De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het strafstelsel van het Nederlandsche strafwetboek van 1881.I.Een der uitnemendste vorsten dezer eeuw, Koning Oscar I van Zweden, maakte, in zijn bekend werk Over straffen en strafgestichtenGa naar voetnoot(*), de juiste opmerking, dat men de strafwetgeving eens volks te recht beschouwt als een veiligen maatstaf van de beschaving en zedelijkheid, welke het bereikt heeft. Met het oog op die uitspraak is eene kennismaking met het strafstelsel van het onlangs door de wetgevende macht vastgestelde strafwetboek een ieder aan te bevelen. In het vertrouwen op eene spoedige invoering wensch ik reeds nu die kennismaking te bevorderen, in ruimer kring dan dien der juristen. Vandaar dit opstel. De lezing der meest bekende strafwetboeken van vroegere eeuwen na de Christelijke jaartelling zou onwillekeurig de vraag doen rijzen, of zij werkelijk van latere dagteekening kunnen zijn dan het ontstaan van het Christendom? Treffend toch schetste de sedert dien tijd overleden Amsterdamsche Hoogleeraar Den Tex den geest van dat Christendom aldusGa naar voetnoot(†): ‘De maatschappij moet daaruit leeren, dat er in den schuldige iets anders is dan een hoofd om te nemen en armen om te binden; dat er een verstand is om te onderrichten, een zedelijke zin om op te wekken, een geweten om te overtuigen.’ Dat zelfs de Duitsche wetboeken der vorige eeuw van een geheel anderen geest doortrokken waren, blijkt o.a. uit een titelvignet van den zoogenaamden Codex Maximilianus van Beieren van 1751. Men ziet daar de godin der gerechtigheid met een blinddoek voor de oogen op een troon gezeten, voorzien van de teekenen harer waardigheid en | |
[pagina 40]
| |
van een band met de woorden: vindicta publica. Aan hare voeten bevindt zich het gerecht, rechts een brandstapel met twee raderen, links eene galg, daarnevens een zwaard; rechts en links hangen de folterwerktuigen, de roeden, enz. Merkwaardig is de door den criminalist HeppGa naar voetnoot(*) medegedeelde bijzonderheid, dat het titelvignet van den Codex Theresianus van 1768 oorspronkelijk, in plaats van de godin der gerechtigheid, de welgelijkende beeltenis bevatte van Keizerin Maria Theresia van Oostenrijk, voorzien van al de bovengenoemde teekenen van hare macht. Men heeft echter begrepen, dat men die Keizerin moeielijk in dezelfde opwekkende omgeving kon plaatsen als de godin Themis, en mitsdien spoedig die vignetten van regeeringswege vernietigd. Ten einde het nieuwe strafstelsel in zijne volle waarde te leeren schatten, is het noodig na te gaan, welke strafstelsels in de jongste eeuwen hier te lande in toepassing zijn geweest, en stil te staan bij het stelsel van den nog vigeerenden Code Pénal van 1810. Een uitstapje in den vreemde kan daarbij ook geen kwaad. Men krijgt daarvan toch niet altijd den indruk, dat het daar met de strafwetgeving beter is gesteld dan hier. De dood- en lijfstraffen, die het nieuwe strafwetboek niet kent, waren de meest geliefde straffen van de crimineele ordonnantie van Keizer Karel V van 1532 en de daarmede in Duitschland en ook ten deele in de Nederlandsche gewesten in verband staande crimineele praktijk. Het eenige oorspronkelijke Nederlandsche strafwetboek, door Koning Lodewijk Napoleon in 1809 voor het koninkrijk Holland afgekondigd, en de Code Pénal van Napoleon I waren wel veel zachter, maar bevatten toch nog genoeg doodstraffelijke en ook eenige lijfstraffelijke gevallen. Terwijl de physisch-pijnlijke of lichaamsstraffen sedert dien tijd al meer en meer op den achtergrond kwamen, traden de psychisch-pijnlijke of zielsstraffen allengs op den voorgrond. Werpen wij een blik op het wordingsproces dezer gewichtige hervorming in het strafstelsel. De bovenbedoelde zoogenaamde constitutio criminalis Carolina van 1532 is hier te lande nooit op wettige wijze afgekondigd. Karel V moge dat als Keizer van Duitschland gedaan hebben, als Heer der Nederlanden heeft hij het nooit gedaan. De Leidsche Hoogleeraar J.M. KemperGa naar voetnoot(†) erkende dat, maar vermeldde tevens, dat het hof van Holland en Zeeland in 1798 heeft beslist, dat gemeld wetboek ook in Holland rechtskracht bezat, ook omdat ons land in 1532 tot het Duitsche rijk en den Bourgondischen Kreits behoorde. Evenals de Hoogleeraar PestelGa naar voetnoot(§) meende de heer Kemper, dat die beslissing onjuist | |
[pagina 41]
| |
was, althans voor Gelderland en Friesland; toch blijft de mogelijkheid, dat het wetboek hier te lande is toegepast, vermits men destijds nooit gewoon was bij de vonnissen de wet aan te halen. De rechters waren zeer vrij in hunne opvatting, daar ook het costumier of gewoonterecht in strafzaken als geldende werd beschouwd en zelfs het gezag van het Mozaïsche en het Romeinsche recht nevens dat van de latere rechtsdoctoren De Damhouder, Matthaeus, Boehmer en Carpzovius menigwerf als beslissend door de rechtbanken werd beschouwd. Het federatieve stelsel der geünieerde provinciën liet aan ieder provinciaal gewest de souvereiniteit in eigen kring. Het verschil in strafwetgeving was dan ook soms ontzettend. Men denke slechts aan tal van plakkaten of ordonnantiën van provincialen en zelfs van plaatselijken aard. De straffen waren ook menigwerf arbitrair, dat wil zeggen, dat zij niet altijd in de wet bepaald, maar ook wel aan de opinie en phantasie van den rechter werden overgelaten. Zoo kon op de vordering eener bepaalde straf de zeer algemeene conclusie volgen: ‘of tot zoodanige andere straffe als de rechter in goede justitie zal oordeelen te behooren’. Reeds vroeger had Philip WielandGa naar voetnoot(*), president van den raad van Vlaanderen, in 1483 geene zwarigheid gemaakt te verklaren, dat hij den rechter voor een zot hield, die in een vonnis de oorzaak der veroordeeling uitdrukte. Hij veroordeelde dus zelfs zonder uitdrukking van misdaad of bijvoeging van beweegreden. Het was op sommige plaatsen voldoende, als de rechters - aldus wordt door zoo bevoegde personen als de Raadpensionaris Van den Spiegel verzekerd - slechts vonnisten ‘naar hunne vijf zinnen’. Dat zij zulks zouden doen, bezwoeren zij bij den aanvang hunner bediening. Men begrijpt, wat daarvan in menig geval terechtkwam. Voor geringere misdrijven werden menigwerf op de meest willekeurige wijze straffen opgelegd. De bekende raadsheer, Joost de DamhouderGa naar voetnoot(†) van Brugghe, wiens gezag hier te lande zeer groot was, onderscheidde de straffen in ordinaire en extraordinaire. De ordinaire waren door het recht bepaald, door den vorst verordend of door costumen of usantiën vastgesteld. Ten aanzien der extraordinaire straffen was dat niet het geval. Dat waren de straffen, die ‘den juge stelt 't sijnder discretie om groote, merckelyke ende urgente cause by dat noch recht, noch den prince, noch de costume, noch usantie daar af ghestatueerd hebben’. Sommige euveldaden waren, volgens hem, zoo buitengewoon en snood, dat: ‘deese werden extraordinairlijk en singulierlijk, ter discretie van den juge gepunieert, en in dat stuk is er geene speciale regel te geven om de enormiteit van den sticke. Wilde nogtans de juge iets meer doen, hy soude dit mogen doen, om de enormiteit en de leelykheyt van den sticke.’ Aan dat vermogen des rechters, om in de extraordinaire doodstraffen iets meer daarbij te doen, schrijft men, | |
[pagina 42]
| |
zooals Mr. Van Deinse opmerkte, de gruwelijke executiën toe, waarvan het verhaal alleen doet sidderen. De Carolina vermeldt in artikel 192, behalve de eenvoudige doodstraffen door ophanging en onthoofding, ook de doodstraf door het levend verbranden van den delinquent; door het levend in een graf leggen des veroordeelden met een spitsen paal door het lijf gestoken; door het in vier stukken hakken van zijn lichaam; door het radbraken; door verdrinking of versmoring in het water. Laatstgemelde straf werd toegepast door den veroordeelde in een linnen zak in het water te werpen. Volgens het Romeinsche strafrecht werd hij, in geval van vadermoord, te gelijk met een kat, slang, hond of aap in een zak genaaid en alzoo in het water geworpen. CarpzoviusGa naar voetnoot(*) noemt vier verzwaringen bij de tenuitvoerlegging der doodstraf. De eerste verzwaring was het leggen op eene horde. Vermits nu de beklaagde, dus op eene horde gelegd, door een paard langs straten en wegen naar de strafplaats als 't ware met geweld werd gesleept, kon zulks zonder zware foltering der ledematen niet geschieden. De tweede verzwaring was het stellen van het doode lichaam op een rad, waardoor de gestrafte van de begrafenis werd verstoken. De derde verzwaring was het met gloeiende tangen uitrukken van stukken vleesch uit de armen en beenen des veroordeelden, eene verzwaring, o.a. toegepast op giftmengers en ook bij kindermoord, ingeval van herhaling. De vierde verzwaring was het, bij de straffe des rads, eerst verbrijzelen der ledematen, alvorens het treffen van hoofd of hart. Mr. Johan MoormanGa naar voetnoot(†) teekent aan, dat Bartholomeus de Linier, heer van Grandval, die Koning Willem III van Engeland om het leven trachtte te brengen, op eene slede naar de gerechtsplaats is gevoerd, aldaar opgehangen, half levend wederom afgesneden, dat hem toen het ingewand uit het lijf gerukt en in het vuur geworpen is, waarna het hoofd op een paal gezet, het lichaam in vier stukken gehouwen en op zoovele verscheidene plaatsen ten toon is gehangen. In de laatste helft der achttiende eeuw werden de straffen zachter. Men kan dat, wat betreft de Nederlandsche gewesten, zien uit bovengemeld werk van Mr. Moorman. De bloeitijd der Damhoudersche praktijken was ten einde. Schrijvers als Calkoen, Pestel, Voorda en Cras deden hun invloed zelfs op de rechterlijke colleges gevoelen. Dat ook de terechtstellingen verminderden, kan men afleiden uit mededeelingen van Mr. P.M. NoltheniusGa naar voetnoot(§). Volgens hem toch werden van 1633 tot 1733 te Amsterdam 288 doodvonnissen ten uitvoer gelegd, dat is 7 per jaar; van 1746-1768 28, dat is 4 in een | |
[pagina 43]
| |
tijdvak van drie jaren; van 1775-1783 5, dat is 1 om de twee jaren. De heer Nolthenius, destijds een groot voorstander der doodstraf, ontleende verschillende bijzonderheden omtrent de terechtstellingen aan den Amsterdamschen beul D. Jansen en den Arnhemschen beul J. Jansen en bracht aan beide ‘viri severissimi’ zijn hartelijken dank toe voor de practische ophelderingen, die zij hem verstrekt hadden. Weinig ingenomen met de denkbeelden van Beccaria, wiens geschrift tegen de doodstraf, reeds in 1764, eene ontzettende sensatie teweegbracht, kwam die schrijver ook op tegen diens argument, dat de beul een ambt uitoefent, hetwelk in de schatting van het publiek niet zeer hoog staat aangeschreven. Op vele plaatsen in Duitschland werd dat ambt voor zeer eervol gehouden en zelfs door het jongste lid van den stedelijken of gemeenteraad uitgeoefend. Naar het schijnt, had Beccaria reeds hetzelfde bederf in de goede zeden van den ouden tijd opgemerkt, dat door den Duitschen reactionnairen criminalist, Dr. O. MittelstädtGa naar voetnoot(*), onlangs werd geconstateerd als gevolg van de verlichting der zoogenaamde Fredericiaansche en Jozefinische tijdperken. Koning Frederik de Groote van Pruisen, die reeds in 1743 de gequalificeerde doodstraffen beperkte en de eenvoudige verminderde; Keizer Jozef II van Duitschland, die in het jaar 1787, in Oostenrijk, mildere beginselen op het gebied der lijfstraffelijke rechtspleging toonde te huldigen, worden dan ook door dien schrijver duchtig onder handen genomen. Hij verwijt ook aan die vorsten hunne op rede en humaniteit gebouwde neigingen. Hij brengt hulde aan de vroegere denkbeelden van zoogenaamd goddelijke rechtsbegrippen, toen de gerechtigheid zelf doel en de straf straf was, niets meer, niets minder. Men was er, volgens hem, in die goede dagen nog niet toe gekomen, aan de straf een tijdelijk doel te verbinden. Er was geene tegenstelling tusschen absolute en relatieve strafrechtstheorieën; er waren zelfs geene theorieën hoegenaamd over het wezen van de straf! Dat, in het vroegere aldus door dien schrijver verheerlijkte tijdvak, de lijfstraffen mede eene hoofdrol in de straffenreeks vervulden, spreekt wel vanzelf. Daaronder kwamen voor: het afzetten der beide vingeren, met wier opsteking het eedzweren volbracht werd, en het afhouwen der geheele hand. De Carolina gewaagde ook van het uitsteken der oogen, het uitsnijden der tong en het afsnijden der ooren. Lichamelijke tuchtiging en bijzondere geeseling waren, vooral in de Nederlandsche gewesten, aan de orde van den dag. Tot welke belangrijke beschouwingen een en ander aanleiding gaf, blijkt uit het meergemelde werk van CarpzoviusGa naar voetnoot(†). Die schrijver meende, dat het afhouwen van eene hand eene minder onteerende straf was dan eene schandelijke geeseling. Indien intusschen de misdadiger, die veroordeeld was tot het afhouwen van eene hand, slechts één hand bleek | |
[pagina 44]
| |
te bezitten, dan moest deze straf hem worden kwijtgescholden als te hard of in eene andere worden verwisseld. En die andere straf was... de schandelijke geeselstraf! De werking van het oude strafstelsel, hetwelk wij gerust als dat der ruwe afschrikking durven aanduiden, was dus allengs verzacht, toen ten tijde der Bataafsche republiek aan eene commissie het ontwerpen van een nieuw algemeen strafwetboek werd opgedragen. De poging mislukte. Eerst Koning Lodewijk Napoleon vermocht een zoodanig wetboek te doen slagen en in te voeren. Dat wetboek verdient eene nadere bespreking, in de eerste plaats, waar het geldt de dood- en lijfstraffen. Dat wij hier met een werk van beter allooi te doen hebben, blijkt al dadelijk, als wij kennis nemen van artikel 12. Wij lezen daar: ‘Er bestaat geen misdaad zonder voorafgegane wet. De rechters zijn verplicht, volgens de regelen van uitlegkunde, te beoordeelen, of en in hoeverre eenige hun voorgestelde daad, hetzij onder de woorden, hetzij onder den zin der wet behooren.’ Artikel 9 omschrijft de misdaad als: ‘Het overtreden eener wet, welke het laten of bedrijven van eenige daad, onder bedreiging van straf, gebiedt of verbiedt.’ De gequalificeerde doodstraffen zijn in dat wetboek verdwenen. Het kende intusschen twee eenvoudige doodstraffen: den strop en het zwaard. De straf met den strop werd, volgens artikel 17, voor de schandelijkste gehouden en uitgevoerd op het schavot aan manspersonen door het ophangen aan eene galg en aan vrouwspersonen door het verworgen aan een paal. De straf met het zwaard werd uitgeoefend door onthoofding van den veroordeelde, knielende op het schavot en geblinddoekt. Als lijfstraffen kwamen voor: de geeseling en het brandmerk. De geeseling moest geschieden op den blooten rug van den misdadiger, staande aan een paal gebonden en de armen opgehaald. Het brandmerk werd verricht met een heet ijzer op den schouder van den veroordeelde. De straffen van geeseling en brandmerk konden worden samengevoegd. De rechters waren bevoegd te bevelen, dat de veroordeelde, gedurende de strafoefening, zou worden vastgemaakt aan de galg met den strop om den hals. Zoo dikwijls de wet op eenige misdaad doodstraf of schavot stelde, zonder verdere bepaling, was de keuze der soorten van doodstraf of van schavotstraf aan de rechters overgelaten. Ofschoon het strafstelsel van bedoeld wetboek aan ernstige bedenking onderhevig is, kan men, met het oog op het tijdstip, waarin het werd ingevoerd, dat wetboek als een betrekkelijken vooruitgang beschouwen. In sommige opzichten bij voorbeeld was het milder dan de Fransche Code Pénal, dien het, den 1sten Maart 1811, in deze landen verving. Zoo kende het niet de straf van het afhouwen der rechterhand, die in laatstgemeld wetboek de tenuitvoerlegging der doodstraf, | |
[pagina 45]
| |
in geval van vadermoord, moest voorafgaan. Zoo missen wij daarin de onteerende straf van den burgerlijken dood, die den misdadiger levend dood maakte en van alle burgerlijke rechten beroofde. Hij toch hield op echtgenoot te zijn, al wilde zijne levensgezellin hem in zijne ballingschap volgen. Zijne goederen weerden verdeeld, alsof zijne erfgenamen een doode in diens rechten moesten opvolgen. Zoo missen wij daarin de algeheele verbeurdverklaring van goederen, eene straf, die de betrekkingen van den misdadiger direct in zijne straf deed deelen en den schijn ontstaan, alsof de staat als financieel belanghebbende de veroordeeling van eenig individu zoude wenschen. Zoo vinden wij daarin allerlei rechtskundig juiste onderscheidingen over opzet, toerekening, noodweer, medeplichtigheid, enz. Ofschoon dus dat eenige oorspronkelijke Nederlandsche strafwetboek wel lof verdient en werkelijk verzachting van physisch pijnlijke straffen aanbracht, is daarop echter geenszins toepasselijk de overdreven lof, dien de Staatsraad Van Gennep, bij de indiening in het wetgevend lichaam, daaraan toekende. HijGa naar voetnoot(*) toch beweerde niets minder, dan dat dit wetboek het beste was, hetwelk tot hiertoe is bekend geweest, en gewaagde van een meesterstuk van kunde, ervaring en doorzicht. Voorzeker moet men een wetboek beoordeelen naar den tijd, waarin het werd vastgesteld. De vraag is intusschen geoorloofd, of de opstellers, ook in dien tijd, geen ander strafstelsel hadden kunnen kiezen. Zij konden bekend zijn met al hetgeen toen voor en tegen de doodstraf, voor en tegen lijfstraf, in onderscheiden oorden der wereld was aangevoerd. Ook zij zochten echter hunne kracht in de afschrikking als uitsluitend doel der straf en hadden geen oog en oor voor de psychisch pijnlijke of zielsstraffen. Zij braken met de wreedheid van het vroegere stelsel; het stelsel zelf behielden zij. Vandaar dat zij bleven trachten, om de ruwheid van den misdadiger te overwinnen door de bedreiging van eene ruwe lichaamsstraf. Dat intusschen de publieke opinie den beul toen niet meer zoo hoog schatte als in de tijden, waarvan Mr. Nolthenius gewaagde, kan o.a. blijken uit de volgende zeer opmerkelijke gebeurtenis, die in het begin dezer eeuw te Utrecht plaats vond. Een der Evangelisch-Luthersche predikanten aldaar wenschte eene verandering te brengen in de oude wijze van avondmaal vieren door het gebruik van den ouwel en daarvoor gewoon spijsbrood in de plaats te stellen. Om die hervorming te doen slagen, bedacht hij eene list, die geheel berustte op den afkeer, dien velen reeds toen van den beul hadden. Hij liet eene lijst onder de gemeenteleden rondgaan, waarbij een ieder verzocht werd eene keuze te doen tusschen de beide manieren van avondmaalsviering. Terwijl hij zorgde, dat een paar algemeen geachte aanzienlijke gemeenteleden de eerste onderteekenaars waren van het verlangen naar gewoon spijsbrood, | |
[pagina 46]
| |
zond hij toen de lijst naar den beul, een ouderwetsch rechtzinnigen Lutheraan. De beul teekende, gelijk de leeraar vermoedde, voor het gebruik van den ouwel. Nu ging de lijst verder rond. Niemand zelfs der strengst rechtzinnigen wilde zijne handteekening stellen onder en aan de zijde van den beul. Alle andere gemeenteleden teekenden derhalve voor het gebruik van brood. Bij de eerstvolgende avondmaalsviering werd den beul, volgens zijn verlangen, de ouwel toegediend, terwijl alle andere gemeenteleden brood ontvingen. De beul was over die afzonderlijke toediening zóó verontwaardigd, dat hij zijn wensch te kennen gaf, om in het vervolg gelijk de anderen behandeld te worden. Het gebruik van den ouwel bij de avondmaalsbediening was dus afgeschaft. Voorwaar een merkwaardige tegenhanger van de gemeenteraadsbeulen, den vriend-beul van Lodewijk XI van Frankrijk en den vorstelijken beul, die Mr. Nolthenius de eer der vermelding waardig keurt. Dat de Code Pénal van Napoleon I geen ander stelsel huldigt, is uiterst verklaarbaar. De Keizer zelf toch was een zoodanige utiliteitsman, dat hij nimmer vroeg naar recht, als iets hem nuttig voorkwam. Terwijl de Code in 34 artikelen de doodstraf bedreigde, was de bedreiging met lijfstraffen veel minder kwistig dan bij het crimineel wetboek voor het koninkrijk Holland. De Code kende de geeselstraf niet, maar alleen het brandmerk en zulks 1o. bij levenslangen dwangarbeid, 2o. tegen sommige recidivisten, 3o. tegen de veroordeelden ter zake van valschheid en 4o., let wel, zelfs tegen landloopers of bedelaars, die eene misdaad begaan hadden, welke de straf van dwangarbeid voor een tijd medebracht. Het brandmerk werd in het openbaar met een gloeiend ijzer op den rechterschouder aangebracht. Het merk bestond of uit de letters T P of uit de letter T of F. De heer Mr. W.B. Donker Curtius van TienhovenGa naar voetnoot(*) achtte den Code Pénal veel minder gestreng dan de vroegere Nederlandsche strafwettenGa naar voetnoot(†). Ook de Staatscommissie voor het Nederlandsche strafwetboek van 1881 oordeelde niet ongunstig over dien Code en achtte dat werk zelfs een hoogst verdienstelijk wetboek, eene belangrijke schrede op den weg van vooruitgang, door Beccaria en zijne medestanders en volgelingen aangewezen, toen zij den staf braken over het oude strafrecht met zijne onmenschelijke en onmenschkundige wreedheid. Toch had ook zij tegen het stelsel van dien Code belangrijke bedenkingen, waaronder vooral die tegen de onteerende straffen en tegen de ongelijke maat, waarmede de Code meet, waar hij schier alle misdrijven tegen het staatsorganisme en het staatsgezag met ongerechtvaardigd zware, de misdrijven tegen bijzondere personen niet zelden met betrekkelijk veel te geringe straffen bedreigt. Daarbij | |
[pagina 47]
| |
mogen wij niet vergeten, dat de Code de zoo straks aangehaalde straffen van den burgerlijken dood en de algeheele verbeurdverklaring van goederen en de gequalificeerde doodstraf in geval van vadermoord onder hare straffenreeks opnam, en dat zij den eeuwigdurenden dwangarbeid daaronder telde. Laatstgemelde straf toch bracht medeGa naar voetnoot(*), dat de misdadigers, twee aan twee, werden vastgekluisterd en soms een zwaar gewicht aan hunne beenen moesten voortsleepen; dat zij met stok en zweep, evenals het redelooze dier, tot zwaren arbeid werden aangespoord; dat hun eene houten plank tot slaapplaats werd aangewezen, waarop zij 's nachts met zware ketenen aan elkander waren vastgeklonken. In Frankrijk zelf heeft die Code, na den val van Napoleon I, belangrijke wijzigingen ondergaan. Men denke slechts aan de wijzigingswetten van 1824 en 1832, om van latere veranderingen niet te spreken. Daar was, gelijk mijn medestrijder voor den maatschappelijken vooruitgang, Mr. S. KatzGa naar voetnoot(†), te recht opmerkte, in vollen omvang de waarheid gebleken van Montesquieu's beweren, dat de straffen verzwaard of verlicht worden, naarmate de vrijheid meer nadert of zich daarvan verwijdert. Hier te lande schonk het souverein besluit van 11 December 1813 ons den ‘nationalen’ wurg- en geeselpaal, de ‘nationale’ galg en de ‘nationale’ comedievertooning met zwaard, blinddoek en zand (zwaaien met het zwaard over het hoofd), gepaard met al de toebereidselen tot tenuitvoerlegging der doodstraf. Na verschillende vruchtelooze pogingen tot het verkrijgen eener nieuwe nationale strafwetgeving bracht de wet van 29 Juni 1854 althans eenige gewichtige partieele verbeteringen aan. De Minister van Justitie, Mr. Dirk Donker Curtius, die zijn naam aan dien maatregel verbond, schetste het karakter en de strekking dier wet aldus: 1o. geene wraakneming meer; 2o. zoo min mogelijk eene onuitwischbare vlek op den misdadiger te werpen; 3o. vrijheid voor den rechter, om de grootere of geringere toerekenbaarheid in aanmerking te nemen. Men weet, dat de straffen van geeseling en brandmerk bij die wet werden afgeschaft en dat zij van meer beteekenis is te achten dan eene bloote verlaging van het straftarief. De tegenwoordige Minister van Justitie, Mr. A.E.J. ModdermanGa naar voetnoot(§), kende daaraan, in 1863, de navolgende vierledige strekking toe: a. strafverzachting, voor zooveel het belang der maatschappij dit gebood of toeliet; | |
[pagina 48]
| |
b. vereenvoudiging, zoowel in de rechtspractijk als middellijk in het oude strafrecht; c. toenadering tot het strafstelsel, waaraan de toekomst behoort; afschaffing der doodstraf; invoering van een zuiver cellulair gevangenisstelsel; d. verwijdering uit de wetgeving van misplaatste zachtmoedigheid, practische bezwaren en rechtskundige twijfelingen. Later bleek, dat er, behalve in den Code Pénal, nog geeselstraffen waren bedreigd, o.a. bij de artikelen 5, 7 en 33 der wet van 26 Januari 1815. Die strafbepalingen golden o.a. schippers of voerlieden, die met afzenders hadden saamgespannen, om buskruit onder valsche emballage of benaming hier te lande in te voeren of mede te nemen. De zoodanigen konden - dus luidde de wet - naar exigentie van zaken desnoods met confinement en lijfstraf worden gestraft. Bij de wet van 4 April 1870 werd de geeseling afgeschaft, in al de gevallen, waarin zij nog werd bedreigd. Bij de wet van den 17den September 1870 verdween ook de doodstraf uit de gewone Nederlandsche strafwetgeving en uit die voor militairen; wat de laatste betreft, alleen van misdrijven, in tijd van vrede en niet voor den vijand gepleegd. De militaire wetgeving is niet dan schoorvoetend zoodanig gewijzigd, dat thans ook daarin de lijfstraffen zijn verdwenen, nadat aanvankelijk in 1854 slechts het kielhalen en het vallen van de ra waren afgeschaft. Den Minister van Marine Van Erp Taalman Kip danken wij de afschaffing der laatst overgebleven lijfstraffen bij de marine. Na al het aangevoerde kan het ons niet verwonderen, dat de strafwetgever van 1881 geen terugtred heeft gedaan en noch doodstraf, noch lijfstraffen in zijn wetboek opgenomen. Zes en twintig jaren had men het hier te lande zonder lijfstraffen kunnen stellen Tien jaren had men de maatschappelijke orde en veiligheid evengoed, zoo niet beter dan elders, kunnen handhaven zonder doodstraf. Wat zou nu wijlen Mr. C. Asser wel zeggen, als hij nog in leven was? Hij toch oordeelde het, in zijn bovenvermeld geschriftGa naar voetnoot(*): ‘middagklaar, dat de afschaffing van de doodstraf tot die ver gezochte denkbeelden behoort, welke om het menschelijk vernuft te scherpen, wel op hoogescholen kunnen worden verdedigd, doch die in een welgeordende maatschappij nimmer voor verwezenlijking vatbaar zijn’. Hoe overigens verlichte en bekwame mannen soms kunnen dwalen, blijkt mede, als wij voorts het beroep van denzelfden schrijver lezen op zijn geleerden vriend, den bekenden rechtsgeleerde Jonas Daniel Meijer, die, in zijn voortreffelijk werk: Esprit, origine et progrès des institutions judiciairesGa naar voetnoot(†), o.a. opmerkte: ‘L'abolition des peines | |
[pagina 49]
| |
corporelles ne peut avoir l'approbation que de ceux, qui ne connaissent la société qu'en chimère, et doit être rejeté par l'expérience’ Uit een geschiedkundig oogpunt is de lezing van het reeds aangehaalde academische proefschrift van Mr. Nolthenius niet onaardig. Hij beredeneert daar in den breede de vraag, of het hangen de voorkeur verdient boven het worgen, en beantwoordt haar ontkennend. Ook is hij van oordeel, dat de doodstraf door onthoofding geene folterende, gruwzame en algemeen te verwerpen straf is. Voorts prijst hij de straf der geeseling zeer aan. De bekende criminalist Eduard HenkeGa naar voetnoot(*), ofschoon tegenstander dier straf, gaf eene oplossing aan de hand van het bezwaar, dat zij zoo ongelijk mogelijk werkt en veelal van de kracht en den wil van den beul afhankelijk is. Die oplossing zou zijn eene machinale geeseling, die 1o. het voordeel zou opleveren, dat de straf naar een gelijken maatstaf zou worden ten uitvoer gelegd, daar zij in geen enkel opzicht van het goeddunken van den beul zou afhangen, en 2o. het gevoel van zedelijke waardigheid minder zou kwetsen, omdat de geeseling door een werktuig en niet door de hand van een mensch zou worden ten uitvoer gebracht. Aan het eerste bezwaar is echter, volgens Mr. NoltheniusGa naar voetnoot(†), op andere wijze te gemoet te komen. Men late slechts de straf minder afhangen van het aantal slagen, wier kracht van het goeddunken van den beul afhankelijk is, maar van de uitwerking dier slagen op den gestrafte. Die dus wat hard van huid is, zal meer slagen behooren te erlangen, om de noodzakelijke gevolgen dier straf te ondervinden, dan de zachthuidige of zwakke! Bij de wet van 28 Juni 1854 waren, bij de tenuitvoerlegging van lijfstraffen op militairen, maatregelen voorgeschreven in het belang hunner gezondheid. Een officier van gezondheid moest de strafoefening bijwonen en beslissen, of de patiënt al of niet meer slagen zou kunnen verdragen. En nu is het o.a. voorgekomen bij het zoogenaamde strafdepot of depot van discipline, waar de gestrafte in den regel bij zijne aankomst op een 25 slagen moest worden onthaald, dat een officier van gezondheid, uit afkeer van dat beulenwerk, na den tweeden of derden slag halt liet commandeeren. Hij verklaarde dan, dat de gezondheid van den patiënt geene verdere uitdeeling van slagen toeliet. Hij werd wegens die opvatting echter weldra verplaatst en door een collega van zuiverder militaire gezondheidsbegrippen vervangen. Over dood- en lijfstraffen is veel geschreven. Na de uitmuntende rede van den Minister ModdermanGa naar voetnoot(§) en de door hem medegedeelde doodstrafstatistiek acht ik het onnoodig, de doodstrafvraag hier op- | |
[pagina 50]
| |
zettelijk in den breede te bespreken. De scherprechter, ofschoon ook in de Nederlandsche Tweede Kamer met warme liefde verdedigd, heeft hier te lande zijn proces verloren, gelijk dat ook in Portugal, in de meeste Zwitsersche kantons en in Rumenië het geval is geweest. Evenzoo als vroeger blijft de Staat, door zijne strafbedreiging, de beveiliging der maatschappij beoogen. De misdadiger wordt gestraft, omdat die beveiliging vordert, dat de daartegen gerichte aanval worde afgeslagen. Liet men dien ongestraft, dan zou ieders veiligheid, zoowel wat zijn persoon als wat zijn goed aangaat, volkomen onzeker worden. Het maatschappelijk belang is de grond, waarop de Staat in aller naam, tot handhaving van het recht, tegenover den misdadiger handelend optreedt. Voor zoover echter dat maatschappelijk belang het gedoogt, behoort op het belang van het individu te worden gelet. En nu vordert ongetwijfeld het belang van het individu, dat hem geene straf wordt opgelegd, waardoor hem de terugkeer tot een leven, overeenkomstig met de bestemming des menschen, voorgoed wordt afgesneden. Zijn er derhalve door den Staat middelen aan te wenden, die het hoofddoel der straf: beveiliging der maatschappij tegen verstoring van den rechtstoestand, kunnen teweegbrengen, zonder den misdadiger dien terugkeer onmogelijk te maken, dan is het staatsplicht, die te kiezen. Op de voorstanders der doodstraf rust mitsdien de bewijslast, dat alle andere middelen daartoe onvoldoende zijn, zoodat de afsnijding van het kranke lid behoort te geschieden tot behoud van het bestaan van het geheele lichaam. Zeer te recht leert BernerGa naar voetnoot(*), dat nergens het bewijs is geleverd van vermeerdering der misdaden ten gevolge van afschaffing der doodstraf. De afschrikkende kracht eener doelmatige, met zekerheid den misdadiger treffende vrijheidsstraf is even sterk als, zoo niet nog sterker dan, de bedreiging met de doodstraf, waarvan in de meeste gevallen de toepassing toch niet geschiedt. In alle tijden zijn onder de heerschappij der doodstraf, vergezeld van de gruwelijkste toevoegselen, de afschuwelijkste misdrijven gepleegd. Maar nu is Berner een criminalist van den tegenwoordigen tijd; welnu, men hoore een anderen getuige, een criminalist van den ouden stempel. KleinschrodtGa naar voetnoot(†), die in het begin dezer jaartelling de doodstraf verdedigde, zegt o.a.: ‘Es gibt allerdings schwere Verbrechen, bei denen der Gesetzgeber nothwendig findet, solche Strafen zu drohen, wodurch die Verbrecher für die Gesellschaft ganz unschädlich gemacht werden. Diese Wirkungen haben aber nicht Todesstrafen allein, sondern auch die ewige Beraubung der Freiheit. So lange die letztere diese Wirkung hervorbringt, ist es nicht nöthig, folglich nicht gerecht, das schwere Mittel zu diesem Zwecke, die Todesstrafe, zu drohen.’ Hij schreef aldus in 1805, derhalve in een veelbewogen tijd van | |
[pagina 51]
| |
oorlog en bloedige hartstochten. Of nu juist alleen eene altijddurende berooving der vrijheid zulk een middel is, blijft de vraag. Wil men weten, hoe een verstokt booswicht van het eerste water denkt over dat andere middel, hetwelk men de cellulaire gevangenis noemt, men leze, wat Eugène Sue in zijne Mystères de ParisGa naar voetnoot(*) den boosaardigen Squelette laat zeggen. Dat tout seul is hem een ontzettend denkbeeld. Hij zegt: ‘Tout seul sans avoir de vieux de la pègre avec qui rire. Ça ne se peut pas. Je préfère cent fois bagne à la centrale, parce qu'au bagne au lieu d'être renfermé, on est dehors, on voit du monde, on va, on vient, on gaudriole avec le chiourme. Eh bien! j'aimerais cent fois mieux être raccourci que d'être mis au cellule pendant seulement un an.’ Men zou voorts behooren te bewijzen, dat alleen de bedreiging der doodstraf eene afschrikkende werking uitoefent op het besluit van den misdadiger, om zijn den dood waardig misdrijf te begaan. Maar de meeste zware misdadigers denken in het geheel niet aan eenige straf, of zij gelooven ongestraft te zullen blijven. Dr. Rudolf BenzGa naar voetnoot(†), ontwerper van het strafwetboek van het kanton Zürich, maakte de menschkundige opmerking, dat hij, die eene doelmatige zware straf zeker acht, de misdaad in het geheel niet zal begaan, als hij aan haar denkt. Hij geeft mededeeling van een aantal zware misdadigers, die hem zelf hebben bekend, dat de gedachte zelfs aan de straf niet bij hen is opgekomen, voordat de een zijne ouders vergiftigde, de ander zijne vrouw doodde, enz. Als de zekerheid van eene langdurige gevangenisstraf hun op dat oogenblik voor den geest was gekomen, dan zou dat voldoende zijn geweest, hen van de misdaad terug te houden. Dat de gestrengheid der straffen, zonder inachtneming der menschenwaarde, de regeeringen niet heeft gebaat, vernemen wij o.a. uit de, tijdens de werking van de Carolina, door Dirk Volkertszoon Coornhert geschreven: Boeventucht of middelen tot wering der schadelijke lediggangers. Dat de misdrijven zich vermenigvuldigden met het vermenigvuldigen der plakkaten, heeft, volgens hem, de ervaring van alle landen overtuigend bewezen. De gruwelijkste moorden, de afgrijselijkste uitplunderingen en verwondingen hadden plaats, niettegenstaande de wetgevers steeds nieuwe martelingen uitdachten en in toepassing brachten. Indien er eenige schijn van waarheid ware in het beweren der voorstanders van de doodstraf, dat hare bedreiging onontbeerlijk is ter beveiliging der maatschappij, dan zou dat niet het geval moeten geweest zijn. In Frankrijk en in Engeland wordt de doodstraf nog steeds bedreigd en uitgevoerd. Toch vinden daar moorden plaats, even zwaar als, zoo niet nog zwaarder dan, hier, terwijl door de doodstrafstatistiek voor Nederland bewezen is, dat de daarmede | |
[pagina 52]
| |
bedreigde misdaden, na hare afschaffing in 1870, niet alleen niet zijn toe-, maar zelfs zijn afgenomen. De doodstraf schijnt ook in sommige gevallen voor den misdadiger een heroïek karakter te bezitten. De vergetelheid van de eenzame cel trekt hem minder aan dan het moedbetoon en de aanspraken tot het volk vóór zijne executie. En die executies - de Minister Modderman gaf tal van voorbeelden - wekken juist anderen op tot bloedstorting. Dr. BenzGa naar voetnoot(*) verhaalt, dat in Bern een moordenaar werd terechtgesteld. De koetsier Henzi woonde de terechtstelling bij en liet zich toen uit, dat hij nieuwsgierig was te weten, wie dezen moordenaar op het schavot zou volgen. Die opvolger was Henzi zelf; kort na die terechtstelling vermoordde hij zijne vrouw. In 1861 werden, in het kleine kanton Bern, zeven personen ter dood gebracht. En juist toen zijn de misdrijven en speciaal de doodslagen en van ruwheid getuigende verwondingen eer toe- dan afgenomen. Het tegendeel is gebleken in Oostenrijk, van 1781-1803, en in Toskane, toen in die landen de doodstraf was opgeheven. In de 10 jaren vóór de afschaffing der doodstraf in NederlandGa naar voetnoot(†) had men 82 veroordeelingen wegens kapitale misdrijven, in de 10 jaren daarna 57 wegens dezelfde nu ex-kapitale misdrijven. Gedurende de 10 jaren vóór hare afschaffing in Portugal in 1867 werden elk jaar van 140-220 manslagen gepleegd; in 1878 werden er 139 begaan, waarvan slechts 2!, ter zake van doodslag met voorberadenheid, met den dood zouden zijn gestraft. En nu komt bij dat alles nog het argument der onherstelbaarheid der doodstraf, ingeval van veroordeeling van een onschuldige. Uitnemend juist zeide Mr. Du Marchie van VoorthuijsenGa naar voetnoot(§) in de zitting der Eerste Kamer van 2 Maart 1881: ‘Mij nu komt het nog steeds voor dat het uitspreken van een onherroepelijk vonnis alleen aan Hem toekomt, die boven alle dwaling is verheven.’ Bij de vrijheidsstraf is de mogelijkheid behouden, om bij veroordeeling van een onschuldige hem althans eenige schadeloosstelling te geven; bij de doodstraf is die mogelijkheid verdwenen. Bij de vrijheidsstraf is het eerder mogelijk, de onschuld aan den dag te brengen, dan bij de doodstraf, omdat in vele gevallen de inlichting, die alleen de veroordeelde geven kan, later zijne onschuld in het licht stelt. Nog onlangs bleek in Duitschland, dat een zekere Harbaum acht jaren onschuldig in het tuchthuis had doorgebrachtGa naar voetnoot(**). Van algemeene bekendheid is het feit, dat tal van groote mannen zich bij de reeds in 1623 door onzen Rombout Hoogerbeets uitgesproken veroordeeling der doodstraf hebben aangesloten. Onder velen noem ik slechts de namen van Charles Lucas, Ducpétiaux, Olivecrona, Koestlin, | |
[pagina 53]
| |
John Bright, Berner, Von Holtzendorff, Victor Hugo, Vreede, De Bosch Kemper en De Pinto. Ik vermeld daarbij, dat vijf van de eerste mannen op het gebied der strafwetenschap, eenmaal voorstanders der doodstraf, bij voortgezet onderzoek haar hebben afgekeurd. Zij zijn: Feuerbach, Mittermaier, Carmigniani, Haus en Schwarze. Ik deel nog mede, dat in België de Hoogleeraar aan de Katholieke Universiteit Thonissen aan het hoofd der beweging staat. Over lijfstraffen is het schier overbodig, nog een woord te zeggen. In de negentiende eeuw is daarvoor stellig geene plaats meer. Hare werking op den misdadiger is ongelijk, omdat zij den eenen veroordeelde sterker aangrijpen dan den anderen en omdat zij afhankelijk zijn van de behendigheid en hardvochtigheid der uitvoerders of beulen. Zij onteeren hem tegenover het publiek, dat zij tevens demoraliseeren door het zien van dat schandelijk schouwtooneel. Zij geven den misdadiger den indruk, dat hij alleen lijdt, omdat een machtiger hem met dezelfde ruwheid behandelt, waarmede hij een minder machtige behandeld heeft. Zij zetten hem aan tot wrok tegen die machtigeren, in plaats van door de straf hem tot verbetering op te wekken. Zij brengen hem in eene kaste van paria's, die, uitgestooten uit de zoogenaamd brave maatschappij, slechts op wraak tegen hare schijnvroomheid bedacht zijn. Tot eer van Nederland mag getuigd worden, dat bij discussiën in de beide Kamers der Staten-Generaal niemand de verdediging dier straffen heeft op zich genomen. La mort sans phrase, die leuze vond in dezen eene volkomen juiste toepassing. Dat was het beste brandmerk voor de geeseling en het brandmerk. De verdere onteerende straffen vereischen mede eene opzettelijke bespreking. Dat zij niet passen in het strafstelsel van het strafwetboek van 1881, is zonneklaar. Zij worden daarin dan ook niet aangetroffen. Het wordingsproces dier hervorming zal ons de gelegenheid aanbieden, een helderder licht op het nieuwe strafstelsel te doen vallen. mr. j. domela nieuwenhuis. |
|