De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
‘voorloopig verslag’, links en rechts begroet met de qualificatie van politieke immoraliteit, terwijl anderen het bestaan vergoelijkten met den drang der omstandigheden. Een jaar later zweeg men in verschillende afdeelingen over de ‘algemeene politiek’, alsof men aan de immoraliteit gewoon was geworden en deze burgerrecht had verworven, terwijl in twee afdeelingen slechts ‘door de meeste leden van verschillende partijen min of meer toegegeven was, zeide men’ - o verheven stijlkunst - ‘dat dit Kabinet een nauwelijks te vermijden gevolg was van den politieken toestand; zelf had het zich gekarakteriseerd als een Ministerie, buiten de partijen staande, - uit den drang der omstandigheden geboren; men erkende dat het als cabinet d'affaires in menig opzicht met ijver en bekwaamheid 's lands belangen had behartigd; maar de kracht van het Ministerie was in den laatsten tijd niet toegenomen’. Volgen aanvallen op de werkeloosheid van den Minister van Binnenlandsche Zaken Six en den eedzwerenden Minister van Justitie Modderman. Is er nu reden, om zachter op te treden; is de toestand minder bedenkelijk voor de meerderheid, voor de liberale partij? De werkelijkheid getuigt daar niet van, eer het tegendeel. De Minister van Openbare Werken - waterstaat, handel en nijverheid is wel wat lang - en de Minister van Oorlog kunnen ter zijde gelaten worden; de eerste, omdat hij werkzaam is en zijn departement minder direct met de algemeene politiek in aanraking komt; de laatste, omdat hij de vuurproef nog moet doorstaan; maar verder is het niet best gesteld. Niemand zal beweren, dat Koloniën met Golstein in goede handen is, èn om den persoon, èn om het beleid; Indië lijdt aan drie ziekten: veepest, cholera en Atjeh; de algemeene toestand is ongunstig; er heerscht veel ontevredenheid; een man van karakter is dringend noodig, en niemand zal den heer Golstein hiervoor houden. De heer Vissering bleek te lang hoogleeraar geweest te zijn, om voor de practijk van het staatsleven te deugen; hij verwijderde zich met een benijdenswaardig optimistische stemming; maar, hij was toch een liberaal man, zij 't ook niet van den nieuwen tijd. Naar een nieuwen Minister van Financiën schijnt tevergeefs gezocht en in 't eind besloot de premier - feitelijk hebben wij er altijd een, zooals in groote landen, al wordt hij in theorie niet erkend - zelf de portefeuille van Financiën te nemen. De benoeming van den heer Rochussen voor Buitenlandsche Zaken was hiervan het gevolg, en daarmee kwam er een conservatief te meer in het Kabinet. Rekent men hierbij den om zijn werkeloosheid veroordeelden Six, een braaf mensch, een fatsoenlijk man, maar voor Minister van Binnenlandsche Zaken niet in de wieg gelegd; neemt men in aanmerking, dat Modderman een strafwetspecialiteit is en met de voltooiing van het nieuwe strafwetboek eigenlijk heeft uitgediend, reden wellicht, waarom hij bij gelegenheid van de eedquaestie meer als dilettant-theoloog dan als staatsman optrad, - | |
[pagina 55]
| |
dan vindt men, alles bijeengenomen, dat men inderdaad zulk een Ministerie onrecht zou aandoen, wanneer men het in eenig opzicht voor liberaal hield. Als ‘Cabinet d'affaires’, zaken-Kabinet, zeggen de Hollanders... nu ja, dat is een doekje voor 't bloeien, en het ‘voorloopig verslag’ is al te schraal uitgevallen en de heeren zijn wel wat lucht over 's lands zaken heengegleden. Zij durven niet, werd er gezegd, want als Van Lijnden wegging, dan zaten de liberalen met de handen in 't haar. Dit laatste schijnt ook de overtuiging te zijn van den heer Van Lijnden, want in de ‘Memorie van beantwoording’ slaat hij een bedaarden, kalmen toon aan, die alleen het gevolg kan zijn van een groote mate van zelfvertrouwen; die taal kenmerkt weder den parlementairen meester, van zijn kracht zich ten volle bewust. ‘De Regeering’, zoo luidt het bij de paragraaf over de algemeene politiek, ‘de Regeering blijft het standpunt innemen, waarop zij zich bij haar optreden plaatste en dat door de parlementaire geschiedenis der twee laatste jaren voldoende schijnt gerechtvaardigd.’ Aanvankelijk kon men de gedachte hebben, dat de heeren ditmaal de memorie van toelichting met opzet schraal hadden gemaakt, om hun schade in te halen bij de ‘algemeene beraadslagingen’. Maar hoe men het daar verhandelde ook bekijkt, er blijft niets anders over dan een treurige indruk. De Minister Van Lijnden verstond in zijn antwoord weer uitnemend de kunst, om met veel woorden niets te zeggen, in een Kamer als deze een onwaardeerbare eigenschap, omdat op elke positieve uitdrukking de Kamerleden aanvallen als hongerige kippen, die er ieder een stuk afbijten, om er met elkander over te gaan kibbelen. Wijs mij één redevoering aan, die zich eenigszins verheft boven het middelmatige, één ernstig maar niet al te alledaagsch woord. Ik hoorde den eersten dag een aantal leden lachen om enkele uitdrukkingen van hun collega Van Baar. Waarom, was mij niet duidelijk; geest zat er niet in; plat waren de woorden niet genoeg, om de vroolijkheid te verklaren. Lachte men uit verveling? Kieshervorming zonder of met grondwetsherziening, vóór of na belastinghervorming, was het telkens terugkeerend refrein, maar overal verdeeldheid. De heer Schaepman wil een politieke rol spelen, omdat hij de gevaarlijke gaaf heeft van gemakkelijk te spreken; en acht men hem te recht als letterkundige hoog, zijn vrienden en geloofsgenooten slaan hem niet zonder reden met angst gade, omdat zij vreezen, dat hij zich verpraten zal en zonder politieke kennis zichzelf zal afmaken. Zoo iemand klaagt, dat er geen band bestaat tusschen de Kamer en het volk en het stemrecht moet worden uitgebreid! Maar hooger dan de klacht van velen, dat het stemrecht te beperkt is, gaat de kreet, dat de Kamer te laag staat, om het volk te vertegenwoordigen, dat iets meer verwacht van zijn lastgevers dan veel gepraat. De heer Van Eysinga meent, dat de Regeering op den duur zich | |
[pagina 56]
| |
geen cabinet d'affaires kan blijven noemen; dat stilstand op politiek terrein een ongezonde toestand is en ook op de behoefte aan politieke ontwikkeling en hervorming op den duur moet worden gelet. Volkomen waar, maar aan wien de schuld? Allereerst aan de liberalen, die voor hun individueele meeningen te vrijzinnig zijn, die noch als partij, noch als parlementsleden genoeg organiseerende kracht hebben, om veel uit te richten, en met zulke fraaie uitdrukkingen weinig meer doen dan een gat in de lucht slaan. De heer Gleichman heeft onder deze omstandigheden nog den moed, om te verklaren, dat l'honneur du pavillon sera sauvé, wanneer de clericale partijen straks de meerderheid zullen hebben. - Wat is dit anders dan ook weer een phrase, die pijnlijk aandoet, omdat zij onwaar is. De eenige spreker, die de zaken in den regel meer grondig behandelt, de heer Van Houten, is, helaas! type tevens van individualisme, de groote ziekte der liberale partij.
