De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Eerste deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.Over kalvijn.Studiën over Johannes Kalvijn (1527-1536) door A. Pierson. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
| |
[pagina 2]
| |
stellen den eisch, dat alles naar hun beginsel worde hervormd; zij treden op met de pretensie, dat zij in staat zijn, om eene voldoende oplossing te geven van de brandende vragen onzer samenleving. Het spreekt vanzelf, dat deze poging gepaard gaat met diepe vereering van den man, aan wiens beginselen, aan wiens stelsel zij de heerschappij willen hergeven, van Kalvijn. Het is dus van hoog practisch belang, dat èn Kalvijn èn het Kalvinisme goed worden gekend en gewaardeerd. Elke bijdrage daartoe moet met dankbaarheid worden aanvaard. Dan ook de geschriften, wier titels hierboven zijn vermeld. Met name de beide eersten. Vooral de Studiën van Dr. Pierson. ‘Er zijn geesten wier belangrijkheid en aantrekkelijkheid gelegen is in hunne onophoudelijke ontwikkeling; hunne werken vertegenwoordigen de geschiedenis dier ontwikkeling; zij kunnen daarom nooit oude bekenden worden, want heden is hun gelaat niet als gisteren of eergisteren.’ Ik weet niet, of Dr. Pierson, toen hij deze woorden schreef in eene beschouwing over George Eliot, aan zichzelven heeft gedacht. Doch het is niet onmogelijk, dat nog wel anderen dan ik bij het lezen van deze opmerking aanstonds haar auteur als voorbeeld aanhaalden. Een oude bekende, in den zin, waarin Dr. Pierson daar die uitdrukking bezigt, is hij altijd nog niet. Daarvoor bereidt hij ons telkens te groote verrassingen. De schrijver van het artikel over de Vrije Universiteit in het Januari-nummer van dit Tijdschrift zou waarschijnlijk tegenover Dr. Pierson het vermoeden, dat Dr. Kuyper in de kennis van het Kalvinisme machtiger was dan hij, niet hebben uitgesproken, had hij kunnen denken, welke studiën over den hervormer van Genève toen reeds gereed lagen. Trouwens, wie vermoedde dat? Daar was reden, om te meenen, dat Dr. Pierson afscheid genomen had van allen theologischen arbeid. Daar is grooter reden tot blijdschap, nu die meening blijkt eene dwaling geweest te zijn. ‘Theologie is een dwaze naam, maar dien naam draagt nu eens een geheel van vakken, waarin ik de algemeene belangstelling met groot leedwezen zie verflauwen. De kennis van den Bijbel en die van de geschiedenis van de Kristelijke Kerk wordt door beoefenaren der geestelijke wetenschappen nooit straffeloos verzuimd. Ik hoop dus bewaard te worden voor de bekrompenheid, die afscheid neemt van “de theologie”’Ga naar voetnoot(*). Wij zijn Dr. Pierson dankbaar voor die uitspraak. En niet minder hiervoor, dat hij het bewijs van geen afscheid van theologischen arbeid genomen te hebben, gaf met dit geschrift over Kalvijn. Wel een bewijs van theologischen arbeid. De werkkracht en de zin voor studie van dezen Hoogleeraar dwingen eerbied af. Daarenboven hebben zijne boeken twee voortreffelijke eigenschappen. Vooreerst: men kan ze lezen. Iets, wat zeker niet getuigd kan worden van elk wetenschappelijk werk. Zelfs de fijnste onderzoekingen en napluizingen weet hij nog aangenaam te maken. Ten andere: zijne geschriften prikkelen tot onderzoek. Is het, dat die | |
[pagina 3]
| |
resultaten ons zoo geheel wat anders leeren, dan we meenden, dat vaststond? Rijst de vraag, of de methode, hier toegepast, wel tot vaste resultaten brengen kan? Maakt de neiging tot scepticisme bij dezen critikus ons sceptisch tegenover zijne critiek? Hoe dit zij - deze eigenaardigheid van zijne Studiën verhoogt hare aantrekkelijkheid. Laat mij trachten, deze Studiën te doen kennen en waardeeren bij de lezers van dit Tijdschrift. De brochure van Dr. Gunning zal dan aanleiding geven, om aan het slot de vraag te bespreken, welke beteekenis de poging, om het Kalvinisme te doen herleven, heeft en kan hebben. | |
