De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Letterkunde.Nederlandsch tooneel.Het in het licht geven van oorspronkelijke tooneelstukken, een uitvloeisel van de verhoogde belangstelling in het nationaal tooneel.
| |
[pagina 119]
| |
Nederlandsche tooneelgewrochten van eenige beteekenis, die de tooneelherleving van de laatste jaren geschapen heeft, in druk voorhanden zijn. Dat tooneelstukken worden publiek gemaakt, nog op eene andere wijze dan door opvoering, is op zichzelf geen buitengewoon verschijnsel. Hetzelfde had vroeger plaats, toen menig oorspronkelijk tooneelwerk in onze tijdschriften het licht zag en een aantal stukken van allerlei aard, karakter en gehalte, ‘met en zonder vrouwenrollen’, door speciale uitgevers de wereld werden ingestuurd, om het repertoire van rederijkerskamers en liefhebbers te voeden. Andere stukken, waaronder die van Schimmel en Hofdijk te rekenen zijn, bereikten het publiek, niet omdat, maar niettegenstaande ze voor het tooneel bestemd waren; de beminnaars der letterkunde kochten en lazen ze om den schoonen poëtischen vorm en de welluidende, krachtige taal, die er ook de heeren declamatoren en rederijkers gaarne fragmenten uit kiezen deed, om er bij de voordracht in het openbaar of in hunne bijeenkomsten lof mede in te oogsten. Vergis ik mij niet, dan heeft het in het licht zenden van zooveel tooneelstukken tegenwoordig eene andere beteekenis. Het karakter, dat de meesten en de besten der nieuwe producten onzer tooneelliteratuur dragen, maakt ze tot het ‘uitgalmen’ ongeschikt en sluit dus voor den uitgever het ruim débouché der rederijkers af, dat vroeger alleen reeds voldoende was, om eene uitgave te plaatsen. Een tweede, minstens even ruim débouché, een gapenden mond, die hier te lande jaarlijks de letterkundige werken bij honderden verslindt zonder verzadigd te worden, missen de gedrukte tooneelstukken evenzeer: de leesgezelschappen. Ik wil hiermede niets zeggen ten nadeele van deze eerwaardige corporatiën, welker verdiensten ik in dit tijdschrift vroeger met instemming heb geprezen gezien; integendeel zie ik zeer goed in, dat tooneelstukken, hoe goed ze ook zijn, eene weinig behagelijke lectuur vormen voor hem, die aan de hedendaagsche, gemakkelijke en lichte romans gewend is. Wie een tooneelstuk bij lezing genieten en beoordeelen wil, behoort over eene groote mate van verbeeldingskracht te beschikken; moet, terwijl hij leest, de personen niet slechts hooren, maar ook zien, en de vermogens van zulk eene krachtige verbeelding en voorstelling worden door de lectuur van gewone romans niet geoefend. Ik geloof, dat de directeur van een leesgezelschap, die veel tooneelstukken onder de rondgezonden boeken opnam, al spoedig van menig lid de klacht zou vernemen, dat er tegenwoordig niets dan comedie-boekjes in omloop kwamen. Indien dus, in spijt van deze tegenwerkende omstandigheden, de uitgifte van tooneelstukken winstgevend genoeg is, om volgehouden en uitgebreid te worden, dan blijkt daaruit, dat deze soort van boekjes een eigen publiek gevonden hebben; dat ze, nevens het debiet van liefhebbers-gezelschappen, die er eene stellige aanwinst voor hun repertoire in vinden, gekocht en gelezen worden door belangstellenden in het nationaal tooneel, niet ofschoon, maar | |
[pagina 120]
| |
juist omdat het tooneelstukken zijn. Deels namelijk door hen, die van de bijgewoonde vertooning eene blijvende herinnering willen behouden, deels ook door hen, die de meest blijvende en meest te waardeeren verschijnselen der herleving willen leeren kennen, ook al heeft het noodlot hun het genot eener opvoering niet doen smaken. Om deze reden kan het in druk verschijnen onzer moderne oorspronkelijke tooneelstukken op zichzelf reeds als een verblijdend feit worden begroet. Dat ik om andere redenen dit uitgeven toejuich, zullen de lezers kunnen begrijpen, die zich uit mijne vroegere overzichten herinneren, dat ik van de herleving van een nationaal tooneel weinig heil verwacht, zoolang er geen oorspronkelijke tooneelliteratuur in de wereld is. Het leven op vertaalde stukken kan gewis tot den bloei der eigenlijke tooneelspeelkunst bijdragen, kan veel genot schenken aan de meer ontwikkelden, die, niet in de gelegenheid, om bekende en bewonderde uitheemsche tooneelproducten in het oorspronkelijke te zien opvoeren, in het hooren eener goede vertaling eenige vergoeding vinden voor hun gemis. Maar zijne ware beteekenis en zijne volle kracht verkrijgt het tooneel pas, wanneer de stof en de behandeling der vertoonde stukken in den waren zin des woord nationaal zijn; eerst wanneer Nederlandsche toestanden, nationale deugden en gebreken op de planken worden gebracht, of aan den vreemde ontleende toestanden van een Nederlandsch standpunt worden voorgesteld en behandeld, zal het volk met zijn tooneel kunnen medeleven, en zal de schouwburg een wezenlijken invloed kunnen uitoefenen. Nu zal het uitgeven van tooneelstukken op zichzelf wel niet bij machte zijn, om een behoorlijk oorspronkelijk repertoire te vormen, doch dat het voor de tooneelliteratuur op den langen weg vruchtdragend kan worden, zal men gemakkelijk kunnen inzien. Wat er voor het nationaal tooneel door de letterkundigen ondernomen wordt, komt aldus onder ieders oogen en onder het bereik der critiek, terwijl tot dusverre alle pogingen op dit terrein, waaronder wegens de betrekkelijke nieuwheid van het genre natuurlijk veel gebrekkigs was, begraven bleven in de portefeuille van den auteur of in de cartons van de directie, wier klacht, dat er onder bergen ingezonden oorspronkelijke tooneelwerken geen enkel speelbaar stuk te vinden was, niet aan de aldus veroordeelde gewrochten kon worden getoetst. Men weet, waarom tooneelstukken vroeger zoo zelden werden uitgegeven: de wetteloosheid maakte elk aldus publiek gemaakt werk tot den buit van den eersten den besten tooneeldirecteur, die voor de opvoering noch voorafgaande toestemming van den auteur noodig had, noch in eene latere afrekening behoefde te komen. Daar nu de meeste auteurs begrijpelijkerwijze van oordeel waren, dat de directeuren hun tooneelwerk even hoog schatteden als zijzelf, en zich verbeeldden, dat zelfs de directie, die het nu als onbruikbaar afwees, het later met graagte zou bemeesteren en tot de parel van haar repertoire verheffen, | |
[pagina 121]
| |
zoodra zij het voor niets bemachtigen kon, wachtten zij er zich wel degelijk voor, hun werk prijs te geven. Anderen, die het belang der kunst hooger stelden dan hun eigen belang en 't niet wilden dulden, dat hun werk zonder hunne toestemming en medewerking op eene min waardige wijze werd vertoond, handelden eveneens. Aan deze wetteloosheid is door de wet op het auteursrecht, zij het al niet op volledige of zeer oordeelkundige wijze, een einde gemaakt, en de letterkundigen, wier werken met goed gevolg in de laatste jaren ten tooneele waren gebracht, hebben een blijk van erkentelijkheid en van offervaardigheid gegeven, door hetgeen zij tot nog toe schroomvallig hadden teruggehouden, gulweg aan het publiek over te geven, wetende, dat dit het laatste offer was, dat van hen zou worden gevraagd, nu juist met den dag, waarop deze mijne beschouwingen het licht zullen zien, de wet op het auteursrecht in werking treedt en de voortbrengselen der tooneelliteratuur, zoowel door den druk gemeen gemaakte als opgevoerde, voortaan onder hare bescherming zullen leven. Bij al deze redenen tot tevredenheid over het in het licht komen van deze stukken in een behoorlijk kleed voegt zich in vele gevallen nog de voldoening, van de kennismaking met goede oude bekenden te vernieuwen. Vooral het eerste stuk, dat heden te bespreken is, Keller's Blaauwe lint, wekt deze aangename gewaarwording op. Het heeft op mij een zonderlingen indruk gemaakt, dat aan dezen eersteling van een onzer geestigste schrijvers, een stuk, dat zonder twijfel tot de beste tooneelgewrochten van den laatsten tijd behoort, in het door het Tooneelverbond uitgegeven tijdschrift geen opzettelijke bespreking is te beurt gevallen. Het tijdschrift heet aan kroniek en critiek gewijd, en uit beide oogpunten had Keller's blijspel, toen het voor het eerst op de planken kwam, vermelding en beoordeeling verdiend. En schoon ik mij verbeeld nauwkeurig te hebben gezocht, heb ik niet alleen geen beoordeeling van Het blaauwe lint aangetroffen, maar zelfs de bekroning van het stuk te Antwerpen (waar het onder den titel Het ganzenbord voor den grooten prijskamp van 1873 ingezonden werd) niet vermeld gezien. Van de meeste vertaalde stukken, die het repertoire van de Nederlandsche tooneelgezelschappen vullen, werden in het tijdschrift uitvoerige beoordeelingen opgenomen, die, daar ze in 't Hollandsch geschreven zijn, met hare nuttige wenken en scherpzinnige aanmerkingen ongelukkig genoeg voor de Fransche en Duitsche auteurs verloren gaan, - van het onzinnig tooneelproduct des heeren Schürmann, dat onder den titel van Joséfa in 1879 te Amsterdam in 't Fransch vertoond werd, is zelfs in genoemd orgaan eene Fransche beoordeeling verschenen, waarvan het recht van bestaan moeilijk te ontdekken valt; doch over Keller's werk werd gezwegen. Ik weet dit zonderling verschijnsel alleen daaruit te verklaren, dat het tijdschrift destijds nog niet behoorlijk was georganiseerd; dat men 't op dit nieuwe gebied met zichzelf nog niet eens was over den te volgen | |
