De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijFriesland over de grenzen.‘Den Friesen ist eigen, dass sie mit grosser Eifersucht und dichter Geschlossenheit ihre Sitte, Art und Weise gegen fremden Eindrang zu vertheidigen suchen.’ Iedereen, die den Frieschen volksaard kent, is zonder twijfel ten volste overtuigd van de waarheid, in bovenstaande woorden vervat. Ook is dit gezegde van Arndt geldig voor alle onderdeelen van 't Friesche | |
[pagina 78]
| |
volk, in 't westen, oosten en noorden, en op de Nederlandsche Friezen niet minder van toepassing dan op de Duitsche. Deze bijzondere trek in den Frieschen volksaard, dit zich verheffen en trotsch zijn op hunne eigenaardigheden is bij vele Friezen zóó sterk, dat het soms in kleingeestigheid ontaardt en, vooral bij de afgezonderd wonende bevolking ten platten lande, wel een vooroordeel tegen alles, wat niet Friesch is, doet ontstaan. Dit vooroordeel wordt nog versterkt door de verkeerde meening, die niet alleen onder de Nederlandsche Friezen zelven vrij algemeen verspreid is, maar ook onder Hollanders en andere Nederlanders wel gehoord wordt, dat het uitsluitend de oude landstreken Oostergoo, Westergoo en de Zevenwouden zijn, die Friesland uitmaken; met andere woorden: dat slechts aan Friesland tusschen Flie en Lauwers de naam van Friesland toekomt; dat Friesland geheel begrepen is en besloten binnen de grenzen van de hedendaagsche Nederlandsche provincie Friesland. En dit is niet slechts zoo eene algemeene volksmeening, maar ook door de meer ontwikkelden en geleerden onder ons, schoon ze dan ook wel beter weten, wordt deze zienswijze, in 't dagelijksche leven, wel gehuldigd en toegepast. Ten gevolge hiervan nemen de hedendaagsche Nederlandsche Friezen gewoonlijk al de aloude eere, al den roem, die vanouds aan den naam der edele, vrije Friezen in 't algemeen verbonden is, uitsluitend voor zichzelven in beslag en gunnen aan andere Friesche stammen, beoosten Lauwers of bewesten Flie, dus buiten de enge grenzen van hun eigen gewest gezeten, zelfs niet den naam van Friezen. De Groningerlanders, ja, zijn hunne naaste stamverwanten, zoo is veelal de volksmeening onder hen, maar allen zijn ze toch steeds volkomen overtuigd van een zeer groot onderscheid, dat er, naar hunne meening, tusschen Friezen en Groningers bestaat. En volgens de zienswijze der Groningers is deze zaak ook niet anders. Het kleine grensrivierke de Lauwers, tusschen Friesland en Groningerland, dat trouwens reeds van overoude tijden af deze verschillende gooën van 't oude Friesland scheidde, wordt in de dagelijksche volksmeening door Friezen en Groningers beiden als eene scherpe scheiding geacht. Geen Groninger, die voor een Fries wil gelden, - geen Fries, die zich een Groninger laat noemen! En waar Friezen en Groningers door Hollanders of andere Nederlanders over één kam worden geschoren, zooals dikwijls gebeurt, daar zijn zoowel dezen als genen terstond in de weer, om den man, die zóó spreekt, van dwaling te overtuigen. In Holland en in de andere Nederlandsche gewesten denkt vooral het volk anders over deze zaak. Daar weet men veelal van geen onderscheid tusschen Friezen en Groningers; ja, daar rekent de volksmond ook wel Drenten en noordelijke Overijselaars tot de Friezen. Men spreekt er van eene Friesche kap, al hoort de met een oorijzer getooide vrouw te Blokzijl of te Winschoten thuis, - van Friesche turf, al komt die brandstof uit Drente, - iedereen, die maar van een ‘huus’ ver- | |
[pagina 79]
| |
telt, dat aan een ‘diik’ staat, spreekt Friesch, al worden de Hollandsche ui- en ij-klanken ook in al de tongvallen van alle noordelijke en oostelijke gewesten van Nederland, ja, zelfs in Zeeland en West-Vlaanderen juist zóó uitgesproken. Kortom, al wat noordwaarts over de Zuiderzee ligt, geldt als Friesland bij de min ontwikkelde schare in Holland. En deze volksmeening is niet zoo verkeerd, al komt schoolsche betweterij, die de grenzen der Nederlandsche provinciën zoo nauwkeurig kent, al komt kleingeestige waan bij vele Friezen uit de landstreek tusschen Flie en Lauwers daar met kracht tegen op. Want wel degelijk is ze op waarheid gegrond, en ze dagteekent nog uit den ouden tijd, toen Groningerland en zoo menige andere landstreek in 't noordwesten van Duitschland nog Friesland was, in naam en inderdaad, en de inwoners dier streken nog volbloed-Friezen waren, ook in hunne eigen schatting. En wel degelijk vertoont het volk in menige Oudfriesche landstreek (om van 't hedendaagsche Oost-Friesland en Noord-Friesland nog niet eens te gewagen), al ging er dan ook de naam van Friesland en Friezen voor land en volk verloren, nog steeds de duidelijkste bewijzen, dat het niet slechts van Frieschen oorsprong - neen, dat het ook nog heden werkelijk Friesch is. Uit allerlei bijzonderheden blijkt dit: hier uit de volksspreektaal, die 'tzij dan nog zuiver Friesch is, zooals in 't Sagelterland en op de eilanden Wangeroog en Ter-Schelling, 'tzij dan ruimschoots de sporen vertoont der Friesche taal; daar weer door de eigenaardige volkskleederdracht, vooral in de kapsels der vrouwen, 'tzij dan met oorijzer, 'tzij dan met voorvlechter en zondoek, te bespeuren; ginds door sommige oude zeden en gebruiken of door de geheele levenswijze des volks te land en ter zee; elders weer door bouwtrant en inrichting der huizen, vooral der boerenwoningen en schuren. Maar overal blijkt dit uit de bijzondere Friesche vormen der eigennamen van personen en plaatsen, en in de eerste plaats ook uit de eigenaardige Friesche kenmerken van lichaam en geest bij de ingezetenen van noordelijk Noord-Holland, Groningerland, een deel van Drente, noordelijk Overijsel, Sagelterland, Jeverland, Butjadingerland, Stedingerland, Worsaten, Dithmarschen, Eiderstedt, enz. zoowel als bij die van 't Nederlandsche Friesland, en van Oost-Friesland en Noord-Friesland in 't bijzonder. Dit in enkele trekken en bijzonderheden aan te toonen, vooral ook om de Duitsche Friezen nader aan de lezers van dit tijdschrift voor te stellen, is het doel, waarmede ik het volgende opstel geschreven heb.
Ongetwijfeld moet het geacht worden overbodig te zijn, zoo ik den beschaafden Nederlandschen lezer hier uitvoerig wilde aantoonen, dat Friesland in overoude tijden zich verre, zeer verre uitstrekte buiten de grenzen der landstreken, die nog heden den Frieschen naam dragen. Het zij dus voldoende, met enkele woorden hier te herinneren, hoe er, vroeg in de middeleeuwen, langs de geheele zuidelijke kust der Noord- | |
[pagina 80]
| |
zee, en min of meer diep landwaarts in, overal tusschen 't Swin en den zuidelijksten of westelijksten Scheldemond aan den eenen en de Widau aan de grenzen van Jutland aan den anderen kant, Friezen woonden, zij 't dan ook verdeeld in verschillende, soms nog, vooral in de oudste tijden, verschillende namen dragende stammen, Frisiabonen, Chauken, Amsivariërs, enz. Later in de middeleeuwen werden de grenzen van dit uitgestrekte grondgebied der Friesche stammen hier en daar wat ingekort, vooral door den aandrang van Frankische en Saksische volksstammen uit het zuiden. Nog later, door de opkomst en den bloei van 't Graafschap Holland, dat een paar eeuwen lang de onverzoenlijkste vijand was van 't vrije Friesche volk, kromp de westelijke grens van Friesland in tot Kinheim (Kennemerland) of tot de Reker bij Alkmaar. Sedert dien tijd kreeg dat deel van Friesland, 'twelk besloten is tusschen Kennemerland en den Fliestroom, den naam van West-FrieslandGa naar voetnoot(*). En ook in hunne oostelijke marken leden de Friezen afbreuk door den invloed en de vijandelijkheden der steden Hamburg en Bremen, met hare Saksische bevolking, en door den invloed van machtige geestelijke en wereldlijke Duitsche heeren. Vooral de Stedinger-Friezen en de Dithmarschers weten daarvan te verhalen. In een echten, door den Paus gepredikten kruistocht, waaraan de machtigste vorsten van Neder-Duitschland, o.a. ook de Graaf van Holland, deelnamen, werden de Stedingers, na de heldhaftigste en roemrijkste tegenweer, door eene overmacht van krijgsvolk bijna volkomen vernietigd. Deze gruwelijke slachting geschiedde onder 't voorwendsel, dat de Stedingers ketters waren, op aanstoken van den Bisschop van Bremen, die zulke edele en vrije Friesche mannen in zijn bisdom niet dulden kon. En de Dithmarschers hadden menigen bloedigen strijd te kampen met de Graven van Holstein, niet minder dan de Nederlandsche Friezen met de Graven van Holland. Zoo kwam er in 't oosten en in 't noorden des lands eene groote bres | |
