| |
Onze militaire bijeenkomsten door een plattelander.
XI. Uittreksel uit de notulen, enz.
De Voorzitter opent de Vergadering en begint te zeggen, dat hij met zijn schoonzoon - het lid Grutter - de militaire quaestie lang en breed heeft besproken. Spreker erkent, dat de redeneeringen van genoemd lid hem hebben doen wankelen in zijn geloof aan de deugde- | |
| |
lijkheid onzer krijgsinstellingen en de werkelijke waarde der nieuwe aanhangige wetten. - 't Is inderdaad eene moeielijke quaestie, Mijne Heeren, eene betrekkelijk kleine strijdmacht, zooals de onze uit den aard der zaak is en zijn moet, zoodanig in te richten, dat ze geschikt is, weerstand te bieden aan een overmachtigen vijand, dien we verwachten kunnen. Ik wenschte wel, het gevoelen van ons hooggeacht lid, den Kolonel, ter zake te vernemen.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik gevoel me ten hoogste vereerd door uwe uitnoodiging, hoewel ik vermeen, reeds herhaalde malen mijne meening duidelijk genoeg te hebben uitgedrukt. Als de deugdelijkheid eener wet bestond in hare lengte en breedte, waren de meerbedoelde wetten zeker toonbeelden van menschelijke volmaaktheid. Maar ik geloof juist, dat de grootste deugd eener wet bestaat in hare beknoptheid. De uitgebreidheid van de ontwerpen toont vanzelf reeds aan, dat men met valsche toestanden had te rekenen, die men wilde behouden, en daarom moest men trachten, die zoo smakelijk mogelijk te maken. Het is met dergelijke wetten als met een oud, vervallen huis, waarvan de grondslagen zijn verrot en dat men door eene vertimmering van boven, een kwastje, een behangseltje en een vernisje weer op een bewoonbaar huis wil doen gelijken, maar dat toch bij den eersten storm den beste op het hoofd zijner bewoners zal neerkomen. De rotte grondslag, waarvan ik spreek, is de plaatsvervanging, die de Minister van Oorlog behouden wil. In de geschiedenis zal de naam vereeuwigd blijven van den Oorlogsminister Reuther, die in 't jaar 1881 durfde verklaren, ‘dat het stelsel van plaatsvervanging behouden moest blijven’. ‘Daardoor’, meende hij, ‘ontstond geen nadeel voor den dienst’. - Ja, Mijnheer de Voorzitter, dit meende de Regeering; zoo lees ik. - Als men in 't jaar '81 - na eene ondervinding van bijna zeventig jaren, na de verpletterende bewijzen van het tegendeel uit de historie te hebben kunnen putten, - nog maar meent, dat een stelsel, 'twelk zijne deugdelijkheid feitelijk bewezen heeft, niet voor ons passen zou, dan zeg ik, dat er geen volmaakter oude Chinees op de wereld bestaat dan ons militair bestuur van Oorlog in de gedaante van den tegenwoordigen Minister.
‘Het stelsel der dienstvervanging is behouden.’ De rotte, door en door vermolmde grondslag moet het wankelend gebouw blijven dragen. De Minister verklaart, ‘dat de persoonlijke dienstplicht in het belang van het Leger geenszins noodzakelijk is’. Ik vraag, Mijnheer de Voorzitter, wat zulk eene verklaring beteekent? De argumenten, die de Minister tegen den persoonlijken dienstplicht aanvoert en die in weinig woorden zijn vervat, vormen hier het zwaartepunt der quaestie, en daarom wil ik ze zoo nauwkeurig mogelijk ontleden. Al het overige in de wet wil ik liefst onbesproken laten, om bij het beginsel, het fundament, te blijven. Wat komt het erop aan, geachte President en Leden onzer vereeniging, of het invoeren van den persoonlijken
| |
| |
dienstplicht in het belang van 't leger zou zijn? Het leger is 't werktuig, dat den lande en der dynastie dienen moet. Het belang van 't leger werd altijd op den achtergrond geschoven en dit behoort in zekeren zin ook zoo; maar in ons dierbaar vaderland, dat ik toch altijd hartelijk liefheb, al behandelt het zijne trouwe burgers en dienaren niet altijd even vaderlijk, is dit achterschuiven wel eens op heel cynische wijze in zijn werk gegaan. Edoch, Mijnheer de Voorzitter, - ‘het belang van het leger’ is hier de quaestie niet. 't Geldt hier 't belang van den Staat, en aan dat belang heeft het leger altijd offervaardig het zijne toegebracht. De Minister had dus beter gedaan te zeggen: ‘Het belang van onzen Staat vordert het invoeren van den persoonlijken dienstplicht niet.’ Dan was hij op 't zuiver standpunt geweest. 't Is maar eene kleinigheid, maar eene kleinigheid, die mede bewijst, hoe hol des heeren Ministers gezegden zijn, als hij aan 't bewijzen gaat. 't Is dan ook veel gemakkelijker, eene wiskundige stelling te bewijzen, die men uit een leerboek heeft onthouden, dan eene ‘meening’, die zich tot geen bewijs leent.
‘De Regeering is overtuigd dat aan de toepassing van dit beginsel - persoonlijken dienstplicht - geen noemenswaardige voordeelen van militairen aard zijn verbonden, en dat de verwachtingen, die er door sommigen voor de verbetering van het gehalte der levende strijdkrachten van worden gekoesterd, grootendeels - ik spatieer, Mijnheer de Voorzitter, - overdreven zijn.’
Ik heb niets anders noodig, Mijne Heeren. Ik buig mijn beschaamd hoofd diep ter aarde voor deze uitspraak van een man van brons en staal, die het geschutgedonder van deze eeuw alleen uit liefhebberij eens ergens is gaan hooren, maar die met het gedonder der slagvelden geene rekening heeft gehouden; die de geschiedenis opzettelijk loochent en blind is of schijnblind voor de donderwolken aan de kim. Is met zulk een praatje alles afgedaan? - Zou eene vertegenwoordiging dat maar voor zoetekoek opeten? - Neen, dit kan ik niet aannemen. Laat de Minister het stelsel van persoonlijken dienstplicht afkeuren, bestrijden, zooveel hij wil, - maar dan moet zijne overtuiging blijken uit krachtiger redeneering dan de zijne.
‘Plaatsvervangers zullen voortaan niet ouder mogen zijn dan dertig jaar’, zegt de Minister.
Zoo naderen we weer iets tot het beginsel van den persoonlijken dienstplicht. De zaak wordt er wel niets beter door; onze verdedigbaarheid wint er voor 't oogenblik niets bij, maar als dit later blijkt, - zooals 't blijken moet - zal men den leeftijd van den aan te nemen plaatsvervanger nog eens weer verminderen en dan komen we eindelijk vanzelf tot de eenvoudige nummerverwisseling, - die al even weinig baat geeft; want daardoor blijft, evenals nu, uitsluitend het proletariaat in 't leger vertegenwoordigd; de vermogende en ontwikkelde loteling blijft erbuiten en wordt vervangen door een ander van lager
| |
| |
gehalte. - Die nommerverwisseling is verdedigd door een militair schrijver, die ze blijkbaar als overgang tot den persoonlijken dienstplicht wenschte ingevoerd te zien met algeheele wegcijfering der plaatsvervanging. Dat is alweer de oud-Hollandsche gang: kom ik er vandaag niet dan toch morgen. Maar tusschen vandaag en morgen ligt nog een nacht, en die nacht kan voor Nederland een sombere, akelige winternacht zijn.
‘Aan den persoonlijken dienstplicht zijn geen noemenswaardige voordeelen verbonden.’ - Is daarmede het doodvonnis geveld over een beginsel, waarvoor de Minister van Oorlog geen ander in de plaats weet te stellen? De persoonlijke dienstplicht kan ons alleen kader, goed kader geven, en dit is 't, waar alles op neerkomt. Een goed, sterk kader is 't alleen, wat kracht aan ons leger schenken kan. Maar de kader-quaestie bespreekt deze Minister van Oorlog liefst niet, omdat hij ze niet weet op te lossen. Iedereen wordt nu schutter! - Persoonlijke dienstplicht bij de schutterij, - ja, dat is 't groote denkbeeld van dezen Minister, waarmede hij de onsterfelijkheid verwinnen wil; maar schutters zonder geschikte aanvoerders zijn en blijven... schutters, die ons in oorlogstijd natuurlijk in den steek zullen laten.
Het kader, Mijnheer de Voorzitter, is de hartslag van 't leger, en het kader kwijnt, verarmt en zal sterven bij gebrek aan bloed. Ieder soldaat, ieder burger, die er rijpelijk over nadenkt, moet dit gevoelen.
De Minister belooft ons in tijd van oorlog 200,000 strijdbare mannen, - militie en schutterij - en bij zulk een cijfer behoeven we op een enkele duizend man minder of meer niet te zien, maar wie zullen dat leger leiden; wie zullen die onbeholpen schutters en half of ongeoefende soldaten gereed maken tot den kamp met deugdelijke troepen? - Kan een leger als 't onze, op een minimum van sterkte gebracht, met een gedecimeerd kader en zonder stof tot aanvulling, de schutterij bijspringen - zelfs in tijd van diepen vrede? Geen verstandig mensch maakt zich daarover eenige illusie. Zulk eene strijdmacht - al was ze tweemaal, driemaal sterker in aantal - moet te gronde gaan. Zonder oefening en beleidvolle aanvoering zijn de tegenwoordige legers niets meer, al hebben de soldaten nog zooveel courage. Al de moed en de geestdrift, die onze Minister als voornamen factor in rekening brengt voor een aanstaanden oorlog, zijn maar champagne-schuim, dat in een oogwenk vervliegt; en 't is en blijft mij een raadsel, hoe men ernstig rekening kan houden met zulk een schuimpje....
Kapitein Dinges. Dus moed en geestdrift beteekenen niets? Ik verzoek den heer Secretaris, vooral nota te houden van deze verklaring van ons lid, den Kolonel. We hebben dus geen moed en geene geestdrift noodig, als we ons land moeten verdedigen. We kunnen 't wel zonder die twee factoren stellen, die dikwijls eene natie van haar ondergang hebben gered. De redeneering schijnt me zoo fraai, dat er
| |
| |
geene tegenwerping voor noodig is. Ik veroorloof me niettemin, ‘schuimpje’ te noemen de zoogenaamde redeneering van ons geacht lid, den Kolonel, wiens adviezen hier, naar 't schijnt, niet gemist kunnen worden.