[pagina 122]
| |
weg. Doch was mijn zoeken op één punt vruchteloos gebleven, het leverde mij toch die ondervinding op, dat bevoegde beoordeelaars, waarvan ik alleen den heer Loffelt noemen wil, in de latere afleveringen van het orgaan nu en dan terloops het stuk als een der beste producten der nieuwere tooneelliteratuur vermelden. Dit oordeel is juist en Het blaauwe lint een zeer verdienstelijk karakterblijspel. Den inhoud kan ik als bekend onderstellen en behoef dus alleen te wijzen op het uitstekende type van den dommen, bekrompen hoofdambtenaar van een ministerieel departement, dien Albregt zoo uitstekend wist te doen leven. Men heeft van overdrijving gesproken en beweerd, dat zulke hoofdambtenaren niet in de residentie te vinden zijn. Dit mag in zooverre waar zijn, dat de Haagsche referendarissen van den tegenwoordigen tijdGa naar voetnoot(*) zich in den dagelijkschen omgang niet zoo aan stopwoorden als het ‘consideratie en advies’ van Van Eerum bezondigen, maar men vergeet daarbij, dat de tooneelschrijver, en vooral de blijspeldichter, mits hij den algemeenen geest van het karakter goed gevat heeft, bij het doen optreden van zijne personen voor het voetlicht eene groote vrijheid behoort te hebben. Zelfs is het onmogelijk, zonder eenige overdrijving, zonder sterker kleuren op te leggen, dan de maatschappij ze ons te zien geeft, zijn doel te bereiken. Mijn hemel! de menschen zijn in onzen tijd zoo akelig uniform; personen met de meest uiteenloopende karakters gelijken, door het modieus fatsoenlijkheidsmasker, zoo hopeloos op elkander, dat er aan karakterteekening niet te beginnen zou zijn, indien de blijspeldichter zijne personen alleen zóó mocht voorstellen, als hij ze in de maatschappij ontmoet. Het is juist zijne taak, de maskers af te lichten en onder het fatsoenlijkheidsvernis - dat er ten slotte toch maar in een dun laagje overheen ligt - het wezenlijk karakter te doen waarnemen. Handelt hij zoo niet, dan worden zijne personen even weinig belangwekkend als de uniformpoppen der samenleving. En dat Keller in zijn referendaris de gebreken en zwakken van de slechte bureaucratie scherp en met wezenlijke comische kracht heeft voorgesteld, is niet te ontkennen. De voorgewende deftigheid, de onoprechtheid, de geslepenheid, de algemeene onbeduidendheid en karakterloosheid van den man, kruiperig voor zijne meerderen en aanmatigend tegenover zijne minderen, zijn kostelijk en vermakelijk geteekend; geen enkele trek is overbodig of scherper, dan het tooneel toelaat, of het moest het te voorschijn brengen van de etiketten voor de wijnflesschen zijn - eene op zichzelf goed gevonden, doch hier met de haren bijgesleepte aardigheid. Zoowel de oude Baron van Herstal als de vrouw en dochter van den referendaris zijn goed geteekende figuren; de beide laatsten de waardige huisgenooten van haar man en vader, wier jacht op de erfenis van Oom | |
[pagina 123]
| |
en op een rijk huwelijk geestig en natuurlijk is geschetst. Dat de andere personen, hoeveel aandeel zij ook aan de intrige zelf hebben, op den achtergrond worden gehouden, bewijst, dat de schrijver de eischen van het tooneel verstaat en inziet, dat, indien niet veel in de schaduw wordt gesteld, zijne hoofdfiguren te veel licht moeten afgeven. De dialoog is zoo geestig en los als die van Keller's novellen en het stuk met smaak en handigheid gebouwd. Toch is op dit blijspel dezelfde aanmerking te maken, die voor vele andere werken van denzelfden auteur gegolden heeft, dat er weinig van het gemoedsleven der personen te zien gegeven en de hartstocht, zoo te zeggen, opzettelijk vermeden wordt. Twee tooneelen in het stuk gaven tot eene ontwikkeling van hartstocht, of althans van inniger gevoel, aanleiding: het afscheid der door den wil der moeder van het meisje gescheiden gelieven, de explicatie van die moeder met den Baron. Die tooneelen moesten in het stuk voorkomen; de auteur kon zich aan deze noodzakelijkheid niet onttrekken en schreef ze dus, maar wat zijn ze koud en onnatuurlijk! De jongelui gaan al zeer gelaten van elkander, en de toon van het gesprek tusschen Van Herstal en Juffrouw De Vleugel is verre van gelukkig. In het laatste is een groot effect verwaarloosd, want indien de verongelijkte vrouw den man, die haar eenmaal slecht behandeld had, met meer gevoel en warmte, met meer waardigheid en minder bitsheid vooral, was te gemoet getreden, had, al waren ook de personen daarna nog niet terstond verzoend van elkander gegaan, dat gesprek een diepen indruk bij den Baron kunnen achterlaten en zou aldus zijne omkeering aan het slot, welke nu tamelijk abrupt is, voor den toeschouwer beter zijn voorbereid geworden. Het afscheidstooneel tusschen de gelieven plaatste Keller met veel overleg aan het hoofd van zijn stuk; het vormt de allereerste inleiding, waarvan men alleen de tot de expositie dienende feiten pleegt op te merken; bij de opvoering heeft men dus zoo te zeggen den tijd niet, om de zwakheid van deze scène te bespeuren. Deze aanmerkingen nemen echter niet weg, dat het blijspel van Keller een onzer beste oorspronkelijke stukken is. Het heeft veel grooter aanspraken, om eene blijvende plaats op het repertoire der Nederlandsche tooneelgezelschappen te bekleeden, dan de Duitsche zinnelooze kluchten en de Fransche overspeldrama's, die het tegenwoordig tot walgens toe vullen. Het tweede blijspel, van Lodewijk Mulder, staat verre beneden het zoo even besprokene. Niet wat levendigheid en geestigheid van dialoog betreft; uit dit oogpunt levert het stukje eene zeer prettige lectuur, ook al maakt men somtijds de opmerking, dat de schrijver het zich hier en daar wat al te gemakkelijk maakt. Maar de groote fout van Een lief vers is, dat het eigenlijk in 't geheel geen tooneelstuk is, doch blootelijk de bekende, vroolijke schets van den auteur, reeds vele jaren geleden in de Afdrukken van indrukken opgenomen, in een doorgaanden dialoogvorm gekleed. Eigenlijke dramatische beteekenis heeft het | |
[pagina 124]
| |
stuk om deze reden dan ook niet, en al heeft de schrijver er eene soort van intrigetje bijgevoegd, dat niet veel meer is dan een liefdesgeschiedenisje zonder incidenten van eenig belang, ik vermoed, dat hij bij de vertooning, evenals bij de lezing, geen anderen indruk zal maken op zijn publiek dan dien, welken ik ondervond: eene aangename herinnering aan het grappig verhaal, waaraan het tooneelstukje ontleend is. Bestond Mulder's Uit den tijd, toen ik nog een lief vers maakte niet, en was het niet aan iedereen bekend, dan zou dit tooneelstukje wel nooit geschreven en even min opgevoerd zijn geworden, en ik vermoed, dat hij, die het heeft zien opvoeren zonder het stukje te hebben gelezen, bitter teleurgesteld den schouwburg zal verlaten hebben, waar hij iets in den trant van de Kiesvereeniging verwacht had. Want al liet de bouw van dit laatste stuk veel te wenschen over, de kiezersvergadering, die er schering en inslag van uitmaakte, was bij uitstek geschikt, om op het tooneel te worden gebracht. Het voordragen van een langdradig vers, dat alle gasten op het feestmaal, waaraan het voorgelezen wordt, gruwelijk verveelt, is daarentegen bij uitnemendheid ongeschikt, om op het tooneel gebracht te worden. Nadat de eerste tien of twaalf regels waren