[pagina 81]
| |
in den samenhang der onderling in staatkundigen zin niet of slechts zeer weinig verbonden Friesche landstreken. Het noordelijkste deel van Friesland, sedert onder den naam van Noord-Friesland, en ook wel Klein-Friesland, bekend, werd geheel van de andere Friesche streken afgezonderd en vormde verder slechts een deel van de Hertogdommen Sleeswijk-Holstein en van 't Deensche Jutland (Rypen), maar heeft toch tot op den huidigen dag zijne Friesche nationaliteit en zijne Friesche taal vooral als een kleinood bewaard. En 't uiterste westelijke deel van 't aloude Friesland, alles wat bewesten Flie ligt, vormde eerlang slechts een deel van Holland en is daar steeds bij gebleven. Dus bestond in 't laatst der middeleeuwen het nog eenigszins samenhangende vrije Friesland uit de landstreken, die zich uitstrekken van 't Flie tot aan en over de Wezer. Afgevaardigden des volks uit al die gooën kwamen jaarlijks samen, in de Pinksterweek, ter beraadslaging der gemeene belangen en hielden die gaarkomsten op vaste plaatsen, in 't vrije veld en in de open lucht, onder daartoe vanouds gewijde boomen. Oostergoo, Westergoo en de Zevenwouden, Hunsegoo, Fivelgoo en de andere zoogenoemde Ommelanden van Groningen, Reiderland, Emsigerland, Brookmerland, Moormerland en de andere Oostfriesche gooën zonden hunne afgevaardigden naar de samenkomst bij den Upstalsboom in Brookmerland (bij Aurich); de volksgezanten der oostelijkste Friesche gooën, die aan de Wezer, kwamen te zamen onder den zoogenoemden Staleke (eke, eik), bij 't dorp Hagen in Ooster-Stade. Maar deze vrijheid en deze, zij 't dan ook losse, samenhang der Friesche landstreken had niet lang meer bestand. Aan hunne onderlinge verdeeldheden hebben de Friezen hunne gulden vrijheid opgeofferd. De hevigste twisten en bloedigste veeten der hoofdlingen en andere edelen, waaraan 't eigenlijke volk volop deelnam (Schieringers en Vetkoopers), en de hooge stormvloeden en allernoodlottigste overstroomingen der riviermonden, gepaard met het inbreken der wilde Noordzee op vele punten, waardoor geheele landstreken verloren gingen (Fliemond, Lauwerzee, Dollart, Jade, Wezer), verdeelden land en volk en brachten de oorspronkelijk vereenigde stammen al verder en verder uit elkander. En toen met het einde der vijftiende eeuw de nieuwe tijd aanbrak, was de onderlinge samenhang der vrije Friesche zeelanden volkomen verbroken, om, in staatkundigen zin, nooit meer hersteld te worden. Sedert dien tijd bleef 't oude Friesland verdeeld. De westelijkste streken, de landschappen tusschen Flie en Lauwers en Eems, verbonden zich hoe langer hoe nauwer aan Holland en de andere Noordnederlandsche gewesten en vormden daarmede 't Gemeenebest der zeven vereenigde provinciën. Oost-Friesland bleef onder eigen, uit eigen volk voortgesproten graven uit den huize Sirksena nog langen tijd, tot in de vorige eeuw, geheel zelfstandig, schoon dan ook een deel vormende van 't Duitsche rijk. De andere Friesche gooën aan de Jade en de Wezer, de Elve en de Eider verloren hunne zelfstandigheid aan allerlei Duitsche vorsten, | |
[pagina 82]
| |
van Oldenburg, Bremen, Hanover, Gottorp, Sleeswijk, Holstein, van Denemarken, Zweden, enz. Dat er nu, niettegenstaande al die staatkundige verdeeldheid, niettegenstaande al die vreemde en den Frieschen volksaard vijandige invloeden, nog zooveel eigenaardig Friesch overgebleven is, nog zooveel bewustheid van en trots op hunne eigenaardigheid onder al de hedendaagsche afstammelingen van 't oude Friesche volk in oost en west en noord, is wel hoogst opmerkelijk en in menig wetenschappelijk opzicht zeer belangrijk en mag wel gelden als een bewijs van den gezonden, degelijken zin bij de eerentveste kern des Frieschen volks in Nederland zoowel als in Duitschland.
Friesland bewesten Flie, het hedendaagsche noordelijke Noord-Holland, heeft van alle Oudfriesche landschappen wel het minste van zijne Oudfriesche eigenaardigheid tot in den tegenwoordigen tijd overgebracht. En toch blijft het ook hier den opmerkzamen waarnemer geenszins verholen, dat het ingezeten volk van Frieschen oorsprong is; integendeel, alle oogenblikken wordt hij daaraan herinnerd. Ook heeft deze landstreek den ouden naam van West-Friesland tot in de vorige eeuw behouden, ook officieel; heden nog is die naam, in 't dagelijksche leven, daar geenszins vergeten, maar b.v. bij polder- en dijkbesturen, rederijkerskamers en andere corporaties, bij nieuwsbladen, enz. nog in volle gebruik. De Oudfriesche taal is, van alle Friesche landstreken, juist hier het spoedigste verloren gegaan; althans als schrijftaal moet dit reeds vroeg in de middeleeuwen 't geval geweest zijn. Want er zijn geene middeleeuwsche, in de Friesche taal opgestelde oorkonden uit deze landstreek bekend, zooals dit elders wel voorkomt. En ook als volksspreektaal bleef het Friesch, in 't algemeen genomen, daar niet veel later dan tot in 't laatst der zestiende eeuw in leven. Toch waren er gedurende de zeventiende eeuw hier en daar nog wel enkele plaatsen, diep in 't Waterland, en in enkele afgelegen streken van den noordelijken uithoek des lands, waar de eenvoudige boerenbevolking nog eenigen tijd lang een min of meer verbasterd Friesch bleef spreken. Volgens eene eigenhandige aanteekening van Dr. J.H. Halbertsma in dat exemplaar van den tweeden jaargang van het tijdschrift De dietsche Warande, 'twelk thans deel uitmaakt van de gewestelijke boekerij van Friesland, te Leeuwarden, en dat vroeger dien grooten taalgeleerde in eigendom toebehoord heeft, sprak men in 1660 nog Friesch in 't Noordhollandsche Waterland, de landstreek aan den hoek van 't IJ en de Zuiderzee, dus als onder den rook van Amsterdam. Omstreeks dienzelfden tijd sprak men een tongval, die nog wel voor de helft Friesch was, te Niedorp en omstreken, benoorden Alkmaar. Ten jare 1649 toch hielden Roomschgezinde boeren, tegen 's lands wetten in, eene groote kerkelijke samenkomst te Zijdewind. Deze vergadering werd door de bevoegde macht van Niedorp, waartoe Zijdewind behoort, ver- | |
[pagina 83]
| |
stoord en de boeren werden uit elkaar gejaagd. De boeren verzetten zich gewapenderhand tegen de openbare macht; ze scholden ook den voerman uit, die de bewindvoerders van Niedorp met zijn wagen naar Zijdewind gebracht had, en voegden hem toe: ‘Dou schelm! waerom hebt stouse’ (hebs dou se) ‘hier gebracht! Dou machste den officier doot brenghen tot Nieudorp, maer niet levendigh! Bruytse allegaer mette wagen van den dijk, ende haeltser niet meer uyt!’Ga naar voetnoot(*) Deze woorden zijn nog niet eens nauwkeurig volgens den toenmaligen tongval dezer Westfriesche boeren opgeteekend. Want zij hebben ongetwijfeld skelm gezegd, in plaats van schelm, en ebrocht of brocht voor gebracht, zooals ze nog heden doen; ook diik en uut voor dijk en uit. En zoo springt nog meer in 't oog, hoezeer deze tongval nog Friesch was. Vooral ook uit het kenmerkende Friesche voornaamwoord van den tweeden persoon enkelvoud blijkt dit. Dit Friesche dou, overeenkomende met het Engelsche thou en 't Duitsche du, kwam in de vorige eeuw ook nog in den tongval van 't eiland Marken voor en heden nog in dien van 't dorp Kolhorn, tusschen Medenblik en 't Nieuwe-Diep. Maar ook overal elders in noordelijk Noord-Holland is de spreektaal der oorspronkelijke bevolking, vooral ten platten lande, nog zoozeer met Friesche bestanddeelen vermengd, dat men dien tongval met alle recht nog voor een derde Friesch kan noemen. En in de eerste plaats is dit op de eilanden Tessel en Wieringen 't geval. Volkomen zuiver Friesch is echter nog heden de spreektaal op 't eiland Ter-Schelling, niet minder zuiver, dan het Friesch is, dat men aan den vasten wal tusschen Flie en Lauwers spreekt. Trouwens, Ter-Schelling ligt ook beoosten Flie en moet dus eigenlijk volstrekt niet tot Noord-Holland gerekend worden, al behoort het nu officieel ook tot dat gewest. Friesche personennamen zijn in noordelijk Noord-Holland nog veelvuldig in gebruik, en een vluchtige blik reeds op de landkaart overtuigt ons, hoeveel plaatsnamen daar duidelijk van Frieschen oorsprong zijn en 't Friesche type vertoonen. Het oorijzer, dat kenmerkende bestanddeel van de kleederdracht der vrouwen van Frieschen stam, is in Noord-Holland weinig minder in gebruik dan in Friesland tusschen Flie en Lauwers, zij 't dan ook in een anderen vormGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 84]
