvan rekening te doen; zonder mijn weten grooter giften deed aan ouders, nabestaanden of vrienden, of hen bezocht, schoon zij meer dan twee mijlen vanhier wonen; in andere, dan de aangewezen plaatsen, het noodige zich aanschafte, of geboorte- en andere feesten bijwoonde of herbergen bezocht; maar dat kan het niet doen, nu het geschiedt om iets, wat hem, evenzeer als ons, ter harte gaat: de redding van eene menschenziel. Wees in dit opzicht gerust en ga, als ge morgen gaat, met mijnen zegen. Nog eenigen tijd spraken Abt en priester met elkander. Wat zij spraken, bleek daarna. Eindelijk begaf zich Frederik naar zijne cel en verdiepte zich in het gebed tot de Moedermaagd, de door hem zóó hoogvereerde, dat hij, naar de getuigenis van eenen voor geloofwaardig gehouden medekanunnik, nauwelijks in slaap was, of hij hield niet op, zijn Ave Maria te herhalen.
Wie eenige dagen later Beest bezocht, zat niet lang in eene herberg, of hij hoorde van den nieuwen cureit, dien de Abt gezonden had. Frederik had op de parochianen aanstonds een goeden indruk gemaakt, zoowel wanneer hij verrichtte, wat tot den eerdienst behoorde, als wanneer hij als prediker optrad. Men roemde zijne waardige houding bij 't misbedienen en zijne welluidende stem, als hij sprak. Indien hij nu ook, zeiden sommigen, in den omgang met de menschen niet tegenviel, dan zou men bij den ruil gewonnen hebben, wijl de vertrokken broeder Antonius, hoe goed hij voor rijk en arm geweest was, toch in gaven voor het priester- en predikambt niet met hem kon vergeleken worden. | |
[pagina 231]
| |
En hij viel in den omgang niet tegen; dat kon hooren, wie eenige dagen later korter of langer te Beest vertoefde. Hij bejegende allen zóó, dat het was, of hij reeds jaren aaneen het werk van eenen cureit niet alleen verricht, maar met zachtmoedigheid zoowel als met kracht verricht had. Was er iemand, die sprak of deed, wat kwaad was, hij ontving wel eene terechtwijzing, soms zelfs eene bestraffing, maar altijd gevoelde, wie zulk eene ontving, dat zij uit liefde en met liefde geuit werd. En was er wie bezocht werd, hoe hartelijk nam hij deel, hoe vriendelijk sprak hij zijne deelneming uit en hoe bereid was hij, of het dag of nacht ware, hulp te verleenen! Het spreekt vanzelf, dat wie toehoorde, wanneer men over Frederik sprak, ook veel vernam, inzonderheid betrekkelijk zijn verleden en de reden, waarom hij in de plaats van broeder Antonius getreden was, wat den toets der waarheid niet door kon staan. Zoo wist één te verhalen, dat hem in de dagen zijner jongelingschap de H. Cecilia verschenen was en vriendelijk met hem gesproken had, en een ander, dat later door zijne tusschenkomst een ongedoopt gestorven kind zoolang weer levend was geworden, dat hij het doopen kon. En wat de reden van zijne komst betrof, wist de met den vertrokken broeder bevriende zeker, dat zij bestond in de begeerte van den Abt, zijne afnemende krachten te sparen, en even zeker de hem vijandige, dat zij was in de door den Abt gedane ontdekking, dat hij nu en dan, zonder dat dit of voor hemzelven, of voor zijne parochianen noodig was, zich uit zijne parochie verwijderd had. Dat de dunk, dien men van hem opvatte, een goede was, vernam Frederik met blijdschap, minder ter wille van zichzelven, dan ter wille van het doel, waartoe hij te Beest gekomen was en dat hij niet uit het oog verloor. De gelegenheid tot eene poging ter bereiking ervan deed zich niet lang wachten en had, goed gebruikt, de gewenschte uitkomst. Op eenen schoonen zomerdag volgde een schoone zomeravond. Had de zon helder geschenen, zoolang zij haar dagwerk te verrichten had, de maan, die van achter het hout te voorschijn kwam, beloofde niet minder te doen, toen het hare beurt werd, het aardrijk te verlichten. 