opgesneden, zou men van de grappigheid genoeg hebben gehad en de invloed van het ‘lief vers’ op de toeschouwers in de zaal geen andere geworden zijn dan die, bij de medespelers achter het voetlicht gemaakt. Wel heeft Mulder dit bezwaar trachten te ondervangen door de voordracht te doen plaats hebben in eene op het tooneel uitkomende serre, zoodat dit gedeelte der actie van uit de zaal wel gezien werd, maar niet gehoord, dan wanneer van tijd tot tijd het opengaan der serre-deur de stem van den dichter naar buiten drong, terwijl inmiddels op den voorgrond de vrijage plaats heeft, die het stukje opvult en het publiek moet bezighouden, maar behalve dat deze liefdeshistorie weinig om 't lijf heeft, kan de toeschouwer van deze behendigheid geen dupe zijn. Het ‘lief vers’ is nu eenmaal de hoofdzaak van het stukje, en hij zal zich niet kunnen verklaren, waarom men hem dat niet anders dan bij enkele losse regels te hooren geeft. Dergelijke kunstgrepen, hoe vernuftig ook bedacht, zijn niet bij machte een tooneelstuk te maken van iets, dat geen tooneelstuk is noch er de kiem van bevat. Om Mulder's vroolijken, lossen dialoog te genieten, is eene lezing van het stukje wel aan te bevelen; maar toch zal hij, die den trant van dezen schrijver genieten wil, nog beter doen met de bijna vergeten en toch zoo onderhoudende Afdrukken van indrukken ter hand te nemen, waarin, behalve Lindo's ‘Een weekje pleizier’ - eene soort navolging van de logeerpartij bij Majoor Ponto uit Thackeray's Book of Snobs - en andere stukken, de geestige en prettige schetsen voorkomen, waarmede Lodewijk Mulder zijn debuut in de Nederlandsche letterkunde heeft gemaakt. De twee zoo even behandelde stukken brengen mij als vanzelf tot de meermalen geopperde vraag, waaraan het toe te schrijven is, dat onze | |
[pagina 125]
| |
beste schrijvers in den regel niet meer voor het tooneel leveren dan een enkel stuk of, zoo zij zich anders gedragen, na hun eerste succes een fiasco beleven. Men heeft op deze vraag allerlei antwoorden gegeven en wel voornamelijk doen gelden, dat de tooneelliteratuur in een klein land niet winstgevend genoeg is, om er zich, gelijk de Fransche dramaturgen, onverdeeld aan toe te wijden; dat verder hier te lande de tooneelschrijvers geen aanmoediging doch tegenwerking vinden bij hunne verplichte medewerkers en door een groot deel, en nog wel het invloedrijkste deel, der maatschappij worden aangezien als verloren lieden, tot de dagelijksche werkzaamheden en den ernst des levens onbekwaam. Voordat men deze vraag gaat beantwoorden, zal men wel doen met te onderzoeken, of zij juist gesteld is; inderdaad berust zij niet op juiste gegevens. Wel verre dat onze tooneelschrijvers het, zooals de algemeene klacht gaat, bij eene eerste proeve laten, kan het als regel worden aangenomen, dat zij recidivisten zijn. Hoe ook de ontvangst hunner eerste proeve van tooneelletterkunde geweest is, zij, die zich hier te lande op dit terrein eenmaal hebben gewaagd, hebben zich, enkele pruilers uitgezonderd, niet aan de toovermacht van het tooneel kunnen onttrekken, die overal ter wereld hunne lotgenooten geboeid houdt en die op den tooneelschrijver de woorden toepassen doet, welke van den dronkaard gezegd werden: wie eenmaal gedronken heeft, zal en moet weer drinken. Cremer, Keller, Glanor, Van Maurik, Gram, Roodhuyzen, Mulder, Kolff, Vrolik, geen van die allen heeft het bij zijne eerste proeve gelaten, doch is, hetzij terstond, hetzij na eenig tijdsverloop, met een nieuw tooneelstuk voor den dag gekomen, om eene nederlaag te herstellen of op den ingeslagen weg voort te gaan. Het is jammer voor de diepzinnige redeneerders over Nederlandsche tooneeltoestanden, dat hunne vraag zoozeer met den wezenlijken toestand strijdt en hunne uitlegging van de onjuiste fictie dus faalt, vooral omdat tegen die uitlegging op zichzelf niets is in te brengen. De feiten zijn waar: tooneelschrijvers kunnen in Nederland niet, zooals eenigen hunner confraters (doch ook lang niet allen) in Frankrijk en Duitschland, van hunne dramatische kunst alleen leven; ze vinden aanmoediging noch medewerking van de aan vertalingen verslaafde directeuren en acteursGa naar voetnoot(*); hetgeen trouwens natuurlijk is, daar de | |
[pagina 126]
| |
directeur zich het hoofd niet behoeft te breken met de samenstelling van zijn repertoire, indien hij maar regelmatig de stukken, die te Parijs of Berlijn opgang maken, laat vertalen, en de acteur 't zich niet over schepping en opvatting zijner rol heeft moeilijk te maken, waar hij slechts heeft na te doen, wat de buitenlandsche confrères hem hebben voorgedaan. Geen wonder dus, dat het opvoeren van vertalingen voor beide partijen het aangenaamst is. Dat de afschuw voor het zondig tooneel, een overblijfsel van de Puriteinsche begrippen, dat met den tijd wel uitslijten zal, tot eene zekere hoogte ook de tooneelschrijvers treft, is mede niet te loochenen, maar al deze onvoordeelige omstandigheden zouden niet genoeg geweest zijn, om de moedeloosheid te verklaren, die onze tooneelschrijvers na den goeden of slechten uitslag hunner eerste proeve zou bevangen hebben. In de tooneelletterkunst, evenals overal elders, verovert niemand zich eene plaats dan door strijd en volharding; indien er zijn, die zich dat anders voorgesteld hadden, hebben zij de teleurstelling alleen aan zichzelf te wijten en kunnen de onvermijdelijke tegenspoeden van hun vak, die een verstandig man verwacht en zoekt te overwinnen, niet als voorwendsel bezigen, om zich pruilend terug te trekken. Het tweede gedeelte der casus-positie schijnt juister te zijn: het voorbeeld van menig modern Nederlandsch tooneelschrijver heeft geleerd, dat een naar verdienste gunstig ontvangen eersteling door niet geslaagde proeven werd opgevolgd. Ditzelfde verschijnsel doet zich bij de beste tooneelschrijvers in Frankrijk en Duitschland zóó dikwijls voor, dat men er geen reden van bezorgdheid voor onze tooneelletterkunde uit putten mag. Er kunnen daarvoor allerlei redenen bestaan. Soms acht de schrijver zich zoo geheel meester van het publiek, dat hij zich vrijheden en slordigheden veroorlooft, die de waakzaamheid der critiek - niet slechts de professioneele, maar die, welke het groote publiek zelf uitoefent, - niet duldt; een andermaal zal misschien de eerstbeginnende, wiens eerste proeve door verschillende samenwerkende omstandigheden buitengewoon gelukkig is uitgevallen, vergeten, hoeveel inspanning dit resultaat hem heeft gekost, en voor zijn tweede tooneelwerk alles op eene gelukkige ingeving laten aankomen; ook is wellicht hij, die met zeer veel moeite en geduld eenmaal den voet op de planken gekregen heeft, geneigd te denken, dat er, om de moeilijk veroverde plaats te behouden, zooveel inspanning niet meer noodig is, als hij te werk heeft gesteld, om haar te bemachtigen. Al deze dwalingen moeten wel op het hoofd van den schuldige zelf neerkomen, want hij moest en kon beter weten. Elk ernstig | |
[pagina 127]
| |
letterkundig werk eischt de geheele toewijding van den auteur; al mag de langjarige practijk hem in de bijzonderheden eenige routine, zekere gemakkelijkheid aanbrengen, de schepping en uitwerking van zijn kunstwerk vereischen, wanneer hij voor de honderdste maal de pen opvat, niet minder zorg, dan aan zijne eerste proeve is besteed. Een geleerd wiskundige zeide eenmaal, toen men hem over de kansen van het rouge-et-noir onderhield: er bestaat geen kansrekening bij dit spel; elke gift van kaarten staat op zichzelf, geheel onafhankelijk van de vorige en de volgende, zoodat er bij voorbeeld geen de minste kans bestaat, noch tegen noch voor het uitkomen van dezelfde kleur tien, twintig of honderd giften achtereen. Iets dergelijks zou men van de kansen op welslagen in de letterkunde kunnen zeggen: er is hoegenaamd geen peil op te trekken, dat hij, die eenmaal een meesterstuk geleverd heeft, voortaan altoos meesterstukken zal leveren. Die kans bestaat alleen, wanneer hij aan elk werk evenveel studie, zorg en inspanning gelieft te besteden, en ook dan nog is hij, vooral wanneer het tooneelstukken betreft, zeer afhankelijk van de keuze van zijn onderwerp, van de gelukkige of ongelukkige inspiratie. Waarom zouden de Nederlandsche dramatisten alleen niet onderworpen zijn aan de algemeene wet, die overal heerscht? Maar ik