| |
Alles wat hier medegedeeld is van noordelijk Noord-Holland, geldt ook, en geenszins in mindere mate, van de andere, buiten het hedendaagsche Friesland gelegen, Oudfriesche landstreken van Nederland; dus van Groningerland, van 't noordelijkste deel van Overijsel, de oude IJselgoo of de omstreken van Steenwijk, Oldemarkt, de Kuinder | |
[pagina 85]
| |
en Blokzijl en van de aan Friesland en Groningen palende deelen van Drente. Terwijl echter bewesten Flie de Friesche taal door 't Hollandsche Nederduitsch verdreven is, zoo is ze in deze streken door 't Saksische Nederduitsch verdrongen. Maar ook hier vertoont de dagelijksche volksspreektaal nog steeds in grooten overvloed de duidelijkste sporen, dat in oude tijden de Friesche taal hier geheerscht heeft. In welken tijd echter in deze streken (Groningerland uitgezonderd, maar Stellingwerf ingesloten) het Friesch voor 't Saksisch heeft moeten wijken en tot een gemengden tongval, tot een Friso-Saksisch geworden is, daarvan ontbreken ons alle bescheiden. In allen gevalle moet dit in de middeleeuwen hebben plaats gegrepen, denkelijk in de dertiende of veertiende eeuw, onder den invloed der Bisschoppen van Utrecht, die juist in deze streken groote macht uitoefenden. Maar over de Friesche taal in Groningerland weten we nader bescheid. In dit gewest bleef de Friesche taal in gebruik ten platten lande, in al de gooën of zoogenoemde Ommelanden, misschien met uitzondering van den zuidelijken uithoek van Westerwolde, tot in 't begin der zeventiende eeuw. Wetten, keuren, verordeningen, besluiten, enz. werden, gedurende de middeleeuwen, in Hunsegoo, Fivelgoo, 't Westerkwartier evenzeer in de Friesche taal opgesteld en beschreven, als dit in de andere Friesche landen, oost- en westwaarts van Groningerland gelegen, 't geval was. Maar als schrijftaal moet het Friesch er reeds vroeg in de zestiende eeuw buiten gebruik zijn geraakt. Sedert dien tijd verloor, door den invloed van den Nedersaksischen tongval der Groningsche stedelingen en der Drenten, 't Ommelandsche Friesch langzamerhand zijne zuiverheid, om eindelijk in de zeventiende eeuw geheel te verbasteren en uit te sterven en vervangen te worden door de Friso-Saksische tongvallen, die heden ten dage nog de volksspreektaal in deze gewesten uitmaken. Sedert het Friesch in Groningerland als schrijftaal buiten gebruik geraakt was, maar er nog als volksspreektaal bleef leven, is er niets meer in dat Ommelandsche Friesch geschreven, voor zooverre ik heb kunnen nagaan. In de zeventiende eeuw sloeg men weinig acht op de volksspreektaal en de gouspraken der verschillende landstreken. In het Westerkwartier van Groningerland bleef het Friesch natuurlijkerwijze 't langste in gebruik, wijl het hier tegen den toenemenden invloed van 't Saksische Nederduitsch gerugsteund werd door 't standhoudende Friesch in de streken bewesten Lauwers. Waarschijnlijk bleef het hier, te Marum, Doesum, Groote- en Lutje-Gast, Sebaldeburen, enz., nog wel tot in de vorige eeuw in wezen. Want nog heden ten dage is de gouspraak in deze streken rijkelijk met zuiver Oudfriesche woorden en uitdrukkingen vermengd. Dit is trouwens wel 't geval in geheel Groningerland, maar toch nergens in zoo groote mate als juist in 't westelijkste Westerkwartier. De hedendaagsche ingezetenen der stad Groningen, voor zooverre ze afstammelingen zijn van de oud-Groninger burgerij, zijn, in tegenstelling | |
[pagina 86]
| |
met de Ommelanders, geheel of grootendeels van Saksischen en niet van Frieschen bloede. In de middeleeuwen bestonden dier stede poorters uit Saksen, niet uit Friezen. Ook is de stad wezenlijk op Saksisch, althans op oud-Drentsch grondgebied (de uiterste punt van den Drentschen Hondsrug) gelegen, die als eene kaap of nes in de kleistreek of marsch, dat aloude erfdeel der Friezen, vooruitsteekt. Maar natuurlijkerwijze woonden er in de middeleeuwen ook wel eenige Friesche gezinnen, uit den omtrek, binnen der stede wallen. Vooral Friesche edelingen uit de Ommelanden hebben zich in de veertiende en vijftiende eeuw, ook al ten gevolge van de onlusten tusschen Schieringers en Vetkoopers, in de stad Groningen gevestigd, maar de eigenlijke burgerij was en bleef daarom toch evengoed Saksisch. Deze zelfde verhouding tusschen Saksische stedelingen en Friesche landbewoners treffen we in de middeleeuwen ook te Bremen en omstreken aan, 'twelk, verder in dit opstel, met een voorbeeld nader aangetoond zal worden. Maar te Emden en te Leeuwarden niet, om van de kleinere Friesche steden Jever, Aurich, Norden, Dokkum, Bolsward, Medenblik, enz. niet te gewagen. In al deze plaatsen waren de stedelingen even goede Friezen als de omwonende landlieden. Ten gevolge van dezen Saksischen oorsprong der burgerij is in de stad Groningen de Friesche taal dan ook nooit volksspreektaal geweest, al verstonden oudtijds de Groninger ingezetenen, om huns voordeels wille, ook wel 't Friesch der Ommelanders. Zoo vermeldt de Friesche geschiedschrijver Ubbo Emmius, dat in zijn tijd, einde der zestiende en begin der zeventiende eeuw, weinigen nog slechts te Groningen het Friesch verstonden, dewijl de ingezetenen Drenten of Westfalingen (dus Saksen) waren. En op eene andere plaats meldt Ubbo: ‘De taal der Friesen is nauw beperkt, bijna aan al de stedelingen onbekend.’ Hier spreekt hij van de Ommelander Friezen en van de burgerij der stad Groningen. De naam van Friesland bleef voor 't land tusschen Lauwers en Eems tot in de vorige eeuw in wezen. Want men noemde toen de hedendaagsche provincie Groningen wel meest ‘Stad en Land’ of ‘De Ommelanden’, maar deze benamingen waren toch eigenlijk slechts verkortingen van den vollen naam: ‘De stad Groningen en de Friesche Ommelanden’, de Friesche landstreken, rondom de stad Groningen gelegen. Zoo kon ook, in de zestiende eeuw, Marnix van St. Aldegonde, in zijn schoon Wilhelmuslied, met volle recht zingen: ‘Graef Adolf is ghebleven,
In Friesland in den slach.’
Toen, en tot in de vorige eeuw, dacht niemand eraan, in deze woorden eene onnauwkeurigheid te vinden, die er dan ook niet in ligt, ofschoon Heiligerlee, waar Graaf Adolf zijn jonge leven aan de vrijheid van ons land en volk ten offer bracht, in de hedendaagsche provincie Groningen gelegen is. | |
[pagina 87]
| |
Dat verder 't oorijzer, en wel hoofdzakelijk in denzelfden vorm, als waarin het tusschen Flie en Lauwers in gebruik is, evenzeer tot de eigenaardige volkskleederdracht van geheel Groningerland behoort - dat daar ook de eigennamen, zoowel van personen als van plaatsen, niet minder zuiver Friesch zijn dan bewesten Lauwers - dat nog menige zede, menig gebruik, menige inrichting in huis en hof, beoosten Lauwers, een Frieschen oorsprong ten duidelijkste verraadt - dit alles is bekend genoeg en behoeft den lezers van dit tijdschrift wel niet uitvoerig aangetoond te worden.