De Kolonel. Mijne adviezen, geacht Lid uit Lummeloord, kunt gij voorzeker wel missen. Ik moet hier echter de eenvoudige opmerking maken, dat ik geene adviezen geef; ik zeg eenvoudig mijn gevoelen, en dit gevoelen is en blijft, dat de geestdrift der natie, waarop gespeculeerd wordt, niet in rekening mag gebracht worden door een minister van oorlog, door geen minister van wat ook, die staat voor eene hervorming, welke een einde moet maken aan rotte toestanden. Hij mag hopen op die geestdrift; maar ze mag niet in de rekening worden opgenomen. Hoe grooter die geestdrift is, hoe grooter de offers zullen zijn, die er vallen bij een uitbrekenden oorlog, die ons onvoorbereid, - ja, schier weerloos vindt. Ik wil aannemen, dat bij een eersten aanloop van een overmachtigen vijand alles te wapen snelt; - welnu, dan hebben we ook al dadelijk een onherstelbaar onheil te wachten: eene verwarde, ongeorganiseerde, ongeoefende massa, die onder den eersten indruk eener nederlaag niet meer te ordenen valt. Het zwakke leger, dat bij 't uitbreken van den oorlog terstond een deel moet afstaan, om de liniën te bezetten, moet onfeilbaar terug en de oostelijke provinciën prijsgeven. Wanneer dit met orde, voet voor voet, kan geschieden, hebben we een voordeeltje, - maar wat gebeurt er intusschen in onzen rug, achter die waterlinie, waar alles overhooploopt? - Ik neem nog aan, dat we onze lichtingen en schutterijen uit de oostelijke provinciën geheel of gedeeltelijk kunnen mobiliseeren en bijeenbrengen, - maar dat is ook al een optimistisch denkbeeld. Verbeeld u verder, dat het kleine veldleger, in de knel geraakt door overmacht, wordt teruggeworpen en eindelijk verward op de defensieliniën terugkomt.... Er zijn hier nog honderd ongunstige en noodlottige omstandigheden voor 't grijpen, - maar ik wil me er liefst niet in verdiepen. De quaestie is en blijft, dat we met onze reorganisatie van het leger, die in den bestaanden toestand geene
verbetering heeft gebracht, met onze ingediende nieuwe wetten nog even ver staan van eene oplossing der meest brandende quaestie als tien jaren geleden. - Neen, we staan er verder af. De Regeering zoekt alleen heil in opvoering der numerieke sterkte van leger en schutterij, hoewel de vermeerdering betrekkelijk gering moet uitvallen. Gelukkig, want hoe talrijker de onaangevoerde benden, hoe grooter het onheil, dat ons te wachten staat. Alle organen der pers - een enkel blad uitgezonderd - zijn 't erover eens, dat de groote vraag onopgelost blijft, indien onverhoopt de aanhangige wetten werden aangenomen. Zooals die wetten daar liggen, zijn ze... niets, want ze falen terstond bij de uitvoering, vooral de schutterijwet. - Ik ben nog meer vóór den persoonlijken dienstplicht, beweert de Minister van Oorlog, dan de sterkste voorstanders van dat beginsel; want ik maak alles dienstplichtig;
| |
| |
wat niet bij de militie wordt ingedeeld, komt bij de schutterij - het paladium onzer vrijheid. Een paladium zonder grondvesten; een leemen huis, dat bij de eerste trilling van den bodem moet instorten.
Ik zie in de nieuwe wetsontwerpen eene soort van struisvogel-politiek. Neen, 't is iets anders. De struisvogel, die zijn kop in de struiken steekt, is een struisvogel van Buffon - en Buffon was een naturalist, die de natuur bespied had uit zijne kamer, waar hij leeuwen zag, die uit edelmoedigheid een vrijgeleide uitreikten aan menschen, die ongelukkig in hunne klauwen waren gevallen; die vogels met lange pooten, waarmee ze het rennend paard kunnen voorbijstreven, voor dom genoeg hield, om hun kop in de struiken der woestijn - waar de struiken natuurlijk bij menigte groeien - te verbergen, in plaats van de middelen te gebruiken, die de natuur hun schonk, om het gevaar te ontkomen. Die naturalist heeft ons een verkeerd beeld uit de dierenwereld aan de hand gedaan. Het dier, dat zijn kop in de struiken steekt, om 't gevaar niet te zien, is geen vogel op hooge pooten en met een langen hals. 't Is wel is waar een tweepootig - ik bedoel tweebeenig-dier, maar zijne beenen zijn niet gemaakt voor den wedloop. - Die van Dibbels maken eene uitzondering op den regel, en die uitzondering bevestigt alweer den regel. Neen, 't zijn eenvoudig menschen, met eene portefeuille behept, die hun kop - pardon, hun hoofd - in 't zand verbergen, als er iets voor hen te zien is, wat ze niet willen zien. Die menschen hebben alleen dit met den struisvogel gemeen, dat hunne beenen zóó lang zijn, - al schijnen ze even kort als die van hun medemensch - dat ze gemakkelijk over zekere bezwaren heenstappen, - die voor anderen gemoedsbezwaren zouden zijn - en daarbij, zonder links of rechts te zien - maar steeds vooruitgaande naar hun doel - hun subjectief doel - de portefeuille, waarmee ze behept zijn, stijf onder den arm blijven klemmen.
Mijnheer de Voorzitter, ik heb misschien al te veel van het geduld der vergadering gevergd en laat daarom het woord aan het lid Dinges van Lummeloord, die 't, meen ik, gevraagd heeft.
Kapitein Dinges zegt, inzage genomen te hebben van de nieuwe voorgestelde wetten. Hij weet alleen lof te spreken over die wetten. Ze voorzien in alles. Zoo volmaakt zijn die wetten, - voor zoover menschelijk werk volmaakt kan heeten - dat de Regeering niet geaarzeld heeft, den ambtenaar, die - doorkneed in de wetten van militie en schutterij en al hare gebreken en leemten grondig kennende - een zeer werkzaam aandeel in hare herschepping moet hebben gehad, het eerekruis met het devies: ‘Virtus nobilitat’, op de borst te hechten. Den hemel zij dank, ware verdiensten worden in ons land ook nog beloond! 't Zijn geene drie ministers, maar alle ministers, - de Regeering - Mijnheer de President, die de wetten indienen, en de staatkundige notabiliteit, de groote bekwaamheid van dit ministerie, van elk harer leden in aanmerking genomen, aarzel ik niet te ver- | |
| |
klaren, dat de openlijke waardeering van het organiseerend talent van een man, die niet schermt met namen als Von Stein en Scharnhorst en zich geene toestanden voor den geest haalt, die wel op andere natiën passen, maar niet op de Nederlandsche natie, zijn eigen recht afgebakenden weg gaat, - dat die waardeering, zeg ik, mijne volle sympathie en die van allen bezit, die 't wel meenen met de belangen van het vaderland. Ik heb gezegd.
De Kolonel brengt hulde aan de warme - hij zou bijna zeggen gloeiende - welsprekendheid van het geachte lid uit Lummeloord, indien hij niet vreesde, een kalmen Hollander te beleedigen door hem ‘gloeiend’ te noemen. De echte Hollander toch stelt prijs op zijne reputatie van kalmte, bezadigdheid, deftigheid, koelheid, enz. Spreker wil slechts een paar aanmerkingen - of opmerkingen - in 't midden brengen; de anderen, die er mochten te maken zijn op des vorigen sprekers uiterst welsprekende rede, laat hij over aan zijn vriend Grutter, die van verlangen brandt, om aan het debat deel te nemen. Vooreerst verklaart spreker, volkomen instemmende met de regeerings-daad, om een verdienstelijk ambtenaar te beloonen, niet te begrijpen, wat het: ‘Deugd adelt’, te maken heeft met de verdienste, van eene slecht geredigeerde wet tot eene beter geredigeerde te maken. Als de burgerdeugd bestaat in eene goede redactie en het omwerken van eene slechte wet in eene even slechte, met verbeterden stijl, maar in de practijk nog onmogelijker dan de oude, dan zie ik kans, om burger-kronen te behalen, meer dan noodig is, om tegen de Paaschdagen den grootsten os eronder te bedekken. Zeker is er verdienste in, eene slechte wet te beschaven, op te pronken, genieszbar te maken; maar hoe meer men ze dus polijst, hoe slechter ze wordt. Slechte beginselen smakelijk te maken, om ze ingang te doen vinden is eene negatieve verdienste. Maar... 't is alweer de quaestie van het ‘standpunt’. Ja, dat standpunt! - Dorer la pillule: oranjebloesem of vanillegeur onder een gifmengseltje; dan wordt het lekker. Ik laat mijn vriend Grutter het woord.
Het lid Grutter. Mijnheer de Voorzitter, ik moet ronduit verklaren, dat ik in de beide wetten niet alleen geene verbetering zie, maar dat ik ze voor de belangen onzer defensie verderfelijk acht. Het aannemen dier wetten zou ons, in plaats van vooruit te brengen, terugvoeren naar een hulpeloozen toestand, zooals we er sinds lang geen gekend hebben. Ik zal, om dit te verduidelijken, enkele cijfers aanhalen, die beter spreken dan alle redeneeringen. Er ontbreken bij de infanterie ongeveer 120 luitenants, ruim 800 man kader en bijna 2500 vrijwilligers; bij de artillerie 115 luitenants, over de 400 man kader en ruim 1600 vrijwilligers. Voor een klein leger als 't onze is dat ontzaglijk veel. Er is hier al meermalen op gewezen, dat ons leger sterk moet zijn aan kader - aan onderwijzers en aanvoerders; ik geloof, dat wie deze stelling - of liever dit axioma - wil ontkennen, geen recht heeft, over de minste militaire aangelegenheid mee te praten,
| |
| |
of 't moest zijn over de belangrijke quaestie van eene hangende of staande pluim, van een kwast op de borst of ergens anders, waar die meer effect kan doen, van eene berenmuts of het gewijzigd scheerbekken van Don-Quichot. Onomstootelijk staat het vast, dat we kader behoeven. Kader is het to be or not tot be in het treurspel, dat ons eenmaal wacht....
Kapitein Dinges. Zeer tragisch.
Het lid Grutter. Juist, Kapitein Dinges! Van alle woorden, die ik de eer had, in deze vereeniging van u te vernemen, is er niets zoo juist als deze opmerking. 't Is tragisch. Onze militaire toestand is in hooge mate droevig, - ‘tragisch’, zooals ge gezegd hebt. Een minister van oorlog, die de kader-quaestie zoo wegcijfert, als deze Minister doet, en wetten indient, waarmee we niets verder komen, is niets beter dan de hovenier, die in een stervenden boom versche takken aanbindt, om hem een schijn van leven te geven. Ik beken volmondig, dat het mij een raadsel is, hoe de Minister van Oorlog met cijfers, soldaten en ongeoefende schutters voor den dag durft komen en luchtig weg over de kader-quaestie heenstappen. In vredestijd ontbreekt ons het hoognoodige en hoe zal 't dan in oorlogstijd zijn? De Fransche Oorlogsminister verklaarde, toen de oorlog van 1870 ophanden was, dat er geen knoop aan de slobkousen der soldaten ontbrak. 't Was een echt Gallisch oorlogsgekraai; de uitslag heeft geleerd, welke knoopen er ontbraken; maar ik en 't heele leger dagen de Ministers van Oorlog, Binnenlandsche zaken en Marine voor de rechtbank der openbare meening en vragen hun: zijn we klaar, - strijdvaardig, als uwe wetten worden aangenomen? Laat overal knoopen aanzetten, zooveel ge wilt, Excellenties; slobkousen hebben we niet meer, al zoekt men nog altijd heil in den dienst van de gevallen Slobkousgodin; slaapmutsen hebben we ook niet meer, behalve de resteerende model-exemplaren bij het Departement van oorlog, die veilig voor de mot schijnen; - maar met de vraag is alleen en uitsluitend bedoeld: hebben we mannen, die onzen soldaten, bij gebrek aan knoopen, de broek opbinden? Ze zijn er niet; jaarlijks, maandelijks, dagelijks neemt het kadercijfer af - en niets, niets is er, wat ons eenigen schijn van hoop geeft, dat er stilstand komt in die aanhoudende eb. Als nu ons vredesleger zulk een schromelijk tekort aan officieren en kader heeft, waar
moeten dan, vraag ik, de duizendtallen officieren, onderofficieren en korporaals vandaan komen, die de schutterij in vredestijd zullen oefenen en in oorlogstijd aanvoeren? - Waar heeft de Minister van Oorlog die ergens verborgen? Zijne Excellentie zwijgt erover; dus vermoed ik, dat hij er een geheimpje van maakt, zooals ons oorlogsbestuur altijd geheimen heeft, om den Pruisen of Franschen te beletten, dat ze ook zoo'n mooie organisatie maken als die, waarin wij ons mogen verheugen. Ja, er moeten in sommige verborgen arsenalen stapels officieren en kader gereedliggen, om bij een plotseling uitbrekenden oorlog het leger te voorzien, - een door stoom gedreven kader, dat door stoom de hulpe- | |
| |
looze schutterij Kriegsfähigkeit inpompt, - binnen tweemaal vier en twintig uren.
Er is een treurig verschijnsel, Mijne Heeren, in de houding van sommige bladen en tijdschriften, die, hoewel de innige bewustheid koesterende, dat op de wrakke grondslagen der ingediende wetten het gebouw onzer zelfstandigheid niet is overeind te houden, toch den raad geven: probeer nog eens iets anders, vóórdat ge overgaat tot den radicalen maatregel van den persoonlijken dienstplicht. Maar wat er gedaan, hoe die vraag moet opgelost worden, - daarin zijn ze allen even sterk, of zwak. Niemand weet, wat te doen. Probeeren dus! Wat? De plaatsvervanging bemoeielijken. Nu ja, dit middeltje is en blijft steeds aanbevolen: het kan iets goeds uitwerken, maar dezelfde bladen deinzen ervoor terug, zoodra die ‘bemoeielijking’ eenigszins afdoende zou zijn. Met andere woorden, - de meest vermogenden, de meest bevoorrechten in de maatschappij - zij, die persoonlijk het meeste belang erbij hebben, dat we staande blijven, moeten de zwaarste belasting, die op onze bevolking drukt, niet dragen. De arme student zou moeten dienen en de rijke mede-student niet; de eerste verliest misschien meer door de onderbreking van zijn studiën dan de laatste. Waar blijft dan de billijkheid? - Allen gelijk voor de wet, Mijnheer de Voorzitter; dat is mijn beginsel en, geloof ik, dat van iedereen, die onbevooroordeeld de toestanden beschouwt. Waar 't uitsluitend aankomt op een beginsel, waarmee ons volksbestaan, ons leven is gemoeid, moet een handvol geld den doorslag niet kunnen geven. Geen burger van den Staat moet en mag zich kunnen vrijkoopen van een duren plicht, die door dien vrijkoop nog zwaarder drukt op de schouders van anderen, minder door de fortuin bevoorrechten dan zij: dat is eene.... usurpatie - vergeef me 't vreemde woord; - dat is onrecht; dat is zelfzuchtig en onvaderlandlievend. - Ernstige bladen draaien om de quaestie heen; maar ik kreeg onlangs een zoogenaamd spotblaadje in handen, dat zich ook begaf op het gladde ijs van
den persoonlijken dienstplicht. Het stak er den draak mede als met eene sociale utopie; eene utopie voor ons, wat voor bijna alle Europeesche Staten een beginsel is geworden, waarop hun nationaal bestaan steunt. Wij alleen, en België ook, zijn wijzer dan al die wijze staten! Het individueel egoisme gaat bij ons boven het onafhankelijkheids-egoisme - de verheven belangzucht van een vrij en vrijheidlievend volk. Ik zoek tevergeefs, en altijd weer tevergeefs naar afdoende bewijsgronden van die egoisten-bent. Vond ik er maar één - maar nooit een enkel argument, dat eenige waarde heeft. - Den tegenzin in den militairen dienst versterken door laffe kwinkslagen - dat is 't eenige wapen, wat hun ten dienste staat, en met lafheden en onware voorstellingen geschiedt dit het best. - In de rustige periode, die wij in ons gelukkig land doorleven, is 't gemakkelijk, den draak te steken met militairisme, caricaturen te maken
| |
| |
op mannen, die ijveren voor 't eenig mogelijke beginsel, waardoor we ons kunnen hoeden tegen vijandelijken inval; maar als de onweerswolken zich aan de kim vertoonen, zijn al die spotters eensklaps zoo klein, dat men ze onder een hoed kan vangen. Als Müller en Schulze bij de nadering van een vreeselijken oorlog hunne burgerplunje uittrekken, om eene Landwehr-uniform aan te trekken, en dan kalm hun praatje voortzetten, trekken onze spotters het hoofd in de schouders en prevelen: ‘De toestanden zijn zoo ernstig, dat we geen lust en courage meer hebben, om aardig te zijn; we zullen voorloopig geene aardigheden meer verkoopen.’ - En dan zijn we nog maar neutraal en niemand kan ons kwaad doen, als we maar zorgen, dat onze onzijdigheid wordt geëerbiedigd. De echte Hollandsche kordaatheid schijnt tegenwoordig te zitten in puntige praatjes. Als er gevaar is, steekt de Hollandsche struisvogel zijn kop in 't zand. Die struisvogel berekent alles naar 't enthousiasme. Kader kan ons niets schelen, - want dat vullen we aan met vaderlandsliefde, die bij gelegenheid wordt opgepord door redevoeringen, toosten, liedjes, schimpredenen op den vijand; en dan worden in eens ons leger en onze schutterij onoverwinnelijke benden. Ieder soldaat en schutter voert dan zichzelf aan en leidt zich ter overwinning. Generaals en officieren hebben hunne overwinnende soldaten maar te volgen.
