| |
| |
| |
Twee verschijnselen van het karakter onzes tijds.
De krankzinnigheid, haar wezen, oorzaken, verschijnselen en voorbehoeding, in populairen vorm geschetst door dr. N.B. Donkersloot. Amsterdam, D.B. Centen 1881.
Der Selbstmord als sociale Massenerscheinung der modernen Civilisation. Von dr. Thomas Garrigue Masaryk, Wien 1881.
Realisme en pessimisme reiken elkaar in onze dagen, helaas! maar al te zeer de hand. Zola in Frankrijk en Hartmann in Duitschland mogen wel als hunne krachtigste woordvoerders beschouwd worden. Hoe hemelsbreed beide mannen in levensopvatting en uiting ook verschillen, het doel van hun betoog - wil men het noemen: van hunne wijsbegeerte - komt hierop eigenlijk neer: hetzij langs inductieven of deductieven weg aan te toonen, dat de hedendaagsche wereldbeschouwing onvermijdelijk tot de vernietiging van het individu en den ondergang van de massa moet leiden.
Waar de een de onverbiddelijke logica te hulp roept, grondt de ander zich op de onomstootelijke feiten; waar de een door de macht der redeneering u tot zijn stelsel tracht over te halen, zoekt de ander u tot zijne levensbeschouwing te dwingen door eene opgeschroefde voorstelling van de werkelijkheid. Beider levensaanschouwingen vonden krachtige bestrijding; beiden gaan, zoo beweerde men, aan eenzijdigheid mank; beiden zondigen door overdrijving.
Twee mannen, die zeker op minder wereldsche populariteit mogen bogen dan de zoo even genoemde grootheden, hebben nagenoeg terzelfder tijd zich aan eene taak gezet, die, ofschoon langs verschillende wegen, toch tot dat ééne doel heeft geleid: aan te toonen, dat er ‘something rotten’ aan de hedendaagsche maatschappij kleeft. De een heeft in een zeer populairen vorm het wezen, de oorzaken, de verschijnselen en de voorbehoeding der krankzinnigheid uiteengezet, de ander in strengeren vorm een blik geworpen op eene uiting van krankzinnigheid, den zelfmoord, als sociaal verschijnsel.
Ook hier treffen we den man der practijk en dien der bespiegeling aan; ook hier zijn de inductieve en deductieve wegen gevolgd. Ook zij komen echter in één punt samen: de moderne maatschappij heeft vele rotte plekken, die intijds uitgeroeid moeten worden, opdat de nog gezonde kern niet aangestoken worde.
Wij stellen ons voor, naar aanleiding van den inhoud der hierboven vermelde werken eenige beschouwingen te leveren over de hoofdaanleidingen van de beide genoemde verschijnselen in hun wederkeerigen samenhang tot het maatschappelijk leven.
| |
| |
Het mag tot eene der verblijdendste uitkomsten van het verband tusschen wijsbegeerte en geneeskunst of liever tot eene der zegenrijkste vruchten van de in onzen tijd op den voorgrond tredende behoefte, om over zekere onderwerpen dezer laatstgenoemde wetenschap te philosopheeren, gerekend worden, dat men tot het juiste inzicht is gekomen, hoe in het geheele bewonderenswaardige rijk van levensprocessen, aan wier invloed en macht de geheele organische wereld onderworpen is, ook de wereld der ziekten, niet minder dan elk ander levensverschijnsel, door vaste levenswetten geregeerd wordt. De wet van causaliteit beheerscht de wereld der ziekten zoowel als de geheele organische wereld.
Die wetten der gestadige ontwikkeling van de wereld der ziekten gaan hand aan hand met die, welke de ontwikkeling van het menschelijk geslacht beheerschen. Zij openbaren zich het treffendst in die reusachtige verschijnselen, welke men volksziekten noemt.
Hier zijn inzonderheid de epidemieën, die concentratiepunten van het ziektekarakter der eeuwen, die ons naast het optreden en verdwijnen van meer op zichzelf staande ziektevormen de voornaamste steunpunten moeten verschaffen, als het ons gelukken zal, uit het bijzondere tot het hooger staande algemeene eenige besluiten te trekken.
Wij zien in den aard en het karakter der volksziekten door alle eeuwen heen als 't ware den standaard van den physieken, intellectueelen en moreelen toestand der maatschappij.
Zoo zien wij in de oude wereld met haar hoogst zinnelijk leven het vegetatief karakter der ziekelijke zijde van de maatschappij op den voorgrond treden: hier de melaatschheid der Semieten, daar de Leuce der Grieken, ginds de elephantiasis der Arabieren, later de zoo beruchte Teucydische bubonenpest en de pokken.
In den keizerstijd, toen het meer opgewekte volksbewustzijn, de zucht naar genot, naar grootheid meer op den voorgrond traden, neemt men een meer ontstekingachtigen vorm der hoofdziekten waar en worden meer de respiratieorganen aangedaan. Hier ontwaart men reeds den overgang van de vegetatieve ziekteconstitutie der oude wereld naar de animale en ontstekingachtige der middeleeuwen.