Wenden we thans onze blikken naar die Oudfriesche streken, welke heden ten dage tot Duitschland gerekend worden, zoo vinden wij ook daar, in hoofdzaak, hetzelfde, wat we in noordelijk Noord-Holland en in Groningerland opmerkten. En geenszins in mindere mate! In 't eigenlijk gezegde Oost-Friesland met het daaraan ten oosten grenzende en nauw verbonden Harlingerland is tot op heden de Friesche naam voor land en volk behouden gebleven en, al is er de Friesche taal, als schrijf- en spreektaal, ook al sedert eenige eeuwen, of minder, verloren gegaan, zoo zijn daar toch overigens nog zeer vele echt Friesche kenmerken en eigenaardigheden overgebleven, weinig minder dan in 't hedendaagsche Nederlandsche Friesland, en zelfs meer dan in Groningerland. Over 't geheel genomen, kan men van Oost-Friesland getuigen, dat het van oudsher veel meer Nederlandsch dan Duitsch geweest is, en deze innige verwantschap met het Nederlandsche volk is nog heden zeer duidelijk bij de Oost-Friezen merkbaar, al is er dan ook in deze eeuw en vooral, sedert het land in 1866 bij Pruisen ingelijfd werd, de verduitsching sterk toegenomen. Sedert het einde der middeleeuwen, toen de hevige twisten en bloedige veeten der heillooze partijschappen tusschen de verschillende hoofdlingen en hun aanhang, die een paar eeuwen lang land en volk beroerd en aan den rand des verderfs gebracht hadden, hiermede eindigden, dat Edzard Sirksena, een hoofdling van Greetsyl, zich langzamerhand de oppermacht verwierf in alle Oostfriesche gooën, en sedert zijn broeder, Ulrik Sirksena, in 1454, als Rijksgraaf, door Keizer Frederik den derde met Oost-Friesland beleend werd, bleef dit land onder dat uit eigen volk gesproten vorstenhuis een zelfstandig bestaan voeren, totdat de Oostfriesche vorstenkroon, door 't kinderlooze versterven van den laatsten Vorst, Karel Edzard, in 1744, aan den Koning van Pruisen, aan Frederik den Groote, verviel. In 1806 werd Oost-Friesland door Napoleon van Pruisen genomen en, met Jeverland, bij 't nieuw opgerichte Koninkrijk Holland gevoegd, totdat het in 1810 met geheel Noord-Nederland bij 't Fransche Keizerrijk werd ingelijfd als Departement van de Eems. In 1813 sloeg ook voor Oost-Friesland 't uur der bevrijding van het smadelijke Fransche juk en kwam het weer aan Pruisen in 1814, maar werd door Pruisen in | |
[pagina 88]
| |
't volgende jaar aan 't nieuw opgerichte Koninkrijk Hanover afgestaan, waarbij het tot 1866 bleef; sedert dien tijd is het weer een deel van Pruisen geworden. Al deze wisselingen van bestuur in de laatste anderhalve eeuw hebben echter geen invloed op den Frieschen volksaard aan de Eems uitgeoefend. De Kerkhervorming werd reeds zeer vroeg en zeer algemeen in Oost-Friesland aangenomen, vroeger dan in de Nederlanden. In 1528 was ze hier reeds een voldongen feit en heeft er sedert dien tijd ook steeds volkomen standgehouden. Vandaar dat, toen in de Nederlanden de Hervorming door den Spaanschen Koning zoo te vuur en te zwaard werd vervolgd, zeer velen uit Vlaanderen, Brabant, Holland en 't Nederlandsche Friesland naar Oost-Friesland uitweken, daar eene veilige herberg en eene vrije woonstede vonden en ten deele ook zich daar voorgoed vestigden. Ook nog later, gedurende 't eerste felle woeden van onzen worstelstrijd met Spanje, was Oost-Friesland voor vele vervolgden en verdrevenen eene veilige schuilplaatsGa naar voetnoot(*). Maar toen gedurende de zeventiende en achttiende eeuw de Nederlanden zoo hoog stegen in bloei en welvaart, doch Oost-Friesland daarin niet deelde, waren het daarentegen weer de Nederlanden, en vooral Holland, Friesland en Groningerland, die aan Oost-Friesland vergolden, wat ze er vroeger van genoten hadden. Want aan honderden en duizenden Oost-Friezen, vooral jonge mannen, die jaar op jaar, gedurende dezen bloeitijd van 't Nederlandsche gemeenebest, hun land verlieten, om hier een beter bestaan, zoo niet hun fortuin, te zoeken en te vinden, werd hier, te zee en te land, werk en brood in overvloed verschaft. En deze gestadige uittocht van jonge mannen, van allerlei hier zeer bruikbare arbeidskrachten uit Oost-Friesland naar de Nederlanden is ook thans nog niet geëindigd, ofschoon veel verminderd bij vroeger. Zoo bleef er steeds veel gemeenschap tusschen Oost-Friesland en Nederland bestaan, en vooral ook tusschen Oost-Friesland en de Friesche landschappen bewesten Eems, waardoor Abel Eppens reeds in zijn tijd, | |
[pagina 89]
| |
laatste helft der zestiende eeuw, kon schrijven, dat er schier geene familie in Groningerland was, die geene verwanten in Oost-Friesland had wonen, en omgekeerd. En deze nauwe verwantschap, dit drukke verkeer is tot in deze eeuw in stand gebleven. De omstandigheid, dat in Oost-Friesland, althans in 't voornaamste en welvarendste en meest bevolkte, 't westelijkste deel des lands, in Reiderland, in de zoogenoemde Krumhorn, en in de eerste plaats in de stad Emden, de Gereformeerde godsdienstvorm, die van Calvijn, bijna algemeen werd beleden, evenals in de noordelijke Nederlanden, tegenover de Luthersche belijdenis, die in de aangrenzende landschappen van 't Duitsche rijk, en ook in de oostelijkste streken van Oost-Friesland, de meeste aanhangers telde, bracht er ook zeer veel toe bij, dat de Oost-Friezen zich steeds nauw bij Nederland en bij de Nederlandsche Hervormde kerk aansloten. Het Nederlandsch bleef dan ook, tot in de tweede helft dezer eeuw, kerken schooltaal hij de Gereformeerden in Oost-Friesland; bij de afgescheidenen, hij de zoogenoemd Christelijk-Gereformeerde gemeenten, en bij de Doopsgezinden aldaar, is dit nog heden 't geval. Deze tegenstelling tusschen Gereformeerd en Nederlandsch en Luthersch en Duitsch ging zoo diep, dat het volk wel beide begrippen verwarde of als gelijkbeduidend opvatte. ‘He leert luters’, zei men van een predikant of een schoolmeester, als hij Hoogduitsch sprak. Gereformeerde en Doopsgezinde predikanten werden steeds bij de gemeenten in Oost-Friesland en in de Nederlanden over en weer beroepen en vervulden gelijkelijk hun ambt, oost of west van de Eems; terwijl de Oostfriesche jongelingen in den regel aan de hoogeschool te Groningen hunne academische opleiding ontvingen. Zelfs als ze 't woord tot hun Duitschen vorst richtten, maakten de Oost-Friezen wel van de Nederlandsche taal gebruik, zoo eigen was hun deze, zoo vreemd de Hoogduitsche spraak. Toen namelijk in 't jaar 1857, toen Oost-Friesland Hanoversch was, de Koning van Hanover met familie en gevolg een bezoek bracht aan 't eiland Borkum, hadden de Borkumers voor deze aanzienlijke gasten eene eerepoort opgericht aan den ingang van hun dorp. Aan de strandzijde, vanwaar de Koning de poort inkwam, stond daaraan dit opschrift: ‘Welkom op Borkum, Uwe Majesteeten!’
En aan de dorpszijde 't volgende, 'twelk de Koning moest lezen, als hij weer uit het dorp naar 't strand ging: ‘Gij moet het wederkomen niet vergeten!’
Maar meer dan dit gebruik der Nederlandsche schrijftaal is het vooral de gemeenschappelijke Oudfriesche afstamming, de gelijke volksaard en volkstongval, dezelfde bronnen van bestaan, landbouw en veeteelt en turfgraverij, visscherij, handel en scheepvaart, voortspruitende uit geheel gelijke gesteldheid van den bodem des lands en van gelijke landsgelegenheid, die steeds de nauwste gemeenschap tusschen Nederland en Oost-Friesland in 't algemeen, tusschen de Friezen oost en west van de Eems in 't bijzonder, ten gevolge had. | |
[pagina 90]
| |
Geen wonder dus, dat nog heden 't geheele voorkomen van 't Oostfriesche land en volk zoo sterk het Nederlandsche type vertoont, 't echte Noordnederlandsche type, dat men b.v. in onze Limburgsche steden en dorpen zoo geheel mist. Inderdaad, zoo men de Hoogduitsche opschriften aan de huizen (althans de nieuweren; de ouderen zijn nog veelvuldig in 't Nederlandsch gesteld) niet opmerkt en de Pruisische uniformen der soldaten aan de hoofdwacht vóór 't prachtige, volkomen in echt Oudnederlandschen stijl gebouwde raadhuis niet ziet, dan kan men zich te Emden moeielijk verbeelden, over de grenzen te zijn. Juist zulke hooge en fraai versierde, uit roodbruinen baksteen en witten hardsteen opgetrokken gevels voor de hooge en smalle, net geschilderde huizen als in onze Nederlandsche steden; juist zulke grachten en havens, met even zulke houten wipbruggen en vaste steenen bruggen, precies zulke sluizen als hier; - 't geheele voorkomen der bevolking op straat, sjouwerlui aan kaden en bruggen, turfdragers, met zangerig geschreeuw hare waren ventende groente- en vischvrouwen, nette, met paars jak en een aardig wit mutsje gekleede dienstmeisjes, die met bezems, emmers en luiwagens, alles in echt-Nederlandsch model, de straat schrobben en met spuiten de glazen wasschen, - juist zulke koffen en tjalken in de havens, juist zulke met hooge iepen en linden in