I.Daar is een Kalvijn der legende en een Kalvijn der historie. Wie den eerste wil leeren kennen, kan daartoe gebruik maken van het geschrift van den heer Jakob Eigeman. Ook van andere levensbeschrijvingen van den hervormer van Genève, waaronder er zeker zijn, die zich aangenamer laten lezen dan de zoo even genoemde. De heer Eigeman verstaat de kunst niet, om een plastisch beeld van zijn held te teekenen. In een stijl, die verre van puntig is, deelt hij alles mede, wat in den loop des tijds van Kalvijn verteld is. Wie nu, voordat hij de Studiën van Dr. Pierson ter hand neemt, zich deze dingen nog eens herinneren wil, vindt in dit geschrift van den Dordrechtschen predikant daartoe gelegenheid. Op den titel van zijne levensbeschrijving vermeldde de heer Eigeman ‘naar de beste bronnen beschreven’. Welke die bronnen zijn, zegt hij niet. Intusschen is er reden, om te vermoeden, dat hij niet, evenals Dr. Pierson, doorgewerkt heeft de laatste uitgave van Kalvijn's werken door de hoogleeraren in de theologie der Straatsburgsche hoogeschool en de Correspondance des Réformateurs enz., editie Herminjard. Volgens deskundigen is het vooral sedert deze uitgaven mogelijk geworden, den historischen Kalvijn te leeren kennen. Te leeren kennen, want volgens Dr. Pierson moet de beschrijving van het Leven van Kalvijn nog worden voorbereid. Om daartoe mede te werken geeft hij zijne Studiën. Vijf in getal. De eerste handelend: Over de Omwenteling te Genève, voor Kalvijn; de tweede: Over Kalvijns geloofsverandering; de derde: Over de Institutio religionis Christianae; de vierde: Over de Institutio, vergeleken met de Summa van Thomas Aquinas; de vijfde: Over Kalvijn in de eerste helft van 1536. Deze Studiën vinden hare eenheid alleen hierin, dat zij allen betreffen denzelfden persoon en zijn werk. Haar aan eene critische beoordeeling te onderwerpen, zooals deze Studiën dat waard zijn, behoort in dit Tijdschrift niet tehuis. Zelfs niet er een uitvoerig overzicht van te geven. Dr. Pierson's werk is een studiewerk vol van Latijnsche aanhalingen. Doch wat wel kan en mag, is de resultaten saam te lezen, waartoe de schrijver gekomen | |
[pagina 4]
| |
is. Wij kunnen dan zien, wie de Kalvijn der historie is, - althans volgens den Amsterdamschen Hoogleeraar en tot zoover hij zijn onderzoek heeft uitgestrekt, namelijk tot Kalvijn's komst te Genève in 1536. Het zij mij vergund, hierbij de gewone voorstelling van Kalvijn's bekeering en van zijn optreden in Frankrijk en te Genève als bekend te onderstellen. De belangstellende lezer kan ter vergelijking nalezen Wylie's Geschiedenis van het Protestantisme, voor Nederland bewerkt door Dr. C.P. Hofstede de Groot. ‘Kalvijn, 10 juli 1509 geboren te Noyon in Picardië, aanvankelijk en vroeg voor de theologie bestemd, beoefende, gehoorzaam aan den veranderden wil van zijn strengen vader, korten tijd de rechtswetenschap, om na zijns vaders dood de stichter te worden van een eigen theologisch stelsel. De gangbare voorstelling omtrent Kalvijns geloofsverandering en hare eerste vruchten, schijnt mij toe nader onderzocht te moeten worden bij het licht der uitgegeven Bronnen. Wanneer heeft die verandering plaats gegrepen, en hoe heeft zij zich in het eerst geopenbaard? Het loont de moeite op deze vraag met nauwgezetheid het antwoord te zoeken, want dat antwoord zal een belangrijke bijdrage zijn tot de kennis van Kalvijns karakter’Ga naar voetnoot(*). Zoo vangt aan