't Was, of de schepping dit begreep en hare blijdschap aan den dag legde door het koeltje, dat het gebladerte zachtkens trillen deed en op het water nauw zichtbare rimpels trok. En gewis hadde zij het ook gedaan door het geluid van ros en rund en het lied der vogelen, indien dezen zich niet reeds te slapen gelegd hadden in het mollig gras of het donzen nestje. Wie, vermoeid van den arbeid, begonnen, toen de zon opging, en, hoe zij blakeren mocht, voortgezet, totdat zij achter de kim verdween, zich gereed maakten, de leden op zachter of harder leger uit te strekken, Gerlach en Herburgis niet. Zij zaten in het vertrek, waar de laatste hare dagen sleet, bij elkander en dachten minder aan scheiden, | |
[pagina 232]
| |
naarmate de maan door het open venster meer licht verspreidde over het weinige huisraad, dat tegen de muren stond of eraan opgehangen was, zoowel als over dat, hetwelk op den breeden schoorsteenrand zich bevond of eene plaats innam op den tegelvloer. Zij zaten er, de flinke jongeling en het krachtige meisje, rustiger, dan in de laatste weken dikwijls het geval geweest was, alsof het rustige in de natuur zich aan hen mededeelde, zijnen toorn, haren angst bedarend. - Kom, Gerlach! gij hebt u gewis vergist? sprak zij, het schoone hoofd schuddend, half bewerend, half vragend, nadat hij haar gezegd had, in den nieuwen cureit eenen priester herkend te hebben, dien hij eenigen tijd te voren op den weg in de nabijheid der abdij ontmoet had. - Vergist? hernam hij, hoor, Herburgis! indien ik hem alleen gezien hadde, toen hij vóór het altaar dienst deed, ik zou dan door uw twijfelen ook aan het twijfelen kunnen geraken en denken: de afstand, waarop gij hem zaagt, de wierook, die om hem opsteeg, hebben u misleid en u doen meenen, dat hij dezelfde man is, als wien ge vroeger gezien, maar bij uwe drift niet goed gezien hebt; doch om zekerheid te hebben, ben ik ook eens naar de kerk gegaan, toen hij preekte, en ja! dat waren dezelfde houding, dezelfde blik, dezelfde stem, dezelfde man. - Gij waart niet vriendelijk, toen gij hem ontmoettet? vroeg Herburgis op eenen toon, waarin iets weemoedigs lag. - Het spijt mij, voerde Gerlach haar te gemoet, nu ik van iedereen en ook van u hoor, dat hij een goed mensch is, en ik aan u meen te bemerken, dat het u verdriet zou doen, indien ik, wat inderdaad het geval is, op uwe vraag: neen! zeggen moest; maar waarom moest hij mij ook den weg naar Mariënwaard vragen, Mariënwaard, dat het kerkhof is van ons levensgeluk? - Spreek zoo niet, vleide zij; waarom zou het niet, indien wij den hemel niet vertoornen, door de vrome mannen, die dáár God en de heiligen dag en nacht dienen, te verachten, de wieg van ons levensgeluk wezen kunnen? 't Gelaat van Gerlach verkreeg eene geheel andere uitdrukking, dan het had, eer deze woorden van Herburgis' lippen kwamen, toen hij zeide: - Die vrome mannen..... ha! ha! 't is goed, dat Herburgis die woorden uitspreekt, anders... - Anders? vroeg Herburgis kalm. - Ja! waar ik anders toe in staat ware, antwoordde Gerlach, zich blijkbaar bedwingend, weet ikzelf niet, maar nu klinken zij mij ten minste niet als het gekras van den nachtvogel in het oor. - Och! zuchtte Herburgis en sloeg de oogen ten hemel, mocht de tijd komen, dat zij het doen als de toon van den vogel, die uit het koren zich opheft in de lucht, helder door den zonneschijn. Zij had niet uitgesproken, of de deur ging open en het vertrek binnen trad Frederik. | |