lommerrijke wandeldreven herschapen stadswallen, juist zulke windmolens op die wallen om de stad, die hunne typisch Nederlandsche namen: ‘De vrouw Johanna’ b.v., of ‘Licht-en-spijs’Ga naar voetnoot(*), in steen gehouwen boven den ingang vertoonen, - kortom, Emden heeft nog steeds volkomen 't voorkomen van eene Nederlandsche stad. En met de kleine steden: Norden, Aurich, Leer, met de vlekken: Weener, Oldersum, met de groote dorpen: Bonda, Jemgum, Pilsum, is 't niet anders. De Friesche taal was in de middeleeuwen in Oost-Friesland natuurlijkerwijze zoowel schrijftaal als spreektaal, niet anders dan in 't Nederlandsche Friesland. De talrijke Oostfriesche wetten, keuren en andere oorkonden, in 't Friesch gesteld, strekken ons daarvan ten bewijze. Maar reeds in de vijftiende eeuw begon het Nederduitsch, in den zoogenoemden Platduitschen, nog nader in den Friso-Saksischen vorm, het Friesch beoosten Eems, als schrifttaal, te verdringen. Als volksspreektaal, ten platten lande, bleef het er echter tot in 't begin der achttiende eeuw, hier in meerdere, daar in mindere mate, in gebruik. Met zekerheid weten we uit de hoogst belangrijke aanteekeningen van Johann Cadovius Müller, uit zijn Memoriale linguae frisicae, dat in 1875 uitgegeven is (bij W.J. Leendertz te Leer), dat de vanouds ingezetene boeren in Oost-Friesland onder elkander nog Friesch spraken in 1691. Vooral in de oostelijke streken des lands, in 't Harlingerland, o.a. te Stedesdorp, de woonplaats van Cadovius, en op de eilanden, | |
[pagina 91]
| |
was dit het geval. Maar eene halve eeuw vroeger leefde de Oudfriesche taal er ook nog in den mond der aanzienlijken. Zoo is er nog een bruiloftsgedicht bekend, in 1632 door den edeling Imel Agena, van Upgant, ter eere van Eggerik Ulricks en Tialda HayungaGa naar voetnoot(*), ‘Breydgom anda Breyd’, in 't Friesch opgesteld en wel, zooals de dichter zelf erbij vermeldt: ‘wt lyafde to thet freesck’Ga naar voetnoot(†). En, als dus een aanzienlijk man, als Imel Agena was, in 1632 nog zoo goed in de Friesche taal thuis was, dat hij er een gedicht in opstelde, hoeveel later zal dan de oude landstaal eerst in den mond van den eenvoudigen Oostfrieschen landman uitgestorven zijn. In den zoogenoemd Oostfriesch-Platduitschen tongval, eene Friso-Saksische gouspraak als in Groningerland, die heden ten dage de volksspreektaal in Oost-Friesland uitmaakt, komen Oudfriesche woorden en vormen nog genoeg voor; ten platten lande en in de oostelijke landstreken is dit vooral het geval. Zoo vinden we b.v. daar nog de woorden loeken, foon, been, trekken, meisje, kind, in gebruik. Deze woorden, dáár gewoonlijk op Hoogduitsche wijze als luken, fohn en behn geschreven, zijn de Oudfriesche woorden luka, hluka, fona en bern en luiden in 't hedendaagsche Nederlandsche Friesch loeke, faem (verkleinvorm fanke weer met eene n, te Hindelopen faen) en bern of ben. Want de Friesche eigenaardigheid, om in vele woorden de r niet uit te spreken, heerscht zoowel in de eene als in de andere landstreek; te Emden zoowel als te Leeuwarden zegt men wuttel en wust voor wortel en worst. Bij de Oost-Friezen zijn ook (om hier niet te spreken van de in hun land zoo veelvuldig voorkomende typisch-Friesche plaatsnamen) de Friesche mans- en vrouwennamen en geslachtsnamen, niet minder dan in ons Friesland, nog steeds in volle gebruik en worden er door de meesten in volle eere gehouden. Zulke namen als b.v. Fokke Sybrands Randa en Wilko Edzards Huisinga, Geeske Tjaards Boerma en Imke Aiolts Bronsema vindt men zoowel aan de Eems als aan de Lauwers en 't Flie, om van de haast tallooze malen voorkomende namen Jan en Antje, Jansen, De Vries en De Boer, enz., niet te gewagen. Natuurlijk hebben de Oostfriesche vrouwen van oudsher ook steeds oorijzers gedragen, als echte Friezinnen. Gedurende de middeleeuwen zal er tusschen de hoofdbeugels der vrouwen aan de Eems en die aan Lauwers en Flie, aan Fivel, Hunse en Boorn, wel geen onderscheid geweest zijn; later wel. Want later, gedurende de 16de en 17de eeuw, deelde Oost-Friesland niet in den bloei en de welvaart, die destijds aan de Nederlandsch-Friesche landstreken te beurt viel, en daardoor even min in de weelde en den rijkdom, die in deze streken van die welvaart het gevolg was. Zoo behielden de Oostfriesche oorijzers meer den oorspronkelijken, eenvoudigen grondvorm en bleven ook nog langen tijd | |
[pagina 92]
| |
van ijzer en koper, nadat ze in de Nederlanden reeds van zilver en goud gemaakt werden. En in deze eeuw, toen de weelde in de oorijzers in 't Nederlandsche Friesland zoo hoog werd opgevoerd, toen ze er steeds kostbaarder werden, steeds breeder en grooter, kwam dit onderscheid nog meer uit. Want in Oost-Friesland bleven ze bij voortduring hoogst eenvoudig, smal en klein en nog veelvuldig van ijzer en koper, hoogstens van zilver met gouden stiften of knoppen. In het begin van deze eeuw was in de westelijkste streken van Oost-Friesland een kapsel in gebruik, dat den allereenvoudigsten vorm vertoonde van oorijzer en kanten muts, zooals men die toen ter tijde ook in Groningerland en 't Nederlandsche Friesland droeg. Dit eenvoudige, maar nette kapsel is daar heden ten dage uit steden en dorpen volkomen verdwenen. Maar in de oostelijke streken van Oost-Friesland, vooral in de afgelegen dorpen van 't Brookmerland, rondom Aurich, draagt men tegenwoordig nog wel een ander, ook hoogst eenvoudig oorijzerkapsel. Over 't kortgesneden haar dragen de boerinnetjes aldaar een klein, om 't hoofd sluitend mutsje, van eene bonte, gebloemde stof (chits), hülle of slûthülle door haar genoemd, en daaroverheen een smal, koperen of zilveren oorijzertje of hoofdbeugeltje, 'twelk aan de naar beneden gebogen uiteinden voorzien is van kleine, vierkante, vlakke gouden plaatjes of stiftjes, die op de wangen der vrouw komen te zitten. En wijl deze oorijzertjes zóó sluiten, dat de stiftjes in de bolle, blozende wangen der glundere boerinnekes als ingeknepen zitten, noemt men ze gewoonlijk knipers. Op Zon- en feestdagen draagt men hieroverheen nog een klein mutske van eene witte, doorschijnende stof, dat met gouden of zilveren spelden aan 't oorijzertje wordt bevestigd en dat de bonte bloemen van 't ondermutsje met den blinkenden beugel van 't oorijzer laat doorschemeren. Dit kapsel heeft de grootste overeenkomst met dat, 'twelk in 't jaar 1642 door deftige burgervrouwen te Haarlem gedragen werd, zooals blijkt uit eene schilderij op 't Stedelijk Museum aldaar, de portretten vertoonende van vier regentessen van 't Heilige-Geest-huis te dier stede, en tevens met het kapsel, dat heden ten dage op de Over-Veluwe (omstreken van Elburg in Gelderland) gedragen wordt, behalve dat de twee vierkante stiftjes van 't Oostfriesche oorijzer bij 't Overveluwsche door kleine, spiraalvormige krulletjes van dik gouddraad vervangen zijn. Maar ook dit Brookmerlander oorijzerkapsel is heden ten dage in Oost-Friesland zeer in verval; men ziet het weinig meer dragen. De bewoners van 't eiland Borkum hadden in de vorige eeuw hunne eigenaardige kleederdracht, vooral ook een eigen vrouwen-hoofdtooisel, waarbij ook een smal zilveren oorijzertje gedragen werd en tevens eene zwarte kaper, als in Noord-Holland. In de eerste dertig jaren dezer eeuw stierf dat kapsel daar uit en werd er vervangen door 't gewone Noordhollandsche hoofdtooisel, zilveren oorijzer, vier vingers breed, met langwerpig vierkante stiften (in Noord-Holland pooten of boeken | |
[pagina 93]
| |
genoemd) aan de slapen van 't hoofd, en eene kanten muts, met geplooide, afhangende strook in den nek, daaroverheen. Het schijnt, dat dit kapsel op Borkum ingevoerd is ten gevolge van het drukke verkeer, dat destijds de Borkumer zeelieden, die vooral op Noordnederlandsche schepen ter koopvaardij en ter visscherij voeren, met Amsterdam onderhielden. Althans, het draagt op Borkum den naam van ‘Boekslooter ooriser’, een naam, die ongetwijfeld van het dorp Buiksloot, tegenover Amsterdam aan 't IJ gelegen, afgeleid is. In de eerste helft dezer eeuw werd ook wel 't gewone Groningsche oorijzer op Borkum gedragen, dat toen ook wel in de westelijkste dorpen van Reiderland, Bonda, Wijmeer, voorkwam. Thans is ook op Borkum, bij 't jongere geslacht, het dragen van 't oorijzer geheel in onbruik geraakt. Als ik nu ten slotte nog vermeld, dat de Oost-Friezen even fier op hun landaard zijn als de Friezen tusschen Flie en Lauwers; dat ze, evenals dezen, met zekeren trots zich Friezen noemen en ook evenzeer, met hart en ziel, aan hunne Friesche eigenaardigheden gehecht zijn, en dat ze tevens, vooral ten platten lande en onder de eigenerfde boeren in de eerste plaats, en op de eilanden, in hun lichaam het zuiver Friesche type vertoonen, dan zal niemand willen ontkennen, dat zij volbloed-Friezen zijn, zoo goed als de besten in Nederland.