De sensitieve vormen van ziekten traden in de oudheid minder op den voorgrond. Van die uitgedrukte gevallen, die tot de reeks der zenuwziekten eener hoogere orde moeten gerekend worden, leest men bij de oudere schrijvers bijna niets. Van de verschillende vormen van krankzinnigheid wordt slechts zelden melding gemaakt. Niettemin wordt gewaagd van perioden, die door godsdienstige dweepzucht zich kenschetsten. Maar ook hier deden de vormen weer aan het vegetatieve karakter der ziektegesteldheid denken, daar zij zich meestal als melancholie of zoogenaamde lykanthropie openbaarde.
Geene ziekte heeft echter meer het karakter van den tijd en van de eeuw geteekend, dan die onder den gevreesden naam ‘de pest’
| |
| |
bijna achttien eeuwen de nieuwe wereld heeft beroerd: beurtelings als Justiniaansche pest in den overgangstijd van de oudheid naar de middeleeuwen, als ‘Zwarte dood’ gedurende de middeleeuwen, als vlektyphus tegen het einde der 15de eeuw, als pest en krijgstyphus gedurende de 16de, 17de en 18de eeuwen. Telkens en telkens wijzigde zij haar karakter: nu eens meer zich op de onderbuiksingewanden, dan weder in de organen der ademhaling of in de hersenen zich zetelende; nu eens de klieren, dan weder de huid aantastende; den eenen tijd met een verhoogd bloed-, den anderen tijd met een opgewekt zenuwleven gepaard gaande; dan eens bloedbederf veroorzakende of de weeke deelen aangrijpende - altijd en onder alle omstandigheden werd zij de ‘groote ziekte’, de ziekte bij uitnemendheid genoemd die gansche streken verwoestte, geheele volken aan den rand des afgronds bracht.
En in haar gevolg had zij altijd eene reeks van andere ziekten, die als zoovele mijlpalen op den weg van maatschappelijke ontwikkeling kunnen gelden.
Niet minder uitgedrukt is de uiting van het zieke leven geweest in de richting van de zenuwsfeer. Kon de pest meer in verband gebracht worden met physische invloeden: gebrek, ellende, verwaarloozing, of met tellurische omstandigheden, de psychopatieën van vroegere of latere eeuwen dienen meer afhankelijk beschouwd te worden van sociale verhoudingen, die meer rechtstreeks het verstandelijk-zedelijke leven betreffen. Niet zelden traden zij op als gevolgen van den schok, dien andere pernicieuze ziekten, inzonderheid de pest, op het volksbewustzijn teweegbrachten. Het volksgeloof heeft steeds ziekte als eene straffe Gods beschouwd voor begane zonden, zoowel voor het individu als voor de massa. Het aan banden gelegde religieuze bewustzijn werd door eene dweepzieke geestelijkheid in die tijden vaak misbruikt, om het volk tot daden te drijven, die het geestelijk en zedelijk leven tot in zijne grondvesten schokten, ja, ondermijnden. De danswoede, de geeseltochten, het tarantisme, de preekziekte, de handelingen der Wederdoopers, der Camisarden, de verschillende uitingen van duivelswaanzin, de Convulsionnairs, de Campmeetings, de Jumpers, de Mesmerianen, ziedaar zoovele namen, welke in de geschiedrollen der menschheid eene maar al te vreeselijke beteekenis hebben en getuigenis afleggen, hoe laag de mensch kan zinken, hoever hij kan afdwalen van den weg, die naar eene hoogere bestemming leidt.
Het zou ons te ver leiden, indien we de oorzaken en gevolgen van elke dier wereldgebeurtenissen in bijzonderheden zouden nagaan.
Dit staat echter vast, dat elke eeuw, elke periode, elk tijdvak, dat zich door groote gebeurtenissen, door gewichtige revolutiën in het leven onderscheidt, zijn stempel drukt op de levensuitingen van het menschdom, zoowel van zijne physiologische als pathologische zijde.
Wij moeten als terloops hierbij aanmerken, dat de zoogenaamde
| |
| |
genius epidemicus van een tijdvak, ook in verband met den stand der wetenschap, van invloed is op de geneesmethode en dat niet zelden die methode zelve schuld was aan de verergering van de kwaal, die men meende te moeten bestrijden. Zoo werden de gevolgen der pest niet zelden heviger door verkeerd aangewende middelen, zoowel van diaetetischen als pharmaceutischen aard. Zoo werden de volkspsychosen niet zelden gevoed door de onkunde en het bijgeloof der geneeskundigen en zieleartsen; zoo werden de besmettelijke huidziekten niet zelden aangewakkerd en verergerd door de dwaze broeiings- en smeerkuren; zoo werd de zoogenaamde phlogistische genius niet zelden door eene overdreven antiphlogistische methode tot eene epidemie van bloedarmoede, tot een algemeenen staat van bleekzucht bij de ongelukkige lijders gebracht.
En zoo erfde de kwaal van het eene geslacht op een ander over wie eine ewige Krankheit.
De vorige eeuw, die een leger van aderlaters had voortgebracht, heeft de erfenis der bloedarmoede en hare gezellin: de nerveuze irritabiliteit, op de 19de eeuw overgeplant.