Misschien moet de bedaardheid van liberale zijde, het hier en daar doorschemerend gevoel van zijn tijd te hebben gehad, om plaats te maken voor de clericale meerderheid, de hoop op ‘een jeugdiger liberale partij, die beter en krachtiger nog dan wij (sic) zal arbeiden voor de zegepraal der liberale beginselen’, - de jongeren hebben in dat geval slechte leermeesters - misschien moet dat alles verklaard worden uit den afloop der laatste verkiezingen, want deze is niet gunstig. De Kamer telde vóór de Juni-verkiezingen, alles bijeengenomen, 52 liberale leden. In weerwil, dat de rechterzijde slechts 34 leden telde (conservatieven 5, ultramontanen 17, anti-revolutionnairen 12), konden de liberalen, zooals men weet, toch geen meerderheid maken, daar zich onder hen een tiental Kappeyneanen bevonden, die geen andere liberale regeering dan een Kappeyne-Kabinet willen dulden en uit wrok bereid zijn met de rechterzijde te stemmen, wanneer zij hun zin niet krijgen. Van die 52 liberale leden dolven drie bij de Juniverkiezingen het onderspit, zoodat zij kwamen op 49, waardoor de verhouding nog ongunstiger werd. De anti-revolutionnairen, of liever de Protestantsche clericalen, nog juister de Kuyperianen, staken de winst op. De eenige troost voor de liberalen was, dat het erger had kunnen zijn. En inderdaad, bij het algemeen gevoel van malaise, bij den afkeer van het personeele gescharrel op het Binnenhof, in verband met het veldwinnen van het clericalisme, had men erger verwacht. De gelegenheid voor de anti-revolutionnairen was schoon, want van de 43 leden, die moesten aftreden, waren 29 liberalen, 8 Katholieken, 4 anti-revolutionnairen, 2 conservatieven. En wat nog meer afdeed, de anti-revolutionnairen beschikken in Dr. A. Kuyper over een zoo talentvollen politieken leider, als geen enkele partij weet aan te wijzen. | |
[pagina 57]
| |
Dat de werkelijk staatkundige gaven van dit clericale hoofd niet groot zijn, zijn logica dikwijls van meer dan verdacht gehalte, doet voor het groote publiek niet af; er is altijd een schijn van waarheid in hetgeen hij zegt, en aangezien de ‘geloovigen’ niet gewoon zijn veel te denken of nauw te rekenen, stelt men zich met den schijn tevreden; de weinigen, die wel kunnen rekenen, houden zich stil, omdat hun belang of hun eerzucht niet meebrengt, de rijzende zon in den weg te staan; met buigen komt men in de wereld verder dan met op zijn stuk te staan, en slappe leden zijn noodig, om zich door de bochten te wringen. Dat de ongunstige verwachtingen van de liberalen niet ongegrond waren, blijkt uit het zeer aanzienlijk cijfer, dat de Kuyperianen in verschillende districten behaalden tegenover de liberale candidaten. Zoo stonden te Arnhem 1084 liberalen tegenover 1069 anti-revolutionnairen; te Dordrecht won de onmisbare Van der Linden het slechts met 55 stemmen van den straatprediker Esser; te Rotterdam, de liberale stad bij uitnemendheid, bracht de anti-revolutionnaire en Katholieke candidaat Ittmans het tot 922 stemmen tegenover 986 en 1006, op de liberale candidaten uitgebracht; nog sterker waren de anti-liberalen te Sneek en te Tiel en Zutfen. Te Zwolle viel de algemeen geachte Sandberg, een der beste leden van de Kamer, tegenover Asch van Wijck, een totaal onbekende grootheid. Wanneer men de cijfers dus met elkander vergelijkt, dan kan men begrijpen, dat de anti-revolutionnairen een gat in de lucht sloegen en zich voor de volgende verkiezing een meerderheid in de Kamer voorspiegelen.... Wanneer de liberale leiders niet meer vertrouwen weten in te boezemen aan de kiezers, niet meer geestdrift op te wekken, dan in de laatste jaren het geval was, dan is de vervulling van de voorspelling der Kuyperianen volstrekt zoo onwaarschijnlijk niet. Bang behoeft evenwel niemand daarvoor te zijn; misschien zou het wel eens goed zijn, wanneer het zoover kwam, omdat een clericale meerderheid wellicht de liberalen uit hun gedommel, hun kleingeestig geharwar, hun gebrek aan een vast program zou opschrikken en oefenen in het volbrengen van hun plicht. De anti-revolutionnairen doen zelf te veel hun best, om te zorgen, dat hun boomen niet in de wolken wassen; op enkele uitzonderingen na zijn hun candidaten mannen zonder staatkundige eigenschappen, nulliteiten, die hun ondersteuning te danken hebben aan hun schaperige gelooverigheid, of predikanten, die van politiek niet afweten en toch erover doorslaan; de uitzonderingen zijn mannen, die door de anti-revolutionnairen zelf weder niet vertrouwd worden, omdat zij conservatief zijn en zich alleen op de Kuyperlijst laten zetten, omdat zij vreezen anders niet te zullen komen, waar zij wezen willen, - lid van de Tweede Kamer. Alleen voor vermaak, voor het nemen van een proef, zou men derhalve wel eens kunnen wenschen, dat de anti-revolutionnairen de meerderheid | |
[pagina 58]
| |
kregen; immers, wat zouden die menschen moeten beginnen, wanneer zij achter de groene tafel gezeten waren? Als razenden natuurlijk aanvallen op het onderwijs, maar behalve het subsidieeren van kerkelijke scholen zou ook die reorganisatie waarschijnlijk hun krachten te boven gaan door gebrek aan talent. Buitendien zouden de anti-revolutionnairen de macht moeten deelen met hun geniepigste vijanden, de conservatieven en Katholieken; gesteld, de Kuyperianen winnen nog tien zetels; dat is al heel mooi; dan beschikken zij over 25 stemmen; de Katholieken zitten met 17 vast in den zadel, en de conservatieven moet men, al ware 't alleen uit medelijden, de 5 stemmen laten houden; men verkrijgt dan een rechterzijde van 25 + 5 + 17 = 47 tegenover 39 liberalen; dat de laatsten ooit veel minder stemmen zullen verkrijgen, is onwaarschijnlijk, wanneer men de kaart van 't land nagaat. Welnu, dan kunnen de liberalen nog altijd, door zich aan te sluiten, bij eventueel verschil van gevoelen, bij de tegenstanders van de Kuyperianen, de Calvinistische plannen verijdelen. Iedereen weet, dat de anti-revolutionnairen zich gouden bergen beloven van hun overwinningen, en zij laten zich door hun aartsvader Abraham allerlei mooie dingen op de mouw spelden, om in vuur te geraken, maar goed uitgerekend kunnen zij het nooit verder brengen dan tot een stagnatie op politiek terrein, en zouden wij verder ettelijke vermakelijke tooneelen kunnen beleven en nog eens hartelijk lachen om de pogingen van eenige dominees, die van Nederland een Calvinistisch staatje willen maken, waarin nog meer geknoeid wordt dan op de Dordtsche Synode. Ik heb geen lust de stemmen, in de verschillende districten uitgebracht, te tellen en daarnaar een berekening te maken, in hoever de verschillende partijen billijkerwijze in de Kamer zijn vertegenwoordigd. Wij doen dit eenvoudig niet, omdat die cijfers niets geven; men kan er alleen uit leeren, dat de anti-revolutionnairen in de laatste jaren met groote schreden zijn vooruitgegaan; vroeger dachten de vromen: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’, en wanneer er gestemd moest worden, bleven zij thuis en gingen in den Bijbel zitten lezen. Met veel moeite zijn zij anders gedresseerd en gelooven nu, dat hun koninkrijk wel van deze wereld is, en zij zijn zoo ijverig in het stemmen, dat de herders in 's Heeren wijngaard de liberale boeren vertellen, dat zij hun briefjes wel liberaal kunnen invullen, maar naderhand bij den dominee den naam kunnen uitschrappen en een anderen invullenGa naar voetnoot(*). Evenzeer is het waar, dat de liberalen in de laatste jaren minder stemmen uitbrachten dan vroeger, maar hiervoor zijn twee redenen: vooreerst de afkeer van de liberale kiezers van het politieke geharwar op het Binnenhof en dientengevolge gebrek aan lust, om zich met de | |
[pagina 59]
| |
