De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het strafstelsel van het Nederlandsche strafwetboek van 1881.II.Geene doodstraf, geene lijfstraffen; ziedaar de conclusie, waartoe wij met den strafwetgever van 1881 mochten geraken. Geene onteerende straffen; ziehier een tweede hoofdbeginsel van dien wetgever. Onderzoeken wij, wat onder onteerende straffen verstaan wordt, en behandelen wij de redenen, waarom zij geene plaats in het nieuwe wetboek verkregen. De onteerende straf is eene straf, waarbij van staatswege den gestrafte eene voorbijgaande krenking in zijne eer wordt aangedaan of hem voor langeren tijd of voor altijd het recht op bijzondere of op algemeene eer wordt ontnomen. De voorbijgaande eerekrenking is de dusgenaamde eerestraf. Zij wordt in beschimpende en beschamende eerestraf onderscheiden. De straf, die den gestrafte niet slechts voorbijgaand in zijn eergevoel krenkt, maar hem tevens in meerdere of mindere mate van zijn recht op eer berooft, is de eigenlijke onteerende straf. Zij kan als noodzakelijk gevolg aan eene andere straf verbonden zijn of wordt erkend als eene zelfstandige straf, die òf alleen òf in verbinding met andere straffen voorkomtGa naar voetnoot(*). Is de lijfstraf eene verminking of beschadiging van het lichaam, de onteerende straf is eene verminking of beschadiging van de eer des menschen. De hoogste lijfstraf beneemt den mensch het leven; zij is de straf des natuurlijken doods. De hoogste onteerende straf maakt den mensch levend tot een doode; zij draagt den naam van burgerlijken dood. Onderzoeken wij, in welke mate deze drie soorten van onteerende straffen hier te lande zijn voorgekomen. Wij behandelen dan vanzelf het wordingsproces der gewichtige strafrechtelijke hervorming, die wij den strafwetgever van 1881 zagen tot stand brengen. | |
[pagina 166]
| |
De beschimpende straf is eene zoodanige, waardoor de gestrafte aan de bespotting of verachting van zijne medeburgers wordt overgegeven. In de Carolina kwamen allerlei lichamelijke tuchtigingen met roeden en andere werktuigen voor, die èn een pijnlijk èn een beschimpend karakter hadden. Het brandmerk, eene reeds bij de Romeinen bekende straf, wordt zelfs in hoogere mate eene beschimpende eerestraf dan eene pijnlijke lichaamsstraf geoordeeld. In de middeleeuwen bediende men zich daarvan ook, om de herkenning van den misdadiger te verzekeren. De tentoonstelling van den gestrafte op een schavot of met een ijzeren halsbeugel aan een schandpaal en het laten rijden van den gestrafte op een ezel: ziedaar mede veelvuldig gebruikte beschimpende straffen van vroegeren datum. Het afsnijden van het hoofdhaar, de in het oog loopende kleeding, waarin een tot openbaren arbeid veroordeelde in het publiek werd vertoond: ziedaar beschimpende straffen, bekend in het door Feuerbach ontworpen Beiersche strafwetboek van 1813. Het crimineel wetboek van het Koninkrijk Holland kende de straf van het zwaaien met het zwaard over het hoofd en de tentoonstelling van den gestrafte met een houten bord of ander gebruikelijk teeken, waarop zijn misdrijf vermeld stond. Gelijk wij reeds mededeelden, kende dat wetboek ook de geeseling en het brandmerk als lijf- en onteerende straffen. De Code Pénal van 1810, die sinds 1811, helaas! het Nederlandsche strafwetboek is geweest en ten deele nog is, kende vooral de zoogenaamde Carcan of straf van de kaak. Deze straf werd òf aan eene andere straf samengekoppeld, zooals aan den dwangarbeid of het tuchthuis, òf als zelfstandige straf opgelegd. De gestrafte werd openlijk aan de kaak gesteld, dat is: hij moest een uur lang ten toon staan, met een bord boven zijn hoofd, waarop met groote, leesbare letters zijne namen, zijn beroep, zijne woonplaats, straf en misdaad vermeld stonden. De Gentsche Hoogleeraar HausGa naar voetnoot(*) achtte haar als zelfstandige straf ten hoogste bedenkelijk. Zij toch was voor den mensch, die nog eenig eergevoel overhield, eene des te verschrikkelijker straf, omdat zij hem, zonder overgang, weder in de maatschappij terugvoerde, na hem ten aanschouwe van velen aan de algemeene verachting te hebben prijsgegeven. Het Souverein besluit van 11 December 1813 schafte de Fransche Carcan af, om haar te vervangen door de Hollandsche openbare geeseling, of door de Hollandsche tepronkstelling, of door de Hollandsche eerloosverklaring, naar keuze van den rechter. Die nationale tepronkstelling op een schavot moest geschieden gedurende zoodanigen tijd en op zoodanige wijze, als de rechter zou bepalen. Het Fransche bord werd vervangen door een nationaal stuk papier op de borst van den misdadiger. Door de wet van 29 Juni 1854 werden wel eenige straffen opgeheven, die in de plaats waren getreden van straffen van den Code; zij verloor echter uit het oog, dat diezelfde straffen nog in | |
[pagina 167]
| |
eenige speciale wetten bedreigd warenGa naar voetnoot(*). Eerst door de wet van 4 April 1870 zijn die zoogenaamd nationale strafbedreigingen van Nederlandschen bodem verdwenen en kent ons dierbaar plekje gronds geene beschimpende eerestraf meer. De beschamende eerestraf heeft de strekking, den gestrafte, niet zoozeer aan den spot en de verachting zijner medeburgers, als aan eigen schaamte en verdriet over te leveren. Een openlijk verzoek om vergiffenis, een herstel in eer van den beleedigde door den beleediger, eene soort van amende honorable, eene openlijke berisping van den gestrafte behoorden tot die soort van straffen. De laatste, aan het kanonieke recht ontleende straf was in onze oudere strafwetgeving bekend. Anders en vooral later treffen wij die strafsoort hier te lande niet aan. Pruisen schafte in 1811 de zoogenaamde Abbitte en den Widerruf af. Die straffen kregen een onteerend karakter, doordat het smeeken om vergiffenis of het herroepen knielend, in tegenwoordigheid des scherprechters, moest geschieden. De Code Pénal kent eene nog niet afgeschafte soort van eerherstelling van den beleedigde, bedreigd tegen den beleediger van magistraatspersonen, militaire bevelhebbers of bedienende beambten, bij de artikelen 222, 223, 224 en 225. Dat herstel in eer kan bestaan in eene af te leggen verklaring, hetzij op de terechtzitting, hetzij bij geschrifte. De wet bevat echter geene voldoende dwangmiddelen voor het geval de veroordeelde weigert, aan het vonnis te voldoen. De Code behelsde de bepaling, dat de tegen hem tevens gewezen gevangenzetting, ingeval van bovenbedoelde weigering, niet gerekend wordt dan van den dag, dat de eerherstelling geschied is. Laatstgemelde bepaling is echter door de wet van 29 Juni 1854 afgeschaft. Volgens haar vangen de gevangenisstraffen aan met den dag der tenuitvoerlegging, zonder te gewagen van eenige andere afwijking van