De bleekzucht, die tot nu toe slechts als een twijfelachtig voorrecht der verwende, meer gefortuneerde standen werd beschouwd, treedt nu zelfs de hutten van den landbouwer binnen en neemt van jaar tot jaar in uitgebreidheid toe. De meeste ziekten worden tegenwoordig beheerscht door de neiging tot bloedarmoede, waaraan zich eene nerveuze prikkelbaarheid paart.
Thans geene bloedontlastingskuren, maar staalkuren; nu geene irritabiliteitsleer in de geneeskunst, maar kalmeeren, tenzij de electriciteit de ontstemde zenuwsfeer weer in de rechte baan moet brengen of in het uitgeputte orgaan door overprikkeling nieuwe levenskracht moet wekken.
De gevolgen eener zoo verhoogde reflectorische prikkelbaarheid van den geheelen zenuwtoestel openbaren zich in de neiging tot krampen en neuralgieën of wel in eene alteratie der physische verrichtingen, in een ontstemd gevoel en gemoed, in onbeteugelde hartstochten, in overijlde, onbezonnen handelingen.
De verbreiding van den prikkel over te veel nerveuze geleidingswegen belet de stabiliteit der verschijnselen, en de stormachtige beweging leidt spoedig tot verlamming. Vandaar die grilligheid, die inconsequentie in streven en handelen, dat weinige inzicht, die geringe bevrediging.
Dezelfde beroeringen met snel opvolgende verslapping vinden op het gebied der zoogenaamd vegetatieve zenuwsfeer plaats en openbaren zich het duidelijkst in het vaatstelsel en de assimilatieorganen: hartkloppingen, bloedversnelling met rassche wisseling der huidkleur en voedingsstoornissen zijn constante gezellinnen der nerveuziteit en verklaren ons het verband met de gestoorde lichaamsontwikkeling, de in hoe- | |
| |
danigheid en hoeveelheid gezonken bloedvorming, de anaemische toestanden. De zoogenaamde irritabiele zwakte, daardoor voortgebracht, vormt een treurig akkoord op de harp des levens en hecht haar stempel op elke optredende ziekte. De gemakkelijke wijze, waarop deze toestand zich overplanten kan, werkt krachtig mede tot zijne verbreiding en schept die proteusvormen van hysterisme, van prikkelbaarheid, die men, helaas! maar al te zeer thans aantreft onder jong en oud, rijk en arm, bij beide geslachten.
Om ons een juist inzicht in het ziektebeeld van onzen tijd te verschaffen, zal het noodig zijn, eenigszins nauwkeuriger tot de oorzaken op te klimmen. Dezen toch zullen ons de middelen aan de hand kunnen doen tot eene betere bestrijding van het kwaad, dan tot dusver meestal het geval was.
Neemt men beide verschijnselen als gevolgen van overspanning en uitputting aan, dan dient men zich af te vragen: waarom het levende geslacht tot zulk eene overspanning genoodzaakt wordt en of het niet mogelijk is, binnen de physiologische perken terug te keeren, zonder den gang van het maatschappelijk leven te kort te doen; ja, zelfs zal de vraag ten slotte moeten rijzen: is het wel noodig, het tot zulk een uiterste op te drijven, of liever: zal men met minder haast, met minder overspanning, met minder hoog gestelde eischen niet beter zijn doel kunnen bereiken?
En als wij ons dan aan de beantwoording van het eerste gedeelte der vraag zetten, dan zien wij tegen het einde van de eerste helft dezer eeuw door den triumf, dien het natuurwetenschappelijk onderzoek en zijne practische toepassing op de technische bedrijven vierde, eene nieuwe, diep ingrijpende aera voor onze beschavingstoestanden aanlichten. In den machtigen wedstrijd der volken ontstaan, onder de aanwending der stoomkracht, de spoorwegen en het machinewezen. Men ga eens na, welk een geduchte omkeer in onze betrekkingen tot de buitenwereld daardoor is teweeggebracht. De mogelijkheid van de snelste en goedkoopste plaatsbeweging opende een vroeger ongedachten gezichtskring en schiep een heir van nieuwe voorstellingen en gezichtspunten. De werktuigkunde vergemakkelijkte de industrieele productie. Veel nauwkeuriger en veel sneller, maar ook veel goedkooper, dan vroeger menschenhanden in staat waren te doen, werd in de reusachtige werkplaatsen gearbeid. De plotseling geopende poorten gaven een overweldigend grootsch perspectief te aanschouwen; de wedstrijd van nieuwe vindingen en verbeteringen was aangevangen en de mededinging dwong steeds tot grootere inspanning, want wie terugbleef, werd binnenkort overvleugeld, verlaten of vertrapt.
Die overspanning openbaarde zich het eerst in de industrieele mid- | |
| |
delpunten. Engeland, de pionier op dit gebied, leverde het eerste reusachtige beeld van verval der industrieele bevolking. Het schiep een fabrieksproletariaat, dat al de kenteekenen van physiek en moreel verval aanbood. Maar dat verval kon men zelfs op de hoogste sporten van het maatschappelijk leven vervolgen: overal bloedarmoede en zenuwoverspanning.