mag niet verder uitweiden. Reeds te lang heb ik een oorspronkelijk tooneelschrijver laten wachten, aan wiens jongste tooneelwerk in dit overzicht eene plaats toekomt; ik bedoel Suzanne van den heer Brunings. Het brengt ons in kennis met eene familie, die een gekostumeerd en gemaskerd bal geeft, om de oudste dochter, gelijk de heer des huizes het uitdrukt, ‘aan den man te brengen’; de jongste dochter moet als Asschepoester wachten, totdat de oudere van de hand is gedaan, om ook in de wereld te komen. Een schatrijk Oosterling, oud vriend van de familie, op wien de moeder voor de oudste dochter rekent, komt in kennis met de jongste, op wie hij verliefd raakt en wier hand hij van de ouders verwerft, na de geheele familie op haar bal in het kostuum en met de manieren van een ruwen zeeman zoo wat geïntrigeerd te hebben. Veel intrige is er niet in het stukje; ook is er niet veel poëzie in te vinden, allerminst in de dichtregelen, die de schrijver door zijne heldin zingen laat; de dialoog is ver beneden dien der beide hierboven besproken stukken. De kwinkslagen zijn niet altijd van een zeer fijn allooi, en het geheele stukje lijdt aan eene zekere ruwheid, die de onnatuurlijkheid van de donnée en het conventioneele der karakters nog meer doet uitkomen. Naar ik verneem, heeft Suzanne de vuurproef der opvoering op een der Amsterdamsche schouwburgen gelukkig doorstaan en moet het in de dagbladen van de hoofdstad bij die gelegenheid gunstig beoordeeld zijn. Ik wensch den schrijver hiermede gaarne geluk, maar geloof toch niet, dat hij zich blijvende lauweren met dit stuk verworven heeft. Noch in de keuze van het onderwerp noch in bewerking staat het hoog | |
[pagina 128]
| |
genoeg, om eene aanwinst voor de letterkunde genoemd te kunnen worden. Indien de achtergrond, waarop de zwakke intrige geplaatst is, tot het teekenen van karakters gediend had, dan had de schrijver iets beters kunnen leveren, al waren de door hem gekozen toestanden zoo oud als... moeder de Gans. Zoodra men op het tooneel eene moderne Asschepoester gebracht ziet, door hare moeder ter wille van eene oudere zuster verwaarloosd of althans verdrukt, dan weet men ook, dat de Prins ten slotte komen zal, die het arme meisje boven hare zuster verkiest. Dramatische spanning is in zulk eene overbekende geschiedenis niet meer aan te brengen; de belangstelling van den toeschouwer kan dus alleen opgewekt worden hetzij door eene zeer fijne, poëtische behandeling van de stof, hetzij door het schilderen van pikante bijzonderheden, door het satiriseeren van maatschappelijke dwaasheden en zwakken. Op deze wijze is Pailleron in zijn Monde où l'on s'ennuie te werk gegaan; ook van dit stuk met zijne onbeduidende intrige is de oplossing reeds van den aanvang af duidelijk, maar daar de karakterschildering, de zedeschets hoofdzaak is, heeft men den tijd niet, dit gebrek, - indien 't een gebrek is - op te merken. Ik vermoed, dat de heer Brunings iets dergelijks heeft bedoeld; niet de eerste, de poëtische, methode stond hem voor den geest, maar de tweede, de satirische. Ik maak dit op uit eenige opmerkingen betreffende de tegenwoordige wijze van leven, die hij aan een zijner personen, den huisvader, in den mond legt. Maar daar deze opmerkingen noch nieuw zijn, noch in pittigen vorm voorkomen, en daarenboven gesproken worden door iemand, die ons òf als een onhandige sukkel òf als een halve idioot wordt voorgesteld, verliezen zij alle beteekenis en uitwerking en kunnen het stuk niet belangwekkend maken. En indien nu nog de voorstelling zich door zeker realisme kenmerkte, indien we er een stukje betrapte werkelijkheid in ontdekten, zou men al deze bezwaren om die groote deugd moeten laten rusten. Zoowel personen als toestanden zijn echter conventioneel in de hoogste mate, fabel en ontknooping even onnatuurlijk. Ik geloof, dat de heer Brunings iets beters leveren kan; dat hij eene groote kracht kan worden voor het nationaal tooneel, wanneer hij zich plaatsen wil op een ander standpunt. In zijne novellen heeft hij meermalen een groot plastisch talent aan den dag gelegd; hij weet personen naar het leven te teekenen en hun de natuurlijke taal, die zij elken dag spreken, met de kernachtige en plastische uitdrukkingen, die daartoe behooren, in den mond te leggen. Met zijne ondervinding van het soldatenleven zou hij juist de man zijn, om echt realistische militaire drama's te schrijven, die bij het groote publiek beter zullen voldoen dan stukken, met conventioneele theatertypen gevuld. Ik bedoel geen gelegenheidsstukken met al den daarvan, naar 't schijnt, onafscheidelijken, klinkklank en de bombasterij, maar de zoodanigen, die het werkelijk soldatenleven met zijn voor en tegen, de sleur der kazernen, de ruwheid en de zoo | |
[pagina 129]
| |
licht tot onrechtvaardigheid overdreven, kwalijk begrepen krijgstucht aanschouwelijk voorstellen. Er worden in ons land, naar 't heet tot verhooging van 's lands verdedigbaarheid, zooveel millioenen besteed, niet voor verzakkende forten alleen, maar ook voor de zoogenaamd levende strijdkrachten, omtrent welker gebrekkige en voor 's lands onafhankelijkheid meer gevaarlijke dan dienstige organisatie bij de kern der natie eene steeds voortgaande overtuiging bestaat. Wie deze overtuiging deelen en haar als middel tot verbetering voeden, kunnen niet beter doen dan toonen, hoe ons leger tegenwoordig bestaat, welke personen het vormen, welke geest erbij heerscht, welke misbruiken er plaats hebben, - en zij zullen er niet veel bij te redeneeren hebben, om hun doel te bereiken. Hoe kan dit alles beter te zien worden gegeven dan op het tooneel, waar alles leeft en waar de toeschouwer medeleeft? zulk een tafereel nu zou ik gaarne door den heer Brunings geschreven zien. Hij kent den toestand volkomen; dat hij de man is, om dien naar waarheid, zonder te verbloemen of te verzachten, voor oogen te stellen, heeft hij meermalen getoond. Tot eene zekere hoogte levert Suzanne een nieuw bewijs voor zijne bevoegdheid; want de ruwheid, die bij deze stof den lezer dikwijls hindert, zou juist in een ‘soldatenstuk’ op hare plaats zijn.
De heer H.P. Boudier heeft bij denzelfden uitgever eene vertaling uitgegeven van Sardou's Daniel Rochat, waarbij hij de medewerking genoten heeft van geen geringer autoriteit dan Professor Alberdingk Thijm. De medewerking is niet bloot in naam verleend, want èn blijkens het getuigenis van den vertaler èn blijkens de verklaring van den Professor is het geheele handschrift met groote zorg door den medewerker nagezien. ‘De geheele bewerking draagt blijken van zijne meesterhand’, schrijft de heer Boudier; ‘geene uitdrukking bleef ongetoetst, en ik zou mij bijna voor de geheele redactie (met uitzondering van de spelling) verantwoordelijk durven stellen’, schrijft de heer Alberdingk Thijm. Ik vermoed, dat dit ‘bijna’ in zeer ruimen zin moet worden opgevat. Dat de heer Boudier de leelijke vormen ‘ouwe’ en ‘goeie’ bezigt, wanneer hij oud en goed te verbuigen heeft, kan desnoods onder de eigenaardigheden van spelling gerekend worden, waaromtrent reserves gemaakt zijn; zoo kunnen platte uitdrukkingen en vormen, als ‘jullie’ en dergelijke, gevoegelijk onder dat bijna worden begrepen; dit zijn inderdaad kleinigheden, waarover het de moeite niet waard is te twisten. Maar aan 's heeren Alberdingk Thijm's voorbehoud moet eene uiterst ruime beteekenis worden gegeven, wanneer men daardoor de ontelbare gallicismen en dwalingen wil uitgezonderd hebben, die deze vertaling ontsieren. In het eerste bedrijf alleen reeds tref ik de volgende aan: Bl. 2. ‘De afgevaardigde!... Hij komt hier!’ voor: ‘Komt die hier?’ Bl. 3. ‘Mijnheer heet Fargis?’ voor: ‘Heet mijnheer Fargis?’ | |
[pagina 130]
| |