het tweede hoofdstuk van de Studiën handelend over Kalvijn's geloofsverandering. Welk antwoord heeft Dr. Pierson op de gestelde vraag gevonden? In de eerste plaats dit, dat tot op het jaar 1534 geen enkel authentiek bewijs gevonden wordt, dat Kalvijn deelt in de Protestantsche beweging in Frankrijk. Hij studeert rechten en letteren te Orléans en te Bourges, maar wijdt zich aan die studie niet, omdat hij geen vrede meer vindt in de Katholieke kerk of in zijne geestelijke betrekking. Van den invloed, door Volmar, Hoogleeraar eerst te Orléans, later te Bourges, die een vriend der Hervorming schijnt geweest te zijn, op Kalvijn geoefend in zake des geloofs, blijkt niets. Evenzeer meent Dr. Pierson grond te hebben, om aan Kalvijn eenig deelgenootschap te ontzeggen aan de redevoering, welke Nicolaas Cop, Rector der Universiteit te Parijs, den 1sten November 1533 gezegd wordt te hebben uitgesproken. Eene redevoering, van welke beweerd wordt, dat Kalvijn haar had opgesteld en dat zij zoo kettersch was, dat Cop deswege uit Parijs moest vluchten. Daartegenover voert Dr. Pierson bewijzen aan voor Kalvijn's stemming en denkwijze tot op 1534. Uit zijne brieven, uit een door hem uitgegeven geschrift blijkt zijne humanistische richting. Maar niets doet den aanstaanden Kalvijn van Genève verwachten. Hij schrijft aan zijn vriend Daniël zeer laconiek over den Bijbel en vertelt hem in een anderen brief (van 1533), hoe 's Konings zuster, de Evangelischgezinde Margaretha, en Gerard Roussel, haar aalmoezenier, bespot zijn in het college Navarre en haar Protestantsch | |
[pagina 5]
| |
gekleurd boek, Le Miroir de l'âme pécheresse, door Hoogleeraren der Sorbonne is veroordeeld; maar vertelt het als iemand, wien het niet aangaat. Zoo tot 1534. Van dat jaar weten we niets. Dr. Pierson meent gronden te hebben, om een paar brieven, die in zijne bronnen op dat jaar gedateerd zijn en waaruit reeds Kalvijn's Evangelische gevoelens zouden blijken, tot later te verschuiven. Eerst in 1535 vinden wij den Evangelischen Christen - en wel in den beroemden brief, door hem geschreven aan Frans I, Koning van Frankrijk, ter begeleiding van zijne Institutie. In dat schrijven echter ‘is hij reeds volkomen protestant, een der groote leeraren van het protestantisme; hier liggen de roomsche leeringen reeds als dwaasheden achter hem, en kan hij zich niet meer voorstellen, dat men het roomsch geloof nog belijde anders dan om de laagste beweegredenen’Ga naar voetnoot(*). Hem hindert in de Roomsche kerk ‘grove onkunde vooral ten aanzien van den bijbel; veel kwakzalverij met ten deele belachelijke wonderen; een gestadig voortwoekerende scholastiek, die de leer der schrift en de oude theologie der kerk onkenbaar maakte; zulk een verbastering van de Kerk gelijk Kristus haar had gewild, als Kalvijn kon doen gelooven, dat afscheiding van de roomsche, aansluiting was bij, ja redden van, de ware Kristelijke Kerk, welker bestaan niet mocht worden geloochend, al was zij tijdelijk onzichtbaar’Ga naar voetnoot(†). Dien brief schrijft hij 23 Augustus 1535. Vanwaar op eens die verandering? Ja, wel op eens. Dr. Pierson herinnert aan de voorrede, door Kalvijn geschreven voor de Bijbelvertaling van Olivetanus; eene voorrede, die - volgens hem - koel is, te koel voor een Evangelisch Christen, slechts de taal sprekend van een vriend van ontwikkeling en vooruitgang. Die voorrede nu is geschreven einde April of begin Mei 1535. Van hetzelfde jaar dus, waarin hij, in Augustus, den brief aan Frans I schrijft. De vraag is: hoe is Kalvijn tot dat inzicht gekomen? Vanwaar die verandering? Kalvijn zelf geeft tot antwoord, dat hij uit Gods mond hoorde, dat er geen