Wij zien hier weder hetzelfde verschijnsel, dat zich door alle eeuwen herhaalt en waarvan wij in de vorige bladzijden het een en ander hebben aangestipt. De machtige schokken voorwaarts, die de beschaving, na eene periode van lange rust, in den aanvang onzer eeuw ondervond en die met overstelpenden aandrang gedurende de volgende tientallen van jaren elkander opvolgden, had tot onvermijdelijk gevolg de overprikkeling, waarvan we gewaagden. Maar van alle tijden staat onze eeuw bovenaan, eenig door de menigte grootsche ontdekkingen en uitvindingen, eenig door de groote reeks van toepassingen, die zij op elk gebied maakte. De behoeften wiesen in evenredigheid van de mogelijkheid, om ze te bevredigen. Wat de ouderen van dagen in deze eeuw hebben waargenomen en wat de jongeren van ons geslacht in het vooruitzicht hebben, het is een rijkdom van levenservaringen, grooter, dan wellicht alle vroegere eeuwen te zamen hebben aangeboden. Van den slakkengang van den postwagen tot de vliegende vaart van het stoomros en de bliksemsnelheid van de telegraaf, van het rosse en schemerachtige licht van de fakkel en het talklicht tot het dagheldere electrische licht zijn de afstanden ontzaglijk; en toch zijn die in weinig meer dan een menschenleeftijd doorloopen.
Maar al die veranderingen, zoowel op reusachtige schaal als op nauw merkbaar gebied plaats gegrepen, hebben een machtigen indruk op den mensch, eene belangrijke wijziging in zijne gewoonten en zijn geestelijken horizont teweeggebracht. Al deze nieuwe opvattingen, die vorming van ontelbare nieuwe begrippen en geestelijke combinatiën zijn reeds voldoende aanleidingen tot zenuwoverspanning. Aan den geest wordt thans geene rust meer gegund; elke dag brengt nieuwen arbeid aan. Vergaarde vroeger de jeugd het geestelijk kapitaal, waarmede het overige deel des levens kon huisgehouden worden, thans vangt met de practische werkzaamheid het gestadig voortleeren aan, zonder een oogenblik te kunnen vinden, om den verkregen schat te kunnen overzien.
Wat hier van het individu is gezegd, geldt evenzeer voor de massa. Daarbij worden de staten geschokt door geduchte oorlogen, revoluties, financieele crisissen, verandering in wetgeving en bestuur en daarmede de gemoederen der individuen aan gestadige schommelingen prijsgegeven.
Is 't in zulke tijden van geforceerde ontwikkeling te verwonderen, dat het overstelpte orgaan, het zenuwstelsel, die inspanning, die overlading niet kan volhouden en zoo duidelijk zijne uitputting in ziekte kenbaar maakt?
| |
| |
Van 't meeste gewicht bij dit overwerken is de wet van overerving. De organismen leeren zich in den strijd om het bestaan van lieverlede in de vermeerderende bezwaren schikken. Daar echter de natuur in hare verstandige economie overdaad vermijdt, strekt elk orgaan, wat zijn arbeidsvermogen betreft, juist voor de aanwezige behoefte. Opvoeding en oefening kunnen tot eene zekere grens het aangeboren vermogen van functioneeren doen uitzetten, maar gaat dit te ver, dan treedt bij het onvermogen de schadelijke terugwerking, namelijk een ziekelijke toestand, op. Slechts aan enkele uitverkorenen van ons geslacht is het gegeven, de toppen van den boom der kennisse geheel te overzien en den moeielijken weg daarheen zonder bezwaren af te leggen. De massa kan hier moeielijk meegaan, zonder dat hare organisatie hevig wordt aangegrepen. Zij lijdt veeleer aan uitputting, alvorens die hoogere sferen bereikt te hebben. Maar toch laat het luttele, doch moeielijk verkregene zijne heilzame sporen achter en treedt door een hoogeren aanleg door de wet van overerving bij volgende geslachten weder te voorschijn. Voor dezen zal de strijd minder moeielijk worden, en zoodoende zal de beschavende vooruitgang verzekerd blijven.
Maar zoolang wij nog in dit overgangstijdperk verkeeren, ontwaren we overal die gejaagdheid, die gekunsteldheid, die overdrijving in denken en handelen.
In de politiek verliezen de partijen het pad der voorzichtige proefneming uit het oog. Alle vraagstukken worden met hartstochtelijke eenzijdigheid, met onbezonnen opwinding behandeld; persoonlijke antipathieën en sympathieën staan eene objectieve behandeling in den weg; het terrorisme steekt het hoofd op en leidt tot de betreurenswaardigste uitspattingen. Hier het socialisme, daar het nihilisme, ginds het clericalisme - overal de duidelijkste bewijzen van ontevredenheid, van overdrijving, van onverdraagzaamheid, van de grootste onrechtvaardigheid, van de blindste eenzijdigheid. Verwonderen moet het daarbij niet, dat zelfs de wettelijke voorschriften in laatster instantie het karakter van het onvolmaakte, van een zweven in uitersten, van proefnemingen bezitten. Zoo beheerscht overal de nerveuziteit het kalm en beredeneerd overleg.
In de wetenschap gaat het niet veel beter. Ook hier ziet men een drijven naar uitersten, een streven, om spoedig resultaten te verkrijgen, waarbij originaliteit en het zoeken naar waarheid al meer en meer op den achtergrond treden. Nevelachtige uitspraken, eene zenuwachtige polemiek, eene jacht naar baantjes, persoonlijke ijdelheid werpen ook hier eene sombere schaduw op de edelste geestelijke gewrochten van onzen tijd.
Ook op het gebied der kunst ziet men vaak, naast de beste uitingen der techniek, eene leegte van gedachten, een realisme, dat buiten de grenzen van het ware schoon treedt, eene gemaniëreerdheid en barokheid in hooge mate.
| |
| |
Dalen we af in de streken van het alledaagsche leven en streven, dan vernemen we overal klachten over de verdorvenheid van onzen tijd. Met terzijdestelling van alle eenzijdigheid en bekrompenheid mag echter niet ontkend worden, dat in die klachten veel waars is gelegen. Met meer recht wordt op den voorgrond gesteld, dat in onzen tijd voor ideale opvatting genoegzaam geene ruimte gevonden wordt en dat de massa, wars van het ideaal, tot realisme en materialisme vervalt. Maar de opbouw van idealen eischt eene rustige beschouwing en de strijd om het bestaan laat in onze dagen zulk een kalm overwegen niet toe. Aan de ontevredenheid met eigen toestand paart zich een ellendig egoisme, dat vernietigend werkt op het algemeen welzijn, op het zedelijk bestaan der volken. De egoist tracht voor zich het meest mogelijke levensgenot te verwerven en zoekt dit door een ziekelijk drijven en jagen naar geld verdienen, naar zinnelijk genot, naar eene onafhankelijkheid, die tegen de wetten indruist, te verkrijgen.
Waar het streven naar een ideaal verloren gaat, daar verdwijnt ook de vreugde over het zelfgewrochte en wordt de arbeid een last, ten laatste het leven zelf een overlast; want bij eene disharmonie van gewaarworden zonder kunstmatige opwekkingen verliest het leven aan kracht en wederstandsvermogen. En zoo nemen wij waar, naast veel lichamelijk en geestelijk verval, eene vermeerdering van misdaden, eene minachting van eigendom en leven van anderen en eindelijk, als de verschrikkelijkste spookgestalte: den meer en meer toenemenden zelfmoord uit kleingeestige of grillige oorzaken.
Men heeft vaak genoeg beweerd, dat in het gemis van religieuziteit onzer dagen de ergste oorzaak is te zoeken. Dit mag niet ten eenen male ontkend worden; maar de diepte der religieuze gewaarwording is slechts afhankelijk van de hoogte der ideale voorstellingen in 't algemeen. Het geloof, op een onvruchtbaren bodem gezaaid, draagt geene bloesems. Niet in de overijling en den maalstroom der alledaagsche bedrijvigheid, maar in de kalmte en tevredenheid gedijt de innerlijke aanschouwelijkheid en rijpt het gemoed voor al wat goed en edel is. Evenzeer behoeft het ware religieuze gevoel de volle warmte der naastenliefde en verkwijnt het in den kouden nevel van het egoisme onzer dagen. De afgematte, zenuwachtige wereld verlangt wellicht het meest naar den terugkeer van een toewijdend religieus gevoel, maar de tot dusver aangewende pogingen daartoe getuigen evenzeer voor een deel meer van nerveuziteit, dan van een helder inzicht in hetgeen noodig is, om het uitgedoofde religieuze gevoel te verlevendigen.
Het religieuze gevoel is nog niet doordrongen van de hooge ethische beteekenis der eeuwige waarheden, die voor alle gebeurtenissen in het leven der volken de fakkels moeten zijn. Daarentegen verhit men zich aan het wondergeloof en verbittert elkander wegens vermeende dogmatische afdwalingen. De verhitting der verbeelding door wonderverschijnselen is aan de orde van den dag. Aan de vereering van
| |
| |
hysterische boerendeerns, aan de vergoding van wonderdoende beelden en wateren schijnt geen einde te komen. En waar eene zelfzuchtige geestelijkheid de perken van een waar godsdienstig geloof zoo te buiten gaat en het volk door zelfmisleiding op verkeerde wegen leidt, daar ziet men in tafeldans en spiritisme onder het leekenpubliek bedenkelijke verschijnselen, die de massa van een beter, zuiverder geloof terug zullen houden.
Doch genoeg over de caricaturen eener nerveuze, tot een haut-goût gestemde phantastische richting.
Ten overvloede vond ook de ziekelijke richting van onzen tijd bij sommige hoog aangeschreven philosofen eene overtuigende rechtvaardiging. Zij hebben het leven in zijn bederf tot een uitgangspunt van onderzoek gemaakt en uit de daaruit voortvloeiende tegenstellingen den twijfel aan de waarde des levens hoofdzakelijk ontleend. In de aldus van idealen ontdane wereld blijft niets dan strijd, inspanning en arbeid over. De doeleinden, waarnaar de mensch streeft en waarom hij zich aftobt, zijn ijdel, en het verlangen naar de verlossing komt ten slotte neer op het opgaan in nevelen: de nirwana der Buddhisten. Het laat zich denken, dat zulke in een philosophisch gewaad gestoken beschouwingen, die het moderne pessimisme verkondigt, de massa moet imponeeren, want zoo wordt in een wetenschappelijken vorm gebracht, wat de meesten in hunne overprikkelde verbeelding dagelijks zich scheppen.
Het onderzoek der gevolgen zal wel altijd een nevelachtig beeld vormen, dat een uitgeputte, met arbeid overladen tijd in zich verbergt. Maar gaat daarom werkelijk de tegenwoordige tijd zijn verval te gemoet, zooals veeltijds wordt beweerd; worden de menschen voortdurend ongezonder en slechter?
Men mag niet vergeten, dat wij in een gewichtigen tijd leven, waarin naast overwerken nog eene ontzaglijke hoeveelheid krachts voorhanden is, die in haar grooter weerstandsvermogen aan de vermoeienis en de uitputting het hoofd kan bieden. Van deze uitverkorenen hebben wij de schepping en ontwikkeling der grootsche werken van onze dagen en die in het verschiet liggen, te wachten. Met het opgroeien van nieuwe geslachten wordt de geschiktheid tot meerderen arbeid grooter; - onze kinderen en kindskinderen zullen door overerving veel gemakkelijker zich in die nieuwe toestanden schikken, dan dit ons mogelijk was. Daarbij laat het zich niet verwachten, dat met denzelfden overstelpenden aandrang de ontdekkingen en uitvindingen zullen aanhouden. Wel doen de geopende poorten ons in een vroeger onbekend gebied blikken; wel lokt de verbeelding ons naar een heerlijk verschiet; maar de werkelijkheid zal ons weldra een halt, een rustpunt aanwijzen, waar deels de ontnuchtering, deels de kalme verpoozing van ernstige overweging van het veroverd gebied ons wachten.
Het schijnt, of dit keerpunt reeds aan den horizont zich vertoont.
| |
| |
Reeds bruisen de baren van weten en willen niet meer zoo hoog; reeds worden stemmen uit hoogere sferen vernomen, die tot kalmte, tot ernstige bezinning, tot bedaard overleg aansporen. En als de zegen van den vrede den volken voorlang geschonken mocht blijven, dan zal het zich inwerken in de groote vraagstukken beter en geleidelijker kunnen plaats vinden; de hartstochtelijke overijling zal voor de gezette vlijt plaats maken.
Dan eerst zal men den omvang en het gewicht der nieuwere vorderingen ten volle kunnen begrijpen en genieten, en het menschdom zal eene goede schrede voorwaarts op de baan van ontwikkeling hebben gedaan. In zulke tijden biedt het scheppen en wrochten weder bevrediging aan, zal de nerveuziteit vanzelf verdwijnen en een geslacht met voldoend wederstandsvermogen opwassen.
Om daarheen op te voeren, zal het noodig zijn, dat wij reeds den weg banen; dat wij onze kinderen voorgaan in zelfbeheersching, in zelfkennis, in waren godsdienstzin, in degelijke kennis, in ware beschaving.
Twee middelen staan den arts en den paedagoog tot dat einde ten dienste: het eerste strekt tot bestrijding van de hand over hand toenemende nerveuziteit, het andere, en wel het meest rationeele, tracht de kwaal van onzen tijd voor 't vervolg te verhoeden.
Tijd en opvolging van geslachten zullen de onvermijdelijk schadelijke gevolgen van den tegenwoordigen toestand wel vereffenen, maar de lange weg kan door eene verstandige levensregeling en door zelfopvoeding bekort worden. De waarschuwing der oudheid: ‘Ken uzelven’, zal bovenal in toepassing moeten worden gebracht. In zelfkennis, inwendige aanschouwing ligt de eerste schrede tot bedachtzaamheid en het juist begrip van de verhouding tusschen het Ik en de buitenwereld. De ontdekking van eigen tekortkoming en gebreken leidt tot een billijk en rechtvaardig beoordeelen van anderen en vormt een dam tegen de hartstochtelijkheid, die zoo licht de gewraakte zenuwachtigheid voortbrengt en voedt. Zelfoverschatting, het geloof aan eigen onfeilbaarheid, het minachten van elke autoriteit leiden tot pretensies, die overal tegenstand ondervinden en door strijd en rusteloosheid den mensch het leven vergallen. Juiste waardeering van eigen krachten en een verstandig afbakenen van het ons toegewezen gebied maken ons slechts vatbaar, om te arbeiden, den arbeid vol te houden, en schenken ons die voldoening van ons werk, welke het meest voor egoisme en verwaandheid vrijwaart. Het terugvoeren naar de ontleding van ons binnenste, het vermeerderen van het zelfvertrouwen en het wekken van de overtuiging, dat zenuwachtige opwekkingen in den grond der zaak het leven niet bedreigen, vormen als zoogenaamde physische behandeling eene gewichtige taak voor den arts des lichaams.
| |
| |
Als we van het toekomstig geslacht eene toenadering en verbetering verwachten, dan moet voorts aan de opvoeding der jeugd alle zorg besteed worden. Eene gepaste ontwikkeling van ieders aanleg, een inachtnemen van het bevattingsvermogen en van den physischen wasdom der hersenen, de zorg voor harmonische versterking van geest en gemoed, lichaam en ziel, ziedaar de taak voor den opvoedkundige. Te groote eenzijdigheid in de opvoeding wordt, bij het licht opwekbare en prikkelbare der geestvermogens van den in ontwikkeling verkeerenden mensch, altijd gestraft. Bovenal belemmert de overmatige prikkeling der phantasie elken verstandelijken vooruitgang, weshalve steeds de aandacht gevestigd moet worden op eene vereenvoudiging in leefwijze, matigheid in genot, verstandige leiding van het spel. Zinnelijke prikkels en verhitting der verbeelding leggen den eersten grond tot nerveuziteit en verslappen lichaam en geest.
Men heeft, vooral in den laatsten tijd, de meening vaak hooren verkondigen, dat de overlading onzer kinderen met geestelijken arbeid de kiem tot nerveuziteit, bleekzucht en zelfs tot krankzinnigheid zou leggen. De juistheid dezer meening daarlatende, valt het echter niet te ontkennen, dat de jeugd heden ten dage meer moet leeren, want de geestelijke horizont heeft bij vroeger zich verbreed. En toch mogen geene leemten in de algemeene vorming aanwezig blijven, zullen op lateren leeftijd daarvan niet gedurig de schadelijke gevolgen ondervonden worden. Daarom is het de taak eener verstandige opvoeding, om door wijziging der onderwijsmethode dat meerdere aanleeren zonder schade mogelijk te maken. Eene gepaste keuze van de onderwerpen en vermijding van détails, die door het kind niet begrepen kunnen worden, opwekking der belangstelling door duidelijkheid van voorstelling en door aanschouwelijk onderwijs, beperking van den blooten geheugenarbeid, aanwakkering van lust en moed, waar de arbeid bezwaren oplevert, geleidelijken gang en overgang bij alle soorten van onderwijs - ziedaar de beste middelen, om het arbeidsvermogen te verhoogen, het dienstbaar te maken aan vruchtbaren arbeid, het voor te bereiden tot het practische leven, het kind tot een nuttig, bruikbaar mensch te vormen, die zichzelven en anderen ten zegen zal zijn.
Elk aanleeren is organische ontwikkeling en behoeft tijd tot assimilatie. Geforceerd instampen, zoogenaamd ‘drillen’, leidt tot geestelijke indigestie.
In dezelfde mate, als zich het onverduwde ophoopt, vermeerderen het gevoel van onlust en de nerveuze ontstemming. De aanleg der individuen loopt zeer uiteen. Het komt er nu maar op aan, om door eene juiste inachtneming van de verschillende graden van aanleg een type te vinden, dat voor allen kan gelden, zonder afbreuk te doen aan de eischen van den tijd, maar vooral zonder de minder begaafden te schaden of de meer begaafden te veel aan banden te leggen.
| |
| |
Niet ieder is voor ‘de studie’ in de wieg gelegd; de een heeft een bijzonderen aanleg voor afgetrokken studie, de ander voor meer practische werkzaamheid. Ook de snelheid en vaardigheid van het perceptievermogen loopen zeer uiteen. Velen volgen met moeite den normalen ontwikkelingsgang.
Nochtans ziet men vaak groote fouten begaan, zoowel in de keuze eener school als in de keuze van onderwijsvakken. Het eene kind munt meer in de realistische, het andere meer in de beschouwende vakken uit. En toch wordt de opschuiving der klassen steeds naar een zeker aantal punten in alle vakken geregeld. Soms blijft een kind ‘zitten’, omdat het in een of twee vakken van minder algemeen vormend karakter achterlijk is gebleven. En het zitten blijven werkt vaak ontmoedigend en verlammend op de algemeene werkkracht. Men vergete niet, dat de onderwijsvakken onzer lagere en middelbare scholen slechts middel, geen doel zijn. Nu werkt die achterlijkheid soms wel storend op het organisch verband van het geheel, maar dat zal, bij gebleken onvatbaarheid, om de kennis in dat ééne vak zoo hoog op te voeren als in de andere vakken, den overigens normaal ontwikkelden en ijverigen leerling in zijne verdere studiën minder schaden dan eene geheele achteruitzetting en vertraging in den gang zijner studiën.
De grootste opmerkzaamheid in paedagogisch opzicht vorderen de jaren der puberteitsontwikkeling. Op physiologische gronden treedt in dezen tijd eene verandering in het karakter en gevoel op, waaraan zich paart eene lichamelijke verslapping, eene neiging tot bleekzucht en nerveuze prikkelbaarheid. De scholieren doen zich trager, droomeriger voor en vertoonen neiging tot buitensporigheden of phantastische afdwalingen.