stemming te bemoeien, zoolang er geen flinkere geest waait door de liberale gelederen; in de tweede plaats, omdat in een aantal districten de liberale leden zoo zeker zijn van de verkiezing, dat men het overbodige moeite acht, om te gaan stemmen. Het is dus een geheel verkeerde berekening, wanneer men de vertegenwoordiging in de Kamer uitrekent naar de uitgebrachte stemmen. De liberalen, die niet stemden, zijn bij menschenweten volstrekt niet bekeerd; zij zijn alleen onvoorzichtig en lui geweest; daardoor ging bij de laatste verkiezing Zwolle verloren en bijna ook Dordrecht - een goede les voor het vervolg. Te Haarlem stemden nog geen 1000 kiezers van de 2862, omdat men de verkiezing van Mirandolle verzekerd achtte. Te Amersfoort stemde nog niet de helft van de kiezers; te Leiden bleven de liberalen tehuis; te Winschoten werden 723 stemmen uitgebracht, maar er waren 2711 kiezers, voor drie vierden liberalen, die zich vast verzekerd hielden, dat de heer Borgesius er toch wel zou komen. Men moge rekenen, zooveel men wil, de cijfers draaien, dat zij op hun kop staan, de groote meerderheid van ons land is liberaal op politiek gebied, wanneer de liberalen slechts willen, wanneer zij hun kaarten niet vergooien. Die vrees bestaat echter voorloopig nog altijd èn bij de kiezers èn bij de gekozenen; neemt bij de eersten de onverschilligheid toe, bij de laatsten bestaat nog altijd de ongelukkige verdeeldheid, veroorzaakt door persoonsquaesties. Heeft men in den laatsten tijd daarvan minder gehoord, het is alleen, omdat de omstandigheden voor de Kappeyneanen niet gunstig waren. Amsterdam verkoos wel bij de laatste verkiezing Kappeyneanen, al verwierp het vroeger den meester, maar die inconsequentie moet alleen worden toegeschreven aan kwaad humeur over de kanaalregeling. Met die regeling werd echter den Kappeyneanen een wapen uit de handen gewrongen, dat nooit een politieke kleur had moeten hebben. Onhandig optreden in de Kamer bezorgde de club menige nederlaag. Mirandolle kon als president der Kamer niet herbenoemd worden, omdat hij geen gelukkig figuur had gemaakt. Voegt men daarbij, dat de leider der club nog altijd buiten de Kamer gehouden wordt, omdat hij, te Amsterdam gevallen, op geen andere plaats zich candidaat wil laten stellen, dan zal men moeten erkennen, dat het den heeren niet meeloopt. Maar wie kan dat helpen als de heeren zelf; zij hebben 't ernaar gemaakt. Het Nederlandsche volk munt wel niet uit door politieken aanleg, maar het heeft toch een aangeboren zin voor rondborstigheid en daarmee een afkeer van scharrelarij. Men kan ook van het taaiste geduld wel wat te veel vergen. Het Hollandsche karakter is ernstig tot vervelens toe; gewoonlijk is een rechtgeaarde Hollander onvatbaar voor luim, en de geestigheden van Kappeyne tijdens zijn Ministerschap hadden niet de eer in den smaak te vallen. | |
[pagina 60]
| |
Was de oppositie van de Kappeyneanen dikwijls kleingeestig, het moet gezegd worden, dat hun tegenstanders ter linkerzijde even min altijd schitterden door een grootsche behandeling van zaken; het Binnenhofsche gehalte is nog steeds middelmatig. Een staaltje daarvan vindt men in den brief d.d. 15 April, door zes liberalen, de heeren Van der Linden, Wybenga, Oldenhuis Gratama, Patijn, Goeman Borgesius en Gleichman, gericht aan den voorzitter der Tweede Kamer, den Kappeyneaan Mirandolle, een brief, waarin deze werd verzocht, om de Kamer niet later dan tegen 26 April 's namiddags half vier bijeen te roepen. Tot recht verstand van dien brief is een weinig toelichting noodig en moet ik de zaken bij haar waren naam noemen. Door de liberalen werd aan de Kappeyneanen de tactiek toegeschreven, om het Ministerie Van Lijnden zoo min mogelijk tot stand te laten brengen en langs dien weg af te breken. Aan gronden voor die bewering ontbrak het niet. Het zaken-Kabinet, in de stukken der Kamer zoo dikwijls verkeerd geboren genoemd, omdat het niet samengesteld was naar de gebruikelijke constitutioneele vormen, mocht geen zaken doen, om daardoor het bewijs te leveren, dat het ten onrechte bestond. De heeren vergaten, dat nood wet breekt en zijzelf de oorzaak waren, dat een exceptioneele toestand was gemaakt, waaruit misgeboorte moest voortvloeien. Toen nu in het Paaschreces de voorzitter draalde, om de Kamer bijeen te roepen, ten einde de vele wetsontwerpen af te doen, die vatbaar waren voor openbare behandeling, meenden de genoemde zes liberale heeren, dat de tijd gekomen was, om den Kappeyneaanschen voorzitter op de vingers te tikken. Zij namen art. 37 van het reglement van orde der Kamer tot voorwendsel. In dit artikel wordt gezegd, dat zes leden het recht hebben, met opgave van redenen de Kamer ten allen tijde bijeen te roepen. Wanneer men nu dat artikel opvat, afgescheiden van de politieke kleur, dan zal iedereen erkennen, dat de oorspronkelijke bedoeling is geweest, er alleen gebruik van te maken in buitengewone omstandigheden, bij landsgevaar, algemeene rampen, bewijsbaar wantrouwen in het beleid der Regeering, enz., maar niet bij verschil van opvatting in de regeling der werkzaamheden; geen der aanhangige wetsontwerpen, hoe belangrijk ook op zichzelf, waren zoo ingrijpend, dat zij geen uitstel konden lijden. De opvatting van die zaken is zoo subjectief, dat - zooals de heer Van Houten in de Kamer te recht opmerkte - voortaan midden in den zomer zes leden wel eens in het hoofd konden krijgen, de Kamer bijeen te roepen. De anti-revolutionnairen konden b.v. plotseling op den inval komen, om een algemeenen biddag te laten uitschrijven tegen het ongeloof. Art. 37 blijkt nu een zeer gevaarlijk artikel te zijn, dat de Kamer veel last kan geven. Tot heden was er nooit gebruik van gemaakt, omdat stilzwijgend werd aangenomen, dat het evenals andere bepalingen alleen voor zeer buitengewone omstandigheden is gemaakt; op | |
[pagina 61]
| |
de wijze der zes heeren gebruikt, is wijziging van het artikel noodig en dient aangegeven te worden, in welke gevallen dit van toepassing is. Immers, nu kunnen de heeren met zekeren schijn van recht beweren, dat men de Kamer kan laten bijeenroepen, wanneer men dat wil. De motieven, in den brief opgegeven, zijn zeer zwak: eenige wetsontwerpen, die òf zoo erg dringend niet waren, òf spoedig genoeg konden afgehandeld worden, wanneer de Kamer maar niet zulk een omslachtige wijze van werken had en niet leed aan praatziekte. Maar gesteld eens, dat de heeren door zulk een ijver voor 's lands belang waren aangetast, - wij zijn in dat opzicht niet verwend - dat zij de behandeling van die wetsontwerpen voor geen week uitstel vatbaar achtten, zou een meer gezonde behandeling der zaak dan niet meegebracht hebben, dat zij òf persoonlijk òf in commissie met den president in overleg waren getreden? Ware dit geschied en had de president een weigerend of ontwijkend antwoord gegeven, dan had men althans een direct motief gehad voor den brief. Moest het op het publiek buiten de Kamer niet een vreemden indruk maken, dat er zoo weinig overleg bestaat tusschen de meerderheid der Kamer en den president, dat verdraaiing van den gezonden zin van het Reglement van orde noodig is, om met elkander in contact te komen? Vatten de heeren niet, dat het prestige van de Kamer in de laatste jaren reeds te veel geleden heeft, om niet een zekere voorzichtigheid tegenover de openbare meening in acht te nemen? De zaak wordt nog vreemder, wanneer men haar in verband brengt met een gezegde van den Minister van Koloniën in de Kamerzitting van 2 Mei. Die Minister constateerde namelijk, dat de Regeering 9 April met den voorzitter in overleg trad en den wensch uitsprak, dat de Kamer tegen 26 Mei zou worden bijeengeroepen. Treffende overeenkomst tusschen de Regeering en de zes liberalen! Beiden willen Kamervergadering op 26 Mei, geen dag vroeger of later; de Regeering laat alleen het uur in het midden; de zes meten nog nauwkeuriger en stellen 's lands belang op 's namiddags half vier! Waaruit moet die treffende overeenkomst verklaard worden? uit den dampkring, of uit een of andere historische herinnering, aan dien 26sten verbonden? Wie zal het zeggen? Het komt ons echter niet onwaarschijnlijk voor, dat de zaak zich dus heeft toegedragen: deze of gene der Ministers zal zich tegenover een der zes hebben uitgelaten, dat de 26ste aan den president der Kamer was voorgesteld. Nu zagen de zes na 10 April elken dag reikhalzend uit naar een oproeping; de eene dag na den anderen verstreek, geen oproeping van den president. Met elken dag klom de zenuwachtigheid van de zes, want wachten is een zenuwverzwakkend werk; eindelijk, 't was na acht - zegge acht dagen, was het niet langer uit te houden; de fameuze brief werd opgemaakt, met de noodige plechtigheid onderteekend en verzonden. | |