ander licht der waarheid was, om onze zielen op den weg des levens te richten, dan wat door Gods woord ontstoken werd. En jaren later nog spreekt hij van eene plotselinge bekeering. Dr. Pierson is met dit antwoord half tevreden. Het is hem natuurlijk niet voldoende, om het ontstaan van de Institutie in den geest van Kalvijn te verklaren. Een deel van Kalvijn's geestelijke ontwikkeling is ons verborgen. Toch, ‘er zijn inzichten waartoe elk van nieuws, zelfstandig komen moet en daarom nemen wij deze mededeelingen van Kalvijn als betrouwbaar aan’Ga naar voetnoot(§). Het is waar, wat Kalvijn van den Bijbel leert, is reeds 14 jaren voor het uitkomen der Institutie met even zoovele woorden uitgesproken door Jacques le Fèvre van Etaples. Dat neemt niet weg, dat Kalvijn ‘plotseling kan hebben ingezien wat vóór hem reeds door anderen was begrepen’Ga naar voetnoot(**). Is deze verandering van overtuiging zonderling - niet minder de | |
[pagina 6]
| |
houding van Kalvijn na zijne bekeering. Zij moet hebben plaats gehad in 1534. In het laatst van Juli 1535 verlaat hij Frankrijk en schrijft te Bazel den brief aan Frans I. In dien tusschentijd - heeft hij nu beslist partij gekozen voor de Protestanten in Frankrijk? Er was reden voor. Januari 1535 werden te Parijs bij de plechtige processie ter eere van de H. Genoveva tal van Protestanten verbrand, en den 29sten van diezelfde maand vaardigde de Koning een edict uit, waarbij ieder, die een ketter schuilplaats verleende en hem niet aan het gerecht overleverde, met hetzelfde lot bedreigd werd. En Kalvijn? Er is geen enkel bewijs, - altijd volgens het onderzoek van Dr. Pierson - dat hij iets deed ten gunste der Protestanten. Wat hij deed, het was die koele voorrede voor Olivetanus' Bijbeluitgave schrijven. Eerst als hij te Bazel in veiligheid is, schrijft hij den reeds telkens genoemden brief aan Frans I. Is er eenige verklaring voor dit zonderlinge gedrag, dat geen gunstig getuigenis aflegt van Kalvijn's karakter? Uit de Studiën is dit antwoord te geven. Vooreerst: langzamerhand eerst geeft Kalvijn zich gewonnen voor de nieuwe denkbeelden. De nieuwe leer trok hem aan, maar wekte toch ook zijn weerzin, en eerst toen hij overtuigd was, dat het gezag der Kerk niet verbood, zich bij den nieuwen leervorm aan te sluiten, integendeel, dat de instandhouding van dat gezag veeleer dien nieuwen vorm eischte, toen eerst heeft hij dien vorm aangenomen. Ten andere: Kalvijn zelf verklaart, dat hij bedeesd, vreesachtig is. En eindelijk: Dr. Pierson maakt uit Kalvijn's mededeelingen op, dat deze zich hield voor een man van studie, volstrekt niet voor een, die geroepen is, om te prediken. ‘Wij moeten ons den jongen Kalvijn dus voorstellen als een man van de studeerkamer, niet voor martelaar in de wieg gelegd’; tot in Mei 1534 nog eene waardigheid bekleedende in diezelfde Kerk, die hij Augustus 1535 zoo diep toont te verachten; die waardigheid zelfs niet nederleggende dan tegen behoorlijke schadeloosstelling; zich met het beste gevolg schuil houdende in Parijs of elders; zich, te midden van de rookende brandstapels zijner geloofsgenooten, die het noodlottig edict van 29 Januari 1535 trof, niet genoopt gevoelende, om het duister te verlaten, dat hem dekt, en uit te roepen: ‘Verbrand ook mij, ik ben hunner een’; eindelijk Frankrijk verlatende, niet om zich aan eene vervolging te onttrekken, waarvan hij persoonlijk niets te vreezen had, maar om een rustig plekje te vinden voor zijne studiënGa naar voetnoot(*). Wel eene geheel andere voorstelling, dan ons doorgaans gegeven wordt van Kalvijn's optreden in, van zijne gedwongen omzwervingen door Frankrijk. Ook is hierbij niet te vergeten, dat volgens andere geschiedschrijvers Kalvijn Frankrijk reeds verlaten had, toen de heftige vervolging van Frans I uitbrak. Van Augustus 1535 tot Maart 1536 vinden wij Kalvijn te Bazel onder een vreemden naam. Dat verblijf leidt tot de uitgave van de Institutio, de onderwijzing in den Christelijken Godsdienst; een boek, | |