De opvoeding heeft met dit overgangstijdperk rekening te houden en de disciplinaire maatregelen daarnaar te wijzigen. En juist in den tijd, waarin dit psychisch verzuim het veelvuldigst plaats heeft, wordt de meeste inspanning van den geest gevorderd op hoogere burgerscholen en gymnasia. In de derde, vierde en vijfde studiejaren worden de geestvermogens van knapen en meisjes vaak met een overstelpenden overvloed van de meest abstracte en ingewikkelde leervakken overladen. Dan wordt van die jongelieden, met het huiswerk, vaak tien uren dagwerk gevorderd. De spanning, waarin vooral meisjes daardoor verkeeren, die vermeerderd wordt door den angst voor de overgangsexamens, werkt allerverderfelijkst op de zenuwsfeer en op de bloedvorming. Allerlei verschijnselen, uit eene gestoorde werking dier verrichtingen voortvloeiende, treden dan op den voorgrond en menig niet al te krachtig gestel moet er het onderspit bij delven door eene blijvende zenuwachtigheid en eene schier onverbeterlijke bleekzucht. Neemt men daarbij in aanmerking, dat juist in die jaren de kiemen van overgeerfden aanleg gewoon zijn tot uitbotting te komen en dat door overspanning die uitbotting verhaast en versterkt wordt, dan heeft, dunkt
| |
| |
ons, de geneesheer het volste recht, den paedagoog toe te voegen: ‘Waak ervoor, dat gij in uw ijver, om menschen te vormen, den wordenden mensch niet belet den volwassen leeftijd te bereiken!’
Men is, helaas! in zijn ijver, om het kwaad in het licht te stellen, tot de eenzijdigheid verleid geworden, om de schuld ervan geheel aan de school te wijten. Men mag echter niet voorbijzien, dat op rekening van het gezin niet weinig in dit opzicht moet gezet worden. De gebrekkige opvoeding in het gezin van kindsbeen af, het gemis van eene goede methode, om alle vermogens bij het kind harmonisch te laten ontwikkelen, de overdreven eer- of liever praalzucht der ouders, om met hunne kinderen reeds vroeg te schitteren, de begeerigheid, om door alle uiterlijk vertoon zoogenaamd zijn stand te willen ophouden of liever boven zijn stand te gaan, - ziedaar zoovele gebreken, die het kind van huis uit op de school medebrengt, gebreken, welke gevoed worden door eene ongenoegzame overeenstemming tusschen school en huis, tusschen ouders en onderwijzers.
De uniformiteit, die ons staatsonderwijs heeft verkregen, het cachet, dat op den openbaren onderwijzer als rijks- of gemeenteambtenaar is gedrukt, heeft dezen voor een goed deel van de ouders vervreemd. Gemeen overleg tusschen ouders en onderwijzers over het belang des kinds heeft zelden plaats. De onderwijzer ontvangt het kind op zijne school als eene onbekende kleinheid. Hij moet er zelf langen tijd mede experimenteeren, alvorens hij gewaar kan worden, wat erin zit. En deed hij dit maar altijd, dan zou er nog zooveel niet verloren zijn, want het oog van een vreemde ziet vaak scherper dan dat der ouders. Maar het kind, aan de school toevertrouwd, gaat al te vaak onder in de massa en verliest zijne individualiteit; het wordt een nommer, geene persoonlijkheid; het wordt tot eene werkkracht opgeleid, en niet zelden is het product van eene schoolperiode slechts eene dommekracht.
Indien school en huis meer wilden samengaan en elkaar aanvullen, zou het opvoedingswerk voor ouders en paedagogen vergemakkelijkt worden en de opvoeding milder vruchten dragen.
Maar het middelpunt van alle hervorming, de spil, waarom het geheele sociale werktuig draait, is het gezin. Het familieleven wordt in onzen overwerkten en genotlievenden tijd in ernstige mate bedreigd. De hooge eischen, die tegenwoordig aan het huwelijksleven gesteld worden, maken het den jongen lieden al moeielijker, om aan eene echtverbintenis te denken. Zij slijten daarom liever hunne beste jaren in een leven van vrijgezel, waar ze evenwel aan al de verlokselen eener jeunesse orageuse blootstaan. Na de onstuimige werkzaamheden van den dag worden de avonduren in cafés en theaters gesleten en menig uur wordt aan den slaap ontwoekerd, om aan bacchanaliën ten offer gebracht te worden. En doet zich nu eindelijk eens ‘eene partij’ voor, dan wordt een huwelijk meer als eene speculatie dan als eene ernstige en heilige levenstaak aangegaan. De twee helften blijven
| |
| |
steeds gescheiden en van eene gelukkige echtvereeniging is zelden sprake. De jonge man verveelt zich spoedig bij zijne wederpartij; hij ontloopt zijn huis en zoekt afleiding elders. En het vrouwtje leidt een halven weduwstaat, waarin zij zich vergoeding tracht te verschaffen door grilligen opschik, grillige vriendinnen, grillige eischen, - en de slotsom voor beiden is: wereldsmart. Het frivole schepseltje kwijnt ten laatste, krijgt tering of wordt krankzinnig; de zwakke jongman ruïneert zijn lichaam en zijn gezin en begaat ten slotte een zelfmoord.
Voorwaar een treurig beeld van onzen tijd, waarop de schrijvers, aan het hoofd van dit opstel genoemd, op hunne wijze de aandacht hebben gevestigd. Den gang hunner beschouwingen hebben wij op onze wijze geschetst. De slotsom van hunne en van onze beschouwingen komt op die beide leuzen van de oudheid en van den nieuweren tijd neder: ‘Ken uzelven, herzie uzelven!’
L., September '81.
dr. s. sr. coronel.
|
|