Tot de andere, verder oostwaarts in Duitschland, aan deze zijde van den mond der Elve gelegen Oudfriesche landschappen overgaande, noemen we daarvan de volgenden op met hunne hedendaagsche namenGa naar voetnoot(*): Jeverland, Butjadingerland, Stadland, Stedingen, Oosterstade, 't Land Wührden, Vieland en 't Land Wursten. Deze landschappen vormen met elkander eene samenhangende reeks van grootendeels uit zeer vruchtbare zee- en rivierpolders, zoogenoemde marschen, bestaande landstreken. Ze zijn aan de Noordzee gelegen, benoorden de steden Olden- | |
[pagina 94]
| |
burg en Bremen, rondom den zeeboezem de Jade en aan den breeden mond van de Wezer, en worden reeds van overoude tijden af door Friezen bewoond. Deze Friezen dragen in oude oorkonden en kronieken de namen van Rustringer-, Oestringer- en Wranger- of Wanger-Friezen, Stedingers, Worsaten, enz. Tot nadere onderscheiding van andere Friezen worden hunne hedendaagsche nakomelingen met den naam van Wezer-Friezen aangeduid. De Rustringer-, Oestringer- en Wranger-Friezen woonden in 't hedendaagsche Jeverland en Butjadingerland, en hunne afstammelingen wonen daar nog. Ook het thans verdronken land, waar nu de Jade vloeit, was eertijds in hun bezit. Naar hen dragen drie onderdeelen van Jeverland nog wel de namen Rustringen, Oestringen en Wangerland; zoo mede 't vlek Rustersyl Rüstersiel) en 't eiland WangeroogGa naar voetnoot(*). Gedurende de middeleeuwen, toen al deze Friesche landschappen, elk voor zich, vrije boeren-republiekjes vormden, hadden de Wezer-Friezen met allerlei harde rampen en tegenspoeden te kampen. Want behalve dat ze hunne eigene onderlinge veeten en twisten hadden, als weerspel van de twisten der Schieringers en Vetkoopers in 't Nederlandsche Friesland, vooral ook tusschen hunne hoofdlingen, waaronder we Edo Wymken, Sibeth Papinga, Dedo Onneken en Iko Bolinga als de voornaamsten en bekendsten noemen, zoo was het aan den eenen kant de wilde Noordzee, die door herhaalde hevige inbraken en zware overstroomingen van hun land soms de vruchtbaarste streken met geheele dorpen verwoestte en verzwolg, en aan den anderen kant de onophoudelijke roof- en heerschzuchtige invallen en strooptochten van hunne naburen, de Graven van Oldenburg en de Bisschoppen van Bremen, waaronder de Wezer-Friezen dikwijls zwaar te lijden hadden. Later werden deze landschappen wel meest bij Oldenburg en Bremen ingelijfd en kwamen ze, na den dertigjarigen oorlog, ten deele zelfs onder de oppermacht van Zweden en Denemarken, maar ze behielden toch ook eene zekere mate van vrijdom en sommigen hunner aloude rechten en vrijheden tot in deze eeuw. Tegenwoordig behooren ze tot Oldenburg, voor zooverre ze linksch van de Wezer liggen, en sedert 1866 tot Pruisen, vroeger tot Hanover, voor zooverre ze aan den rechter oever van de Wezer gelegen zijn; behalve 't Land Wührden, dat, ofschoon rechts van genoemde rivier, toch deel uitmaakt van Oldenburg. In 't begin dezer eeuw vormde Jeverland zelfs, met Oost-Friesland, gedurende weinige jaren een gedeelte van het toenmalige koninkrijk Holland. Een paar feiten uit hunne oude geschiedenis kan ik hier niet onvermeld laten, om aan te toonen, welke steege en dreege Stand-Friezen ook de Wezer-Friezen steeds geweest zijn, en hoe ook bij hen ten | |
[pagina 95]
| |
volste de aloude Friesche leuze gold: ‘Ljeavor dead as slav’, liever dood dan slaaf. Na allerlei aanslagen en inbreuken op de vrijheden en rechten der Wezer-Friezen, door de naburige Duitsche vorsten dikwijls gewapenderhand ondernomen, en waarbij het niet zelden tot bloedige veldslagen en moordtooneelen kwam, maar waarbij de Friezen ook even dikwijls de schitterendste blijken van hunne dapperheid en vrijheidsmin gaven en hunne belagers roemrijk weerstonden, waren het vooral de zuidelijkst wonende Friezen, de Stedingers, die gedurende de geheele 12de eeuw met de Bremers en Oldenburgers in openbare vijandschap lagen. In 1219 besteeg Gerhard II, een van de meest trotsche, van de krijgsen heerschzuchtigste kerkvorsten, den aartsbisschopszetel van Bremen en besloot al spoedig, om met al zijne macht de Stedingers geheel ten onder te brengen of uit te roeien. Hij rustte een sterk leger uit in 1230, evenals zijn medestander, Graaf Burchart van Oldenburg, ook deed; en Graaf Herman van de Lippe, des Bisschops broeder, ondersteunde hen met eene derde krijgsmacht. In December van dat jaar rukten die drie verbonden legers het Stedingerland binnen. Wel kregen de Stedingers eenige hulp en steun van Hertog Otto van Lüneburg, maar ze waren toch zeer veel zwakker dan hunne vijanden. Desniettemin trokken ze moedig hun vijand tegen, grepen hem aan en leverden hem slag bij Hemmelskamp, des daags voor Kerstmis. Woedend was het gevecht, maar de Friezen versloegen de Bremers en Oldenburgers volkomen, zoodat hunne drie legers in wilde vlucht uit elkander stoven. De Graaf van de Lippe lag verslagen in 't veld; vele ridders en een groot aantal krijgers waren met hem gevallen. Maar de Stedingers hadden zeer weinig dooden en vierden op Kerstdag hunne overwinning. Dit was echter ook hunne laatste zegepraal. Bisschop Gerhard zon op wraak, en eene toevallige omstandigheid deed hem een middel aan de hand, waardoor hij eerlang het zwaard der vernietiging met volle kracht tegen het vrije volk kon gebruiken. De vrouw namelijk van een aanzienlijken Stedinger werd door een geldgierigen priester in de kerk zwaar beleedigd. Haar verbitterde man sloeg daarop den schaamteloozen priester dood. De Aartsbisschop verlangde nu op hoogen toon, in naam der heilige kerk, de uitlevering van dezen man, maar de Stedingers gaven hem hoonend ten antwoord: wat deze man misdreven had, dat zouden zij allen, in zulke omstandigheden, gedaan hebben. Deze openbare opstand tegen 't kerkelijk gezag was juist, wat de Bisschop wenschte. Terstond verzond hij een dringend verzoek aan den Paus Gregorius IX, om de Stedingers, die hij als ketters, als vijanden der Roomsche kerk en als zedelooze opstandelingen afschilderde, in den ban te doen. In dezen laster werd de Bisschop bij den Paus nog zeer ondersteund door een dweepzieken Dominicanermonnik, Koenraad van Marburg, die den Stedingers allerlei onzedelijkheden ten laste lei, verhaalde, dat ze eene | |
[pagina 96]
| |
groote padde aanbaden en dergelijken onzin meer. Ten gevolge hiervan sprak de Paus dan ook zijn banvloek over de Stedingers uit en liet eindelijk in 1232-'33 in geheel Germanië het kruis tegen hen prediken. Aangelokt door zulk een schijnbaar gemakkelijken tocht, naar een niet verre verwijderd doel, en die een rijken buit beloofde van de meestal zeer welgestelde Friesche boeren, duurde het dan ook geen jaar, of er was een groot kruisheir te Bremen verzameld. Plotseling en onverwacht voor de onvoorbereide boeren viel Graaf Burchart van Oldenburg met dit leger in Oosterstade, een klein en door de Wezer van 't hoofddeel des lands afgescheiden onderdeel van Stedingerland, en versloeg daar, met zijne overmacht, na een kort en bloedig treffen, de Oosterstaders. Vierhonderd boeren lagen verslagen op 't veld, zoo ook eene menigte vrouwen, die, naar oud-Germaansche zede, medegevochten hadden voor de vrijheid. En deze gevallenen waren nog gelukkig te noemen bij hen, die gevangengenomen waren; dezen toch werden als ketters verbrand. De rest der boeren vluchtten en konden eerst later in hun door den vijand geheel verwoest en verzengd erfdeel terugkeeren. Maar ook het kruisheir had groote verliezen; zijn aanvoerder, Graaf Burchart, lag gesneuveld in 't veld. Na deze voorloopige overwinning stroomden nog vele kruisvaarders uit geheel Neder-Duitschland en Nederland toe; talrijke vorsten en ridders lieten zich, tegen de Stedinger-Friezen, het kruis op den schouder hechten en trokken met hunne krijgsbenden in 't voorjaar van 1234 naar Bremen. Onder dezen waren Hertog Hendrik van Brabant, Graaf Floris van Holland, Diederik van der Mark, Diederik van Kleef en Graaf Hendrik van Oldenburg tot aanvoerders gekozen en konden weldra over een geoefend en wel uitgerust leger van veertigduizend krijgers beschikken. In den dom te Bremen hield toen Bisschop Gerhard met alle praal eene plechtige hoogmis, waar alle wapens gewijd, alle krijgslieden tot den heiligen strijd ingezegend werden, en ieder, die aan den tocht wou deelnemen, aflaat bekwam. Toen brak 't kruisleger in 1234 naar Stedingerland op. De macht der Stedingers bedroeg geen derde deel van dat der kruisvaarders, maar zij vormden eene heldenmoedige schare, bereid, hun leven te laten voor hunne vrijheid. Liever dood dan slaaf, was ook hier der Friezen leuze. Zelfs grijsaards en knapen, vrouwen en maagden waren met de mannen en jongelingen ten strijde getogen, onder aanvoering van drie hunner dapperste en aanzienlijkste mannen, ofschoon dan slechts eenvoudige boeren, Bolke van Bardenfleth, Tammo van Huntorp en Detmer tom Dyk. Bij Altenesch had zich het leger der boeren in wigvormige slagorde opgesteld, toen het machtige kruisleger in den morgenstond van 27 Mei kwam opdagen, en terstond begon de boeren aan te vallen. De priesters en monniken, die in grooten getale 't leger verzelden, zongen het kerklied ‘Media vita’, om den zegen des hemels te erlan- | |