[pagina 7]
| |
dat, in latere uitgaven uitgebreid, maar niet gewijzigd, het standaardwerk van het Kalvinisme worden zal. Maart 1536 verlaat Kalvijn Bazel, om Juli van datzelfde jaar te Genève te komen. Van Maart tot Juli? Dr. Pierson verklaart het niet te weten. De reis naar Ferrara, waar hij vertoefd zal hebben aan het hof van Renée de France, durft hij noch ontkennen noch bevestigen. En nu te Genève? De voorstelling, die Dr. Pierson zich vormt van hetgeen aanleiding gegeven zal hebben tot Kalvijn's optreden aldaar - eene voorstelling, door hem getrokken uit eene correspondentie tusschen Kalvijn en diens vriend Du Tillet, - is de volgendeGa naar voetnoot(*). Kalvijn, vreesachtig van nature en zich tevens bewust van zijne groote gaven, is niet in Frankrijk als zendeling opgetreden, om zich niet aan vervolging bloot te stellen. In Zwitserland heeft hij in den aanvang dezelfde terughouding in acht genomen en is naar Genève gekomen, niet voornemens, zijn incognito te verbreken. Dáár evenwel leert hij een staat van zaken kennen, die hem nieuw is. Te Genève wordt Fransch gesproken en wil men het geloof hervormen naar de Schrift. Nu wordt in hem het rechtmatig verlangen wakker, om daartoe mee te werken. Hij maakt kennis met Farel en anderen. Zij moedigen hem aan, om te blijven. Hij geeft toe. Kwam nu later de twijfel boven, of hij wel goed gedaan had, dan had hij behoefte, om zich te versterken met de herinnering aan den aandrang, dien Farel en anderen op hem geoefend hadden. En zoo ontstond in zijn geest de voorstelling, die hijzelf later van de zaak geeft, dat hij, voornemens Genève weder te verlaten, teruggehouden wordt door het krachtig verzet van Farel, die eindelijk zijne rust vervloekte. ‘Het was of Gods geweldige hand uit den hemel mij aangreep’, zegt hij. De voorstelling van Dr. Pierson kan de ware zijn - ongetwijfeld. Toch één vraag. Wanneer Kalvijn zoo bevreesd en vreesachtig is; wanneer zijn lust is verborgen te blijven, om zich aan zijne studiën te kunnen wijden, is het dan niet waarschijnlijk, dat zich een krachtiger invloed heeft doen gelden, om hem tot optreden te dwingen, dan zijn eigen rechtmatig verlangen, om zijne gaven niet langer ongebruikt te laten? Dat rechtmatig verlangen - is dat voldoende verklaard in dien uit Frankrijk weggeslopen Kalvijn? Kwam nu straks de twijfel bij hem boven, of hij wel goed gedaan had met op te treden, dan - dunkt mij - kon hem wel versterken de herinnering aan dat oogenblik, waarin hij zich gebogen had voor de macht van Farel's woord, maar weinig die van eene enkele aanmoediging, welke zijn eigen rechtmatig verlangen van die zijde ontvangen had. Zoo verklaart zich ook beter, hoe - waar zijn werkkring en invloed zich uitbreiden - deze aandrang van Farel voor hem al helderder komt te staan in het licht van eene roeping Gods. Mag ik aan deze vraag nog eene enkele toevoegen? Volgens de gewone voorstelling is Kalvijn reeds te Orléans | |
[pagina 8]
| |