[pagina 62]
| |
Zoo kwam in Nederland voor de eerste maal de toepassing van art. 37 van het reglement van orde der Tweede Kamer in de wereld. 't Is te hopen, dat het niet is: omen accipioGa naar voetnoot(*). Bij een vreemde zaak hoort een zonderlinge discussie, zou men zeggen. De president deelde in de beruchte geëischte zitting van 26 April mede, dat hij reeds bij den aanvang van het reces in overleg was getreden met de Regeering omtrent het tijdstip, waarop het, ook in verband met den politieken toestand (intrekking der rentewet en onzekerheid ten opzichte van de portefeuille van Financiën), wenschelijk zou zijn, de werkzaamheden te hervatten. Gedurende dit overleg - (men herinnert zich het gezegde van den Minister van Koloniën | |
[pagina 63]
| |
over den 26sten) - was door zes leden der Kamer een brief ingezonden, waarbij de bijeenroeping van de Kamer tegen 26 April werd verzocht; daarna had geen overleg met de Regeering meer plaats gehad. Of de president met dit laatste gezegde een bedoeling had, b.v. dat de president nader overleg overbodig achtte, aangezien de Regeering zes Kamerleden had gevonden, die den door de Regeering verlangden termijn eischten op grond van het reglement van orde, kan beweerd, maar niet bewezen worden; de president verzocht alleen voorlezing van den brief der zes en stelde voor, het stuk voor kennisgeving aan te nemen. De discussie, welke daarna volgde, geeft al weder geen hoogen dank van het gehalte der Kamer. Dat de stap der zes werd afgekeurd, vinden wij geheel natuurlijk; dat geschiedde dan ook algemeen door de heeren, die het woord voerden, terwijl de verdediging alleen neerkwam op de briefschrijvers, die een voor een bijna allen optraden, om er iets van te zeggen. Het degelijkst in de afkeuring was voorzeker de heer Van Houten, die erop wees, dat men zoover gegaan was van in de couranten te verspreiden, dat een maatregel, als de brief beoogde, was te wachten en dat de bijeenroeping van de Kamer tegen 26 April niet zou uitgaan van den voorzitter, maar van eenige leden der Kamer. De oproepingsbrief had echter den gewonen vorm, waaruit blijken kon, òf dat de voorzitter geen bezwaar had tegen den 26sten, òf dat heel toevallig de zes leden en de voorzitter precies denzelfden wensch hadden. Een beroep op art. 37 veronderstelde, volgens Van Houten, dat de heeren een bepaald voorstel hadden te doen, want men kon dit artikel moeilijk aanhalen, om een reces te doen eindigen en aanhangige wetsontwerpen af te doen. De heer Van Eck vond eveneens, dat art. 37 verkeerd was toegepast en dat de zes heeren een stoel hadden ingenomen, waarop men niet had behooren te gaan zitten, - dien van den voorzitter. De heer Heydenrijck maakte van de gelegenheid gebruik, om te wijzen op de verdeeldheid van de liberale partij, die aan de briefschrijverij ten grondslag lag. ‘Welke zijn dan toch de motieven waarom bij uitzondering van art. 37 wordt gebruik gemaakt, gesteld dat genoemd artikel door de briefschrijvers juist wordt uitgelegd?’ vroeg hij. ‘Is het wantrouwen? Mag ik dit aannemen?? En de heeren briefschrijvers behooren, zoo ik goed geluisterd heb, allen tot de eene groote, eensgezinde, vast aaneengesnoerde liberale partij!!’ Er zit weinig geest in die ironie, maar dat kan de heer Heydenrijck niet helpen; hij geeft, wat hij heeft; maar verdiend is de hatelijkheid, en juist met het oog op zulk een aanmerking, die voor de hand lag, hadden de briefschrijvers zich niet zoo zenuwachtig moeten maken en met meer omzichtigheid te werk gaan. Hoe zal men de houding qualificeeren van den heer Van Kerkwijk? Dat hij den stap der zes een bewijs van wantrouwen noemde in den | |
[pagina 64]
| |
president en ook een bewijs van wantrouwen in de Regeering, - daartoe was hij in zijn recht, maar gaat het aan, den spot te drijven met de wetten, die in de Kamer, ook met medewerking van den heer Van Kerkwijk, worden gemaakt, en te verklaren, dat ‘het geluk van een volk in geenen deele altijd bevorderd wordt door wetten en deze in den regel slechts het geluk verhoogen van advocaten, procureurs, courantiers en dergelijken’? Vreemd is het zeker, dat zulk een verguizing van de Kamer door een harer leden kan worden uitgesproken, zonder dat hij tot de orde wordt geroepen. Wanneer de heer Van Kerkwijk zelf zoo over zijn werk oordeelt, dan kan men den niet-leden der Kamer waarlijk niet ten kwade duiden, dat zij geen achting hebben voor de volksvertegenwoordiging. De heer Van Eck maakte het dan in elk geval nog beter door te beweren, dat ‘de werkzaamheden in de Kamer veel te overdreven zijn, zoo overdreven dat hij dikwijls door leden heeft hooren zeggen, dat zij menigmaal gewichtige wetten niet hebben kunnen bestudeeren,’ - ‘en de voorzitter, lettende op de wetsontwerpen van verschillenden aard, die nog in behandeling moesten komen, goed begrepen heeft dat de leden in het belang van het land, het recht moeten hebben om een behoorlijke studie te kunnen maken van de ontwerpen, die hun voorgelegd zullen worden’. De Kamer te hard werkend, de Kamer geen tijd hebbend voor studie! - geloof mij, heer Van Eck, er is niemand in het land, die u om uw hard werken beklagen zal, ook niet onder uw ronde Zeeuwen, maar dezen zullen waarschijnlijk wel vinden, dat ge de Kamer en ook uzelf belachelijk maakt, en dat moet een volksvertegenwoordiger het laatst doen. Buitendien, uw verdediging van den voorzitter valt jammerlijk in 't water, want hij zet u geen oogenblik later aan 't werk dan de zes, 26 April 's namiddags half vier. En nu de verdedigende zes. Heb ik te veel gezegd, wanneer ik opmerk, dat de heeren zich hebben trachten te redden door de beteekenis van het feit, in het schrijven van den brief gelegen, te ontkennen, of - hebben zij die beteekenis niet begrepen, toen zij den brief schreven? Het mag toch verkrachting van het gezond verstand genoemd worden, wanneer men beweert, dat het schrijven van een brief tot bijeenroeping der Kamer met verwijzing naar art. 37 van het reglement niet is een bewijs van wantrouwen in het beleid van den president. Het geldt hier geen vriendschappelijk of collegiaal verzoek, het uitdrukken van een wensch, maar een officieelen stap, die door iedereen begrepen schijnt, behalve - door de daders. De president vond het geraden, om zich aan den 26sten te houden, òf omdat de Regeering zich daarvoor had verklaard, òf om door een handigen zet den brief te maken tot een slag in 't water; misschien beiden, want de heer Mirandolle liet zich over de zaak niet uit. En wat doen nu de zes? Zij verklaren, dat de voorzitter 't geheel | |
[pagina 65]
| |
met hen eens was, want hij riep de Kamer bijeen op gewone wijze; derhalve was er geen wantrouwen en ook geen conflict! Ik geloof, dat elk onpartijdig man zulk een voorstelling zal qualificeeren als een handigen advocatenzet, maar in de ongunstige beteekenis. Men zou er kunnen bijvoegen, dat van de heeren Van der Linden, Patijn en Gleichman zulke argumenten althans daar niet werden verwacht. ‘De president’, dus betoogde de heer Van der Linden, ‘heeft den brief niet als wantrouwen opgevat, want hij heeft zelf opgeroepen; niet van de briefschrijvers is de oproeping uitgegaan, zooals blijkt uit den brief van oproeping. Ook hebben wij gezegd: wanneer gij, mijnheer de president, meent dat de Kamer nog niet moet worden bijeengeroepen, dan geven wij in overweging toch op te roepen, ten einde er meer tijd zou wezen om de ontwerpen af te doen, ook wanneer de behandeling der rentewet nog zou moeten voortgaan.’ De heer Patijn nam de houding aan van de vertrapte onschuld: ‘Eenige leden’, dus beweerde hij, ‘schijnen een conflict te willen zoeken door aan ons voorstel gevolgtrekkingen te verbinden, die allerminst lagen in de bedoeling van de voorstellers en door het te doen voorkomen alsof hier sprake is van een conflict met de Regeering of met den voorzitter. Het uitlokken hiervan heeft allerminst in onze bedoeling gelegen. Wat den voorzitter betreft, in den brief wordt wel uitdrukkelijk gezegd dat wij het aan den voorzitter overlaten om de Kamer op te roepen, indien hij voornemens mocht zijn de bijeenroeping op heden te bepalen, en het is mij aangenaam er op te kunnen wijzen dat de voorzitter in dit geval volkomen homogeen met ons schijnt te zijn. Uit niets blijkt van een conflict met den voorzitter.’ De heer Gleichman gebruikte dezelfde drogreden, omdat er wel niets anders op te vinden was. ‘De brief’, sprak hij, ‘kan voor zich zelf spreken. Noch de deferentie jegens de Kamer, noch jegens u, mijnheer de voorzitter, wordt daarbij uit het oog verloren.’ Aan het slot van Gleichman's rede kwam echter de aap voor een deel uit de mouw; de zaak was gewend over den boeg van veel of weinig afdoen in de Kamer, en de heer Gleichman verklaarde, ‘nog oneindig liever den schijn op zich te laden, van door kiezersvrees bestuurd te worden, dan in verbond te treden met of zich te laten vinden in het gevolg van hen wier tactiek is: niets tot stand te brengen’. De laatste uitdrukking zag natuurlijk op de Kappeyneanen en de aan hen toegeschreven tactiek, om zoo min mogelijk door dit Ministerie te laten tot stand komen; daaraan had de heele brief zijn oorsprong te danken. Is het op zichzelf lofwaardig, om die tactiek niet in de hand te werken, de heeren waren het aan hun eigen eer en aan die der Kamer verplicht, voorzichtig te zijn in de keuze hunner middelen, niet lichtvaardig te handelen en, wanneer zij wat zenuwachtig waren, | |
[pagina 66]
| |
een kalmen dag af te wachten voor het nemen van een besluit. Het beroep op art. 37 was voor 't minst gezocht, en indien men al den gezonden zin van dat artikel had willen verwringen, dan had men eerst een afdoend bewijs moeten hebben, dat de president de behandeling der zaken wilde vertragen; dit bewijs bestond niet, en op verdenking maakt men niet zulk een beweging. Toegegeven echter, dat de overtuiging van de zes heeren aangaande de bedoelingen van de bekende fractie der liberalen zoo sterk was, dat zij dien stap gerechtvaardigd achtten, waarom dan niet rond daarvoor uitgekomen; waarom, toen men eenmaal zoo gehandeld had, niet met open vizier opgetreden? Waarom de logica in 't aangezicht geslagen? Waarom comedie gespeeld? Waarom werd het laatste woord van Gleichman niet vooropgesteld en tevens verduidelijkt? Doet, wat gij meent te moeten doen, mijne heeren, maar - laat het publiek niet te veel zoeken naar hetgeen er achter zit. De brief werd voor kennisgeving aangenomen overeenkomstig het voorstel van den voorzitter. De zaak was echter daarmee niet geheel afgeloopen. Volgde men het advies der zes, dan was de Kamer terstond verschrikt met voorbeeldigen ijver aan 't werk getogen. De president wilde echter den heeren nog een lesje geven; had hij behendig de werking van den brief geneutraliseerd, hij wilde zijn gevoelen doen zegevieren, dat 2 of 4 Mei nog tijds genoeg was, om te beginnen. Immers, die datum was ook door den heer Gleichman genoemd als het tijdstip, door den president wenschelijk geacht, indien men de residentie-geruchten mocht gelooven. De president dan stelde voor, Maandag 2 Mei openbare zitting te houden, niet om een der belangrijke wetsontwerpen te behandelen, maar: 1o. de motie Keuchenius over de zendelingen in Indië, waarnaar niemand in den lande nieuwsgierig was; 2o. de interpellatie De Jong over invoer van vee in Engeland; 3o. de interpellatie van De Jonge over de onderwijswet; 4o. het wetsontwerp houdende strafbepalingen tegen de desertie van zeevisschers; 5o. zeevisscherijen en eindelijk drankwet. Vergelijkt men deze regeling met de onderwerpen, in den brief genoemd, dan bemerkt men duidelijk de bedoeling van den president, om den zes heeren een démenti te geven. En zie, na eenig gekibbel werd het voorstel van den voorzitter aangenomen met 33 tegen 22 stemmen. Met een meerderheid van 10 stemmen koos de Kamer dus partij voor den president en veroordeelde de briefschrijvers; onder die briefschrijvers zijn mannen, van wie men 't betreuren moet, dat zij hun prestige in de Kamer op zulk een lichtvaardige wijze in de weegschaal stelden. Het beste berouw is, het nooit weer te doen.
Wij hebben deze zaak in hare bijzonderheden nagegaan, niet omdat zij op zichzelf van zooveel gewicht is, maar omdat zij een treffend | |
[pagina 67]
| |
staaltje levert van den geest der Kamer, van haar manier van werkenGa naar voetnoot(*). Juist omdat de stelling gemaskeerd was en de spelers zich beschut hielden, krijgt het publiek een onjuisten indruk en openbaarheid is het eenige middel, waardoor de publieke opinie tot waarheid kan komen in haar oordeel over de volksvertegenwoordiging. Een tweede voorbeeld, van eenigszins anderen aard, is de behandeling van de eedquaestie. Er is daarover reeds zooveel geschreven, dat wij bijna verschooning moeten vragen, dat wij dit onderwerp nog behandelen. Wij spreken er echter van, omdat het groote publiek zich van deze zaak meer dan van ingewikkelde wetsontwerpen een denkbeeld kan vormen. De handelingen der Kamer hierover zijn buitendien als bewijs van belangstelling afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot(*), zoodat meerdere bekendheid dan met andere discussies kan verondersteld worden. Men kent de aanleiding tot de quaestie: Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen weigerde te Assen als lid van den gemeenteraad den gebruikelijken eed af te leggen en werd op grond daarvan niet toegelaten. Misschien zou het feit evenals zoovele anderen zonder opmerkzaamheid zijn voorbijgegaan, indien de komedie in het Engelsche Lagerhuis met den eedweigerenden Bradlaugh niet wereldbekend was geworden. Men heeft den heer Hartogh Heys zelfs verweten, dat hij den Engelschman wilde naäpen en van zich doen spreken. 't Is mogelijk; er bestaat in Nederland een vrij algemeene geest van navolging van het buitenland en 't kon dus zijn, dat ook Hartogh Heys daardoor werd aangetast. Toch geloof ik, dat deze qualificatie van de daad minder juist is; ik ken dien heer persoonlijk niet, maar ik meen, dat hij als wetenschappelijk man voor zulke fratsen te hoog staat en zucht tot navolging hem geheel vreemd is geweest. | |
[pagina 68]
| |
Een andere vraag is, of hij verstandig handelde met den eed te weigeren; er zijn velen in den lande, die niet aan God gelooven en toch geen bezwaar maken, den eed bij voorkomende gelegenheid af te leggen, eenvoudig omdat zij de zaak van zooveel gewicht niet achten; zij beschouwen het afleggen van den eed als een verouderden vorm, die voor sommige leden der maatschappij nuttig mag zijn, maar voor den meer ontwikkelde zijn beteekenis verloren heeft. Het is ongeveer, alsof men in gezelschap de geijkte uitdrukking gebruikte: ‘aangenaam met u kennis gemaakt te hebben’, terwijl men dikwijls een gevoel heeft van het tegenovergestelde. Er is zooveel in het dagelijksch leven, dat slot noch zin heeft, wanneer men erover nadenkt, maar men stapt erover heen, òf gedachteloos, òf met een glimlach. Hoever men met toegevendheid ten opzichte van de overgeleverde vormen kan gaan, is zeer subjectief; de een is nauwgezet, de ander heeft een erg ruim geweten, zonder daarom beter of slechter te zijn; dikwijls hangt het af van iemands humeur. Wat den vorm van den eed betreft, geloof ik, dat het meer ontwikkeld deel der natie, voor zoover het over den eed heeft nagedacht, er weinig mee ingenomen is; vooreerst vindt men zulk een vorm niet noodig, om de waarheid, de volle waarheid te spreken, en houdt het afleggen van den eed voor iets vernederends voor een man van eer; het is, alsof er een bijzondere, plechtige verzekering noodig is, dat men niet behoort tot het ras der leugenaars. Opgevat als erkenning van het bestaan van God, zal de meerderheid der ontwikkelden wel geen bezwaar hebben in het afleggen van den eed. Er is echter meer; er ligt in de formule: ‘zoo waarlijk helpe mij God almachtig’, een begrip uitgedrukt van het Opperwezen, dat zeer velen niet meer kunnen omhelzen. Immers, helpen wordt hier gebruikt in de beteekenis van straffen en daarmee is het denkbeeld uitgesproken, dat God door een of ander bijzonder ongeluk het doen van een valschen eed zal vergelden. In de oude tijden bestond dat denkbeeld algemeen; in de middeleeuwen had men zelfs een vuur- of waterproef, om den eed te toetsen; het Opperwezen zou het nadeel van vuur of water keeren, om als bondgenoot van de waarheid op te treden. De voorstelling, die wij ons van het Opperwezen vormen, staat te hoog, om God te verlagen tot een deurwaarder van leugenaars. De gebruikelijke vorm van den eed beslist dus niet zoozeer, of iemand aan God gelooft, maar of men ten opzichte van het Opperwezen een verouderde voorstelling heeft, welke geheel in strijd is met den geest van onzen tijd. Een groot deel van het volk staat echter op een lager standpunt; het kan zich van het Opperwezen geen verheven voorstelling vormen, omdat het daarvoor ontbreekt aan de noodige ontwikkeling. En niet dit geeft den doorslag, om bij het afleggen van den eed de waarheid | |
[pagina 69]
| |
te spreken, dan wel het bijgeloof, dat werkt als een soort van geheimzinnige vrees of schrik. Nadenken, of God werkelijk zal straffen, bestaat er in den regel niet bij het volk, eenvoudig omdat er niet gedacht wordt. Bij het volk werkt de domineestoon van den rechter, het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhandGa naar voetnoot(*) - altemaal dingen, die voor den onontwikkelde den indruk verhoogen, maar voor den denker de zaak belachelijk of stuitend maken. Plaatst men zich nu op het standpunt van de onontwikkelde volksklasse, dan heeft het afleggen van den eed zeker practisch nut, maar men betreurt het tevens, dat zulk een vorm, hoe dwaas en onredelijk ook, nog altijd noodzakelijk is. Van die practische noodzakelijkheid zijn dan ook zonder twijfel de Christelijke catechismussen uitgegaan, toen zij met allerlei zonderlinge redenen den eed voor geoorloofd verklaarden, in weerwil dat de stichter van den Christelijken godsdienst het zweren aan zijn jongeren verbood en verklaarde, dat bij de Christenen het ja ja en neen neen moest zijn. Alleen een zeer klein deel van de Christenen, de Doopsgezinden, hebben zich echter aan het nadrukkelijk voorschrift van den Meester gehouden en, even zonderling als de geheele eedgeschiedenis, heeft de Staat hen vrijgesteld van het afleggen van den eed. Zoo is, meen ik, de stand der eedquaestie. Naar aanleiding van het gebeurde te Assen meende het lid der Kamer Heydenrijck de zaak in de Kamer te moeten brengen en de Regeering in den persoon van den Minister van Justitie inlichtingen te vragen ‘omtrent hare zienswijze over den eed, voor zoover betreft het jus constitutum, en mocht de Regeering wijziging noodig achten, alsdan ook omtrent hare plannen en voornemens voor zoover betreft het jus constituendum,’ - of, op meer eenvoudige wijze uitgedrukt, of de Regeering den eed zou laten, zooals die was, dan of zij wijziging der wet zou voorstellen. Over deze, wel bezien, niet zeer ingewikkelde zaak nu heeft men in de Tweede Kamer zooveel woorden zoek gemaakt, dat zij niet minder dan 184, zegge honderd vier en tachtig, bladzijden octavo druks beslaan. 't Klinkt haast ongeloofelijk, toch is het zoo, en menigeen zou voorzeker liever tien eeden doen, dan al dat gepraat hooren of lezen. De schuld van die zeldzame breedsprakigheid heeft in de eerste plaats de Minister van Justitie Modderman op zijn geweten. Hij sprak zoolang, dat er geen eind aan scheen te komen; en wanneer men den gang van zijn redeneering nagaat, dan heeft wellicht na de invoering van onze vrijzinnige grondwet geen Minister en ook geen lid der Kamer een rede gehouden, die zoozeer de verbazing en ook de ergernis heeft opgewekt. | |
[pagina 70]
| |
Wij willen slechts de hoofdpunten aanstippen. De Minister noemt den eed een godsdienstige handeling, in overeenstemming met de menschelijke natuur, een handeling, waarvan de Staat zich bedient, om den hoogsten trap van waarheid te verkrijgen; de Staat heeft daartoe recht, omdat de Staat niet is en niet kan zijn godsdienstloos, of juister, omdat de Staat berust op de erkenning van God; wie derhalve God niet erkent, kan den eed niet afleggen, maar ook niet tot staatsbedieningen worden toegelaten; een uitzondering op dezen regel maken alleen de Doopsgezinden, omdat zij nooit den eed voor geoorloofd hebben gehouden; tot die uitzondering kan men eveneens geraken, wanneer men een vereeniging opricht, waarin het afleggen van den eed voor ongeoorloofd verklaard wordt, en voor die vereeniging de erkenning van den Staat vraagt en verkrijgt. De godgeleerde en wijsgeerige ontwikkeling, welke de Minister hierbij ten beste gaf, is wel uitvoerig, maar de lengte vergoedt in de verte niet de schraalheid van den inhoud. Wellicht zijn in de laatste tien jaren nooit in een vergadering van mannen, die geacht kunnen worden tot den ontwikkelden stand te behooren, zulke oppervlakkige redeneeringen gebezigd. Het is weinig meer dan een samenraapsel van phrasen met niet meer dan den schijn van wetenschappelijkheid. God bestaat, dus redeneert ongeveer de Minister, omdat hij woont in het gemoed en hij, God, zich vandaar niet gemakkelijk laat verdrijven; er blijft altijd iets van God over; de mensch kan op den duur niet atheïstisch zijn; consequente complete atheïsten zijn er bijna niet; een consequente atheïst is een chaos; een atheïstische maatschappij zou een maatschappij zijn zonder wetenschap; alle wetenschap beweegt zich in de richting van de veelheid naar de eenheid, die nooit bereikt, maar steeds ondersteld wordt. Voor critiek is zulk een redeneering zeker niet vatbaar; en wanneer de heer Modderman meent, zulk een taal te moeten voeren, omdat hij zeilt op het kompas van zijn eigen geweten, van zijn eigen overtuiging, dan is het meer dan tijd, dat hij zijn geweten en zijn overtuiging herziet, wil hij niet tot antwoord verkrijgen: een slecht theoloog en nog slechter wijsgeer. Het geloof in God is nergens voorgeschreven als een voorwaarde, om burger te zijn van den Staat; het onderzoek daarnaar behoort tot het gebied der kerk; als men behoefte gevoelt, daarover in het openbaar redevoeringen te houden, dan moet men dominee of pastoor worden. Wanneer de heer Modderman dit al niet begreep, dan had hij het onderwerp niet moeten aanroeren, omdat het onmogelijk is, op dat punt tot een resultaat te komen, dat alle burgers, of zelfs een kleine meerderheid, bevredigt. Over den grondslag, waarop het geloof aan God moet rusten, bestaat nog altijd veel strijd; de grond, door den Minister als den zijne aangegeven, wordt door schier alle geloovigen | |
[pagina 71]
| |
als goddeloos verworpen, omdat het geloof rusten moet op de Openbaring en niet op persoonlijk gevoel. Maar dit nog daargelaten, zal de God zijn theïstisch, deïstisch of pantheïstisch; is God transcendent of immanent? De Minister schijnt het te houden met de oude opvatting, want hij beweert, in strijd met al de moderne theologen, dat God als wreker zal optreden, voor 't geval de waarheid, de oprechtheid mocht ontbreken bij den eed. En dan den man, die niet gelooft aan God, te verklaren voor een chaos, wetenschap zonder God niet bestaanbaar! 't Is waar, de heer Modderman gaat bij de opsomming der philosofen niet verder dan Leibnitz; 't is dus mogelijk, dat hij naderhand tot ander inzicht komtGa naar voetnoot(*). Ik herinner mij een oud-collega van den heer Modderman, hoogleeraar, maar niet bij de juridische faculteit, te hebben hooren zeggen, dat iemand, die den laatsten oorsprong der dingen wil nagaan, krankzinnig is. Ik zal die meening niet in bescherming nemen; de mensch is nu eenmaal een animal metaphysicum, maar vrijheid van onderzoek zonder vooraf bepaald resultaat is, dunkt mij, de eerste eisch van alle wetenschap, en wanneer de Minister meent, dat er geen wetenschap denkbaar is zonder God, dan zullen de wetenschappelijken verklaren, dat de heer Modderman geen wetenschappelijk man is. Schopenhauer, die noch een chaos was, noch onwetenschappelijk, zegt: ‘Die Philosophie ist wesentlich Weltweisheit; ihr Problem ist die Welt: mit dieser allein hat sie es zu thun und lässt die Götter in Ruhe, erwartet aber dafür, auch von ihnen in Ruhe gelassen zu werden’Ga naar voetnoot(*). Pleidooien voor of tegen het bestaan van God komen in de Kamer | |
[pagina 72]
| |
niet te pas; het is daar de plaats niet voor zulk een discussie, en indien dit wel het geval was, dan ware het voor den wetenschappelijken roem van Nederland wenschelijk, dat zij dieper en grondiger werd gevoerd en men zich niet behoefde te schamen. De theologische en wijsgeerige ontwikkeling van de eedquaestie had te eer door den Minister achterwege kunnen worden gelaten, omdat hij als vertegenwoordiger van het geschreven recht argumenten te over had voor het behoud van den eed, zoolang de wetten niet worden veranderd. Wie onpartijdig de zaak wil beoordeelen, moet den Minister gelijk geven in zijn betoog, dat de eed verplichtend is, wanneer men niet behoort tot een der Doopsgezinde gemeenten of tot een kerkgenootschap, dat den eed verbiedt; de woorden ‘gezindheid’ of ‘gezindte’ laten zonder verdraaiing geen andere verklaring toe. De eenige mogelijkheid, om verandering te brengen in de wettelijke bepalingen, die zeer zeker niet overeenkomstig zijn met den geest van onzen tijd, is, dat òf de Regeering òf de Kamer een wetsontwerp indient, waarbij de wetten worden gewijzigd. Met een Regeering als de tegenwoordige zou men daarbij niet verder komen, want zij, deelend in de conclusie van dezen Minister van Justitie, is niet geneigd tot meewerking, al wordt er met een ongeloofelijke inconsequentie verklaard door den heer Modderman, dat hij, ‘als de eed op dit oogenblik in Nederland niet bestond, zich wel tienmaal zou bedenken, voor hij de invoering daarvan zou voorstellen’. Wellicht dat een petitionnement van allen in den lande, die bezwaar hebben in het gedwongen afleggen van den eed, - en die zijn velen - eenigen druk op de Regeering zou uitoefenen en haar tot andere gedachten brengen. Voor zulk een adres bestaat te meer reden, nu de Minister van Justitie zulk een uitdrukkelijke erkentenis aan het afleggen van den eed heeft verbonden. Wanneer zulk een adres niet komt, de Regeering schrijve 't niet toe aan ingenomenheid met haar standpunt tegenover den eed, maar aan de traditioneele traagheid in Nederland ten opzichte van de beschikkingen der Overheid en voor een goed deel ook aan de overtuiging, dat men reeds zóólang den verouderden vorm als een dooden vorm heeft beschouwd en gebruikt, dat hij nu ook zijn eigen dood maar moet sterven. Zoover zal men het in Nederland wel niet drijven, dat er een inquisitie-gerechtshof wordt ingesteld, om te onderzoeken, of de eed ook gezworen wordt door hen, die niet aan God gelooven of aan God gelooven zonder hem daarom tot politie-agent te maken.
En welke was de houding van de Kamer in deze zaak? Juist zooals men dit van haar kon verwachten. De rechterzijde, anti-revolutionnairen, Katholieken, conservatieven, was verrukt over de rede van den Minister van Justitie en juichte haar toe. Van de conservatieven laat zich dit eenigszins hooren, maar bij de anti-revolutionnairen en | |
[pagina 73]
| |
Katholieken was dit een ‘zonde’, waarop zij spoedig door Standaard en Tijd opmerkzaam werden gemaakt. Wanneer men zich de moeite geeft, om het uitvoerig debat te lezen, - het is bijna meer dan van het menschelijk geduld gevergd mag worden, dan staat men verbaasd over de ontzettende hoeveelheid woorden en den onbegrijpelijk schralen inhoud van het gesprokene; het is, of de heeren met zeer weinig uitzonderingen zich tot taak hebben gesteld een wedstrijd te houden, hoelang men kan spreken. Wat moet men zeggen, wanneer men den langdradigen interpellant, den heer Heydenrijck, o.a. hoort zeggen: ‘Ter verfrissching (sic) van het debat zij het mij veroorloofd aan eene aardigheid te herinneren, welke door den geachten afgevaardigde uit de residentie bij zijn meer genoemd pleidooi is aangehaald.’ Zijn de heeren op het Binnenhof, om elkanders aardigheden van jaren geleden op te halen? Hoort de verklaring van dezen ‘geachten afgevaardigde’, - 't was niemand anders dan de heer Wintgens - dat de Minister van Justitie ‘in zijn rede, even schoon van vorm als van inhoud, deze materie geheel heeft uitgeput’, - dan neemt dit niet weg, dat dezelfde man nog tien bladzijden octavo over de ‘uitgeputte materie’ ten beste geeft, misschien om de hoorders zóó suf te maken, dat zij vergeten, dat hij als advocaat indertijd een geheel ander pleidooi heeft gehouden. Inderdaad, het gezegde, dat de heer Oldenhuis Gratama aanhaalde van Thorbecke, in antwoord op een redeneering van anderhalf uur: ‘Uw rede heeft zeer zeker het bewijs geleverd, dat er veel woorden en veel overbodige geleerdheid noodig zijn om een greintje gezond verstand en een beetje groote waarheden te verdrinken’, - dat gezegde is niet alleen van toepassing op de rede van den Minister. Ook hetgeen door de heeren Gratama, De Meijier en Van Houten tegen het ongelukkige standpunt der Regeering is ingebracht, zou zonder twijfel gewonnen hebben, indien de kracht niet verlamd was door de lengte. Gelooft mij, mijne heeren, - en het is niet, om het prestige van de volksvertegenwoordiging te doen dalen, dat ik de opmerking maak, - het publiek komt niet naar uw redevoeringen luisteren; het heeft er geen tijd voor of geen lust in, en wanneer 't het gesprokene, zooals hier het geval is, voor zich heeft, verklaart het met nadruk: het is niet te lezen. Wat men tegen 's Ministers rede inbracht, komt zakelijk hierop neer, dat noch de theologische noch de wijsgeerige behandeling van de eedquaestie in de Kamer thuis hoort; dat het onbehoorlijk is, dat een theologisch en philosophisch zoo slecht onderleid Minister ten aanhoore des volks den staf breekt over hen, die niet aan God gelooven; dat een ruimere, mildere toepassing van de wet wenschelijk is en de Kamer meermalen van die opvatting heeft blijk gegeven; waar men bij het toelaten van geestelijken als leden der Kamer breekt met de letter der Grondwet, kon zulks ook geschieden bij de eedquaestie. | |
[pagina 74]
| |
De eigenschap, welke men onze natie toeschrijft, van een theologisch volk te zijn, schoon in de laatste jaren in twijfel getrokken, kan door de eedquaestie weer bevestigd worden; twee maanden zijn sedert de woordenmarkt op het Binnenhof verloopen, maar nog altijd duurt de discussie in de kranten voort. Nu God van achter de groene tafel te voorschijn is gekomen, voelen de rechtzinnige godgeleerden zich weer aangegord, om een woordje mee te spreken over de staatkunde, alsof de kam der clericale kemphanen in de laatste jaren toch reeds niet te veel gezwollen was. Niet om den eed belachelijk te maken, maar in heuschen ernst stelt Dr. Kuyper voor, om in geval van ongeloof den eed te laten afleggen bij wijze van plaatsvervanging door geloovigen, en Dr. J.H. Gunning vindt dezen inval zoo schoon en verheven, dat het hem spijt, dat hijzelf niet op dat denkbeeld gekomen is! En alsof de eerste editie van de eedquaestie in de Kamer nog niet langdradig genoeg was, heeft de heer Van Houten een tweede editie voorgesteld. Is het niet, om wanhopend te worden? De hemel geve ons een weinig gezond verstand!
Keeren wij tot de politiek terug. Het ligt in den aard der zaak, dat de houding van den Minister van Justitie in de eedquaestie de positie van het Kabinet niet versterkte. De qualificatie van reactionnair, de bewering, dat voor de liberale zaak van dezen Minister niets meer te wachten was, is in zoover onjuist, dat de heer Modderman een liberaal man is gebleven; hij heeft op sommige punten echter eigenaardige denkbeelden; wellicht zou men ze beter invallen kunnen noemen, omdat zij niet het uitvloeisel zijn van nauwgezette studie, maar individueele opvattingen, idées fixes, welke op theologisch-wijsgeerig gebied lang niet zeldzaam zijn. Daarom heeft men zoowel links als rechts de beteekenis van Modderman's verklaringen overdreven en hadden de liberalen wellicht beter gedaan, de zaak niet zoo hoog op te vatten. Als officieel persoon optredend, is men echter ook voor zijn liefhebberijen verantwoordelijk en moet men de gevolgen van zijn uitgesproken meeningen dragen. In gewone omstandigheden zou dan ook onder den eersten onaangenamen indruk van de rede van den Minister een motie van afkeuring zijn gevolgd, die door de geheele liberale partij en derhalve door de meerderheid moest zijn aangenomen, indien deze haar beginsel wilde handhaven. Politieke redenen echter hebben zulk een motie teruggehouden; wat de conclusie betreft, stemde het geheele Kabinet met den Minister van Justitie in en bij de aanneming van de afkeuringsmotie stond men derhalve voor een ministerieele crisis, waarvan niemand een oplossing kon geven. De liberale partij toch is ten gevolge van inwendige verdeeldheid onmachtig. De Kappeyneanen hebben wel in den laatsten tijd veel gevoelige verliezen geleden, maar aangezien men te doen heeft met | |
[pagina 75]
| |
persoonsquaesties, kan uitsterving alleen van de verdeeldheid verlossen. Klein in getal, hebben de Kappeyneanen dit voor, dat zij een hoofd hebben, wat bij de andere liberalen niet het geval is; hoe men ook zoekt, nergens kan men met den besten wil iemand ontdekken, die door talent en karakter gerechtigd is als premier op te treden; er zijn onder de liberalen mannen, die op zichzelf in deze of gene betrekking den lande goede diensten zouden kunnen bewijzen, maar zij zijn te middelmatig, om als hoofd van een partij te kunnen optreden. Met middelmatigheden vormt men altijd een slechte regeering, omdat nergens meer de persoonlijke overschatting zulk een groote rol speelt; in zulk een kring waant elk zijn uil een valk te zijn en, waar iedereen de eerste wil zijn, zijn allen de laatsten en vervliegt de kracht door onderling intrigeeren, door persoonlijken naijver. Ook sterke karakters kunnen op den duur het ontzenuwende, het demoraliseerende van zulk een omgeving niet ontgaan; het is als bij groote zenuwachtigheid: men steekt elkander aan en wordt gemeenschappelijk het slachtoffer van de epidemie. Hoelang deze toestand nog zal duren, kan niemand voorspellen; het noodzakelijk gevolg is, dat de Kamer van klein nog kleiner wordt; het gevoel van malaise wordt drukkender en het zou niet te verwonderen zijn, wanneer na verloop van eenigen tijd de kansen van Kappeyne weer beter werden, alleen omdat hij het talent heeft, om als hoofd op te treden; de zonderlinge kunsten, door hem tijdens zijn Ministerschap vertoond, geraken langzamerhand in vergetelheid en al vertrouwt men den dokter niet, men wil toch een dokter hebben, als men zich ziek gevoelt. Men verzekert, dat de Kappeyneanen op het advies van den meester er ook zoo over denken; dat men hier gaarne het prestige der Kamer ziet dalen, den toestand nog onhoudbaarder worden, om langs dien weg grondwetsherziening als den eenigen uitweg op te dringen. De politieke omgeving maakt het slagen van deze intrige volstrekt niet onwaarschijnlijk. Een slecht psycholoog is de uitvinder van dit plan niet. Hoe dit zij, de zwakte van den politieken toestand maakt de sterkte uit van de tegenwoordige Regeering en in den tijd, waarin wij leven, is het nog een geluk, dat wij in den heer Van Lijnden een man hebben, die de eigenaardige maar voor iemand van karakter niet zeer benijdenswaardige gaaf bezit, om bij zulke heen en weder wapperende zeilen het schip te sturen. Uit een practisch oogpunt beschouwd is deze Regeering nog de beste, die men hebben kan, en men moet zich tevreden stellen met het goede, waar men het betere niet krijgen kan. Het talent, waarmee de tegenwoordige premier een Kamer als de onze weet te gebruiken, is meesterlijk en Macchiavelli zou het den heer Van Lijnden niet kunnen verbeteren. Wanneer men ziet, wat onder zijn leiding is tot stand ge- | |
[pagina 76]
| |
komen, dan heeft men inderdaad reden, om te wenschen, dat hij nog lang de man zal blijven. Niet aan hem de verantwoordelijkheid, dat wij op politiek gebied op een laag peil staan; hij vervult de behoefte van het oogenblik. Kan hij het helpen, dat hij onmisbaar is?
Hebben wij geen reden, onze Kamer te roemen, en is er zelfs meer achteruitgang dan vooruitgang te bespeuren, billijkheid gebiedt te erkennen, dat de klacht niet nationaal behoeft te zijn. Neemt het Fransche, het Duitsche, het Oostenrijksche parlement, overal in meerdere of mindere mate hetzelfde verschijnsel; men heeft een aantal middelmatigheden, die besef hebben van alles behalve van haar middelmatigheid en elk zich gerechtigd achten een rol te spelen; vandaar de splitsing der partijen in fracties, van fracties in clubs, van clubs in individualiteiten. De machteloosheid van den belangrijken factor in het staatsleven, het parlement, de volksvertegenwoordiging, is soms benauwend en doet niet zonder vrees aan de toekomst denken. Alleen daar werkt het constitutioneele stelsel vruchtbaar, waar een eminent hoofd aanwezig is, waarom de meerderheid zich schaart als om een banierdrager; maar men kan zulk een hoofd niet willekeurig scheppen; behalve de groote verstandelijke bekwaamheden - men zou die kunnen aanleeren - wordt daartoe vereischt een krachtig karakter, een vaste wil, en karakters worden evenals genieën meer geboren dan gemaakt. Vinden wij zulk een karakter niet onder de thans bestaande parlementaire kringen, misschien dat zij, die na ons optreden, in dat opzicht gelukkiger zijn. Het jeugdige geslacht groeit op onder de algemeene erkenning van hetgeen ons ontbreekt, en heeft de behoefte des tijds ons een Van Lijnden gegeven, de drang der omstandigheden kan ook meer schenken. De geschiedenis leert, dat er een nauw verband bestaat tusschen behoefte en vervulling, maar dan moet de behoefte diep gevoeld worden, en daaraan ontbreekt het. In en buiten de Kamer meent men veelal genezing te vinden in uitbreiding van het stemrecht, en wonderlijk is het, dat zelfs het algemeen stemrecht als universeel geneesmiddel wordt aanbevolen, terwijl de ervaring zoowel in Frankrijk als in Duitschland zoo weinig vertroostend is op dat punt. Moet na hetgeen er in die landen geschied is, ook hier nog eens de naproef genomen worden met de toepassing van een holle theorie, die met alle gezond verstand den spot drijft? Ja, indien men niet alleen kiezers kan bakken als op St. Nicolaas, maar ook in het deeg de benoodigde hoeveelheid verstand mengen. Kiesrecht dus en kiesrecht zoo, want de Kamer vertegenwoordigt niet het volk! Zijn 86 dan nog niet genoeg, om zich op de hoogte te stellen van de belangen en wenschen van het volk en aan de behartiging van | |
[pagina 77]
| |
die belangen te arbeiden? En indien onder die 86 nog geen meerderheid te vinden is, die moreel hoog genoeg staat, om niet uitsluitend partij-politiek te drijven, maar rekening te houden met de algemeene belangen, dan zal een nieuwe kiezersteelt geen verbetering aanbrengen, maar de waarheid bevestigen van het spreekwoord: meer koeien, meer moeien. De kiezers, die wij hebben, komen over 't geheel slecht op, wanneer zij niet door dominees of pastoors gedreven worden met aan de staatkunde, wel beschouwd, geheel vreemde bedoelingen; en waar zij opkomen, bevorderen zij de eenzijdige partij-politiek, alsof het hoofddoel moest zijn, het gekibbel op het Binnenhof tot in het oneindige te doen voortduren. En zal het wel hooggeroemde, maar steeds tegenover het aantal zeer licht wegende element der capaciteiten daarin veel verandering teweeg kunnen brengen? Met al onze fraaie theorieën, met al onze geleerdheid komen wij veel verstand te kort - gezond verstand. Multatuli heeft wel gelijk: er moet veel afgeleerd worden! 5 December '81. noorman.
P.S. De eedquaestie, in de Kamer opnieuw behandeld, gelukkig met minder theologie, heeft toch nog een practisch einde gevonden door de aanneming van de volgende motie van den heer Schaepman: ‘De Kamer, vertrouwende op de bereidwilligheid der Regeering om de eedsvordering tot een minimum te beperken, van oordeel, dat op het stuk van den eed herziening der wetgeving noodzakelijk, is, gaat over tot de orde van den dag.’ Deze motie werd aangenomen met 62 tegen 16 stemmen. Maar alweer vreemd: de heer Schaepman had de meesten van zijn geestverwanten tegen zich en ook den heer.... Wintgens. |
|