[pagina 97]
| |
gen. Maar Bolke, Tammo en Detmer gingen door de rijen hunner broeders, om dezen tot moed en standvastigheid op te wekken. Ze moesten bedenken, zoo spraken zij, van welk voorgeslacht ze stamden, en dat ze allen edele, vrije Friezen waren, die voor de vrijheid hun leven veil moesten hebben. Deze woorden ontvlamden nog te meer den moed der Stedingers. Dapper en met ware doodsverachting hielden ze stand tegen den eersten aanval des vijands; maar niet alleen dat - ze stormden daarna ook zoo woedend op het kruisleger in, dat dit hier en daar te wankelen en te wijken begon. De Hertog van Brabant week al eerst terug, en Graaf Hendrik van Oldenburg viel al spoedig in 't begin van den slag; maar andere ridders drongen met hunne krijgsbenden met zooveel te meer geweld tegen de boeren in. Den geheelen dag duurde de slag voort, met afwisselend geluk. Duizenden waren reeds gevallen en drenkten met hun bloed de groene weiden. En toen de avond begon te vallen, stonden de kansen voor beide partijen nog gelijk. Maar daar viel plotseling Graaf Diederik van Kleef nog met eene ruiterbende de doodelijk afgematte boeren in de flank, alles voor zich uitdrijvende en onder de hoeven der paarden vermorzelende. Zoo raakte ten slotte 't pleit voldongen, ten nadeele der boeren. Toen de avond gevallen was, lagen er zesduizend boeren, met hunne aanvoerders Bolke, Tammo en Detmer en velen hunner vrouwen en maagden, bleek en bloedend op 't veld. Maar ook vierduizend kruisvaarders waren gevallen, en onder hen de Graven Hendrik van Oldenburg en Willem van Egmont. Zoo werd bijna 't geheele Stedingervolk door een heersch- en hebzuchtigen Bisschop uitgeroeid. Maar deze gemeenschappeijke heldendood van een edel en dapper volk voor zijne vrijheid is en blijft eene van de heerlijkste en roemvolste daden van den Frieschen stam. Slechts weinig nadere bijzonderheden weten we van deze vreeselijke slachting, en van zooveel, wat daaraan moet zijn voorafgegaan. Had deze krijg van den Bremer Bisschop en den Oldenburger Graaf, had deze formeele kruisvaart van vele verbondene vorsten tegen een kleinen stam van Friesche boeren een waardigen geschiedschrijver gevonden, de geschiedenis daarvan zou onzen jongelingen geleerd worden, zoowel als de schoonste daden van de oude Grieken en Romeinen. Een fraai gedenkteeken houdt te Altenesch de herinnering aan de dappere Stedinger vrijheidshelden levendig. Een paar eeuwen later waren het onder de Wezer-Friezen vooral de Rustringers, die van de heerschzucht der Bremers te lijden hadden. Bremen, in die eeuw eene machtige en rijke Hanzestad, trachtte toen de Rustringer- (thans Butjadinger-) Friezen aan zijne macht te onderwerpen. In 't jaar 1418 overrompelden de Rustringers den Fredeborch, een dwingburcht der Bremers, waarbij echter twee edele Friesche jongelingen, Didde en Gerold, zoons van den hoofdling Didde Lubben, van Rodenkerk, en verwanten van den roemruchtigen edeling Sibeth | |
[pagina 98]
| |
Papinga, in handen des vijands vielen. De Bremers besloten hunne beide gevangenen ter dood te brengen. Buiten hunne stad, op eene weide, richtten zij een schavot op, en daar werd eerst de oudste broeder Didde onthoofd. De jongeling Gerold, die gedwongen werd dit afgrijselijke schouwspel aan te zien, neemt het afgehouwen hoofd van zijn broeder op, kust het op den mond en besproeit het met zijne tranen. Bij dit roerende tooneel van zoo innige broederliefde worden de Bremers bewogen en bieden den veegen jongeling genade en lijfsbehoud, op voorwaarde, dat hij in Bremen blijve wonen, eene hunner dochters ten huwelijk neme en geheel een der hunnen worde. Maar de Fries veracht die genade der Saksen; met geestdrift roept hij uit: ‘Een edele, vrije Fries ben ik, en ik lust uwe schoenmakers- en pelswerkersdochters niet!’ Wegens deze beleediging moest ook Gerold zijne edele vrijheidsmin met zijn hoofd boeten. Vijf jaren later, in 1423, wreekte Sibeth Papinga, in verbond met Fokke Ukena en Okke ten Broek, aan 't hoofd van vierduizend Friesche krijgers den dood van Gerold en Didde en van vele anderen hunner volksgenooten op de Bremers, die zij volkomen versloegen en wier dwingburcht zij slechtten. In de kruisgang van den dom te Bremen ziet men nog, ruw in steen gehouwen, het levensgroote beeld van een jongeling. Dat is 't beeld van Gerold Lubben; een trouwe vriend heeft het voor hem opgericht. En nog heden ten dage bloeit in Butjadingerland het geslacht Lubben, als een stam van vrije, eigenerfde Friesche boeren, de rijksten en aanzienlijksten wijd en zijdGa naar voetnoot(*). Al de Wezer-Friezen gebruikten natuurlijkerwijze in de middeleeuwen de Friesche taal niet slechts als spreek-, maar ook als schrijftaal. Hunne in die taal opgestelde wetten, keuren, landrechten, enz. zijn eene ware goudmijn voor de beoefenaars van 't Friesch, vooral ook voor de vergelijkende tongvallenstudie van die taal. Maar als schrijftaal ging ook hier het Friesch met het einde der middeleeuwen verloren; als spreektaal bleef het er nog lang in wezen. In de zuidelijkste landstreken, door de Stedinger-Friezen bewoond, ging het Friesch zeker wel 't allereerst verloren; in de andere gewesten, vooral in Jeverland, Butjadingerland en 't Land Wursten, hielden de landzaten hunne oude volkstaal nog lang in gebruik. Zoo waren er in 't Land Wursten tegen 't einde der zeventiende eeuw nog geheele huisgezinnen en geheele geslachten, die onder elkander slechts Friesch spraken, en bij de begrafenissen dezer Stand-Friezen mocht de lijkrede slechts in 't Friesch gehouden worden, ofschoon kerk- en schooltaal toen ter tijde daar reeds lang Hoogduitsch was. Ja, nog in 1740 spraken de oude lieden onder de Wurster-Friezen met elkander nog FrieschGa naar voetnoot(†). Maar ook tot in onze dagen is de Friesche taal in deze streken in 't leven gebleven, op een klein eiland in de Noordzee en in een afge- | |
[pagina 99]
| |
legen, door uitgestrekte venen en moeren van de overige wereld als afgescheiden landschap, namelijk op 't eiland Wangeroog en in 't Sagelterland, beiden deel uitmakende van Oldenburg. Maar dit in taalkundig opzicht zoo hoogst belangrijke Wangerooger en Sagelterlander Friesch is heden ten dage zeer veeg en 't uitsterven nabij; als de 20ste eeuw aangebroken is, zal er weinig meer van overgebleven zijn. Het is hier de plaats ook niet, aangaande dit Friesch in nadere bijzonderheden te treden. Die er meer van weten wil, verwijs ik naar de drie voornaamste werken, die dit onderwerp behandelenGa naar voetnoot(*). Dat overigens in alle Friesche landstreken aan Jade en Wezer de zoogenoemde Platduitsche taal, die er thans de heerschende volksspreektaal uitmaakt (de schrijftaal is er natuurlijk Hoogduitsch), geenszins zuiver Saksisch is, zooals elders in Neder-Duitschland, maar integendeel Friso-Saksisch en nog ruimschoots met Friesche bestanddeelen vermengd, dat spreekt zoo geheel vanzelf, dat het hier nauwelijks vermeld behoeft te worden. De eigenaardige eigennamen, zoo van plaatsen als personen, die in deze streken voorkomen en onder dit volk in gebruik zijn, vertoonen zoo zuiver het Friesche type, of zijn ook voor een groot deel zoo volkomen aan onze eigen eigennamen gelijk, dat de Nederlandsche Fries ze oogenblikkelijk als de zijnen herkent. Hoe zullen wij mannen, die b.v. Feddo Redlefs Brinkama, Onno Boikens Hettinga, Edo Folkerts Papinga, Hajo Siebeths Hagena heeten, die in de dorpen Midlum, Aukens, Idschenhusen of Brunswarden wonen en wier geslachten daar, van ouder tot ouder, als vrije eigenerfde boeren gezeten zijn, niet terstond met blijdschap als Friezen, als volksgenooten, erkennen en begroetenGa naar voetnoot(†)? En dit nog zooveel te meer, als men deze mannen, | |
[pagina 100]
| |
voor zooverre zij tot de meer beschaafden en ontwikkelden behooren, zichzelven Friezen hoort noemen en zich erop hoort beroemen, dat zij van ouder tot ouder vrije Friezen zijn, of ziet, dat hunne zonen zich aan de Duitsche hoogescholen als Frisius butjadingensis of als Frisius worsatensis laten inschrijven. Kortom, dit volk is Friesch - daarmede is alles gezegd. Ook vertoont het nog in menig opzicht een trouw spiegelbeeld van ons Nederlandsch-Friesche volk. Ook hier, als daar, is de boerenstand de kern der bevolking; ook hier, als daar, worden de benamingen boer en boerinne als eerenamen beschouwd en geeft de eerste stand onder de landbewoners in ware beschaving en ontwikkeling den beschaafdsten stedelingen niets toe. Ook hier, als daar, zitten van de oudste tijden af vrije boeren op hun eigen grond en bodem, in hunne vruchtbare polders (marschen) van zware zee- en rivierklei, achter hunne hooge en kostbare zeedijken, die de wilde Noordzee dwingen, en zij bebouwen hunne vruchtbare akkers en weiden hun schoon, glad vee, vooral ook hunne paarden van edel ras (in Butjadingen wordt op groote schaal paardenfokkerij gedreven), in malsche weiden en bereiden hun uitmuntend | |
[pagina 101]
| |
zuivel in hunne zindelijke woningen en stemmen in de meeste zaken, in de bezorging van hun huis en hof, in zeden en gewoonten, in hunne levenswijze, denkbeelden en neigingen, vooral ook in hunne onbegrensde vrijheidsmin, kortom in al hun handel en wandel, overeen met ons eigen Friesch volk. En het is juist onder deze eigenerfde boeren, dat het Friesche bloed hier aan Wezer en Jade 't zuiverste bewaard gebleven is, naardien onder de boerenarbeiders en onder de kooplui en handwerkslui in de dorpsbuurten en in de vlekken velen van Saksischen oorsprong zijn. Ditzelfde is ook in Oost- en Noord-Friesland en in Groningerland 't geval. In Oosterstade dragen deze eigenerfde boeren of Einierden, zooals ze tusschen Flie en Lauwers heeten, den bijzonderen eerenaam van Erfegsen, erf-egsen. Dit woord egse is eene verbastering van 't Oudfriesche woord asega, 'twelk oorspronkelijk in 't algemeen een eervol man uit een aanzienlijk en vrij geslacht beteekent, maar in de tweede plaats ook een rechter aanduidt. In 't Nederlandsche Friesland verliep dit oude woord asega later tot easge en is daar nu uitgestorven, tenzij men aanneme, dat het nog in den onder ons gebruikelijken mansnaam Easge voortleeft. Nog eene andere bijzondere overeenstemming tusschen de Friezen in Nederland en die aan de Wezer zij hier vermeld. Onder de vrije en erfgezeten boeren van 't Land Wursten, die als 't ware eene soort adelstand vormen, evenals elders in Friesche streken, zijn reeds sedert onheugelijke tijden geslachtswapens in gebruik, waarvan velen den halven rijksarend vertoonen. Het is genoeg bekend, dat ook zeer vele Nederlandsch-Friesche geslachten dien halven arend op hun wapenschild voeren en dat zij, volgens de overlevering, het recht daartoe van Keizer Karel den Groote zouden verkregen hebben, wegens in den krijg betoonde dapperheid. En deze zelfde sage is onder de Wurster-Friezen verbreid; slechts noemt de overlevering hier niet Karel de Groote, maar Keizer Frederik Barbarossa. Ook onder de Friezen in 't Land Oosterstade komt deze halve rijksarend op de wapenschilden voor. In 't Land Wursten vindt men die oude wapenschilden nog wel boven de hoofddeur van oude boerenwoningen, ook aan de banken in de kerken en op de grafsteenen. Volk en land in deze Friesche streken aan Jade en Wezer, in hun verleden en in hun heden, nader te leeren kennen en te bestudeeren, is voor Nederlandsche Friezen gewis hoogst belangrijk; ook schijnt het mij uitlokkend toe, hier nog veel aangaande dit onderwerp mede te deelen. Maar ik moet mij beperken en mij vergenoegen met de aandacht der Nederlanders in 't algemeen en der Nederlandsche Friezen in 't bijzonder op hunne stam- en volksgenooten aan Jade en Wezer gevestigd te hebben. Misschien voelt deze of gene zich opgewekt, om persoonlijk met land en lui daar kennis te maken. De reis daarheen is niet meer moeilijk of verre. Ook daar als hier hebben spoorwegen de afstanden ingekort; 't Flie is met de Wezer, Harlingen met Bremen | |
[pagina 102]
| |
als door eene rechte lijn van ijzeren wagensporen verbonden. Van Leeuwarden kan men in één dag gemakkelijk over Groningen, Leer, Oldenburg en Bremen midden in Wezer-Friesland komen, te Jever, te Sande, te Berne, te Elsfleth, te Nordenhamm, allen Friesche plaatsen, aan 't spoor gelegen, ook over Bremerhaven te Dorum, en van Bremen uit te Sandstedt, Rechtenfleth, Dedesdorp, enz. Maar wie niet reizen kan of wil, die schaffe zich het werk aan van Hermann Allmers, zelf een vrije Fries, een eigenerfde boer te Rechtenfleth in Oosterstade, maar tevens geleerde, dichter, auteur, die o.a. ook bekend is door zijn uitmuntend werk Römische Schlendertage, waarin hij zijn verblijf te Rome beschrijft. Men zie aangaande dezen man het tijdschrift Die Gartenlaube, jaargang 1872, Ein Besuch bei Hermann Allmers. Zijn boek, waarop ik hier de aandacht vestig, heet: Marschenbuch, Land- und Volksbilder aus den Marschen der Weser und Elbe; Gotha, 1858. Het is een degelijk en daarbij zeer onderhoudend geschreven werk, waaruit men de Wezer-Friesen en hun land ten volle kan leeren kennen.
Verder oostwaarts, dan de Friesche landstreken aan de Wezer gelegen zijn, maar onmiddellijk daaraan grenzende, strekt zich links en rechts van den breeden mond der Elve, beneden Hamburg, en aan de Noordzee eene reeks landschappen uit, Hadelen, Kedingen en het Alte Land, de Krempermarsch, de Wilstermarsch en Dithmarschen geheeten. De drie eersten, links van de Elve, behooren tot Hanover, de drie laatsten, rechts van die rivier gelegen, tot Holstein. Allen hebben ze eene gemengde bevolking, oorspronkelijk uit Saksen en Friezen bestaande; maar het Saksische bloed heeft er toch verreweg de overhand over 't FriescheGa naar voetnoot(*). Het schijnt, alsof Friezen hier verspreid zitten tusschen de Saksische hoofdbevolking en alzoo eenigen invloed hebben uitgeoefend op den Saksischen volksaard dezer streken. Inderdaad hebben gedurende de middeleeuwen herhaaldelijk volkplantingen van Friezen, zoowel uit Oost- als uit West-Friesland, tevens ook Hollanders en Vlamingen, zich hier onder de Saksen gevestigd. Deze volkplantingen werden veelal door Saksische vorsten en heeren in hun land gelokt, om dit met dijken te omringen en van sluizen te voorzien, - zaken, die de Saksische landzaten niet verstonden, - en om, op Friesche wijze, in deze drooggelegde en uiterst vruchtbare marschen landbouw, en vooral veeteelt en zuivelbereiding te drijven. De opmerkzame waarnemer weet hier dan ook nog genoeg sporen van die oude Friesche volkplantingen aan te wijzen in den tongval, de kleeding, de inrichting van huis en hof, vooral ook in de instellingen en zeden der inwoners, hier in meerdere, daar in mindere mate. Zoo vertoont de oude, tegen- | |
[pagina 103]
| |
woordig ook al in verval zijnde, zeer eigenaardige kleederdracht der OlandscheGa naar voetnoot(*) vrouwen, vooral ook haar hoofdtooisel, de grootste overeenkomst met die der Hindelooper vrouwen en der Noord-Friezinnen. Ook het oude, rijk met houtsnijwerk versierde, zeer bont beschilderde en vergulde huisraad der Olanders herinnert sterk aan Hindeloopen. De met de meeste volharding doorgezette worsteling en de roemrijke wapenfeiten der vrije Dithmarsche boeren, in de middeleeuwen, tegen de heerschzuchtige naburige vorsten van Holstein, Sleeswijk en Denemarken geven niet minder, dan dit bij de eigenlijke Friezen 't geval is, van hunne edele vrijheidsmin en hun heldenmoed de schoonste blijken. Hunne gouspraak, Nedersaksisch of Platduitsch, door de dichters Klaus Groth en Boysen van Nienkarken zoo bekend geworden, vertoonde, vooral in vorige eeuwen, nog sporen van 't Friesch. In het landschap Eiderstedt, een schiereiland in de Noordzee, aan de westkust van Sleeswijk gelegen en aan Dithmarschen palende, heeft daarentegen het Friesche bloed verreweg de overhand over 't Saksische. Vroeger sprak men daar algemeen nog Friesch en kleedde er zich op Friesche wijze; natuurlijk! want de Eiderstedters waren zuivere Friezen. Ook waren ze hier op eigen erf gezeten en niet als volkplanters in 't land gekomen. Maar reeds in de 16de eeuw oefende het Saksische element hier grooten invloed op 't Friesche. Jacob Sax, zelf een Eiderstedter, maar, volgens zijn bijnaam, oorspronkelijk geen Fries, zegt ten jare 1610 in zijne beschrijving der Eiderstedters: ‘Die Einwohner gebrauchen ohne (dat is: behalve) die Sächsische (dat is: Nederduitsche) ihre sonderbare (dat is: bijzondere of eigene) natürliche Sprache, welche mit den andern Ost- und West-Friesen gemein.’ Al deze zes landstreken bestaan voor 't grootste deel uit zeer vruchtbare zee- en rivierpolders, zoogenoemde marschen, en de hoofdstam der bevolking bestaat er uit welgestelde, ten deele zelfs rijke, erfgezeten boeren, die, evenals in de zuiver Friesche landstreken van oost en west en noord, uitmunten door hunne veeteelt en zuivelbereiding; in 't Oland legt men zich hoofdzakelijk op ooftteelt (appels, kersen en pruimen) toe. Deze Friso-Saksen aan de Elve vormen eene verbindingsschakel tusschen de Oost- en Wezer-Friezen aan den eenen en de Noord-Friezen aan den anderen kant. Over deze laatsten hoop ik later 't een en ander den lezers van De Tijdspiegel mede te deelen.
Haarlem. johan winkler. |
|