en te Bourges onder den invloed der Hervorming gekomen, namelijk door zijn leermeester Volmar, die trouwens kon voortbouwen op hetgeen reeds te Parijs tusschen Kalvijn en zijn vriend en bloedverwant Olivétan besproken was. Dr. Pierson zwijgt van den omgang met Olivétan en ontkent den invloed van Volmar op deze gronden. Een brief van Kalvijn aan Volmar getuigt van groote vriendschap en dankbaarheid. Hij draagt aan zijn leermeester zijn commentaar van den tweeden brief van Paulus aan de Korinthen op. Doch dit alles is dank voor het onderwijs in de beginselen van het Grieksch, door Volmar hem gegeven. Ten andere, Kalvijn zal met Volmar hebben omgegaan van einde 1530 tot einde Februari 1531. Deze omgang was een persoonlijke, want de colleges werden gewoonlijk van Januari tot Maart gestaakt. Die tijd is te kort, om een omgang zoo intiem te maken, dat Kalvijn den invloed van Volmar's Hervormde denkbeelden zou hebben kunnen ondergaan. Ik vraag, is die tijd dan ook niet te kort, om de vriendschap en dankbaarheid te verklaren, waarvan de opdracht van den commentaar getuigen? En heeft Kalvijn Volmar niet reeds te Orléans gekend? Moest hij in zijne opdracht van den commentaar uitvoerig dank zeggen voor hetgeen hij aan Volmar verschuldigd was als Protestant? Was het niet reeds veel, dat deze hem geleerd had, het Nieuwe Testament goed te lezen? - Al verder: uit een brief van 1536 blijkt, dat Kalvijn groote vriendschap ondervonden heeft van Gerard Roussel, den bekenden hofprediker. Kan deze Hervormingsgezinde prediker geen invloed op Kalvijn hebben geoefend? Maar vooral dit: volgens Dr. Pierson zal Kalvijn gedurende zijn verblijf in Frankrijk geen enkelen beslissenden stap gedaan hebben, die hem als Protestant in de oogen der overheid kon compromitteeren. Hoe rijmt daarmee zijne mededeeling in den brief, vóór zijne verklaring der Psalmen geplaatst: ‘er was nog geen jaar verloopen (na zijn bekeering) of allen die naar de nieuwe leer begeerig waren, kwamen tot mij, hoewel ik nog een onbedreven nieuweling was’? Hij beproefde zich aan dien aandrang van heilbegeerigen te onttrekken; ‘uit een aangeboren gevoel van onbeholpenheid en vreesachtigheid’ verborg hij zich met opzet voor de velen, die door hem onderwezen wenschten te worden. Maar dit gelukte hem zoo weinig, ‘dat al die schuilhoeken, om zoo te zeggen, openbare scholen werden’Ga naar voetnoot(*). Ook Dr. Pierson kent dezen briefGa naar voetnoot(†). Het karakter van Kalvijn zal ik niet verdedigen. Doch - een man, die in 1534 nog rustig in Frankrijk voortleefde zonder door iets zijne Hervormde denkwijze te openbaren en dat, terwijl zijne geloofsgenooten worden vervolgd; die in 1535 buiten Frankrijk een brief schrijft aan Frans I, waarin hij o.a. op de beschuldiging van onzekerheid, tegen de nieuwe leer ingebracht, antwoordt: ‘Onzeker. Laat hen die dat beweeren ook eens geroepen worden om hun eigen leer te be- | |
[pagina 9]
| |
zegelen met hun bloed, dan zou blijken hoe het met de vastheid hunner overtuiging gesteld was. Onze gewisheid is deze: wij roemen in ons geloof in 't aangezicht van de verschrikkingen des doods en van het oordeel Gods’Ga naar voetnoot(*) - zulk een man heeft geen zwak karakter, maar heeft er in het geheel geen. Dat is een flauwe bluffer. Kan die man straks zijn de Kalvijn van Genève? Verandert dan water in wijn? Kalvijn en Genève - die beide namen zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Toch was het nog maar kort voor Kalvijn's aankomst te Genève, dat de Hervorming er voldoende macht had verworven, om de verbinding van die beide namen met al de beteekenis, die de geschiedenis ons daaraan leert hechten, mogelijk te maken. Dr. Pierson heeft een hoofdstuk zijner Studiën gewijd aan de omwenteling te Genève vóór Kalvijn. Ook nu is het hem te doen, om uit de brieven der tijdgenooten den zuiveren toestand in het licht te stellen. Welke is die volgens hem? De toestand te Genève wordt geheel beheerscht door de staatkundige verhoudingen van de stad. In den aanvang der 16de eeuw is Genève