De Minister van Oorlog blijft trouw schermen met de vaderlandsliefde en den goeden geest der natie; als die bij de ons omringende krijgshaftige natiën minder waren dan bij ons, zouden de onzen eenig overwicht in de schaal kunnen leggen, - maar de Duitscher marcheert onder begeleiding van zijne Wacht am Rhein met niet minder geestdrift naar de grenzen, in 't geloof, dat hij voor de eer van Das Deutsche Vaterland gaat vechten, dan wij met ons Wien Neerlands bloed. En de Franschen zingen hunne Marseillaise: Allons, enfants de la Patrie, le jour de gloire est arrivé! - We staan in dit opzicht gelijk - ten minste wil ik hopen, omdat dit de voordeeligste voorwaarde is, die ik voor ons weet te vinden, als er sprake is van geestdrift. Ik vind dat gedurig terugkomen op de vaderlandsliefde en den goeden geest onzer natie een heel veeg verschijnsel, terwijl men der natie de millioenen voor de landsverdediging uit den zak klopt. Wat hebben we aan dien bombast? - En van goeden geest gesproken: hoe wordt hiermee de spot gedreven? Wordt er niet alles gedaan en herdaan, om den geest in 't leger - de kern onzer weerbaarheid - uit te dooven? - Men heeft alleen de laatste ‘promotiën’ bij 't leger na te gaan, om mijne vraag bevestigend te beantwoorden. Personenquaestiën zijn de aangenomen grondslag voor elke promotie, waarin meer dan één persoon is betrokken. Kolonel A. is de uitverkoren man, die ergens eene generaalsplaats moet innemen. Hoe maken we A. generaal? - Een nog bruikbaar opperofficier, die niet in de gratie deelt, wordt op zij gezet, en dan is A., die niets beter, misschien nog minder, is dan
| |
| |
zijn voorganger, geholpen. Voor A. is sinds lang de plaatsvervanger aangewezen. B. of C. vervangt hem, omdat B. of C's vader zoo hoog verdienstelijk was en eene halve eeuw geleden juist, toevallig, dezelfde betrekking had waargenomen. Dat is zoo aardig: nu kan 't in de familie blijven. Bij de oude Egyptenaren was dat ook zoo. Voor D. is op 't oogenblik, dat hij bevorderd moet worden, geene plaats bij 't korps, waarbij hij gaarne blijven zou. D. heeft volstrekt geene bijzondere verdiensten, maar om D. te helpen, verandert mijnheer de Minister van Oorlog eenvoudig de organisatie - dezelfde organisatie, die hij verleden jaar zoo talentvol heeft verdedigd en die toen zóó urgent en tevens zóó uitstekend was, dat Von Moltke zijne jaloezie nog niet verkroppen kan. Als we nu 't geluk hebben, den Generaal Reuther nog lang tot Minister te houden, zal 't merkwaardig worden, de organisatie van verleden jaar te vergelijken bij die op 't oogenblik van zijn aftreden. Voor hoeveel officieren, wien hij een genoegen wil doen, de organisatie nog zal gewijzigd worden, weten we natuurlijk niet a priori, maar het getal kan aangroeien, en dat is te verwachten. 't Zijn kleinigheden als dezen, die steeds den slechten geest in 't leger aanwakkeren; die 't duidelijkst bewijs leveren, dat er met willekeurige maat wordt gemeten; - die wrevel en verontwaardiging wekken, omdat de verdienstelijke man zonder protectie de innige overtuiging heeft, dat om zijnentwil geen minister zijne organisatie veranderen zal. Die kleinigheden ontsnappen gewoonlijk aan de aandacht der volksvertegenwoordiging, en dat is natuurlijk; maar komen ze te berde, dan wordt er wel eens over gekeuveld, en daar blijft het bij. Toch zijn er van die personenquaestiën, zooals we ze vinden in de promotie, waarin het ‘Keurkorps’ zoo bijzonder was betrokken, die de volle aandacht der Kamers waard zijn. Er is uit die promotielijst veel te leeren ten
opzichte van de onafhankelijkheid en onpartigheid van een minister van oorlog; zeer veel. In een klein leger als het onze, - 't is hier meermalen gezegd - waar men elkander door en door kent, moet vooral rekening gehouden worden met het openbaar gevoelen, met het welbekende oordeel van allen, die in staat zijn, een oordeel uit te spreken; de regeeringsman moet zich de vrijheid niet veroorloven, de openbare meening een slag in 't gelaat te geven, en de minister van oorlog moet zich nog meer daarvoor wachten dan een ander minister. Wij militairen komen dagelijks, elk uur, met elkander in aanraking; we zitten niet elk op een afzonderlijk bureautje, - waar we onze collega's slechts te hooi en te gras zien; - neen, de voeling en de wrijving zijn aanhoudend; we leeren elkaar kennen door en door, - zoo wat kennis als karakter betreft - en daarom zijn al die bewijzen van goed- en afkeuring, die het militair bestuur zoo grillig weet uit te deelen, hoogst bedenkelijk.
Ik verdeel de ministers - en meer speciaal onze ministers van oorlog - in drie categorieën. 1o De opbouwers, 2o de stationnairen en
| |
| |
3o de afbrekers. De opbouwers zijn natuurlijk zij, die, brekende met verouderde en onmogelijke toestanden, den niet te beteugelen stroom des tijds willen volgen. We hebben hen zien schipbreuk lijden op de klippen der volks- en andere vooroordeelen, van onverschilligheid en lauwheid, van zelfzucht en bekrompenheid. De stationnairen zijn uit de mode geraakt, omdat ze onmogelijk zijn geworden. Vroeger - ja, vrij lang geleden - was een minister van oorlog, die, behoudens enkele kleine wijzigingen, de zaak wilde overlaten aan het oud-Hollandsch nooit falend toeval ter vergadering, waar de leus boven de deur stond: ‘Ze dronken een glas’, enz., een heel bruikbaar man. Hij had maar voor een fatsoenlijk eindcijfer te zorgen. Hoe 't leger was, kwam er niet op aan. Een koninkrijk moest een leger en eene vloot hebben - krachtens de traditie; - de omstandigheden, waaronder die krijgsmacht zich moest laten gelden, werden over 't algemeen niet berekend. De cijfers - en bijna uitsluitend het eindcijfer - waren het uitgangspunt bij de beoordeeling van 's Ministers daden. Met dien toestand hebben we, voor 't oogenblik, in ons land - hoewel nog niet geheel - gebroken. Stationnair-gezinde ministers zijn - ten minste dit ligt voor de hand - tegenwoordig onmogelijk; want iedereen, in 't leger zoowel als erbuiten, wacht op handelingen. Reactie is nog onmogelijker; we moeten, in plaats van afbreken, opbouwen. Die overtuiging is diep in 't hart geprent van het verstandig deel der natie, dat tot instandhouding onzer maatschappij, tot handhaving onzer eer en onafhankelijkheid, nog iets meer wil dan wat we kunnen krijgen door eene vogel- en eene drankwet, de afschaffing van den verplichten eed en andere zeer nuttige, maar ondergeschikte wetsbepalingen. De defensie is voor ons eene brandende levensvraag. Wanneer zal 't volk dit eindelijk eens begrijpen? Ik geef terstond het antwoord op de vraag, Mijnheer de Voorzitter: Als het te laat is.
Deze Minister schijnt de vraag te willen oplossen, hoe 't in den tegenwoordigen tijd, met den zwaardrukkenden politieken hemel boven ons, nog mogelijk is, niet stationnair, maar zelfs reactionnair te zijn. Wat deze Minister doet en wil doen, is slooperswerk. De cavalerie heeft hij den doodsteek gegeven. We hebben bijna geene cavalerie meer, en wat ervan is overgebleven, lijdt aan de tering. Een minister, die nog nooit troepen heeft aangevoerd, zelfs in vredestijd; wiens brein is opgevuld met schimmen van forten, waterliniën, stalen kanons, zwermen schutters en miliciens zonder aanvoering, - een ontzettend brein voorwaar - heeft in zijn hoofd geene plaats meer voor 't gezond verstand, dat hem waarschuwt tegen de gevolgen van zijn bouwen in de lucht. Wat baat het, Mijnheer de Voorzitter, of ik hier met cijfers aantoon, hoe de cavalerie in onzen vredestijd uitrukt, met treurig zwakke eskadrons, die bij een uitbrekenden oorlog onmogelijk op de organieke sterkte kunnen gebracht worden? Wat baat het, of ik op 't oncompleet wijs
| |
| |
van onze veldartillerie, die evenals de cavalerie, bij een onverwachten oorlog, onmogelijk voltallig te maken is? Wat baat het, of ik wijs op de belachelijke herleiding der rijdende artillerie tot twee batterijen, en den nog veel belachelijker schijn, dien de Regeering op zich heeft geladen, van alleen dat roemrijk en uitstekend korps te laten bestaan ter wille van de traditie en zijne ondoelmatige, kinderachtige uniform? 't Is waar, nu men de cavalerie de beenen had afgesneden, kon men de rijdende artillerie ook wel aan de armen amputeeren; 't een volgde geleidelijk uit het andere. Snijden maar, Mijne Heeren! 't Volgend jaar weer een regiment cavalerie opgelost, uit gebrek aan ruiters en kader, - en dan nog eene rijdende batterij - en zoo geraken eindelijk die ‘kostbare’ wapens opgeruimd. Als een Hollander iets te kostbaar vindt, komt hij ook al gemakkelijk tot het bewijs, dat het minder noodig, en eindelijk, dat het noodeloos is. Ik wenschte, Mijnheer de Voorzitter, u uit te noodigen, het geacht lid uit Lummeloord de kader-quaestie, in verband met de aanhangige schutterijwet, te doen bespreken. Kapitein Dinges weet meer van de schutterij dan ik.
Kapitein Dinges verklaart, dat hij er alles van weet. De kader-quaestie is eene quaestie, die, naar zijne overtuiging, zich vanzelf zal oplossen na de aanneming der ingediende wetten....
De Kolonel barst in een Homerischen lach uit en verslikt zich, terwijl hij zijn glas ledigt.
Kapitein Dinges. Ik wenschte te weten, waarom het geachte lid, de Kolonel, zich veroorlooft mij uit te lachen.
De Kolonel. Waarde Lummel.... oorder Kapitein, - ik schoot in een lach, omdat, - ja, om uwe fijne satire. Ik maak u mijn compliment, - welgemeend, en drink op uwe gezondheid. Onbetaalbaar! Welk een zet! - Hij is goed! Uitstekend! Schitterend! Secretaris, neem de opmerking van Kapitein Dinges letterlijk over, - opdat de natie den geestigen zet ten volle kan genieten! Prachtig! - 't Grieft me, dat ik dien genialen inval niet heb gehad.
Kapitein Dinges, opstaande, driftig. Ik spreek in vollen ernst, Mijnheer de Kolonel.
De Kolonel, steeds lachende. Neen, mijn waarde Kapitein - zeg dat niet, anders bederft ge uwe aardigheid. Gun ons toch 't genoegen, dat we eens lachen! - Ge hebt die dwaasheid met zulk een ernstig gezicht en zoo'n natuurlijk nagebootste overtuiging gezegd, dat de beste acteur 't u niet verbeteren zou. 't Is, alsof een Jocrisse zei: Als we failliet gaan, is 't nog tijd genoeg, om met onze schulden onze crediteuren te betalen; of, als ik een gat in mijne mouw heb, steek ik er mijn elleboog in, dan is 't weer dicht. Het traagheids-beginsel, het spel ‘op zien komen’ is nooit aardiger geparodieerd dan ditmaal door Kapitein Dinges, den Centurio van de Lummeloordsche schutterij-centurie. Juist omdat de ‘ingediende wetten’ de kader-quaestie - de levensvraag - zoo ridderlijk doodzwijgen, alsof
| |
| |
de quaestie even denkbeeldig was als 't mannetje in de maan, - juist daarom, Mijnheer de Voorzitter, vind ik den zet van ons geacht lid uit Lummeloord zoo bijzonder fijn, pittig en humoristisch. Juist zoo redeneert - of liever zoo weinig redeneert - het oorlogsbestuur, dat gelooven durft, die kader-quaestie op goochelaarsmanier te hebben weggemoffeld in den zak der vergetelheid. - Hoe dwaas, niet waar, Kapitein Dinges?