den regel, als voor de gevallen van hooger beroep of cassatie. Tot naleving der bepaling van artikel 224 van den Code Pénal kan de veroordeelde nog door lijfsdwang worden gedwongen. Het geldt daar de eerherstelling van den bedienenden beambte, na eene beleediging met woorden, gebaren of dreigementen ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening. Tot hoelang die lijfsdwang mag worden toegepast, wordt intusschen door den Code niet bepaald. Deze zonderlinge strafbepalingen zijn in het nieuwe strafwetboek vervallen. De wettelijke eerloosheid, waaraan het verlies van rechten of bevoegdheden verbonden is, werd, onder den invloed van het Romeinsche recht, in de oudere Hollandsche strafwetten opgenomen. De Romeinsche infamie hield het verlies in van alle bijzondere eererechten in den Staat, zooals het recht op staatsbetrekkingen, van kiesbevoegdheid en verkiesbaarheid, van eeretitels en standsprivilegiën. De uitsluiting van burgerlijke rechten, zooals het recht van testeeren, getuigenis afleggen, enz., | |
[pagina 168]
| |
is bekend onder den naam van Duitsche infamie en was dus in zooverre van latere dagteekening. Zij kan echter ook met de Romeinsche infamie in verband worden gebracht, daar bij voorbeeld de burgerlijke dood in den Romeinschen keizerstijd niet onbekend wasGa naar voetnoot(*). Alle door den beul voltrokken straffen maakten, volgens de Carolina, den gestrafte eerloos, gelijk hij dat ook in enkele andere gevallen was. Het crimineel wetboek van het Koninkrijk Holland verbond evenzeer de eerloosheid aan de schavotstraffen, waaronder ook het te pronk staan. De Code Pénal verbindt de eerloosheid aan iedere veroordeeling tot eene crimineele straf, ter zake van eene misdaad. Niet slechts het ondergaan van lijfstraffen, maar ook de veroordeeling tot dwangarbeid, tuchthuisstraf, deportatie, verbanning, kaakstraf maakte den veroordeelde eerloos. De eerlooze verliest zijne burgerschapsrechten en een aantal burgerlijke rechten, zooals: het recht tot afleggen van getuigenis, het recht van voogdij of curatorschap en de rechten, genoemd bij artikel 28 van den Code Pénal. Sommige bijzondere wetten bedreigden eene eerloosverklaring, zooals o.a. de wet van 14 Maart 1819 op het gebruik der zeebrieven. Die straf gold o.a. den reeder, schipper of gezagvoerende of eenig ander onderdaan van het Koninkrijk, die zeebrieven vroeg, waarmede de scheepseigendom van buitenlanders gemaskeerd was. Deze bepaling verviel den 29sten Mei 1869 door de afschaffing dier wet. De hoogste trap van eerloosheid was de zoogenaamde burgerlijke dood, die den gestrafte levend voor dood verklaarde en hem de geschiktheid benam ook tot de uitoefening van alle burgerlijke rechten. Zijn huwelijk werd ontbonden. Hij had noch op zijne vrouw noch op zijne kinderen recht meer. Hij kon niet erven, noch over eenig goed bij testament beschikken, noch eischende of verwerende in rechten, noch als getuige voor den rechter of bij eenige gerechtelijke handeling optreden. Hij hield op te zijn persoon in de maatschappij, terwijl de wetgever alleen nog zoo welwillend was, den nog levende zijne hoedanigheid van mensch in de maatschappij te doen behouden, zoodat het recht tot strafvordering tegen den aldus bij fictie dood verklaarde niet verloren ging. De Code Civil van 1803 voerde deze monsterachtige, aan den slechtsten tijd van het Romeinsche recht herinnerende instelling weder in, niettegenstaande den levendigen tegenstand van het hof van Appèl te Parijs, van vele uitnemende juristen en van den Eersten Consul, Napoleon Bonaparte zelf. Zij werd verbonden aan de doodstraf. Dat had belang bij het toekennen van gratie. Artikel 18 van den Code Pénal breidde die instelling uit tot den eeuwigdurenden dwangarbeid en de deportatie. Echter kon de Hooge Regeering den gedeporteerde, in de plaats zijner ballingschap, het geheel of gedeeltelijk gebruik der burgerlijke rechten toestaan. Het Souverein besluit van 11 December 1813 schafte den eeuwigdurenden | |
[pagina 169]
| |
dwangarbeid en dus ook zijn gevolg af. Eerst bij de invoering van het thans geldende burgerlijk wetboek, van 1838, werd de burgerlijke dood, als gevolg der andere straffen, afgeschaft. Was de strijd tegen de lijfstraffen langdurig en moeielijk, de strijd tegen de onteerende straffen leverde nog grootere bezwaren op. Groot was de invloed geweest van het bekende werk van Beccaria. Niet slechts Frederik de Groote, Jozef II en Leopold II van Toskane brachten veranderingen in hunne strafwetgeving, maar zelfs Keizerin Catharina II van Rusland gaf in 1768 getuigenis van hare ingenomenheid met de beweging op strafrechtelijk gebied, door hare bekende Instructie voor de gemachtigden tot het ontwerp van een nieuw strafwetboek. De beweging was echter hoofdzakelijk tegen de zware lijfstraffen en niet zoozeer tegen de onteerende straffen als zoodanig gericht. Als men let op de beginselen der Fransche omwenteling, dan zou men geneigd zijn te meenen, dat zij niet slechts de lijfstraffen, maar ook de onteerende straffen zou hebben doen verdwijnen. De begrippen toch van gelijkheid van allen voor de wet en erkenning van het recht der persoonlijkheid van den mensch zijn niet goed overeen te brengen met eene eerloosheid, die een gestrafte, na zijn terugkeer in de maatschappij, tot aan het graf moet volgen. Pasten hare latere leiders de straf des natuurlijken doods, in ruimere mate dan wellicht ooit te voren, op hunne politieke tegenstanders toe, de straf van den burgerlijken dood, dat is de hoogste eerloosheid, werd, krachtens de wetten van 28 Maart en 17 September 1793, op de emigranten aangewend. Zoolang het terrein nog niet gunstig was voor het zoogenaamde boetestelsel, kon eene beweging tegen de onteerende straffen geen veld winnen. De vermindering of afschaffing der lijfstraffen konden worden ingegeven door gevoelens van medelijden of philanthropie; de uitvoering der onteerende straffen hing samen met eene andere opvatting van aard en doel der straf. Daarvoor nu werkte de afschrikkingszuurdeesem toen nog te sterk. Daarop volgde de reactie in de politiek, die in het strafrecht beter kon samengaan met de bekende afschrikkingstheorie van Feuerbach, welke tot omstreeks 1850 de meeste Europeesche strafwetten beheerschte, of met de utiliteitsbeginselen van den Code Pénal van 1810. In ons vaderland werd in 1827 een hevige strijd gevoerd tegen het afschrikkingsstelsel, waarvoor de Regeering zich in de bres had gesteld, bij de indiening van een ontwerp-strafwetboek, welks misdrijven- en straffenreeks door den bekenden Heidelberger Hoogleeraar Mittermaier als eene monsterkaart werd aangeduid. Ook het ontwerp van 1839 ademde in hoofdzaak denzelfden geest en vond dan ook bij velen ernstige bestrijding. Ik vermeld hier de bekende beschouwingenGa naar voetnoot(*) der heeren Mrs. M.H. Godefroi, J.A. Jolles, J.W. Schuurman en C.W.E. Vaillant. De geachte schrijvers bestreden den daarin bedreigden openbaren | |
[pagina 170]
| |
dwangarbeid, de eerloosheid als noodzakelijk gevolg van die straf, van de tuchthuisstraf en van het bannissement en de als zelfstandige straf bedreigde eerloosverklaring. Een geheel andere geest kenmerkte de ontwerpstrafwetboeken van 1846 en 1847. Zoo werd, o.a. in het eerste ontwerp, de eerloosheid niet als noodzakelijk gevolg aan de op de misdaad bedreigde straffen verbonden, maar de eerloosverklaring als bijkomende straf afhankelijk gesteld van de beslissing des rechters, in bepaald aangewezen gevallen. Zeer juist heeft de toenmalige Minister van Justitie Mr. De Jonge van Campens Nieuwland de verandering in de gevoelens betreffende de onteerende straffen, in zijne destijds in de Tweede Kamer uitgesproken rede, aldusGa naar voetnoot(*) geformuleerd: ‘Vroeger heeft altijd het begrip geheerscht, dat een crimineel veroordeelde, krachtens de wet zelve daardoor onteerd was. Men kon zich niet voorstellen, dat de man, die op het schavot was geweest, eenige jaren in een crimineele gevangenis, tengevolge van misdaad, had doorgebracht, na zijn terugkeer in de maatschappij, gelijk zou staan met zijn onschuldige medeburgers. In latere tijden heeft zich dat begrip gewijzigd. Niet dat men algemeen zoo ver is gegaan van zich voor te stellen, dat crimineele straffen geen eerloosheid kunnen opleveren, maar men heeft begonnen in te zien, dat dit niet altijd en bij alle misdaden het geval behoorde te zijn. In dit ontwerp heeft men de eerloosheid willen toelaten, waar niet alleen de misdaad op zich zelf, maar ook de persoon, die haar gepleegd heeft en de omstandigheden, die daarmede gepaard gaan, dit vorderen.’ Het gevoelen van den Minister betreffende het facultatief behoud der eerloosheid vond echter bij vele leden tegenspraak. Gelijk bekend is, kwam er noch van het eene noch van het andere ontwerp iets definitiefs tot stand. Wij maken daarvan alleen melding, om den vooruitgang te doen kennen, die zich op dat stuk in ons vaderland allengs heeft geopenbaard, geheel in overeenstemming met hetgeen daaromtrent, vooral in Duitschland, door bekwame rechtsgeleerde schrijvers werd geleerd. Het ligt niet in mijne bedoeling, dat ontwikkelingsproces hier in zijn vollen omvang te behandelen. Ik vermeld alleen, dat vooral door Mittermaier, Röder en de redacteurs van het tijdschrift: Jahrbücher der Gefängnisskunde, de strijd tegen het begrip van onteerende straffen werd aangebonden, als niet in harmonie met het penitentiaire stelsel, dat allengs in Noord-Amerika, Engeland, Frankrijk, België en Nederland vele voorstanders had verkregen. Ook nu nog verdient over dien principieelen strijd tegen een diep ingeworteld wanbegrip eene nauwkeurige lezing het in 1846 door een dier redacteuren, Dr. Friedrich Noellner van Giessen, uitgegeven geschrift, onder den titel: Das Verhältniss der Strafgesetzgebung zur Ehre der Staatsbürger. In 1851 gelukte het, de onderscheiding tusschen onteerende en niet-onteerende straffen, in het Pruisische en Beiersche strafwetboek, | |
[pagina 171]
| |
te doen vervallen. Hetzelfde geschiedde in het Belgische strafwetboek van 1867, in de Duitsche strafwetboeken na 1870 en in eenige nieuwere strafwetboeken. De Nederlandsche strafwetgever van 1881 gaat intusschen nog verder dan die wetboeken. Hij heft niet slechts de drieledige verdeeling in misdaden, wanbedrijven en overtredingen volkomen op, maar ook iedere aan eenige straf onvermijdelijk verbonden eerloosheid en het daarmede in verband staande verschil tusschen tuchthuisstraf en gevangenisstraf. Volgens de Staatscommissie tot het ontwerpen van het nieuwe strafwetboek moest alles uit de wetgeving verdwijnen, wat aan de theorie der onteerende straffen herinnert, aan welke men het onderscheid ontleent tusschen misdaad als eene wetsovertreding, waartegen eene onteerende en wanbedrijf als eene wetsovertreding, waartegen geene onteerende, straf bedreigd is. De opheffing der onderscheidingGa naar voetnoot(*) zelve werd, in het desbetreffend rapport, door haar aldus gerechtvaardigd: ‘Acht men het plicht van den Staat de straf, zonder haar eigenlijk doel te miskennen en haar in gestrengheid te doen verliezen, zooveel mogelijk dienstbaar te maken aan de zedelijke en maatschappelijke verbetering van den misdadiger, dan moet ook het begrip van onteerende straf noodzakelijk vervallen. De maatregel, die strekt om het zedelijk bewustzijn van hem, die daaraan wordt onderworpen, te verlevendigen en te versterken, kan, hoe zwaar hij ook treft, nimmer onteerend zijn. Door er dien naam aan te geven of er van rechtswege en voortdurend onteerende gevolgen aan te verbinden, geeft de Staat het voorbeeld van wantrouwen in zijn strafstelsel en voedt hij het vooroordeel, dat den terugkeer van den gestrafte in het maatschappelijk leven belemmert en daardoor herhaling van misdrijf bevordert.’ Ik onderschrijf regel voor regel, woord voor woord deze uitnemende verklaring. Daardoor toch blijkt, dat deze onderscheiding samenhangt met het te kiezen strafstelsel. Zoodra men het maatschappelijk belang zooveel mogelijk met dat van het gestrafte individu wil vereenigen, in het welbegrepen belang der maatschappij zelve, bedreigt men geene straffen, die den gestrafte den terugkeer tot een aan zijne bestemming beantwoordend leven afsnijden of bemoeielijken. Gelooft men integendeel, dat men, zonder acht te geven op de mogelijkheid van dien terugkeer, den misdadiger als middel mag gebruiken, om niet alleen zichzelf, maar ook anderen door zware, den misdadiger in de schatting zijner medeburgers onherroepelijk brandmerkende straffen, van het misdrijf af te schrikken, dan wordt de onteerende straf eene geliefkoosde strafbedreiging. Om die tegenstelling goed te vatten, is de kennis noodig van de indirecte afschrikkingstheorie of theorie van den psychologischen dwang van den genialen Feuerbach. Deze theorie verlangde afschrikking van het misdrijf door wettelijke strafbedreigingGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 172]
| |