[pagina 233]
| |
Niet lichtzinnig waagde hij den stap, dien hij deed. Hij had zich vast voorgenomen, het geduld te bewaren, ook al mocht hij met de stugheid van den wrevel of zelfs met de grofheid van den toorn bejegend worden. Dit voornemen had hij opgevat onder den indruk van hetgeen hem Meijnhard betrekkelijk Gerlach's karakter had medegedeeld, maar ook door de herinnering aan de goede gevolgen van zulk eene handelwijze, zooals hij die eens te Hallem gezien had. Dáár toch was toen het volgende gebeurd: bij gelegenheid, dat hij er ergens gast was geweest, was een man het vertrek binnengetreden, waar hij zich bevond, en, niet wetende, dat hij het in het bijzijn van den gesmade deed, in deze smaadreden losgebarsten: ‘Spreek mij niet van dien gevaarlijken en bedriegelijken mensch, dien verleider en huichelaar. Waarlijk, hij is niet van God, die door zijne vernzerij zichzelven en anderen doodt. Gehuichelde billijkheid is dubbele onbillijkheid.’ Geen wonder, dat de vertoornde leden van het gezin den snoodaard hadden willen ter deur uitzetten en dit ook ongetwijfeld gedaan hadden, hadde de cureit hen niet teruggehouden. Hiermede had deze zich niet tevredengesteld, neen! toen de schuldige, bemerkende, dat de door hem gesmade aanwezig was, om vergeving vragend zich vóór zijne voeten had ternedergeworpen, had hij den berouwhebbende opgeheven en naast zich doen aanzitten, opdat hij met hem ate. En het gevolg van zijne handelwijze was geweest eene belofte van waarachtige beterschap. Frederik's geduld werd in het woonvertrek van Herburgis op geene zware proef gesteld. Had Gerlach niet zijne spijt te kennen gegeven, dat hij hem vroeger onvriendelijk bejegend had? En hij was volstrekt de mensch niet, om het bij dat woord te laten, toen hij den man bij zich zag, dien hij zoo ruw, zoo norsch te woord gestaan had. Met de oprechtheid, aan karakters als het zijne eigen, beleed hij aan Frederik, dat hij verkeerd gedaan had, en bad hij hem om vergeving. Frederik reikte bewogen hem de hand. Zich vervolgens nedergezet hebbende, begon hij het gesprek met het schoone van den avond te roemen, begrijpende, dat het door hem te bespreken onderwerp niet dan met de grootste omzichtigheid ter sprake behoorde gebracht te worden. Van den schoonen avond ging hij over tot de betrekking, waarin zij tot elkander stonden, en de vooruitzichten, die zij daarbij hadden. Overeenkomstig zijne verwachting liet het aanroeren van de laatsten Gerlach niet onverschillig. Op eenen toon, waardoor een gemengd gevoel van smart en toorn verraden werd, sprak de jonge man: - Eens waren onze vooruitzichten helder als het licht ginds aan den hemel, maar door de dwaasheid van oom Meijnhard en de hebzucht der Mariënwaarders zijn ze donker geworden, als dat licht zijn zou, indien eene zwarte wolk het kwame bedekken. - Herinnert ge u, hernam Frederik met de grootste zachtmoedigheid, hoe ik u, toen ik op den weg u ontmoette, geraden heb, dat | |
[pagina 234]
| |
ge u niet bezondigen zoudt door de mannen te lasteren, aangaande wie heinde en verre het gerucht uitgaat, dat zij vromelijk en zonder ophouden Christus en diens gebenedijde moeder dienen? Ik herhaal thans mijnen raad en nu niet langer om het gerucht, dat uitgaat, maar om de ondervinding, die ik heb opgedaan, levende in hun midden. Vrome mannen zijn zij.... - Die ons levensgeluk verwoest hebben? viel Gerlach niet zonder eenige heftigheid hem in de rede. - Denk eens na, luidde het bezadigd antwoord, of dit wel inderdaad zoo zij. Toen uw oom aan het stervensgevaar, dat hem bedreigd