Kapitein Dinges, driftig. Neen, Mijnheer de Kolonel, ik scherts niet. Die kader-quaestie is maar een bangmaker, waarvan alle voorstanders der slavernij, bekend onder den naam van ‘persoonlijke dienstplicht’, zich bedienen. Ik spot niet met ernstige zaken, Mijnheer de Kolonel. De zoogenaamde kader-quaestie lost zich vanzelf op, als leger en schutterij behoorlijk zijn georganiseerd. Men begint toch niet met onderofficieren en kader te maken; maar men begint met eene strijdbare massa te vormen, en uit die massa komen de aanvoerders vanzelf te voorschijn. Ik druk me misschien niet juist uit; ik wilde alleen dit zeggen: we hebben officieren en kader, die eene kern vormen. Wanneer volgens de aanhangige wetten het leger en de schutterij worden uitgebreid; wanneer in de schutterij, zooals uit de nieuwe wet noodzakelijk volgen moet, 't geheele volk, en dus ook de bloem der natie, is vertegenwoordigd - dan hebben we ook kader voor 't nemen; kundige officieren en geschikte onderofficieren en korporaals zullen we genoeg krijgen, om onze schutterijen te oefenen in vredestijd en aan te voeren in tijden van oorlog. Met een tooverslag roept men ze niet in 't leven, dat weten we allen; maar als de nieuwe wetten in toepassing zijn, zullen ze ons officieren en kader verschaffen. Het meest beschaafde deel der natie, dat zich van den militiedienst vrijmaakt, komt ten goede aan de schutterij, en waarom zou uit dat gedeelte niet te trekken zijn, wat voor onze weerbaarheid noodig is? Alles hangt er maar van af, dat de regeering zorge voor eene goede opleiding van hen, die bij de schutterij met gezag worden bekleed.
De Kolonel. Zeer juist opgemerkt, namelijk wat het laatste betreft; maar ongelukkig kan de regeering, volgens de beginselen, in de wetten weggelegd, daar niet voor zorgen. Als ik Kapitein Dinges de vraag stel, hoe hij, met de wet in de hand, van heel goed opgevoede jongelui geschikte officieren wil maken, zonder dat ze militaire bekwaamheid en eenige mate van militaire hebbelijkheid - veel minder tucht - bezitten, dan zou ik hem die vraag wel eens in voldoenden zin willen hooren beantwoorden. Iedereen staat voor die vraag en ik zet het ook onzen ministers, ze behoorlijk op te lossen. Niemand denkt eraan, den schutterofficieren hooge eischen van militaire bekwaamheid te stellen; maar ze moeten zooveel weten en kunnen, dat ze hun ondergeschikten vertrouwen inboezemen tegenover den vijand, nadat ze in vredestijd hen voor den strijd hebben afgericht. Als dit nu zoo doodgemakkelijk is, begrijp ik niet, waarom onze officieren, na eerst
| |
| |
door eene vierjarige aanhoudende voorbereiding van hunne geschiktheid te hebben doen blijken, nog steeds hun heelen diensttijd door - veertig jaren lang - moeten voortgaan, zich te bekwamen in de practijk van den oorlog. De schutterij is ons nationaal hulpleger, waaraan in oorlogstijd de minst zware taak moet worden toebedeeld, maar hare taak wordt oneindig zwaarder dan die van het leger zelf bij gebrek aan voldoende oefening en aanvoering. Wil men dit niet aannemen, dan is er ook niets meer in te brengen tegen de machtspreuken van hen, die het beginsel van den persoonlijken dienstplicht eene utopie voor onze natie noemen en de kader-quaestie doodzwijgen, zooals de Minister van Oorlog Reuther doet.
De Eerste Luitenant van de Rustende heeft in eene courant eene zeer belangrijke correspondentie gelezen. Een wel ingelicht persoon te Berlijn schrijft naar aanleiding van de veel besproken ontmoeting van den heer Gambetta met Prins Von Bismarck, - die, naar 't schijnt, niet heeft plaats gehad - dat de Duitsche regeering met de grootste aandacht alles nagaat, wat er op militair gebied in Frankrijk omgaat, en nu is men in Duitschland, en meer bepaald in de militaire kringen te Berlijn, tot de overtuiging gekomen, dat voor Frankrijk de Duitsche legerinrichting en de Duitsche militaire instellingen niet deugen. De Tunesische expeditie brengt dit ten duidelijkste aan het licht. De Franschen brengen daar hunne gemaakte studiën, die ze van de Duitschers overnemen, in toepassing - maar altijd nog op Fransche manier - en dit stelt de Duitschers volkomen gerust voor 't vervolg. De Franschen hebben hun leger willen verduitschen en dat gaat niet; het Fransche karakter en de Fransche maatschappij leenen zich daartoe niet. Ten gevolge van den verplichten persoonlijken dienst is in Frankrijk de Gallische krijgsgeest - de militaire geestdrift - aan 't afnemen. De Franschman is afkeerig van methodisme; in den oorlog vertrouwt hij op zijn élan, zijn ardeur in den strijd, enzoovoort; hij zal zich nimmer aan Pruisische tucht gewennen. Als uit Duitschland, waar de persoonlijke dienstplicht in de wetten en het bestaan der natie is ingeweven, zich zulk eene stem doet hooren, mogen we wel eens ernstig overwegen, of niet andere natiën, hoewel ze meer Germaansch dan Gallisch zijn, evenzeer redenen hebben, om dien persoonlijken dienstplicht als een kwaad, in plaats van als eene weldaad, te beschouwen. Let, Mijne Heeren, op Duitschland, hoe het gebukt gaat onder zijne oorlogslasten; hoe daar de arbeidende klasse, tot zelfs de middelstand, bij duizenden emigreert, omdat het groote ‘deutsche
Vaterland’ hun te eng wordt, - niet wegens overbevolking, maar om een rustiger bestaan te vinden en ontslagen te zijn van een onlijdelijken dwang. Voor ons is, naar mijne bescheiden meening, de persoonlijke dienstdwang een ondragelijk juk. We houden er geen afgepersten spaarpot op na zooals de Duitschers, die millioenen aan goud en zilver in een ondoordringbaren kelder hebben opgestapeld
| |
| |
onder den naam van ‘Oorlogsschat’, een renteloozen schat, die, goed besteed, de verontrustende emigratie kon tegengaan, maar die alleen bestemd is, om een toekomstigen oorlog gemakkelijk te maken, en er dus zooveel eerder toe zal bijdragen, de vonk in het kruit te laten vallen. Maar wij gebruiken ons door arbeid verkregen geld liever, om het dienstig te maken aan onze toekomstige welvaart. Wij zijn een klein, nederig, handeldrijvend volk, dat zich liever dood arbeidt, dan zijne beste krachten verspilt in voorziening tegen mogelijk oorlogsgevaar. We willen ons wel doodvechten, als 't noodig is, maar we hebben geene enkele reden, om groote mogendheden te volgen op den weg van 't overheerschend militairisme. Ik heb gezegd.
De spreker eindigt zijne rede met een krachtig gebaar, dat toevallig de lamp treft. De lamp valt om en gelukkig dooft het petroleum-licht terstond uit. De schoorsteenkandelaars en het haardvuur verspreiden nog licht genoeg door de kamer, en nadat de vergadering van de verrassing bekomen is, die de coup-de-collier van den spreker teweegbracht, geeft de Voorzitter het sein tot een uitbundig gelach.
De Voorzitter. Mijn waarde Luitenant, sta daar niet zoo ongelukkig op de scherven te staren! De lamp is.... er geweest. Ze is den weg van alle breekbare waar - waaronder ook wij behooren - opgegaan. Ze was niet van Sèvres of Saksisch; 't was maar eene gewone of huislamp....
De Eerste Luitenant brengt verontschuldigingen in: het vuur van het debat.... Met eene hanglamp zou 't niet gebeurd zijn.... Hij kan 't niet helpen.... Gelukkig, dat er geen brand was gekomen... Maar het tapijt zou bedorven zijn....
De Voorzitter stelt den 1sten Luitenant gerust; het had den eigenaar der lamp zelf kunnen overkomen; het tapijt was versleten en bronolie was een zeer gewaardeerd zuiveringsmiddel voor vuile tapijten; jammer, dat men zulk een middel niet had, om andere vuile plekken, die ons dagelijks in 't oog vallen, schoon te maken.
Nadat de lampscherven zijn weggeruimd en eene nieuwe lamp is binnengebracht, vraagt de Kolonel het woord.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, er is hier in de laatste oogenblikken een dubbel nieuw licht ontstoken: een optisch licht en een oratorisch licht. Het eerste staat in 't midden van de tafel en verheugt onze oogen; het laatste zit op den stoel tegenover mij en verheugt onzen geest. Ons waardig medelid, de 1ste Luitenant der Rustende, heeft met zeldzame welsprekendheid eene zaak verdedigd, die ik bestrijd en zal blijven bestrijden tot mijn jongsten snik.... Ik drink niettemin de gezondheid van dien spreker en geef hem de verzekering mijner warme sympathie. Spreker heeft van zijn standpunt de zaak goed verdedigd, beter, dan ik 't hier in deze vergadering nog gehoord heb....
Kapitein Dinges. Hetzelfde is, in anderen vorm, hier al honderd maal gezegd en ook door mij.
| |
| |
De Kolonel. Dan was die vorm minder gelukkig gekozen dan die van bedoelden spreker. Maar de fraaiste vorm redt geene slechte zaak. De redeneering van den geachten spreker heeft logisch verband; ze steekt hoogst voordeelig af bij 't schermen met holle phrasen en woorden van sommige grootsprekers, die in figuurlijken zin lichtgevende lampen willen omwerpen, om er een nachtpitje voor in de plaats te stellen. Ik wil ernstig spreken over 'tgeen de spreker heeft gezegd, want het gesprokene is onze volle aandacht waard. ‘De Franschen hebben hun leger willen verduitschen’, heeft die spreker gezegd, ‘en dat gaat niet; de Tunesische oorlog heeft het bewezen.’ Ik beweer, dat er uit de Fransche historie van den jongsten tijd alleen de leering is te trekken, dat het niet genoeg is, een goed stelsel bij decreet in te voeren; men moet het vooral weten toe te passen. De Franschen hebben de Duitsche methode ingevoerd, maar zooals de vorige spreker juist heeft doen opmerken, ze zijn in de toepassing Fransch gebleven: Fransche luchthartigheid en vlugheid, in plaats van Duitschen ernst en Duitsch overleg. De Franschen hebben na de treurige lessen, in 1870-71 opgedaan, begrepen, dat de persoonlijke dienstplicht het oude stelsel van recruteering moest vervangen, maar aan dat ééne denkbeeld zijn ze voornamelijk blijven hangen. Ze hebben bovendien tactische lessen van de Duitschers van buiten geleerd, maar goed begrepen hebben ze die niet. Hun methodisme is onrijp, omdat het geënt is op een ouden boom, die uitgeroeid en door een gaven jongen slam vervangen diende te worden. Het legerbeheer in Frankrijk is 'tzelfde gebleven; administratie en verpleging zouden uitstekend kunnen zijn met de middelen, waarover Frankrijk beschikken kan, maar ze zijn het alles behalve, omdat aan dit hoogst gewichtig deel van den militairen dienst eene oppervlakkige zorg wordt besteed. De Franschman droomt altijd van schitterende
overwinningen op het slagveld, - zooals hij ze in menigte heeft behaald - maar hij is nog niet genoeg doordrongen van de waarheid, dat, om volgens de wetten der nieuwe krijgvoering overwinningen te behalen, het legermechanisme zoo volmaakt mogelijk moet zijn. De Tunesische expeditie is eene zware beschuldiging tegen het Fransche legerbestuur. In alles is gefaald en gezondigd tegen de meest natuurlijke regelen van voorbereiding en uitvoering eener expeditie. De Generaal Farre, Minister van Oorlog, heeft een gedeelte van het Fransche leger uit elkaar gerukt ter wille van die ongelukkige Tunesische expeditie. De indeeling in regimenten bij het Fransche leger brengt vanzelf mede, dat ze in hun geheel ten oorlog moeten gaan of in hun geheel thuis blijven; maar, in plaats daarvan, werden er uit tal van regimenten marschbataljons geformeerd, die door de andere bataljons met kader en manschappen moesten worden aangevuld. De marschbataljons vertrokken voltallig, namen de beste elementen mede en wat er achterbleef, was.... een gedesorganiseerd regiment. Het is mij ten eenen male onbegrijpelijk, hoe men in Frankrijk
| |
| |
zulk eene methode - ik vergis me, want het was geene methode - zulk eene stelsellooze handelwijze zou willen rechtvaardigen. Dat men geen genoegzaam aantal vrijwilligers voor de expeditie in het leger kon vinden, is wel waarschijnlijk; want die expeditie stond vooraf reeds in een kwaden reuk: maar die avontuurlijke tocht - die eenige overeenkomst heeft met den kostbaren en ongelukkigen tocht naar Mexico - was geene noodzakelijkheid Noch de eer, noch het bestaan van Frankrijk waren ermede gemoeid en daarom is het, mijns inziens, eene grove militaire en staatkundige fout geweest, een gedeelte van het Fransche leger uit zijn verband te rukken, om het avontuurlijk plan door te drijven. Eene militaire fout, omdat bij een onverwacht conflict in Europa het legerbestuur aan 't reorganiseeren en oplappen had moeten gaan, en eene staatkundige fout, omdat de regeering de zwakke plekken der nieuwe legerinstellingen voor heel Europa heeft blootgelegd.
De vorige spreker heeft gezegd: ‘De Franschen hebben hun leger willen verduitschen, maar dat gaat niet; het Fransche karakter en de Fransche maatschappij laten dit niet toe.’ - Dit is eigenlijk de stelling, waarvan spreker uitgaat en waaruit hij het gevolg wil trekken, dat wij ons leger ook niet moeten verduitschen en onze maatschappij en ons karakter dit evenmin toelaten. Allereerst wil ik dan vragen, of wij - die gedurende drie-kwart eeuw in onze krijgsinstellingen, wetten en reglementen in de oude Fransche school voortleefden - ons niet zoodanig verfranscht hebben, dat we nu in die school nog meer Fransch praten dan de verstoktste Franschman van de oude school? Helt onze nationaliteit zooveel meer over naar de Fransche dan naar de Duitsche zijde? Hebben we zooveel meer Gallisch dan Germaansch bloed in onze aderen? Zijn we na die drie-kwart-eeuwsche proef eensklaps wijzer geworden dan de leermeester, bij wien we ons a b c hebben geleerd, wiens ‘allereerste gronden’ we trouw hebben nageleefd, aan wien we ons nog zóó gaarne als een toongever en een goed voorbeeld spiegelen, dat onze Minister van Oorlog in volle raadsvergadering, in vollen ernst, de satire ten beste gaf: ‘Spiegelen we ons aan 't voorbeeld van Frankrijk, dat in den jongsten oorlog met zooveel kracht in moeielijke omstandigheden weerstand heeft kunnen bieden!’ - Zijn we werkelijk in een ommezien zooveel wijzer geworden? Neen - de nieuwigheden, waartoe Frankrijk door den drang der omstandigheden en onder den indruk der geleden nederlagen werd gedreven, komen niet in onze kraam te pas. We worden niet bedreigd; we houden ons liefst aan 't oude, al stort het voor onze oogen, de eene steen vóór, de andere ná, in puin. Wij kunnen geen schok verdragen, als we op ons kantoor aan 't cijferen zijn, onze balans opmaken en over voordeelige geldbelegging en speculatiën peinzen. Zoo'n oorlogs-trompetje, vlak aan 't oor, als men
op zijne kantoor-kruk zit, snijdt onaangenaam door de hersens.
| |
| |
Het zou me niet verwonderen, Mijnheer de Voorzitter, als nu onze Minister van Oorlog - op gelijke of nagenoeg gelijke gronden, als de geachte vorige spreker heeft gedaan, - trachtte aan te toonen, dat we de Fransche feilen in Tunis tot afschrikkend voorbeeld moeten nemen, nadat hij zich van de rampen, in 1870-71 over Frankrijk gebracht, heeft bediend als navolgenswaardig model voor ons. Verlegen brandhout is altijd nog goed voor een slecht brandenden haard. De Franschen hebben het ‘nieuwe’ Pruisische stelsel, dat nog geene eeuw oud is, maar sinds 't jaar 13 dezer eeuw altijd zijne deugdelijkheid heeft bewezen, aangenomen, en 't blijkt nu immers, dat het niet deugt, want bij de eerste de beste expeditie liep alles in de war? De Franschen deugden er niet voor - en wij ook niet! - Wij hebben 't natuurlijk niet kunnen bewijzen; maar de Franschen hebben alleen bewezen, dat als men, naast nieuwe wetten, oude misbruiken laat voortwoekeren, het onkruid der laatsten den bloesem en de vrucht der eersten verstikt. Plant een jongen, krachtigen boom in de schaduw van een ouden, nog levenden stam, dan kan hij groeien noch bloeien. Niet de persoonlijke en algemeene dienstplicht, niet het overnemen van de Pruisische militaire instellingen hebben Frankrijk in Tunis doen falen; maar wel het gebrekkig militair beheer, het vasthouden aan oude begrippen, het klemmen aan de militaire traditie, de wetenschappelijke achterlijkheid van mindere officieren, het weinig verband tusschen de verschillende takken van dienst - de losse samenhang van 't geheel, door gemis aan eene krachtige, beheerschende hand. - Dat zijn de oorzaken, waarmee men hier te rekenen heeft. Het beste stelsel, de beste wetten deugen niet, als ze slecht worden toegepast.
Ook wij zouden kunnen falen, als we Duitsche instellingen gingen invoeren en niet terstond braken met verouderde sleur; maar voor ons is die kans nog wat geringer dan in Frankrijk. Wat een enkel groot strategisch, tactisch en administratief genie in de 2de Kamer der Staten-Generaal ook moge inbrengen tegen het beginsel van persoonlijke dienstvervulling en Duitsche legerinrichting - hij zal nooit of nimmer bewijzen, dat het door hem verworpen stelsel voor ons niet deugt. Hij zal dit niet bewijzen, omdat hij jarenlang de gelegenheid ertoe had, maar nooit iets anders dan holle phrases ten beste heeft gegeven, zooals al zijne geestverwanten deden, - hoewel niet tegen hunne bepaalde overtuiging in. Allen, die te velde trekken tegen den persoonlijken dienstplicht, weten geen ander middel aan de hand te geven dan.... probeeren; iets anders beproeven; de quaestie ontwijken; het aangewezen geneesmiddel, dat kras maar afdoende is, vervangen door zoete drankjes, die voor 't oogenblik kalmeeren, maar in 't moment van crisis noodlottig terugwerken.
Wellicht breekt het oogenblik aan.... Pardon, Mijnheer de Voorzitter en Leden dezer vereeniging, ik zou pathetisch gaan worden, of ik ben 't misschien reeds.... Ik wil nog iets anders zeggen, waarin
| |
| |
voor pathos geene ruimte is. Onze generaals, hoofd- en verdere officieren, die te paard moeten zitten bij gelegenheid van parades, oefeningen en te velde, hebben nu bevel ontvangen, nooit meer hunne hooge rijlaarzen uit te trekken. Deze gewichtige bijzonderheid valt me nu eerst in. Vergeef 't een man van mijne jaren, dat zijn geheugen wat zwak is. Ik herinnerde me nu eerst, dat deze reuzenstap is gedaan, om onze verdedigbaarheid in cement van onuittrekbare laarzen te vestigen. Wellicht schaffen nu onze generaals zich zevenmijlslaarzen aan, waarmee ze binnenkort Napoleon en Moltke, als Kleinduimpjes, ver achter zich laten. Zulke generaals, die de wetenschap en het genie in hunne laarzen hebben, kunnen de wereld verbaasd doen staan. Ik zou in overweging willen geven, hunne lange broeken eene plaats te geven in het museum van oudheden met de etiquette erop: ‘Voormalige verblijfplaats van het oorlogs-genie.’ Ik ga ze zien, die doorluchtige verblijfplaatsen. Ik wil wel eens weten, waarin de krijgsgenialiteit onzer veldheeren tot nog toe zetelde. Ik wil wel eens weten, waar de onovertrefbare kennis in huisde van veldheeren, die een onderbevelhebber gingen vonnissen, die vooraf veroordeeld was, - niet door hen, maar door anderen, die.... neen, ik ga uit de lijn, Mijnheer de Voorzitter. - Ik had nog een paar woorden van medegevoel en van verontwaardiging op de lippen, maar ik wenschte thans over de oorlogsbegrooting te spreken.
Ik heb eene courant meegebracht, waarin de handelingen in de Tweede Kamer ter zake van de begrooting voor 1882 voorkomen. Over het eindcijfer, dat voor vele leden - vooral in de afdeelingen - de eenige toetssteen is, welke hunne ‘stem’ motiveert, zal ik niet uitweiden. Dat cijfer is niet abnormaal, omdat het dezelfde abnormale toestanden belooft te bestendigen voor nagenoeg 'tzelfde geld, dat de natie jaarlijks voor haar zelfbehoud moet opbrengen. De algemeene beraadslagingen worden geopend door den heer Seret, die begint te zeggen, dat de Minister twee jaren heeft laten voorbijgaan, zonder eene behoorlijke regeling onzer strijdkrachten daar te stellen. - 't Is licht te begrijpen, hoe diep verontwaardigd de Minister moet geweest zijn, zulk een verwijt te moeten hooren van een luitenant der artillerie, terwijl Zijne Excellentie het tot generaal bij dat wapen heeft gebracht en nadat Zijne Excellentie kort geleden een meesterstuk van legerorganisatie, in verband met toekomstige onbestaanbare wetten, te voorschijn heeft geroepen, die Von Moltke hebben doen verbleeken. - Maar, voor zoover ik heb vernomen, is de Minister er doodkalm onder gebleven. Ik maak hieruit op, dat Zijne Excellentie volstrekt niet bang is, om door den luitenant van zijn minister-fauteuil te worden gepraat. De heer Seret legt met veel courtesy eene pleister op de geslagen wond, door te verklaren, dat het hem onverklaarbaar is, dat deze kundige minister, die zooveel talent en hulpmiddelen voor bedoelde regeling had, geen beter gebruik van zijn tijd heeft gemaakt, en dit te meer,
| |
| |
omdat de wetsvoordracht met betrekking op militie en schutterij niet veel meer is dan eene eenvoudige wijziging der bestaande wetten.
De heer Seret, met het volste vertrouwen in 's Ministers groote bekwaamheid, verklaart dan ook onbewimpeld, ‘dat hij in den minister niet het minste vertrouwen heeft en dat als de minister een schrede doet naar sprekers richting, hij - Seret - geen rechtsomkeert zal maken, maar onmiddellijk zijn batterij zal richten en vuur geven.’ - Gelach. - Ja, Mijne Heeren, gij lacht en dat deden de heeren in de Kamer ook. Ze lachten. De leden in eene hoog ernstige vergadering, zooals de onze en die van de Tweede Kamer, lachen zoo gaarne eens, als hunne ooren suizen van al de droge, vervelende praatjes, die hun worden opgedischt. - Als de heer Seret zijn geestigen zet ten beste had gegeven in de Sociëteit, - die op het punt van aardigheden een minder waterachtigen smaak heeft - zou ze waarschijnlijk reddeloos in 't water zijn gevallen. Nu ging ze daar in de Kamer, evenals hier in deze hoog ernstige vergadering, met glans op. De luitenant van ‘de Vesting’ zou met zijn positie-geschut rechtsomkeert maken, maar doodeenvoudig.... op den Minister schieten. - God save the Minister! En toch werd de Minister niet bang. Dit is ware heldenmoed. - De heer Seret meende verder, dat de militie- en schutterijwetten gelijktijdig, als harmonisch geheel, met de legerorganisatie bij de wet en een dislocatie- en kazerneeringsplan moesten worden vastgesteld. De spreker zegt beslist, ‘dat 's Ministers stelsel ons niet brengen zal waar we wezen moeten’. - De heer Seret is wel vriendelijk, aan 's Ministers plannetjes den naam van stelsel te geven. Het paard achter den wagen spannen, is dat ook een stelsel? - De heer Seret wijst er verder op, dat ‘het stelsel’ van den Minister een te zware financieele en personeele last voor de natie is: ‘200,000 man zonder voldoende discipline en oefening; dat is te veel voor ons geconcentreerd vestingstelsel; te
veel om zulk een macht zonder grondwetsherziening bijeen te brengen.’ - Daargelaten, of het te veel of juist genoeg is, - we zien die cijfers wel op 't papier, maar in de werkelijkheid zouden ze er nog zoo gemakkelijk niet zijn. Het papier is nog geduldiger dan Job, want het geeft nooit een kik, al wordt het onder de verpletterendste cijfers begraven. Maar het feit, dat de heer Seret zelf constateert, namelijk dat die 200,000 man zonder voldoende discipline en oefening zouden zijn, is vrij wat bedenkelijker dan het cijfer op zichzelf, al was 't dubbel drukkend voor de natie. En dan - een kader, dat in vredestijd en op den grondslag onzer tegenwoordige legerinrichting alleen voltallig zou te houden zijn, door vóór en ná compagnieën, bataljons en regimenten te supprimeeren, totdat in 't jaar zóóveel de laatste Nederlandsche soldaat van het aardrijk zou zijn weggevaagd!
Dezelfde afgevaardigde verwijt den Minister inconsequentie. De Minister wilde in 1879 niet op de ondersteuning van het leger door de schutterij gerekend hebben; dat zou zelfs gevaarlijk zijn; nu rekent
| |
| |
de Minister er wel op. - De geachte afgevaardigde vergeet, dat de Minister den oorlog kan hebben uitgesteld tot op het oogenblik, dat de schutterij, ten gevolge van de nieuwe schutterijwet, zoo dapper, zoo vaderlandlievend, zoo zelfopofferend en zoo knap is geworden, dat geen enkele vijand meer tegen haar is opgewassen, en dan is er ook geen bezwaar meer tegen, ze met het leger tegen den vijand - en te gelijk naar de maan - te zenden. 't Gaat dan in één moeite door. Volgens denzelfden afgevaardigde zou de Minister middelen hebben gevonden, om de kader-quaestie op te lossen, - en een voornaam middel zou zijn: de gelegenheid tot het aangaan van huwelijken. Ik vermoed, dat de Minister van plan is, alle mindere militairen van lieverlede te laten trouwen, onder voorwaarde dat ze - als vruchtbaar contrast met het minder vruchtbare twee-kinderen-stelsel - de belofte afleggen van, naar 't voorbeeld van het onlangs in de couranten vermelde Amerikaansche huwelijk, minstens veertig kinderen - allen jongens - voort te brengen, die op hun tijd verplicht zijn, soldaat te worden. Dit is ook een stelsel en 't zou wonderwel passen in 's Ministers ‘stelsel’. Volgens dat nieuwe stelsel zouden we over een veertigtal jaren letterlijk in onze vrijwilligers en ons kader stikken en ze bij voorbeeld aan Pruisen cadeau moeten doen. Ja, dat is mooi gevonden! Zoo vond indertijd de eerste koning van Pruisen het procédé uit, om zijne lijfgarde met reuzen voltallig te houden door zijne grenadiers aan reuzinnen uit te huwelijken. Zoo ziet men alweer, dat er niets nieuws onder de zon is. Jammer voor den Minister, dat we hem nu 't brevet van uitvinding niet kunnen uitreiken. Het denkbeeld is zoo gelukkig: het huwelijk onder behoeftige menschen dienstbaar te maken aan de heilige zaak, den heiligen plicht der landsverdediging; arme, verarmde kinderen te laten voortbrengen, om arme, bloedarme soldaten in de gelederen te houden. - Zeker, laat de
soldaten huwen, als 't hun goeddunkt, maar zorg dan, in de eerste plaats, dat ze met hun gezin geen gebrek behoeven te lijden; maak vooral van 't huwelijk geen lokaas; bouw er geen stelsel op! Den krachtigen man, die eene vrouw tot gezellin kiest, late men zooveel mogelijk vrij, om te huwen; het is eene maatschappelijke misdaad, hem te beletten, gehoor te geven aan de inspraak van zijn hart en zijne neiging; - maar 't is nog grooter misdaad, hem in een net van zorgen en ontberingen te lokken, die zijne lichamelijke en zedelijke kracht verlammen. Een jeugdig kader, dat zijne zorgen in den ransel en de patroontasch mee te velde neemt, is beter dan een, dat vrouw en kroost in kommer en ellende achterlaat. Ik zie niets goeds in de voorgenomen vrijgevigheid van den Minister, ten minste niet in 't belang onzer defensie.
Een volgend spreker - de heer Wybenga - heeft alleen de financieele quaestie op 't oog. De Minister van Financiën diende zijn ambtgenoot van Oorlog toch eens te zeggen, dat hij wat zuiniger moest zijn, - want we zijn immers neutraal! - Die afgevaardigde schijnt
| |
| |
van meening, dat neutraliteit en weerloosheid ongeveer synoniem zijn. Men verklaart zich neutraal en als onze buren met elkaar gaan vechten, hebben we niets anders te doen, dan op ons gemak toe te kijken. Jammer, dat de lange pijpen uit de mode zijn; 't zou anders zoo aardig zijn, er eene pijp bij te stoppen. - Wij konden, zegt die afgevaardigde, op meer bescheiden voet onze defensie regelen en behoeven die niet voor 22 à 23 millioen per jaar te koopen. - De geachte afgevaardigde vergeet onze Marine, die toch ook aan onze defensie moet meehelpen, en die meegerekend, wordt het sommetje nog iets grooter. Ik beken, dat het veel is, en in zeker opzicht heeft de heer Wybenga gelijk. Als we berekenen, wat we eigenlijk voor die 23 millioen per jaar hebben en wat we ervoor hebben moesten, dan kan ik me volkomen met het gevoelen van dien spreker vereenigen. Eene andere quaestie is 't, of die som te veel is, als we er werkelijk onze onafhankelijkheid mee kunnen handhaven. Dit moet mijnheer Wybenga weten. Ik voor mij vind wel, dat het rijke Nederland er zoo'n som voor over mag hebben.
De afgevaardigde Fabius - ook een luitenant - durft zich eveneens te vermeten, niet ingenomen te zijn met het beleid des Ministers. Ik moet zeggen, dat het kras is.
De afgevaardigde Kool - een kapitein - sluit zich bij de luitenants aan. Zou dat geen komplot zijn? Hoe drommel is 't mogelijk, dat juist die jonge officieren in de Kamer zoo halsstarrig tegen den Minister samenspannen? Dat is afgesproken werk. De heer Kool zegt o.a., ‘dat de Minister ons langs een duren zeer bezwarenden weg brengt waar wij niet moeten zijn, terwijl wij er langs een minder kostbaren weg, personeel en financieel minder bezwarend, kunnen komen. De Minister wil den persoonlijken dienstplicht bij de schutterij, maar weigert daarentegen den verplichten persoonlijken dienst bij 't leger, waardoor een behoorlijk kader voor leger en vooral schutterij zou zijn te verkrijgen; een reserve bestaat in 's Ministers plan niet. Het geheel blijft bedroevend en teleurstellend.’
Ik plaats mij, Mijnheer de Voorzitter, voor een oogenblik op het standpunt van den Minister, en weet ge, wat ik dan zou denken en misschien ook zeggen, na zulke ongepaste aanmerkingen van luitenants en kapiteins tegen een generaal: ‘Ik vind jelui pedante, vervelende lui met je gemaal over kader. Ge schijnt erop gezworen te hebben, me 't hoofd warm te maken met dat kader. Wat kan mij dat kader schelen! - Als ik soldaten heb, kan ik immers zooveel korporaals en sergeanten maken, als ik maar wil; dat kost alleen maar galon voor strepen.’ - Zoo zou ik die heeren op hunne plaats zetten. De Minister moet toch in dien trant denken; waarom zou hij 't dan ook niet zeggen?
De afgevaardigde, militaire specialiteit, die homogeen is met den Minister op het punt van persoonlijken dienstplicht, redeneert ditmaal, naar mijne zeer bescheiden meening, eenigszins zonderling, en
| |
| |
als 't niet al te gewaagd is, zou ik haast durven zeggen, een weinig inconsequent. Die spreker zegt, ‘kort te kunnen zijn, nu de vorige sprekers verschillende punten hebben aangevoerd, waarin hij 't volkomen met hen eens is’. Spreker zal de kader-quaestie aan den Minister overlaten; de Minister heeft toch reeds veel gedaan tot verhooging onzer weerbaarheid; schier alle takken van dienst zijn op vasten voet gebracht of regeling nabij. Spreker komt verder tegen het dislocatie-plan op en geeft, als Bossche afgevaardigde, lucht aan een zeer verklaarbaar gevoel van jaloezie; want, zegt hij, de kazernen te 's-Bosch zijn beter dan die te Breda en in de eerste plaats vermindert en in de laatste vermeerdert het garnizoen.
Ik heb de redeneering van den geachten afgevaardigde eenige keeren herlezen, zooals iedereen doet, als hij 't gelezene niet begrijpt; - maar nu geloof ik stellig, Mijnheer de Voorzitter, dat als ik een heel jaar met het herlezen van het bovenaangehaalde voortging, ik niets wijzer, maar vermoedelijk wel gek zou worden. De afgevaardigde zegt, dat hij 't met de heeren Seret, Fabius en Kool eens is. Als dit ééns zijn nu niet uitsluitend betreft détails, die we niet speciaal vermeld vinden in het blad, dat ik heb meegebracht, - en dat kan men toch niet aannemen, als er over de begrooting in 't algemeen wordt gehandeld, - dan zou meerbedoelde afgevaardigde te gelijk het eens zijn, met de genoemde leden, die 't met den Minister volstrekt niet eens zijn en met den heer Reuther, die 't natuurlijk met genoemde leden ook niet eens is. En daar 't bedoelde lid het, volgens zijn zeggen, alleen oneens is met den Minister op een paar punten van dislocatie en kazerneering, zoo - ja, Mijnheer de Voorzitter, ik kan er waarachtig niet uit wijs worden. De afgevaardigde, meer bedoeld, verklaart, dat alle takken van dienst door dezen Minister op vasten voet zijn geregeld of de regeling nabij. Alles is dus in orde - de kader-quaestie is zoo'n bagatel, dat de afgevaardigde de oplossing ervan maar aan den Minister zal overlaten. - Alles is geregeld; uitstekend; ik ben 't eens met den Minister, maar ook met de heeren, die zeggen, dat niets in orde is. - Als 't niet onbescheiden was, zou ik den geachten afgevaardigde wel willen vragen, of hij 't niet met iedereen eens is behalve met zichzelf? De kader-quaestie - de groote quaestie, die bijna onzen geheelen militairen toestand beheerscht, - laten we maar aan den Minister over, die met de quaestie zoo verlegen zit, dat hij ze liefst niet aanroert; - maar dat Den Bosch geen garnizoen genoeg krijgt, - dat is eene heel wat gewichtiger zaak voor een afgevaardigde uit Den Bosch. Ja - ziet ge, Mijnheer de
Voorzitter, in Den Bosch zijn zulke voortreffelijke kazernen, en die te Breda zijn lang zoo goed niet, zoo beweert de Edelmogende. Toevallig ken ik de kazerne-etablissementen te Breda nog al van nabij en zonder grootspraak durf ik zeggen iets beter, dan de geachte afgevaardigde ze kan kennen, nadat er in de laatste jaren zoovele duizenden aan ten koste zijn gelegd. De
| |
| |
geachte afgevaardigde moet daarentegen de Bossche kazerneering weer beter kennen dan ik; maar dit wil ik alleen constateeren, Mijnheer de Voorzitter, dat de kazerneering te Breda, in vergelijking met alle andere garnizoenen, de qualificatie van goed verdient. Let wel, Mijnheer de Voorzitter, ik spreek niet in absoluten zin. Als ik kortaf zei: de kazernen te Breda zijn goed, dan zou ik onwaarheid spreken; want ik vind ze niet goed, omdat het soldatenwoningen zijn, die oorspronkelijk voor andere doeleinden waren bestemd en door wijzigingen zooveel mogelijk tot kazernen zijn ingericht. Men - de ellendige Men - is vroeger altijd van meening geweest, dat een leeg gebouw - onverschillig, of 't voor kerk, klooster of paardenstal had gediend, en waarin de lijken- of paardendrekgeuren door 't plaveisel heendrongen - eene geschikte woning voor soldaten was, als men het voor niets anders gebruiken kon. Dat is te Breda, te Bergen-op-Zoom, in.... den heiligen Bosch en in alle mogelijke plaatsen van ons land altijd zoo begrepen - vroeger namelijk. Nu begrijpt Men 't eenigszins anders en beter. Men heeft die holen en spelonken in de laatste jaren verbeterd - dat is waar. Te Breda is zelfs eene halve kazerne omvergehaald en een nieuw gebouw in de plaats gezet. Wat daar is gebouwd en hersteld, heeft veel geld gekost; maar de toestand is erdoor verbeterd - veel verbeterd. Is er nu in Den Bosch meer gedaan - in Den Bosch, vroeger befaamd om zijne ellendige kazernen?
De geachte afgevaardigde uit die logeable stad kan natuurlijk niet afdalen tot een man als mij, om te bewijzen, dat de kazerneering te 's-Bosch beter is dan te Breda; hij zal het beneden zich achten, te vermelden, dat in de plaats, waar de klokketoren van zijn kiesdistrict staat, de rotte gebouwen van vroeger door fraaie soldatenhotels zijn vervangen, - hij kon 't anders zoo gemakkelijk doen, als 't waar was, - maar om de prioriteit van kazerneering aan Den Bosch toe te kennen, vind ik 't toch niet voldoende, dit eenvoudig als feit te constateeren, zonder de bewijzen te leveren. - Nog eene kleinigheid, Mijnheer de Voorzitter, waarover de specialiteit in krijgszaken heenstapt met eene luchtigheid, die men van zulk een ernstig man niet zou mogen verwachten. Zijn Edelmogende heeft nu eenmaal tot stokpaardje gekozen het ros, genaamd ‘Dislocatie’.
Tusschen twee haakjes, Mijnheer de Voorzitter, ik was al geen kwajongen meer, toen ik dislocatie geregeld vertaalde in ‘ontwrichting’, uit zijn verband rukken. Mijn Fransch woordenboek, dat goed is, geeft er nog geene andere beteekenis aan en daarom meen ik, dat deze Minister een uitmuntend man is, om 't leger te disloqueeren, - in 't Hollandsch, uit zijn verband te rukken. We kunnen er, geloof ik, geen beteren term voor vinden. Maar volgens de nieuwe militaire terminologie is disloqueeren gelijkluidend met alles op zijne plaats brengen. In de handelswereld zal wellicht binnen korten tijd ‘bankroet gaan’ hetzelfde beteekenen als fortuin maken. Misschien is 't reeds het geval,
| |
| |
maar daarover kan ik niet oordeelen. Nu, de afgevaardigde uit Den Bosch rijdt op Pegasus-Dislocatie en redeneert, om te bewijzen, dat de Minister het leger niet in behoorlijken vorm ontwricht. Als de Bossche en Roermondsche kazernen beter bevolkt waren, was het leger beter uit elkaar gerukt en dit geloof ik ook, want al had Den Bosch nu paleizen, om er den afval van de natie in te huisvesten, dan blijft aan den hooggeachten afgevaardigde nog de vraag ter beantwoording over: Waar moeten de soldaten geoefend worden, als Den Bosch op verdrinken staat? Die vraag is als die van de kader-quaestie en we laten ze dus liefst aan den Minister of de Wijzen van 't Oosten ter beantwoording over.
Tot mijn leedwezen, Mijnheer de Voorzitter, moet ik hetgeen er nog verder over de oorlogsbegrooting in de Tweede Kamer is gezegd, - waaronder ook de verdediging van den Minister zelf - voor 't oogenblik onbesproken laten. Ik hoop er in de volgende vergadering op terug te komen.
Wegens het ver gevorderd uur sluit de Voorzitter de vergadering.
|
|