Die strafbedreiging moest zoo worden ingericht, dat het kwaad, hetwelk de misdadiger uit de straf verwacht, grooter zij dan de voordeelen en het genot, welke hij van het misdrijf te gemoet kan zien. Iedere misdadige wil komt, volgens Feuerbach, voort uit de voorstelling der voordeelen, welke de begeerte des misdadigers zich vormt van het begaan van het misdrijf. Wordt nu door de bedreiging der strafwet aan de onbehagelijkheid (Unlust), wegens de niet bevredigde aandrift tot een voordeel of genot bedoelend misdrijf, eene nog grootere onbehagelijkheid (Unlust), wegens het op het misdrijf volgende kwaad, overgesteld, dan ontmoet de drijfveer tot het misdrijf eene drijfveer van grootere spankracht; de wil wordt beroofd van de kracht, die haar in beweging brengt; zij ondervindt psychologischen dwang en het misdrijf vindt geene plaats. Die strafbedreiging is een rechtvaardig middel, omdat door eene bedreiging, voor het geval eener rechtskrenking, niemand in zijne rechtsvrijheid wordt beperkt. De strafvoltrekking is niets anders dan de uitvoering der strafbedreiging, omdat die anders werkeloos zou blijven. Deze theorie, die de voornaamste strafwetten gedurende geruimen tijd beheerschte, is echter eenzijdig en onjuist. Zij is eenzijdig, omdat zij uitgaat van het denkbeeld, dat al wat afschrikt, ook rechtvaardig is, en omdat daarbij het tweede doel der straf, de verbetering van den misdadiger, geheel uit het oog wordt verloren. Zeer juist verklaarde de Minister Modderman, in het sectieverslag der Eerste KamerGa naar voetnoot(*): ‘De straf is niet rechtvaardig, omdat zij afschrikt, maar uit de rechtvaardige straffen moet men diegene kiezen, die een afschrikkend vermogen hebben.’ Naar de rechtvaardigheid van het middel wordt in die theorie niet gevraagd; elk afschrikkend middel wordt goedgekeurd. De mensch wordt intusschen gestraft, omdat hij onrecht heeft gepleegd, niet om anderen tot een afschrikkend voorbeeld te strekken. Het is niet rechtvaardig, iemand te doen lijden, omdat de aanblik van zijn lijden en de verachting, die hij blijvend ondervindt, een ander van de misdaad afschrikken. Voorts is niet bewezen, dat de mensch door eene overmatige strafbedreiging van het besluit tot eenige misdaad eerder wordt teruggehouden dan door de zekerheid van de straf. De meeste misdadigers gelooven, dat de misdaad niet gestraft zal worden, en hopen dus de straf te ontgaan. De vele zware misdrijven, onder de werking der afschrikkingstheorie, hebben het geloof in hare meerdere doeltreffendheid ondermijnd. Niet de zwaarste straffen schrikken het meest af, maar de doelmatigste, waarvan de misdadiger de zekerheid verkrijgt, dat hij ze niet kan ontgaan. Eene ondubbelzinnige wetsbepaling, eene waakzame en zeker treffende politie en een uitleveringstractaat met de buitenlandsche regeeringen verschaffen hem de meest bereikbare zekerheid der straf. De afschrikkingstheorie miskent door hare eenzijdigheid den eisch der rechtvaardigheid. Zij vraagt niet, of soms, door | |
[pagina 173]
| |
de inrichting der straf, de verbetering van den gestrafte onmogelijk gemaakt of bemoeielijkt wordt. Het doel der straf is noch afschrik, noch verbetering, maar voorkoming van verdere stoornis in den rechtstoestand. Dat doel nu kan niet worden bereikt door afschrik alleen en op zichzelf. Het is eerder te verwezenlijken door de vereeniging van afschrik en verbetering, in de wijze van toepassing, in de inrichting der rechtvaardige straf. Met de verwerping dezer theorie vallen ook de onteerende straffen, waarbij het gestrafte individu eenvoudig onder de klasse der paria's wordt gebracht. Ingelijfd in het gild der boosdoeners, ook na zijn terugkeer in de maatschappij, is zijn wrok tegen haar onverzoenlijk. Zijn rechtsgevoel komt vaak op tegen de qualificatie van eerlooze, op hem door den staat toegepast, namens de maatschappij, die immers uit niets dan o! zoo brave en eervolle personen bestaat. Hij toch weet, dat de, ten gevolge van een volkomen onzedelijk leven, door de openbare meening veroordeelde laaghartige schurk in het volle bezit zijner staatsrechtelijke eer kan blijven, terwijl een ander, door opvoeding en verleiding een enkele maal gevallen, haar voor altijd verloren heeft. De criminalist HeppGa naar voetnoot(*), die wel de afschrikkingstheorie en de lijfstraffen bestreed, maar de onteerende straffen niet afkeurde, wilde hare toepassing uitsluitend verbinden aan de voorwaarde, dat de misdadiger door zijne daad en de daaraan ten grondslag liggende beweegredenen zichzelf onteerd heeft. Juist daarin ligt echter de veroordeeling van zijn stelsel. De openbare meening toch kent eer of schande toe; de Staat kan niet, naar vooraf vastgestelde regelen, bepalen, in welk geval iemand eerloos zal zijn. Eene zelfde soort van misdrijf geeft aanleiding tot eene zelfde qualificatie. Toch kunnen de gevallen en omstandigheden, waaronder zich gelijksoortige misdrijven voordoen, ontzaglijk verschillen. Onlangs werd iemand, die op een niet afgesloten schietterrein de afgeschoten kogels had opgeraapt en voor zich behouden, door eene onzer rechtbanken schuldig verklaard aan eenvoudigen diefstal. De openbare meening zal echter den bedrijver van dat feit uit een geheel ander oogpunt beschouwen dan den eveneens eenvoudigen dief, die zich de gelden van een ander arglistig toeëigent. Een persoon, die, des avonds na zonsondergang, door honger gedreven, eene ruit van een bakkerswinkel instoot en een broodje van een halven stuiver naar zich toehaalt, begaat, volgens den Code Pénal, diefstal bij nacht in een bewoond huis, door middel van buitenbraak. Dat feit wordt in dien Code met eene onteerende straf bedreigd. De daad van dien man zal door de openbare meening geheel anders beschouwd worden dan de daad van hem, die uit hebzucht, des nachts, het slot eener buitendeur verbreekt en uit eene lade allerlei zilveren voorwerpen zich toeëigent. De qualificatie is dezelfde als die van het zoo even genoemd feit, de daarop bedreigde straf dus evenzeer eene | |
[pagina 174]
| |
onteerende. Men begrijpt, dit lezende, de waarheid der ook door den strafwetgever van 1881 gehuldigde en in toepassing gebrachte stelling: ‘Het misdrijf, niet de straf onteert.’ De vraag, of iemand voor zijn leven een eerlooze schelm zal zijn, hangt in den Code Pénal o.a. af van het gestel van een verwonde en van een beursbericht. De Minister Modderman vestigde daarop de aandacht bij de discussiën over het strafwetboek. Eene mishandeling met voorbedachten rade, die eene ziekte of beletsel, om te werken, van meer dan 20 dagen veroorzaakt, is met de onteerende tuchthuisstraf bedreigd. Een ontvanger, die 3000 of meer franken verduistert, wordt met dezelfde straf bedreigd. Indien nu zoodanig persoon f 1440 uit de kas ontvreemdt, hangt het van den koers der franken af, of de f 1440 meer of minder zijn dan 3000 franken. Is de koers gunstig, dan blijft hij een fatsoenlijk man, die zich kan beteren! Zeer te recht schrijft MichaelisGa naar voetnoot(*), een bekend schrijver over het Mozaïsche recht: ‘Wie in den staat geduld wordt, moet niet eerloos zijn, anders is de groote band verbroken, door welke het publiek hem van zich afhankelijk kan houden. Wie geen eer meer te verliezen heeft, zal zich niet meer om het oordeel van anderen bekommeren.’ De Mozaïsche wetgeving, die zeer gestreng was op het stuk der bloedschuld, paste geene onteerende straffen toe. Wil men den misdadiger het leven benemen of voor altijd uit de maatschappij stooten, men ga zijn gang, als men dat voor zijn geweten en zijn rechtsgevoel verantwoorden kan en in het staatsbelang onvermijdelijk acht; men geve echter den in de maatschappij teruggekeerde geen stempel van eerloosheid, waardoor zijne persoonlijkheid zedelijk wordt vernietigd. Over de beschimpende en beschamende eerestraffen is het schier onnoodig, nog in het bijzonder te spreken. BernerGa naar voetnoot(†) zegt volkomen juist, dat de beschimpende straffen deels zijn ellendige schouwtooneelen voor het ruwe gepeupel, deels onverantwoordelijke vernietigingen van de persoonlijkheid des gestraften. De beschamende straffen werken leugen en huichelarij in de hand. Men kan niemand noodzaken, zijn oordeel over de fatsoenlijkheid van een persoon te veranderen. Men moet daarom niemand tot eene zoogenaamde verklaring tot herstel van eer noodzaken, die wellicht in strijd is met zijne overtuiging. Wat beteekent daarenboven die verklaring van een misdadiger op zichzelf? Maar niet naar die straffen wordt meer verlangd. Ons betoog geldt dus vooral de aan de straf verbonden eerloosheid, na het ontslag uit de gevangenis. Tegen de wettelijke eerloosheid, die als onvermijdelijk gevolg aan de straf wordt vastgehecht, protesteerde ook de strafwetgever van 1881. Het en bloc voor het leven verliezen van rechten en | |
[pagina 175]
| |
bevoegdheden wordt door hem gewraakt. Daarmede strijdt, gelijk de Minister Modderman te recht aanvoerde, noch de erkenning, dat aan de gevangenisstraf eenige schande is verbonden; noch de bevoegdheid van den rechter, om een veroordeelde in een bepaald geval, bij voorbeeld bij een ernstig misdrijf tegen de zeden, noch gedurende eenigen tijd na zijn ontslag de uitoefening te ontzeggen van rechten als dat der vaderlijke macht, der voordij en van ambten, waarin het vertrouwen op iemands zedelijk karakter noodzakelijk is. Aan den rechter de bevoegdheid, om, in zulke bepaalde, door de wet aangewezen gevallen, de ontzegging van zulke rechten gedurende een bepaalden tijd uit te spreken. Dat kan, volgens artikel 28 van het nieuwe wetboek, door den rechter voor ten minste twee en ten hoogste vijf jaren, na het ondergaan der hoofdstraf, geschieden. In dat artikel zijn de rechten genoemd, waarvan men op deze wijze tijdelijk kan worden ontzegd. Hebben wij nu gezien, welke straffen onze wetgever niet in zijn wetboek heeft opgenomen, thans komen wij aan de belangrijke vraag, welke beginselen hebben voorgezeten bij de vaststelling der straffen, waaraan hij daarin wel eene plaats heeft ingeruimd. De hoofdstraf van het nieuwe wetboek is de vrijheidsstraf en wel speciaal de vrijheidsstraf, welke men gevangenisstraf noemt. Daaraan is eene hier te lande niet bekende vrijheidsberooving toegevoegd, onder den naam van hechtenis. Uit de rij der vrijheidsstraffen zijn verdwenen de verbanning, de deportatie of wegvoering naar een oord van ballingschap en de tuchthuisstraf. Om goed te kunnen begrijpen, waarom de twee eerste straffen in het wetboek de haar toegedachte plaats bekwamen, is het noodig, kortelijk na te gaan, waarom aan de laatste drie die eer niet te beurt viel. Waarom geene verbanning? In vroegeren tijd was die straf zeer gebruikelijk. Men denke slechts aan de veelvuldig voorkomende verbanningen bij de Grieken en Romeinen en voorts aan de talrijke toepassing daarvan in de middeleeuwen, in de Carolina en volgens de oude crimineele rechtspractijk, in vele Europeesche landen en ook in ons land. Daar ieder volk zichzelf voor een uitverkoren of meer bevoorrecht volk hield, zoo was de vreemdeling in dat opzicht van eene veel slechtere conditie dan de landgenoot. Hij, die op vreemden bodem verkeerde, was inderdaad in het land der vreemdelingschap. Hoe geheel anders is het tegenwoordig. De man van vermogen kan zich, in een ander land, zoovele gemakken en genoegens verschaffen, als hij maar wenscht. Voor hem kan de verbanning nauwelijks eene straf worden geacht. De van vermogen verstoken man des volks daarentegen, die veelal de vreemde taal niet verstaat, zal onder geheel vreemde verhoudingen dikwijls moeielijk een middel van bestaan vinden. Hij wordt, uit gebrek daaraan, tot misdrijf gedreven. Deze straf is derhalve, gelijk de Staatscommissie opmerkte, in de hoogste mate ongelijk werkend, voor den een schier geen, voor den ander een | |
[pagina 176]
| |
onherstelbaar leed. En nu is het daarenboven in strijd met de onderlinge welwillendheid tusschen de verschillende volken, als zij elkander hunne misdadigers op den hals schuiven. Eene regeering, die zich, door uitzetting van den gebannen vreemdeling, van dien last tracht te bevrijden, is voorzeker in haar recht. De tenuitvoerlegging dezer straf is derhalve afhankelijk van de toestemming der regeering van een vreemd land. Mr. H. Calkoen heeft, reeds in 1777, zich verklaard tegen deze minder gewenschte uitwisseling van guiten tegen elkanderen, waarbij - zooals hij zeide - niemand eenig voordeel, maar integendeel ieder schade heeft. Hij gaf in overweging, bedingen en overeenkomsten te maken met de naburen, van welke wij bandieten te wachten hebben, om ter wederzijde het uitbannen van misdadigers te staken en hen liever te confineeren met het doel, hen zedelijk te verbeterenGa naar voetnoot(*). Dat men, in den tijd der geconfedereerde republiek der zeven provinciën, een misdadiger uit zijne provincie bande, liet zich verklaren. Allerzonderlingst was echter, in het ontwerpstrafwetboek van 1827Ga naar voetnoot(†), een voorstel tot drieërlei bannissement; namelijk verbanning buiten het geheele rijk, verbanning buiten een of meer gewesten, inbanning binnen zekere aangewezen plaats. Mr. C. Asser verdedigde intusschen die soorten van bannissement; o.a. op grond, dat, wanneer een aantal misdadigers niet buiten hun gewest of hunne provincie konden gebannen worden, zij tot confinement moesten worden veroordeeld. De zoodanigen nu zouden dan door den dagelijkschen omgang en de verkeering met boosdoeners in de gevangenis niet zelden geheel bedorven worden. Diezelfde personen zullen, volgens hem, aan zichzelf overgelaten en buiten aanraking gesteld van degenen, die hen op den kwaden weg hebben gebracht, lichtelijk van hunne dwaling terugkomen en voor de maatschappij worden gered. Dit voor de afzonderlijke opsluiting zeer gegrond argument klinkt wel ietwat vreemd tot rechtvaardiging eener verbanning buiten de provincie! Op dit oogenblik zal, bij de snellere middelen van verkeer tusschen alle provinciën des lands, de gebannene nog minder goed - gelijk Mr. C. Asser het noemde - zijn ongeval kunnen verheimelijken en daardoor teweegbrengen, dat hij op eene eerlijke wijze den kost verdient, zonder gevaar te loopen, van door middel zijner vroegere betrekkingen en dergenen, die hij, gedurende zijne gevangenis, gemaakt heeft, tot nieuwe euveldaden te worden uitgelokt! De inbanning werd door dien schrijver aangeprezen, om een goed oppertoezicht over eene minder afschuwelijke soort van menschen te verkrijgen en hunne zedelijke verbetering te bevorderen! Het crimineel wetboek voor het Koninkrijk Holland kende verbanning | |
[pagina 177]
| |
voor altijd of voor een bepaalden tijd. In den regel werd de gestrafte verbannen naar een ander deel van zijn eigen land of naar eene daarin gelegen andere plaats dan zijne woonplaats. Alleen in buitengewone gevallen kende artikel 44 van dat wetboek den rechter het recht toe, den veroordeelde uit het koninkrijk te bannen. Tot die gevallen behoorde het geval, waarin de doodstraf, op het bedreven feit bedreigd, uit hoofde van bijkomende omstandigheden was verlicht geworden. De Code Pénal bedreigt de verbanning hoofdzakelijk tegen de dusgenaamde staatkundige misdrijven. Tegen niet staatkundige misdrijven wordt zij bij uitzondering bedreigd, in de artikelen 156 en 157, in gevallen van vervalsching van echte reisorders of het maken van valsche reisorders: als de openbare schatkist den houders dier valsche reisorders reiskosten betaald heeft, die hem niet verschuldigd waren of die hooger liepen, dan hetgeen hij vorderen mocht, alles echter beneden de honderd franken. Overtreffen of bereiken die uitbetalingen de honderd franken, dan wordt de dader met tuchthuisstraf bedreigd. De Code onderscheidt voorts de onteerende straf der verbanning van eene niet onteerende straf van ontzegging van inwoning. Artikel 229 toch kent den rechter de bevoegdheid toe, om iemand, die een magistraatspersoon, in of ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening, slagen toebracht, te veroordeelen, om zich voor den tijd van vijf tot tien jaren te verwijderen van de plaats, waar de magistraatspersoon zijn post bekleedt, en zulks op een afstand van twee myriameters. Deze straf kan worden opgelegd, buiten en behalve de op dit feit bedreigde gevangenisstraf. Deze bijkomende straf gaat in op den dag, waarop de hoofdstraf zal zijn geëindigd. Verbreekt de veroordeelde dit bevel vóór het uiteinde van den bepaalden tijd, dan wordt hij met de onteerende straf der uitbanning gestraft. Deze vreemdsoortige straf is, volgens de bekende commentatoren van den Code Pénal, Chauveau en HélieGa naar voetnoot(*), onafhankelijk van het leven van den magistraat en zelfs van zijne verhuizing naar eene andere plaats. Zij is geene voldoening voor den beleedigden magistraat, maar een waarborg, aan de maatschappij zelve gegeven. De straf van ontzegging van inwoning voor een bepaalden tijd in eene gemeente, die in sommige Nederlandsche speciale wetten en strafverordeningen vóór de grondwet van 1814 voorkwam, werd, bij artikel 6 der wet van 27 Juni 1854, door eene correctioneele gevangenis van drie maanden tot drie jaren vervangen. De straf, bedreigd bij artikel 229 van den Code Pénal, is echter toen niet afgeschaft en kan derhalve nog op dit oogenblik in Nederland worden opgelegd! De rechter behoeft de verbanning niet op te leggen, ingeval hij verzachtende omstandigheden in aanmerking neemt. Volgens artikel 9 van genoemde wet kan hij in dat geval volstaan met de oplegging eener | |
[pagina 178]
| |
correctioneele gevangenisstraf van ten minste vijf en veertig dagen. Bekend is ook het feit, dat de wet van 1855 op de ministerieele verantwoordelijkheid, in eenige gevallen, die straf bedreigt tegen ministers, die de wetten schenden, en zulks voor ten hoogste tien jaren. De strafwetgever van 1881 heeft, ook door de afschaffing dezer strafsoort, getoond op de hoogte te zijn van de eischen van den tegenwoordigen tijd. Hoogst bevreemdend is voorzeker de opneming dier straf in een der nieuwste en beste strafwetboeken, het strafwetboek van het kanton Zürich. Men onderscheidt daar de Verweisung aus der Eidgenossenschaft en de Verweisung aus dem Kanton. Dr. Benz behandelt echter de vraag, of een kanton wel verplicht is, zulke uit een ander kanton verbannen personen in zijn kring te dulden. En nu geeft hij daarop het zeker wel ietwat cynische antwoord: ‘Richtiger sei es auch, eine solche Person aus der Schweiz zu weisen und nicht nur Kantonsverweisung auszusprechen, damit der Bestrafte in die Unmöglichkeit versetzt werde in einem andern Kanton gleiche Schädigungen verüben zu können.’ De schade voor een ander land schijnt deze anders zoo juist onderscheidende ontwerper van dat strafwetboek minder te tellen. Wij zien ook daarin eene bevestiging van ons gevoelen over de juistheid der door de Nederlandsche wetgevende macht, in 1880 en 1881, genomen beslissing ten nadeele der verbanning. Waarom geene deportatie? Deze straf is van de verbanning te onderscheiden. Is toch de laatste eene eenvoudige verwijdering eens persoons van het grondgebied van den Staat, de eerste zou men kunnen aanduiden als de wegvoering naar een oord van ballingschap of strafkolonie buiten het rijk, door de Hooge Regeering aangewezen. Was de verbanning met en zonder onteerend karakter in de oude geschiedenis bekend, de deportatie werd in zooverre onder Keizer Augustus van Rome toegepast, dat men een persoon naar een eiland kon vervoeren, om daar, onder verlies van alle burgerschaps-, burgerlijke en vermogensrechten, gedurende zijn leven te verblijven. De eigenlijk gezegde deportatie, dat is het bijeenbrengen van misdadigers in eene strafkolonie, doorgaans in overzeesche gewesten, was eerst van latere dagteekening. Volgens den Code behoeft die kolonie niet juist in verre, overzeesche gewesten te zijn. Deze wijze van opvatting der deportatie of transportatie is, vooral door de Engelschen, in practijk gebracht. Onder de regeering van Jacobus I van Engeland zijn misdadigers naar de Noord-Amerikaansche kolonie Virginië gedeporteerd. In de Nederlandsche kolonie Suriname is zij, op het eind der zeventiende eeuw, gedurende enkele jaren toegepast. De Gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijk verzocht, in Maart 1681, aan de Staten van Holland, om de misdadigers niet meer op te sluiten, maar hen naar Suriname te zenden. Op 20 Juli 1684 werd overeenkomstig dat verzoek beslist en werden vervolgens misdadigers totGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 179]
| |
het voorschreven doel gedeporteerd. In Juli 1688 ontstond echter onder hen eene muiterij, waarbij voormelde Gouverneur en de Kommandeur Verboon werden vermoord. Elf hunner werden, op 16 Augustus 1688, met den dood gestraft en 60 naar Holland teruggezonden, om daar in tuchthuizen te worden opgesloten en te arbeidenGa naar voetnoot(*). De deportatie werd, na de onafhankelijkverklaring der Noord-Amerikaansche Vereenigde Staten, in 1788 door de Engelschen georganiseerd. In dat jaar toch stichtten zij de strafkolonie te Botany-Bay in Australië, die eigenlijk niet veel anders was dan een groot tuchthuis op verren afstand van het moederland. In 1804 werd ook eene strafkolonie op Van-Diemensland gevestigd. De ongunstige ervaringen over de toepassing dier straf deden in 1840 de Regeering besluiten tot opheffing der strafkolonie te Botany-Bay. Soms werden duizenden te gelijk derwaarts gezonden. De parlementaire enquêtes hebben vreeselijke feiten aan het licht gebracht over de zedeloosheid bij de transporten en in de koloniën. In 1857 werd de Engelsche deportatie als straf opgeheven. Er bleef alleen de mogelijkheid over haar, bij wijze van administratieven maatregel, te doen toepassen, hetgeen tot de ongelijkmatigheid voerde, dat de eene veroordeelde zijn dwangarbeid in het moederland (zoogenaamde penal servitude), de ander den hem opgelegden op verren afstand daarvan konde ondergaan. In 1867 maakte de Regeering ook daaraan een einde. De opinie over de werking dier Engelsche deportatie is over het algemeen niet gunstig geweest. De eigenlijke kolonisten hebben herhaaldelijk ernstige bezwaren ingebracht tegen de nadeelen, die zij door de nabijheid van zoovele misdadigers bij elkander ondervonden. In Frankrijk werd de deportatie, in 1791, door de Assemblée constituante ingevoerd. Zij was oorspronkelijk bestemd voor de crimineele recidivisten, doch werd allengs tot andere gevallen uitgebreid. Het crimineel wetboek voor het Koninkrijk Holland kende die straf evenmin als de oudere Hollandsche strafwetten na het einde der 17de eeuw. De Code Pénal voerde haar hier te lande in. Vermits intusschen nimmer door de Regeering eene plaats voor de deportatie is aangewezen, is zij ook nimmer hier ten uitvoer gelegd. Des te meer bevreemding wekte de uitbreiding, die aan deze straf, in artikel 10 der wet van 29 Juni 1854, werd gegeven. Volgens dat artikel toch wordt poging tot misdaad gestraft met de straf, volgende op die, welke de wet tegen de misdaad bedreigt. Vermits doodslag in den Code met eeuwigdurenden dwangarbeid was bedreigd en de deportatie in de strafschaal op die straf volgde, moest poging tot doodslag met deportatie gestraft worden. De Koning moest intusschen, omdat de deportatie niet uitvoerbaar was, iederen tot deportatie veroordeelde tegen zijn wil | |
[pagina 180]
| |
gratie geven, met verandering in eene andere uitvoerbare straf. De wet van 25 December 1860 maakte aan deze anomalie een einde, door bedreiging dezer poging met eene tuchthuisstraf van 5-15 jaren. Voor de overige misdrijven bleef zij behouden, maar die staatsmisdrijven komen gelukkig òf niet, òf nagenoeg niet voor. TargetGa naar voetnoot(*) heeft, bij de toelichting van den Code, de deportatie verdedigd, met het oog op die staatsmisdrijven, welke niet voortspruiten uit een boosaardig karakter, maar uit valsche politieke denkbeelden, uit partijzucht of grenzenlooze eerzucht. Op de zoodanigen wilde hij eene straf toepassen, te gelijk gestreng en zonder einde, die den veroordeelde voor altijd berooft van eer, vermogen, genietingen, betrekkingen, burgerlijk bestaan en vaderland. Onder deze lieden werden intusschen ook gerangschikt de geestelijken of bedienaars van den godsdienst, die voor de derde maal schuldig worden bevonden aan het bedienen van de godsdienstige plechtigheden van een huwelijk, zonder dat hun behoorlijk is gebleken van een vooraf bij den burgerlijken stand gesloten huwelijk! Frankrijk had, onder den Code tot 1832, evenmin eene plaats voor de deportatie. In dat jaar stelde de Regeering hare afschaffing voor, doch de Kamer van Afgevaardigden achtte eene deportatie naar overzeesche gewesten een oplosbaar probleem. In afwachting van de aanwijzing eener plaats voor de deportatie bepaalde zij, dat eene eeuwigdurende detentie de vervangingsstraf zou zijn voor de tot deportatie veroordeelden. Later zijn o.a. Cayenne en Nieuw-Caledonië daartoe aangewezen. De tenuitvoerlegging heeft echter steeds groote bezwaren ontmoet. De berichten daarvan kunnen bovendien, wegens den bijzonderen politieken toestand van Frankrijk, evenmin als veilige maatstaf van beoordeeling der deportatievraag gelden als de gruwelen, die aan de door Rusland en Siberië toegepaste deportatie worden toegeschreven. De Italiaansche gevangenisinspecteur Beltrani Scalia en de heer L. de Mechelin, Hoogleeraar te Helsingfors in Finland, spraken over de deportatie en hare resultaten, op het jongste internationale penitentiaire congres te Stockholm, een bepaald ongunstig oordeel uit. De Staatscommissie voor het nieuwe wetboek oordeelde evenmin gunstig over de invoering dier straf. De hoofdgrond voor de ontkennende beantwoording der gestelde vraag ligt in de moeielijkheid der uitvoering. Reeds de Staatscommissie van 16 Juli 1857, op het advies van F.H. van Vlissingen en negen anderen door Z.M. den Koning ingesteld, was van oordeel, dat zij voor Nederland niet uitvoerbaar was, omdat in de tropische gewesten, waartoe al onze overzeesche bezittingen behooren, op den duur geen veldarbeid kan worden verricht door Europeanen dan ten koste van gezondheid en leven. Om die reden moest Engeland de proef eener kolonisatie naar Ceylon en Mauritius spoedig opgeven. Nu blijft wel over de mogelijkheid eener kolonisatie op een of ander onbewoond eiland in den Indischen | |
[pagina 181]
| |
Archipel of eene streek, waar uitgestrekte bergvlakten, zoogenaamde tafellanden, worden aangetroffen. Een onderzoek daarnaar zou echter aan de vaststelling en invoering van het wetboek moeten voorafgaan. De commissie voegde daarbij nog eenige meerdere practische bezwaren, terwijl zij ook de noodzakelijkheid betwistte, waar de gevangenisstraf de zedelijke verbetering der gevangenen in de hand kan werken. Bij het groote verschil tusschen beide strafsoorten is soms de grenslijn moeielijk te trekken tusschen de misdrijven, met de eene en met de andere straf te bedreigen. Ook beriep de commissie zich op het Londensche penitentiaire congres van 1872, waar de stemming over het algemeen voor de deportatie niet gunstig was. Die stemming is op het in 1878Ga naar voetnoot(*) te Stockholm gehouden congres niet verbeterd. De groote meerderheid aldaar vereenigde zich met de volgende conclusie: ‘La peine de la transportation présente des difficultés, qui ne permettent pas de l'adopter dans tous les pays, ni d'espérer qu'elle y réalise toutes les conditions d'une bonne justice.’ Eindelijk gaf de Staatscommissie nog te kennen, dat men niet te licht moet denken over de bezwaren van de ongelijke werking dezer straf. Mr. M.M. von Baumhauer had die vroeger reeds met veel klem ontwikkeld in zijn werk: Bedenkingen tegen de deportatie. Voor de groote misdadigers, die voor geene terechtwijzing vatbaar zijn en die om geene betrekkingen of banden geven, is die straf te licht; voor hen, die door vele banden aan het vaderland verbonden zijn en bij wie het eergevoel nog niet geheel is uitgedoofd, is zij te zwaar. De eersten, die van de misdaad een beroep maken, vinden de verplaatsing naar een ander land, in gezelschap van vele oude makkers op het pad der zonde, niet onaangenaam; de laatsten beloofden nog hoop op beterschap, als zij door afzondering tot nadenken gebracht konden worden, maar die hoop zal nu geheel moeten worden opgegeven. Vooral ook om de laatste reden achten wij die straf verwerpelijk, zoolang althans niet blijkt, dat de gevangenisstraf minder goed het doel der verbetering van gevangenen kan bereiken. Zoolang men voorts de afzonderlijke opsluiting niet voor den geheelen duur van den straftijd durft toepassen, zou, na afloop van het maximum der celstraf (volgens het nieuwe wetboek vijf, in België tien jaren), wellicht later nog de keuze kunnen gelaten worden tusschen twee kwaden: de deportatie en de gemeenschappelijke gevangenisstraf. De deportatie kon dan de voorkeur verdienen, omdat men dan minder kans had, om de ook door de straf zedelijk bedorven sujetten weder in de Nederlandsche maatschappij terug te ontvangen. Men bedenke echter wel, wat men doet, eer men begint. Treffend juist toch heeft, in 1847, de toenmalige Minister van Justitie, Mr. De Jonge van Campens NieuwlandGa naar voetnoot(†), de gevaren afgeschilderd, aan de deportatie verbonden. Hij gaf o.a. daar eene vraag ter beantwoording, waarmede | |
[pagina 182]
| |
ik deze beschouwing dier straf zal eindigen. Zij luidde: ‘Zal men dan nu, in een onzer koloniën, bij elkander brengen alles wat slecht is, opdat de misdadigers daar onderling elkanders bederf voltooien en er een school, ik zou bijna zeggen, voor hen een hoogere school van zedeloosheid ontstaat, die de verbeelding overtreft?’ Mijn antwoord op die vraag is niet twijfelachtig. Een beslist neen moet daarop volgen. Ofschoon in de afdeelingen der Staten-Generaal eenige leden ten gunste der deportatie spraken, heeft de meerderheid zich met het gevoelen der Regeering vereenigd en is die straf niet in het strafwetboek opgenomen. Waarom geene tuchthuisstraf? Tuchthuisstraf is eene vrijheidsstraf, waaraan in tegenstelling van gewone gevangenisstraf, in den Code Pénal, eerloosheid en oplegging van elke soort van arbeid aan den gestrafte en in elk geval een staatsstempel van meerdere schande verbonden is. Zij is, in deze tegenstelling, eene straf van bepaald latere dagteekening. De beantwoording der gestelde vraag zou eenvoudig zijn, als het tuchthuis onbestaanbaar was zonder de daaraan door den Code Pénal verbonden eerloosheid. Zij had dan reeds plaats gevonden. Het Belgische en het Duitsche strafwetboek behooren tot de nieuwste en beste strafwetboeken. Zij schaffen de onderscheiding tusschen onteerende en niet onteerende straffen af. Zij handhaven echter de drieledige verdeeling van het wetboek, naar de onderscheiding in misdaden, wanbedrijven en overtredingen. De grondslag dier drieledige verdeeling moet echter niet, gelijk in het Fransche wetboek, in den al of niet onteerenden aard der tegen elk misdrijf bedreigde straf worden gezocht, maar in de betrekkelijke zwaarte der straf. De stelling, waarvan men uitgaat, is dan: de zwaarste straf, het ergste misdrijf; de zwaarst gestrafte, de grootste boosdoener. In verband met die stelling wordt het tuchthuis, zonder daaraan als zoodanig, ook na het ontslag van den gestrafte, verknocht eerloos gevolg, eene zwaardere vrijheidsstraf dan de gevangenisstraf. Die straf wordt dan voorbehouden voor de grootste boosdoeners. Nochtans - dus spreekt de Staatscommissie voor het Nederlandsche strafwetboek zeer te recht - is de grens tusschen feiten, die den grooten boosdoener zouden kenmerken, en andere min of meer ergerlijke misdrijven in het algemeen niet met juistheid te trekken. De politieke misdaden moeten soms, om het groote gevaar, waarmede zij den Staat dreigen, zwaarder worden gestraft dan andere zoogenaamde wanbedrijven, bij voorbeeld tegen de zeden en sommige bedriegerijen, welke uit een zedelijk oogpunt veel schandelijker zijn. Iemand, die een doodslag begaat, moet soms om dezelfde reden zwaarder worden gestraft dan de laaghartige beroover van eens anders eer. Men handelt mitsdien onbillijk, door die grens te doen afhangen van de betrekkelijke zwaarte der bedreigde straf. Men handelt onjuist, door van staatswege eene grootere schande aan de eene straf te verbinden dan aan de andere. | |
[pagina 183]
| |
Het kan niet genoeg herhaald worden, dat het misdrijf, niet de straf onteert. Hoe men zich ook keere of wende, onderscheidingen in tuchthuis, arbeidshuis en gevangenis of in tuchthuis, kerker en gevangenis, zooals bij voorbeeld nog in de nieuwere strafwetboeken van Zürich en Hongarije gevonden worden, zijn slechts etiquetten van eerloosheid, evengoed als de onderscheiding van den Code Pénal in dwangarbeid en tuchthuisstraf. Na eene welsprekende rede van den bekenden Leuvenschen Hoogleeraar ThonissenGa naar voetnoot(*) heeft het jongste in 1878 te Stockholm gehouden internationale gevangeniscongres zich, met groote meerderheid van stemmen, tegen die onderscheidingen verklaard. Wij verheugen ons dankbaar, dat deze gezonde gedachte van onze Nederlandsche Staatscommissie zonder noemenswaardigen tegenstand in het vastgestelde strafwetboek is overgegaan. Tot eer van den wetgever van het crimineel wetboek voor het Koninkrijk Holland zij vermeld, dat deze slechts één gevangenisstraf heeft gekend, verschillende in duur en in wijze van toepassing, maar niet in aard en karakter. De gevangenisstraf, op zichzelf beschouwd, moet nu het onderwerp onzer behandeling worden. Zij toch is de hoofdstraf van het nieuwe strafwetboek. Hare bespreking geeft aanleiding tot verschillende vragen en zal het strafstelsel van dat wetboek van zijne positieve zijde doen kennen, gelijk wij dat tot nog toe alleen van zijne negatieve zijde waarnamen. Wij hopen dan te doen zien, dat de maatschappij, in het nieuwe strafstelsel, door zeer ernstige strafbedreigingen voldoende beschermd wordt. Niet in den ernst, maar in den aard der straffen ligt het verschil tusschen dat stelsel en de oudere strafstelsels.
Mr. J. Domela Nieuwenhuis. |
|