Bl. 8. ‘Zoo, jullie kent elkaar?’ voor: ‘Kennen de heeren elkaar?’ om meteen dat leelijke jullie te vermijden. Bl. 9. ‘Die hem in een sprong van het gerechtshof in de Kamer bracht.’ Daar er hier van een advocaat gesproken wordt, die door een proces naam heeft gemaakt, had er niet van het gerechtshof maar van de balie moeten gesproken worden. Bl. 17. Een der personen beschrijft het programma van het Voltairefeest en eindigt met het slotstuk van het vuurwerk te beschrijven: Voltaire, de hydra der overheersching met den voet verpletterende en in de rechterhand de wereld verlichtende met de flambouw der waarheid, terwijl hij met de linkerhand het masker der huichelarij afrukt. De vertaler doet Bidache daarop zeggen: ‘Nog werk genoeg dus!’ terwijl de schrijver hier eene aardigheid bedoelt op de pas gezegde woorden en Bidache zeggen wil: ‘De man zal 't druk genoeg hebben met dat verpletteren, verlichten en afrukken.’ Bl. 19. ‘En dan kom je mij zeggen als zij er zijn’, in plaats van: ‘Dan kom je het mij zeggen, als...’ of: ‘Dan kom je mij zeggen, dat zij er zijn.’ In den Franschen tekst staat elles, waarop een der personen vraagt: ‘Zijn het dan dames?’ De vertaler laat dien persoon herhalen: ‘Zij’! en er dan bijvoegen: ‘Zijn dat dames’; hetgeen natuurlijk onzinnig is. Hij had Rochat moeten laten zeggen: ‘Waarschuw mij, als de dames er zijn’, waarop dan de vraag van zijn vriend natuurlijk gevolgd ware. Bl. 23. ‘Ze zien die beminnelijke dames voor gelukzoeksters aan’, in plaats van: ‘voor niet veel bijzonders’ of iets dergelijks. Bl. 24. Rochat beschrijft zijn uitstapje langs de oevers van het meer van Lucern: ‘Later gaan we gezamentlijk naar Chapelle, Altdorf enz.’ Hier was blijkbaar de Tellskapel bij den Axenberg bedoeld. Bl. 28. ‘Je kent ze?’ voor: ‘Ken je ze?’ Bl. 33. ‘Men heeft veel bezigheden bij mijne tante’, voor: ‘Mijne tante gunt ons niet veel rust’, of iets dergelijks. Bl. 49. Esther zegt tot Rochat: ‘Vous m'affichez.’ De vertaler: ‘Jij stelt mij ten toon.’ Waar kan hij die uitdrukking in dezen zin ooit gehoord hebben? Bl. 49. Wanneer de reporters op Bidache aanvliegen, om te vernemen, wie Esther is, antwoordt hij: ‘Ongetrouwde juffrouw; Engelsch-Amerikaansche; millionaire...’; een reporter vraagt verder: ‘En heet?’ Dit moet op het tooneel al zeer zonderling klinken. Beter ware: ‘Naam?’ Ziedaar reeds een handjevol fouten uit het eerste bedrijf. Op de andere vier wil ik alleen aanmerken, dat Samson in het Hollandsch Simson, niet Samson heet; dat: ‘Il fait nuit’, niet vertaald moet worden: ‘Het is nacht’, maar: ‘Het is avond’; en dat: ‘Ik maak er eene eer uit’, een gallicisme is voor: ‘Ik stel er eene eer in.’ Bewijzen genoeg, dunkt mij, dat het woord van den Professor: ‘Geene uitdruk- | |
[pagina 131]
| |
king bleef ongetoetst’, met veel graantjes zout moet opgevat worden; eene andere conclusie mag niet worden gemaakt. De bezwaren en moeilijkheden van het vertalen zijn bekend, ook de verzwaring, die zij ondergaan, waar het tooneelstukken geldt; alles redenen, om eene vertaling welwillend te beoordeelen. De heer Alberdingk Thijm gaat echter in zijn aangehaald oordeel de palen der welwillendheid verre te buiten en bewijst er zijn ‘bescheiden jongen vriend’ een slechten dienst door. Maar het stuk zelf. Is het van dien aard, dat de vertaling eene aanwinst voor het repertoire der Nederlandsche tooneelgezelschappen te noemen is, en acht de heer Alberdingk Thijm deze ‘hoogst belangrijke psychologiesch-dramatische studie’ te recht de opvoering op onze aanzienlijkste schouwburgen waard? Ook in dit opzicht ben ik het niet met hem eens; eene nauwgezette en herhaalde lezing heeft mij tot een geheel ander oordeel geleid. Zoowel om den aard der donnée als om de wijze van bewerking acht ik Daniel Rochat zeer ongeschikt, om op ons nationaal tooneel te worden overgeplant. Men kent de donnée: een echtpaar, voor den burgerlijken stand gehuwd, dat zich geplaatst vindt voor het bezwaar, dat de jonge vrouw het huwelijk niet voltrokken acht zonder de kerkelijke inzegening, waarvan de man, een atheïst, niets hooren wil. Een bij uitstek ongeschikt onderwerp, om op het tooneel te worden gebracht, inderdaad, niets minder ongeschikt dan bij voorbeeld de tegenwoordig hier te lande aan de orde zijnde quaestie van den verplichten eed. Niet omdat er geen dramatische toestand uit het gesteld geval zou geboren worden, maar omdat het geval zelf zoo goed als onmogelijk is. En al stapt men over die onmogelijkheid heen, dan nog zal de donnée slechts aanleiding geven tot een enkel dramatisch tooneel, tot een enkel moment van spanning, waarin moet blijken, of de liefde sterker is dan de beginselen van den man of dan het godsdienstig gevoel van de jonge vrouw. En zelfs dit tooneel zal weinig wezenlijke dramatische kracht bevatten, omdat de woordenwisseling noodwendig een godsdienstig, neen, een theologisch karakter moet dragen, dat zeer belangrijk kan wezen voor het verstand, maar weinig hartstocht toelaat. De echtelieden kunnen tegenover elkander lang en welsprekend redeneeren, doch behalve de nieuwsgierigheid, wie van de twee straks zal toegeven, wekken zij geen ander gevoel bij het publiek op. Straks zullen we dit aan Daniel Rochat bevestigd zien: eerst nog een woord over de volkomen onmogelijkheid van het door den schrijver gesteld geval. Het is volstrekt ondenkbaar, dat twee jongelieden tot een huwelijk overgaan, zonder zich te hebben vergewist van elkanders denkwijze over zaken van geloof en godsdienst. Men voere hier de huwelijken niet aan, die naar den Franschen trant door de ouders der partijen om allerlei familie- en andere materieele belangen bekonkeld worden en tot stand komen, ofschoon de hoofdpersonen nauwlijks meer van elkander weten, dan dat zij bestaan, en | |
[pagina 132]
| |
elkander hoegenaamd geen belang inboezemen; zulke verbintenissen hebben van het huwelijk alleen den naam. Maar welk ernstig man zal, voordat hij zich voor zijn geheele leven verbindt, niet eerst onderzoeken, of er gemeenschap van inzicht en denkbeeld omtrent bovennatuurlijke zaken tusschen hem en zijne toekomstige levensgezellin bestaat? Ik wil niet beweren, dat die gemeenschap volkomen moet zijn, wil het huwelijk gelukkig wezen; verdraagzaamheid en gezond verstand zijn in dit opzicht grooter waarborgen dan volstrekte overeenstemming in rebus sacris. Doch ik houd vol, dat er in den regel tusschen ernstige menschen geen huwelijk zal gesloten, zelfs niet tot een huwelijk zal besloten worden, zonder dat er vooraf eene verklaring heeft plaats gehad en het verloofde paar althans zeker weet, wat zij op godsdienstig gebied aan elkander hebben. Zelfs al denken we ons een atheïst, - een van dat door de Nederlandsche regeering zoo geminacht ‘handjevol’ - die aan bovennatuurlijke zaken geen waarde hecht en geloof of ongeloof aanziet voor toevalligheden van den menschelijken geest, waarvan noch levensgeluk noch plichtsbetrachting in het geringste afhankelijk zijn, - zelfs een atheïst, ja, hij nog meer en eer dan een ander, zal, indien hij een eerlijk man is, zijne gevoelens aan zijne aanstaande vrouw openbaren, al was 't maar alleen uit een gevoel van plicht. Alzoo heeft het dramatisch tooneel, waarin liefde en godsdienst bij het meisje, liefde en oprechtheid bij den jongen man om de zege kampen, vóór het huwelijk plaats en eindigt met het toegeven van eene der beide partijen of met een verbreken der verbintenis, zoo geen van beiden toegeven kan. Het kan echter nooit iets anders zijn dan een uitsluitend, of ten minste hoofdzakelijk, theologisch dispuut; stof voor een tooneelstuk is er niet in te vinden. Een wel afgerond tooneelstuk heeft Sardou er dan ook, wat de heer Alberdingk Thijm zeggen mag, niet van gemaakt. Slechts voor een gedeelte is dit daaraan toe te schrijven, dat zijn talent een geheel ander karakter heeft, dan voor het behandelen van eene dergelijke materie vereischt werd. Hoe men bij het bespreken van Sardou's werken het woord ‘psychologische studie’ bezigen kan, zal wel een raadsel zijn voor iedereen, die aan dezen dramaschrijver eene meer dan oppervlakkige opmerkzaamheid heeft gewijd, en zal zonder twijfel de meeste vereerders van den schrijver verbazen. Van alle Fransche dramatisten van de moderne school, Dumas niet uitgezonderd, is er maar één, die tegen de ernstige behandeling van een ernstig vraagstuk opgewassen is: Augier; Sardou, met zijne verbazende handigheid, zijne met alles spottende vroolijkheid, zijn levendigen dialoog, heeft zijn gelijke niet in het scheppen van dramatische toestanden en ontwarren van Gordiaansche knoopen, in het geestig bespotten van dwaasheden en gebreken van den tijd, maar wie psychologische studie en logica bij hem zou willen vinden, zou hem onrecht doen. Hij is bij uitnemendheid de man der oppervlakkige schildering; men kan veilig zeggen, dat | |
[pagina 133]
| |