volkomen onderworpen aan den Hertog van Savoye. Doch niet gewillig. Er was eene partij, die der burgers, welke voor de zelfstandigheid der stad geijverd en nu de souvereiniteit van Savoye niet erkend had dan gedwongen door de hellebardiers van den Hertog. Lang zou de gehoorzaamheid dan ook niet duren. Den 12den December 1525 keert Karel III trotsch op zijne overwinning naar Piémont terug - nog in dezelfde maand wordt hem de gehoorzaamheid opgezegd. Genève kan daarbij rekenen op den machtigen steun van Bern en Freiburg. Het verloop der omwenteling te Genève, die eindelijk ten gunste der Hervorming uitviel, wordt geheel beheerscht door den invloed, dien beide genoemde kantons doen gelden. Bern is Protestantsch. In den aanvang nog zonder het uit te spreken, verklaart het zich ruiterlijk voor de Hervorming na het godsdienstgesprek van 1528. Toch wordt het verhinderd, om te Genève zijn invloed ten volle te doen gelden, èn door den ongunstigen toestand, waarin het Protestantisme in Zwitserland geraakt na de overwinning der Katholieken bij Cappel, èn door de macht van Freiburg. Dit kanton is Katholiek en verbindt zijne ondersteuning van Genève aan de voorwaarde, dat de Katholieke godsdienst daar gehandhaafd blijft. Zoo zit Genève tusschen twee vuren. Bern laat zijn invloed gelden ten gunste van het Protestantisme en in de stad zelve is de partij, die voor hare zelfstandigheid ijvert, hoe langer zoo meer genegen, aan die stem gehoor te geven; doch de Raad durft dien weg niet opgaan, om Freiburg's hulp niet te verspelen. In dien stand van zaken was Genève misschien nog gered gebleven voor de Katholieke kerk, wanneer de Bisschop, die reeds vroeger de stad verlaten had, een energiek man was geweest. Maar Pierre de la Baume was een wereldling en daarbij onhandig. ‘Zoo bleef Genève het schaak- | |
[pagina 10]
| |
bord waarop door Freiburg en Bern de partij gespeeld werd met het toekomstig “geloof” van Genève tot inzet.’ - Eindelijk komt het tot eene crisis. In een tumult wordt een kanunnik, Werly, gedood. Freiburg eischt straf voor de moordenaars. Nauwelijks ten halve wordt aan dien eisch voldaan. Bern dreigt, dat het Genève zal loslaten en de stad al het haar geleende geld zal moeten teruggeven, wanneer het aan Freiburg toegeeft. Straks wordt Farel, de moedige Protestantsche prediker, te Genève geduld. Eindelijk wordt Furbity, een Dominicanermonnik, die in de adventspreeken de Lutheranen had aangeklaagd als scheurmakers, op aandrang van Bern gevangengenomen. Farel treedt nu openlijk op. Toch aarzelt de Raad nog, om door te tasten. De Hertog van Savoye benauwt de stad. Nu is het de Protestantsche partij, die zichzelve helpt. Met Farel aan het hoofd neemt zij bezit van de eene kerk na de andere, 8 Augustus 1535 van den St. Peter. Bern wenscht geluk met deze overwinning, en - doet beter nog - zendt een leger, om Genève te helpen. In het begin van 1536 is de stad vrij. Het is ongetwijfeld de verdienste van deze Studie, waarvan ik hier een kort overzicht gaf en die in haar geheel verdient gelezen te worden, dat uit de officieele en officieuse stukken van dien tijd helder licht verspreid wordt over den samenhang tusschen de godsdienstige en staatkundige beweging te Genève in het begin der 16de eeuw. De laatste is van grooten invloed geweest op de eerste. En - ware het geene dwaasheid, om de redeneering te gebruiken: als dit of dat eens niet geschied was, hoe zou het dan wel gegaan zijn - dan zou de vraag gedaan mogen worden: hoe zou het met de zaak der Hervorming te Genève geloopen zijn, als Bern eens niet zoo machtig en Freiburg nog machtiger geweest was? Stellig anders, dan nu het geval is geweest. