| |
Vaderliefde.
Eene episode uit de aardbeving te Djocjokarta in 1867.
Wanneer een groote daad van opoffering wordt vereischt, blijft de man - terwijl de vrouw vaak hare tegenwoordigheid van geest verliest - niet ten achter, en stelt zonder eenige betrachting van eigenbelang op een gegeven oogenblik zijn leven ten pande.
virginie loveling.
't Was onnatuurlijk stil; geen koeltje deed
Het slanke bamboes krakende bewegen
Of piepend door elkander wringen. Zwaar
Als lood hing in het gloeiend middaguur
De dampkring neer op d' aard'; en mensch en dier
Had zich ook rust gezocht. De straat was leeg;
Ja, onder 't lommer van de schoone tuinen
Liet zich geen vogel, zelfs geen krekel hooren;
| |
| |
't Eentonige geruisch van 't stroomend water
Werd nu gehoord, waar al, wat leefde, zweeg.
't Was, of een angstig voorgevoel natuur
Beklemde; alsof met ingehouden adem
Z' in spanning wachtte op iets, dat komen moest.
Zelfs zij, die anders waakten, niet gewoon,
Aan 't lijf den middagslaap te gunnen, lagen
Bij zulk een gloeihitt' als verslagen neer.
Maar taplings liep het zweet nog langs 't gelaat
Des droomers, op zijn rustbank uitgestrekt,
Als had zijn lichaam heel geen spieren meer.
Wie slapen mocht, had nog benauwde droomen;
Gevoelde zich, alsof een wereld op
Hem drukte. Zelfs de zuig'ling in zijn wiegje
Had zenuwtrekkingen en sloeg benauwd
Soms met de dikke handjes om zich heen,
Als wilde 't zoo verjagen, wat zoo zwaar
Op 't teere borstje drukte.
Sliep menigeen ten langen lest toch in.
Hoe schrikk'lijk werd die stilte der natuur
..... Hoor dat loeiende geluid,
Dien donder onder d' aard! De bodem golft!
De boomen zwiepen, en met woest gekraak
Valt huis bij huis! 't Is alles stof en donker
Bij 't golven van den snelbewogen grond!
Één oogwenk - en de stad was reeds verwoest!
Één oogwenk - en de slaap was dood geworden
Die leefden, half verpletterd onder 't puin
Der ingestorte muren, en wier kreten,
In d' algemeene ontzetting niet gehoord,
Eerst langzaam smoorden........
Ter dood ontzet, de wank'le huizen uit;
Want vaak volgt op den eersten schok een tweede,
Geweldiger dan d' eerste, en alles valt
Dan dikwijls neer, wat nog gespaard mocht blijven.
O, welk tooneel kan halen in verschrikking
Bij 't schokkend golven, 't dond'rend opensplijten
| |
| |
Der aard'! Ja, dan gevoelt de mensch, met moeite
Zich staande houdend, al zijn nietigheid!
Ontzettend is die plots'linge vernieling,
Gewerkt door kracht, waaraan geen rots weerstaat;
Is 't wonder, dat het sidd'rend menschenhart
Ontzet wordt, waar ook d' aard zich schijnt t' ontzetten?
Is 't wonder, dat de mensch, zichzelf niet meer,
Van schrik bedwelmd, op zulk een oogenblik
Alleen door de gedachte aan zelfbehoud
Gedreven wordt en instinctmatig vlucht,
Het al vergetend? Wie oordeelt hen,
Die 't deden in dat schrikk'lijk oogenblik,
Toen Djocjokarta plots'ling werd verwoest?!
en toch bleek ouderliefde sterker
Ook in dat uur, te midden dier verschrikking,
Dan sidd'rende angst, dan zucht tot zelfbehoud.
Een vader, uit zijn diepen slaap ontwaakt,
Was reeds, bedwelmd van schrik, zijn wank'le woning
Ontsneld; maar, God! Zijn jongste kind is binnen,
Is in dat huis, dat ieder oogenblik
Kan vallen! 't Vaderharte kent geen aarz'ling.
Hij vreest slechts voor zijn kind, niet voor zichzelf.
Zijn kind! Zijn kind! O, d' aarde moge beven,
Het hart des kloeken vaders beeft niet meer.
Hij zal het redden, snelt zijn wanklend huis
Weer in en recht naar 't bedje van den kleine.
Men zag hem in zijn huis verdwijnen. Heeft
Hij 't kind gered, zoo dierbaar aan zijn ziel?
Reeds buigt hij over 't bedje zich van 't kind,
Toen vrees'lijker dan d' eerste maal de golving
Der aarde zich herhaalt. De muren buigen
Zich naar hem heen. Een oorverdoovend kraken
Spelt hem, wat langer niet t' ontvluchten is.
Één oogenblik slechts heeft hij; maar hij zal 't
Gebruiken, zal zijn kind nog in den dood
Beschermen voor het vallend puin, de balken;
Hij buigt zich over 't dierbaar wichtje heen,
Dat, juist ontwaakt, den vader tegenlacht.
Hij springt in 't bedje, en als een ijz'ren boog
Spant hij den kloeken rug, om, vast besloten,
Het kind, dat hij zoo liefheeft, in den dood
| |
| |
Voor wat daar krakend neerkomt, te beschermen.
Een: ‘God zij ons nabij!’ is alles, wat
Hij denken kan, zich off'rend voor zijn kind.
Zoo vond men hen, toen 't puin werd weggeruimd:
Den vader met gebroken ruggegraat,
Gebogen over 't kind. Zoo hij het niet
Had mogen redden, met een hart vol liefde
Was hij gestorven met zijn dierbaar kind.
En wie 't aanschouwen mochten, dat tooneel,
Eerbiedig, 't hoofd ontbloot, betuigden, dat
Geen redevoering over vaderliefde
Ooit zoo welsprekend zijn kon als hetgeen
Toen tranen in de manlijkste oogen bracht.
En toch, veel vaders zouden 'tzelfde doen.
Salatiga.
|
|