de hoofdpersonen van al zijne stukken, wat karakter en gemoedsleven betreft, misgeboorten zijn. Doch de handigheid van Sardou is werkelijk wonderbaarlijk. Zij heeft hem den overmoed gegeven, om een volslagen voor het tooneel onbruikbaar onderwerp tot een tooneelstuk te bewerken, het op het Théâtre Français opgevoerd te krijgen en... er van een professor in de schoonheidsleer te Amsterdam een certificaat van welgeslaagd psychologisch onderzoek mee te verdienen. Die handigheid komt inderdaad overal uit; laat ons haar in het stuk en zijn opzet nagaan. Het verschil in de waardeering van de kerkelijke inzegening van een huwelijk moest het onderwerp zijn, en om een zeker geurtje aan het stuk te geven, om er iets, ‘wat op de tonge bijt’, in te mengen, dit verschil tusschen de echtgenooten eerst aan den dag komen na de voltrekking van het burgerlijk huwelijk; - aldus kreeg men een tooneeltje à la petite mariée, getrouwd en niet getrouwd, met een veelbeteekenend uitkijkje in de slaapkamer der jonge vrouw door eene glace sans étain, zooals in het vierde bedrijf van Daniel Rochat. Hoe dit in te richten? De jongelui moesten elkander op reis ontmoeten en er moest eene of andere reden verzonnen worden, die hun huwelijk verhaastte. Opperbest: Daniel Rochat doet incognito een voetreisje in Zwitserland, om van zijne legislatieve werkzaamheden uit te rusten; ontmoet de dames Henderson, raakt op eene van de twee verliefd, vraagt haar ten huwelijk en, daar hij onverwacht voor eene belangrijke discussie naar Parijs ontboden wordt, verkrijgt hij, dat het burgerlijk huwelijk met eene verrassende haast voltrokken wordt. Zelfs in die zeer buitengewone omstandigheden wil 't er bij schrijver, lezer en toeschouwer toch nog niet in, dat dit huwelijk zoo maar doorgaat zonder dat er een enkel woord gewisseld is over zaken, die de bruid boven alles heilig houdt. Maar in dergelijke omstandigheden wendt de dramaschrijver misverstanden aan. Vooreerst maakt hij de Engelsche bruid Protestantsch, en wanneer Rochat zegt, dat hij ‘ni église, ni prêtre’ bij zijn huwelijk wil, vinden zijne aanstaande en hare betrekkingen dat uitstekend, want zij noemen den geestelijke van haar kerkgenootschap geen priester, hare kerk geen église maar temple (een woordenspel, dat in de vertaling verloren gaat; jammer genoeg, omdat het geheele stuk erop draait!) en verbeelden zich dus, dat de kerkelijke inzegening alleen in de Presbyteriaansche kapel zal plaats hebben, zoodat eigenlijk het geheele stuk aan dit nietig en onwaarschijnlijk misverstand blijft hangen. Indien de tante op Daniel's woorden, ‘dat een man die Voltaire huldigt geheel en al met de Kerk gebroken heeft en van haar de inzegening van zijn huwelijk niet vragen zal’ (bl. 55), een duidelijker en natuurlijker antwoord gegeven had, dan Sardou haar, om het misverstand te onderhouden, opzettelijk in den mond legt, dan had Daniel Rochat zijn tweede bedrijf niet gehaald. Maar meer nog dan in dit vasthaken der intrige aan een zwak incident | |
[pagina 134]
| |
toont Sardou zijne handigheid in de behandeling der quaestie zelve tusschen de twee echtgenooten. Zooals ik reeds opmerkte, kon hier niet veel anders dan een vervelend theologisch dispuut plaats hebben, en dit moest worden vermeden. Vooreerst laat hij daartoe het echtpaar zich zeer weinig bewegen op het theologisch terrein, waarop hij zich behoorde te stellen; de eigenlijke argumenten voor en tegen zijn van een pooveren aard. Maar hij weet in dit noodwendig eentonig gesprek, dat in het derde bedrijf wordt begonnen, de grootste helft van het vierde vult en in het vijfde nog eens hervat wordt, eene groote en verrassende verandering aan te brengen, die tot zekere hoogte den toeschouwer boeit, maar niet bewijst voor de diepte van des schrijvers psychologische studie. De beide echtgenooten namelijk wisselen onophoudelijk van standpunt. In het derde tooneel van het derde bedrijf komt het verschil van zienswijze het eerst aan den dag, en verdedigen man en vrouw tegenover elkander hunne zienswijze. Rochat weigert naar de kerk te gaan, en zijne vrouw verklaart, zich niet getrouwd te achten zonder kerkelijke inzegening. In het achtste tooneel van het vierde bedrijf is hij in den laten avond het huis zijner vrouw binnengedrongen, om op eene ‘naturalistische’ wijze (gelijk vriend Bidache zich uitdrukt) den Gordiaanschen knoop door te hakken. Zijne vrouw houdt echter hare stelling vol en bezigt dezelfde argumenten, die aan de Gravin Van Teba tegen de eerste voorstellen van Napoleon III worden toegeschreven; hij geeft vervolgens toe, mits de inzegening van het huwelijk plaats hebbe onder zes oogen, die van het echtpaar en van den predikant, maar Lea wil er hare geheele familie bij hebben; alleen zal zij erin toestemmen, dat de plechtigheid desnoods op dit late uur van den avond, nu alle huisgenooten al naar bed zijn, voltrokken wordt. Rochat weigert, maar een oogenblik later trekt hij zijne conditiën in en wil nu aan alle eischen zijner vrouw toegeven; doch thans is het Lea, die hare woorden terugneemt. Ten slotte schelt zij de familie uit het bed bijeen, om hem tot eene verklaring te dwingen; doch Rochat sluipt weg: ‘voor uwe eer’, gelijk hij zegt. Dit is waarlijk een zonderlinge draai! Want indien Rochat door de familie bij Lea gevonden werd, was hij geheel meester van den toestand en had hij inderdaad het doel bereikt, waarmee hij bij haar was binnengedrongen; en hij had dat zonder eenige wroeging kunnen doen, omdat hij zich immers, burgerlijk gehuwd, zonder schroom alle rechten van den echtgenoot toekende. In het vijfde bedrijf wordt hetzelfde tooneel hervat, doch alweder met eene verandering. Rochat wil nu met genoegen de wandeling naar de kerk ondernemen, maar Lea weigert; zij is getrouwd en verlangt nu zelve de kerkelijke wijding van haar huwelijk niet meer. Hoe komt men uit deze moeilijkheid? Gelukkig heeft de handige dramaturg zijn stuk in Zwitserland laten spelen, waar de echtscheiding gemakkelijk te verkrijgen is; de echtgenooten teekenen eene aanvrage om echtscheiding en het huwelijk | |
[pagina 135]
| |
is zoo goed als ontbonden. Ziedaar zonder eenige overdrijving of verdraaiing den inhoud van Daniel Rochat. Kan men dit stuk nu in vollen ernst de eer eener opvoering op de beste tooneelen waardig keuren? Ik erken, dat het met groote behendigheid en losheid bewerkt is en dat het in elk tooneel blijken draagt van de verwonderlijke vaardigheid van den auteur; ik behoef er niet bij te voegen, dat er op onze voornaamste schouwburgen een aantal stukken vertoond zijn en nog heden vertoond worden, die in dit opzicht zeer verre bij Daniel Rochat achterstaan. Maar hoogeren lof kan ik er niet aan toebrengen, en juist om de hoogere eigenschappen, die ik er volstrekt niet in vinden kan, wordt het hemelhoog geprezen. Van den ernst, die bij de behandeling van zulk een onderwerp overal aan den dag had moeten komen, vindt men geen spoor, even min als van een helder opzetten en logisch uitwerken van de quaestie, die het onderwerp opleverde. De gesprekken tusschen Rochat en Lea noemde ik reeds poover, wanneer zij de theologische vraagstukken van het bestaan van God en het levensdoel van den mensch aanroeren, maar die tusschen de heeren Rochat, Bidache en Fargis over religieus-politieke beginselen zijn van nog minder allooi en beantwoorden geheel aan de beschrijving, die De Génestet van Jan Rap's meeningen en inzichten geeft; het gelijken hoofdartikelen van een dagblad van den derden rang. En toch geloof ik gaarne, dat Sardou gegeven heeft, wat hij kon, en wezenlijk zelf van oordeel is, dat de moeilijke vraag van de kerkelijke inzegening - ik spreek met opzet niet van het kerkelijk huwelijk, omdat het bij de Presbyterianen, waartoe Lea behoort, geen quaestie van sacrament geldt, maar zij alleen verlangt, dat eenige godsdienstige ernst aanvulle, wat aan het caricatuurlijk burgerlijk huwelijk, waarvan Sardou ons getuigen doet zijn, ontbreekt, - door hem met veel ernst en zelfbeheersching behandeld isGa naar voetnoot(*). Geen wonder, dat hij zich voor de bij de bewerking van dit stuk zichzelf opgelegde pijniging terstond heeft schadeloos gesteld door de grappige klucht Divorçons, waarin hij den toon van bespreking van ernstige vraagstukken op het tooneel heeft aangeslagen, welke het best overeenkomt met zijn smaak en zijn talent.