had, ontkomen was, was dit hem eene stem Gods, hem vermanende, dat hij dede, wat hij gedaan heeft. De Abt heeft er hem niet toe aangespoord, maar integendeel is hem het hoogst bezwaarlijke van het leven, hetwelk hij wilde gaan leiden, ernstig voor oogen gehouden. Moest, toen hij bij zijn voornemen volhardde, de opname onder de donaten hem geweigerd worden ter wille van u, die - ik spreek het open uit - op hetgeen hij bezat, niet het minste recht hadt? Er is nog meer: is wat ge uw levensgeluk noemt, door het donaatschap van uwen oom wel inderdaad verwoest? Zijt ge niet beiden jong en hebt ge niet kracht in de armen, om te verdienen, wat ge tot uw levensonderhoud behoeven zult, wanneer de Kerk u, als man en vrouw, zal aan elkander verbonden hebben? - Werken is mij en ook Herburgis - hij zag haar, dit zeggende, aan - nooit te veel geweest en zou ons ook nooit te veel wezen, maar waar te werken, dat het verdiende voor een gezin genoeg zij, nu oom Meijnhard van al wat hij bezat, afstand gedaan heeft? Zullen wij, die vrijen zijn, ons geven aan eenen heer, om hoorigen... om een slaaf en eene slavin te worden? Of de plek, waar wij geboren werden, verlaten, om ver van haar, in eenige stad, te zoeken, wellicht vergeefs te zoeken, wat hier niet te vinden is? Frederik achtte het oogenblik gekomen, om hem en ook Herburgis mededeeling te doen van de door den Abt gemaakte beschikking, ten gevolge van de samenspreking op den dag, die Frederik's vertrek naar Beest voorafging. Mitsdien antwoordde hij op de vragen, door Gerlach gedaan: - Noch het één, noch het ander raad ik u aan. Iets beters weet ik - iets, waaruit ge zien zult, dat de Abt en ook de verdere conventualen niet verdienden of verdienen, gescholden en belaagd te worden. Zij willen voor een gedeelte der vruchten, die hij zal opbrengen, zooveel grond u ten gebruike afstaan, als voldoende zal wezen, om, bij werkzaamheid en spaarzaamheid, in uwe behoeften te voorzien. Neemt gij dit aanbod aan? Gerlach durfde, toen de cureit ophield te spreken, niet gelooven, dat hij hem goed verstaan had. Hij antwoordde niet en verroerde zich niet in het eerst. Toen echter Herburgis, met oogen, stralende van blijdschap, hem aanziende, hem vroeg: | |
[pagina 235]
| |
- Was 't wel zoo belachelijk, als 't u toescheen, toen ik meende, dat Mariënwaard nog wel eens de wieg van ons levensgeluk zou kunnen wezen? toen sprong hij van den stoel, waarop hij gezeten was, op en hield, vóór Frederik nedergeknield, diens voeten omkneld. De priester richtte hem op en voerde hem in Herburgis' armen. Hij was gelukkig, dat hij geluk had kunnen bewerken. Alvorens hij van de gelukkigen scheidde, gaf Gerlach hem nog zijnen wensch te kennen, dat hem vergund mocht worden, den Abt dank te zeggen en hem en ook Meijnhard om vergeving te vragen. Zoowel het één als het ander werd hem toegestaan, nadat Frederik, te Beest door den broeder, wiens plaats hij voor eenen tijd had ingenomen, vervangen, naar de abdij teruggekeerd was, de herinnering achterlatende, dat hij den duivel verjaagd had uit een jongmensch, dien de Booze bijna tot razernij gebracht had. Nog eenigen tijd vertoefde Frederik in de abdij, dagelijks zich oefenende in al wat behoorde tot het leven, dat hij voortaan te leiden wenschte. Bemind door allen, gelijk hij allen beminde, scheidde hij daarna van Robertus en de zijnen en het jaar 1163 was niet ten einde gegaan, of door zijne zorg bezat, in het door hem op zijnen geboortegrond gestichte Mariëngaarde, de Praemonstratenserorde, waartoe ook Mariënwaard behoorde, eene abdij te meer. Deil. Dr. R.C.H. Römer. |
|