In het afgeloopen jaar hebben er onderscheiden voorvallen op tooneelgebied plaats gehad, die eene opzettelijke bespreking ten volle waardig zijn. De tooneelschool is door eene reorganisatie en uitbreiding eene nieuwe phase ingetreden en heeft door de gulheid van Zijne Majesteit den Koning in de beschikbaarstelling van medailles voor de kweekelingen, die haar op eene eervolle wijze verlaten, eene zeer te waardeeren | |
[pagina 136]
| |
nieuwe wijding ontvangen. Voor het oogenblik schiet de ruimte te kort, om dit belangrijk onderwerp met de noodige uitvoerigheid te bespreken; ik bewaar het tot later, om mij thans te bepalen tot eene andere gebeurtenis, de instelling van eene soort van comité de lecture bij de beide afdeelingen, Amsterdam en Rotterdam, der vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’. Gedurende het nu vijfjarig bestaan van die vereeniging - want ik wil het ervoor houden, dat zij sedert 1876, ofschoon zij na dien tijd ontbonden en nieuw opgericht is geworden, dezelfde is gebleven, - heb ik niet altijd het voorrecht gehad, met haar bestuur in te stemmen. Het is mij wel eens ten kwade geduid door hen, die van het spreekwoord: wie aan den weg timmert, heeft veel bekijks, wel vroeger voor zichzelven tegen anderen, maar niet thans voor anderen tegen zichzelven de toepassing rechtmatig keurden. Maar het doorgaande verschil van opvatting betrof een enkel, doch naar mijn oordeel zeer gewichtig punt. Indien ik wel heb waargenomen, zoekt het bestuur dezer vereeniging het hefboompunt voor de verheffing van het nationaal tooneel in de tooneelspeelkunst, terwijl ik het in de oorspronkelijke literatuur meen te vinden. Ik geloof, dat men het tooneel nader aan het volk zal brengen en daardoor grooter en blijvender nut zal stichten, door het opvoeren van stukken, waarin, al zijn ze op zichzelf niet boven alles uitstekend en vlekkeloos, de natie zichzelve geschilderd ziet, dan door het uitstekend opvoeren van uitheemsche tooneelproducten, die, hoe voortreffelijk ook bewerkt, den Nederlandschen toeschouwer veelal koud laten, omdat de groote meerderheid van het publiek toestanden ziet en opvattingen hoort, waarmede zij niets gemeen heeft. Ik spreek natuurlijk niet van de vertaalde tragedies, noch van de goede stukken van het klassieke repertoire, welke hartstochten tot onderwerp hebben, die aan alle landen en tijden toebehooren; ik heb het oog op de moderne buitenlandsche stukken, die nagenoeg uitsluitend het hedendaagsch Nederlandsch repertoire vullen. Dit verschil van inzicht deed mij meermalen spreken en klagen over verwaarloozing van de oorspronkelijke tooneelliteratuur door die vereeniging. Het mag waar zijn, dat er onder de vele bij haar ingezonden stukken weinig of geen zijn, die aan de eischen van het tooneel voldoen, maar ik betwijfel, of er wel moeite wordt gedaan, om de oorspronkelijke schrijvers hun gebrekkig werk te doen verbeteren en hen aan te moedigen, om op den goeden weg voort te gaan en al doende te leeren. Dit is zeker, dat ‘Het Nederlandsch Tooneel’ in het bezit is van ettelijke verdienstelijke oorspronkelijke tooneelstukken, door het publiek uitstekend opgenomen, maar die men rustig en minachtend in het archief laat. De neven heeft het nooit opgevoerd; maar waar blijven Het blaauwe lint, Uitgaan, De groote Schootmans, om geen andere te noemen? Toen de vereeniging werd opgericht, herinner ik mij, dat er gesproken is van de samenstelling van eene commissie van letterkundigen, die bij het opmaken van het repertoire het bestuur van advies | |
[pagina 137]
| |
zou dienen. Ik weet niet juist meer te zeggen, of het eene bepaalde belofte is geweest, maar een goed denkbeeld was het zeker, waarvan ik nog eenmaal de verwezenlijking hoop te aanschouwen. Wanneer ik mijne verwachting hopeloos achtte, zou ik haar voor mij houden en berusten, maar de instelling van de comités de lecture, die ik een uitstekenden maatregel van den Raad van Beheer acht, geeft mij nieuwen moed. Men weet, hoe die commissiën worden ingericht en met welk doel. Zij zullen bestaan uit den regisseur als president met minstens twee en hoogstens vier acteurs of actrices van het gezelschap als leden; zij zullen verplicht zijn, binnen een bepaalden tijd den Raad van Beheer te dienen met een concept van rolverdeeling voor de te dien einde in hare handen gestelde tooneelstukken, en bevoegd zijn, bij haar advies opmerkingen te voegen aangaande den bouw en de tooneelwaarde der stukken. Ook zijn de commissiën bevoegd, den Raad van Beheer ongevraagde adviezen te geven omtrent de aanvulling van het repertoire. Zooals men ziet, is het nog maar een begin, hetgeen de Raad van Beheer trouwens in den plechtigen aanhef van het organiek besluit betreffende deze commissiën zelf erkent. ‘De Raad enz. - wordt daar gezegd - beschouwt het als een gewichtig deel van het streven dier vereeniging, de tooneel-artisten van lieverlede voor te bereiden tot het oefenen van meer rechtstreekschen invloed op het beheer van den schouwburg als kunstinstelling. Acht hij ook den tijd nog niet gekomen, om zijne theorien te dien aanzien in volle toepassing te brengen, hij vermeent nochtans als eene eerste schrede in de nieuwe richting, den tooneel-artisten eenigen invloed te moeten verzekeren op het aesthetisch gedeelte der voorstellingen’, enz. Aldus zullen eenigen der acteurs en actrices gehoord worden over de rolverdeeling in sommige stukken, terwijl het hun zal vrijstaan, over de waarde dier tooneelwerken en over die van andere, welker opneming op het repertoire hun wenschelijk voorkomt, hunne meening te zeggen. Al dragen deze commissiën denzelfden naam, zij verschillen toch veel van de comités de lecture, die elders, en met name in Frankrijk, worden aangetroffen. Een vijftig jaren geleden waren die commissiën bij de voornaamste schouwburgen te Parijs - behalve bij het Théâtre Français, waarover later, - uit letterkundigen samengesteld. In een, van 1829 gedagteekend, Code Théâtral, physiologie des théâtres van zekeren J. Rousseau staat daarover het volgende te lezen: ‘Alleen de groote schouwburgen hebben met de samenstelling van hunne comités van lezing het wezenlijk doel dezer instelling beoogd. Daarin is de bloem der dramatische schrijvers opgenomen; men wordt daar door zijne evenkniën beoordeeld. Al mag het publiek de uitspraken somwijlen niet bekrachtigen, toch zal men erkennen dat de schrijver in de samenstelling van deze rechtbanken de beste waarborgen vindt.’ In de schouwburgen van den tweeden rang echter waren die commissiën | |
[pagina 138]
| |
destijds geheel anders samengesteld; de leden werden niet gekozen of uitgenoodigd om hunne bevoegdheid tot beoordeelen, maar om het materieel belang, dat zij hadden bij de onderneming; met andere woorden: niet letterkundigen, maar aandeelhouders zaten hier over de ter opvoering aangeboden tooneelstukken in 't gericht. Natuurlijk gaf niet de letterkundige of artistieke waarde van het stuk maar de rentabiliteit bij deze commissiën den doorslag. Bij het Théâtre Français, waarvoor deze materie reeds bij het besluit van Moskou en nader door een keizerlijk decreet van 19 November 1859 geregeld is, bestaat de commissie van lezing, hoe vreemd het schijne, niet op den voet der in 1829 aangehaalde groote schouwburgen, maar op dien van de theaters van ondergeschikten rang. De financieel belanghebbenden bij de onderneming zijn de officieele beoordeelaars, doch, daar deze belanghebbenden de sociétaires zijn van het theater, de meest ontwikkelde tooneelspelers der wereld zoo te zeggen, geeft deze samenstelling alle waarborgen voor een verstandig, verlicht en met zaakkennis gewezen oordeel, terwijl de aandeelhouders der kleine schouwburgen den auteur alleen de zekerheid gaven, dat zijn werk beoordeeld werd door mannen van geld. Voor het Théâtre Français bestaat de commissie uit den administrateur en zes leden van den raad van bestuur, door de sociétaires benoemd; er zijn twee instantiën voor het beoordeelen van ingezonden tooneelstukken, daar er eene tweede lezing kan plaats hebben voor dezelfde commissie, in tegenwoordigheid en met raadgevende stem van alle sociétaires. De thans hier te lande ingevoerde instelling, waarvan de regisseur en eenige acteurs, geen geldelijke belang hebbende bij de onderneming, de leden zijn, wijkt dus geheel af van de tot dusver elders bestaande commissiën. Echter is het geen nieuwigheid, dat de leden van een tooneelgezelschap hun directeur over rolverdeeling en repertoire advies geven; bij de meeste gezelschappen hier te lande had dit reeds vroeger plaats, doch thans is het gebruik voor het eerst wettig en formeel erkend en eene raadgevende commissie van lezing onder de Nederlandsche tooneelinstellingen opgenomen. Het verschil bestaat echter niet alleen in de samenstelling maar ook in den werkkring der commissiën. Hebben zij elders te beslissen over het aannemen van stukken, onze lezingscomité's zullen alleen dienen tot voorlichting van hunne directie omtrent de rolverdeeling voor reeds door deze op het repertoire geplaatste stukken. Aldus beperkt, beteekent zulk eene commissie inderdaad niet zeer veel en zou men kunnen vragen, waarom deze bloot inwendige, zoo te zeggen administratieve maatregel met zooveel omhaal den volke verkondigd wordt. De min of meer plechtige afkondiging van het van overwegingen voorafgegaan organiek besluit, de boven aangehaalde bewoordingen van den aanhef en vooral de aan de commissie toegekende bevoegdheid, om het initiatief te nemen, waar het de samenstelling van het repertoire aangaat, geven mij de overtuiging, dat in dit besluit wezenlijk | |
[pagina 139]
| |
meer gegeven wordt, dan erin staat; dat daarbij aan de bloem der tooneelspelers het recht wordt gegeven, om mede te spreken over de keuze der op te voeren stukken. De leescomité's zijn bevoegd, op de hun ter rolverdeeling voorgelegde, dus door de directie reeds aangenomen, stukken hunne aanmerkingen te maken; ook mogen ze stukken aanwijzen, die zij de opvoering waardig keuren; - wat is dit anders dan rechtstreekschen invloed, al geschiedt het bloot adviseerender wijs, uitoefenen op de samenstelling van het repertoire? Een uitstekend begin dus! Een uitstekend begin noem ik het in twee opzichten: omdat ik hoop, dat langzamerhand het mindere werk der commissiën, de rolverdeeling, voor het meerdere, de samenstelling van het repertoire, plaats zal maken, en omdat ik hoop, dat te gelijk de commissiën nog eenige wijziging en uitbreiding zullen ondergaan. Bij het opdragen of althans uitlokken van zekere critiek der acteurs over den bouw en tooneelwaarde der stukken, heeft de Raad van Beheer waarschijnlijk gedacht, dat hijzelf de beste beoordeelaar is van de letterkundige waarde. Ik heb hier niets tegen, maar wel tegen dit scheiden van de twee eigenschappen, waaraan ieder tooneelstuk beantwoorden kan en die bij de meesterstukken zoozeer ineenvloeien, dat zij werkelijk maar één eigenschap vormen. Bij een goed tooneelstuk vraagt men niet naar letterkundige en tooneelwaarde op zichzelf; het moet beiden bezitten, of het zou geen goed tooneelstuk zijn. Indien dus de door den Raad van Beheer aangewezen artisten het in hun gestelde vertrouwen niet beschamen, zoodat weldra tot eene tweede schrede op den goeden weg kan overgegaan worden, hoop ik, dat die hierin zal bestaan, dat de uitverkoren artisten met den Raad van Beheer en de door dezen uit te noodigen letterkundigen (waaronder ik natuurlijk tooneelschrijvers versta) zullen te oordeelen hebben over het aangeboden tooneelstuk in zijn geheel, zoowel over de letterkundige waarde als over de tooneelmatigheid dus. De Raad kan en moet in het hoogste ressort over de aanneming beslissen, gelijk hij in den tegenwoordigen stand van zaken over de rolverdeeling doet, maar van het gemeenschappelijk en onderling raadplegen van directie, letterkundigen en artisten verwacht ik voor de toekomst veel goeds. Dat eene aldus samengestelde leescommissie over de aanneming van een stuk beslissen zal, nadat het door of namens den schrijver aan haar is voorgelezen en dezen de gelegenheid is gegeven, de gemaakte aanmerkingen te vernemen en te wederleggen, zal, dunkt mij, een natuurlijk en voor alle partijen gewenscht gevolg zijn van eene logische ontwikkeling der thans gevestigde instelling. Nog om eene andere reden doet de instelling dezer commissie mij genoegen. Ik meen er een stap in te zien op den in mijn oog uitstekenden weg tot verzoening van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ met de oorspronkelijke tooneelletterkunde. Ik heb hierboven de verschillende opvattingen, welke hieromtrent bij de vereeniging en mij bestonden, | |
[pagina 140]
| |
juist daarom met eenige uitvoerigheid aangeduid, omdat ik meende te ontdekken, dat er bij den Raad van Beheer eenige toenadering tot mijne denkbeelden te bespeuren was. Mij dunkt, dat dit op te maken is uit dat artikel van het reglement, waarin gezegd wordt, dat ‘de commissie van lezing, indien zij dit geraden acht, hare rolverdeeling vergezeld kan doen gaan van hare opmerkingen aangaande het tooneelstuk zelf, bepaaldelijk wat den bouw en de tooneelwaarde betreft’. Dit kan kwalijk op andere dan nieuwe der vereeniging ter opvoering aangeboden stukken gezegd worden. Hoeveel waarde toch het bestuur der meergenoemde tooneelvereeniging hechten mag aan het oordeel van de verdienstelijke tooneelkunstenaars, die het in de leescommissiën geroepen heeftGa naar voetnoot(*), het kan nooit bedoeld hebben, van zijne artisten theoretische of wetenschappelijke vertoogen uit te lokken over de verdiensten en fouten van buitenlandsche tooneelschrijvers van voorheen en thans. Indien de Raad van Beheer Shakspere's Othello of Molière's Misantrope om eene rolverdeeling naar zijne commissiën verzendt, zal hij er niet gediend mede zijn, indien de commissiën hem nevens het gevraagde eene critische beschouwing over deze beide stukken aanbieden. Hetzelfde zal het geval zijn met de eene of andere vertaalde klucht van Von Moser of comedie van Alexandre Dumas of Sardou. De eerste stukken worden vertoond, omdat ze geschreven zijn door Shakspere en Molière; de laatsten, omdat ze te Berlijn en Parijs opgang hebben gemaakt; de abstracte tooneelwaarde en verdienstelijke of gebrekkige bouw doen daarbij volstrekt niets af. Maar met de oorspronkelijke stukken staat het geval heel anders; voor dezen zijn de wenken der verlichte artisten, wier namen de leescommissiën versieren, van groote waarde en van practisch nut. Zij hebben zich niet te beroepen op eenigen opgang of elders verworven goedkeuring; zij hebben alleen op eigen kracht en verdiensten te drijven, te kampen tegen allerlei tegenheden, waaronder de ingenomenheid met alles, wat met een buitenlandsch ijkmerk van buitenaf komt, niet de geringste is. Dat de oorspronkelijke stukken nauwkeurig van alle kanten bekeken worden, vóórdat eene Nederlandsche directie het, naar 't schijnt, uiterst gevaarlijk waagstuk der opvoering onderneemt, - dat zij eerst gewogen worden op het goudschaaltje der letterkundige directie, om daarna nog eens bij de commissie van artisten op de schaal te worden gelegd, daarover mag men zich niet beklagen. Mits het onderzoek plaats hebbe met welwillendheid en zonder vooroordeel, kan van die samenwerking niets dan voordeel verwacht worden en zullen alle moeilijkheden, omdat zij krachtsinspanning teweegbrengen, ten slotte den tooneelschrijvers tot nut strekken. Maar de samen- | |
[pagina 141]
| |
werking moet dan ook eene waarheid zijn; niet twee commissiën, eene letterkundige en eene tooneelkundige, moeten over het werk van den schrijver in 't gericht gaan buiten zijne tegenwoordigheid, maar de aanneming van stukken behoort afhankelijk gesteld te worden van de raadpleging van eene enkele commissie van deskundigen met den schepper van het stuk. Ik heb er goeden moed op, dat de nu ingestelde Nederlandsche leescommissiën van lieverlede zich zullen ontwikkelen in deze zeer gewenschte richting, en wensch uit dien hoofde den Raad van Beheer der vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ geluk met de tot stand gebrachte verbetering.
Ik kan dit overzicht niet eindigen zonder een woord van herinnering aan een onlangs overleden warm vriend van het nationaal tooneel, Johannes Hilman. Als tooneelschrijver nam Hilman geene plaats in onder de eersten van zijn tijd; zijn genre was bij den snellen loop onzer dagen min of meer ouderwetsch geworden, hoewel zijne dramatische werken, de drie bekende roode bandjes, die hij zoo gaarne aan hem vereerde, in wien hij een belangstellend tooneelvriend ontdekte, volstrekt niet zonder verdienste zijn. Maar hij was een man, die de gouden eeuw van het Amsterdamsch tooneel nog had bijgewoond en er met vuur van kon verhalen. Geen laudator temporis acti daarom, maar ten volle waardeerend, wat de moderne kunst oplevert, ook al ontviel hem bij het spreken over Wattier en Snoeck al eens een: ‘Neen, man; zóó kunnen ze 't niet meer!’ Aan Hilman's onvermoeid streven danken wij den schoonen kunsttempel op het Leidsche Plein en de kostbare en unieke verzameling, die hij aan de bibliotheek der Amsterdamsche Universiteit ten geschenke gaf, aldus zorgende, dat de uit eene ruime beurs en met veel moeite en geduld door hem bijeengegaarde schatten na zijn dood niet naar alle windstreken verstrooid zouden worden. Vroeger beschreef ik, naar aanleiding van de uitgegeven catalogussen en naamrollen en van zijne belangwekkende herinneringen, anekdoten en historische bijzonderheden betrekkelijk het tooneel en de tooneelspelers te Amsterdam, hier den rijkdom van zijne schoone verzameling en nog in mijn laatste overzicht had ik de gelegenheid, eene zeldzame eigenschap in hem te roemen, zijne toegankelijkheid voor de opmerkingen eener welwillende en bescheiden critiek, die hem op zijn hoogen leeftijd nog een uitvoerig werk ondernemen deed, dat in de leemte van zijn vroegeren arbeid moest voorzien. Och, of Jan Hilman deze zeldzame deugd aan het genus irritabile vatum had kunnen vermaken! Lucius. |
|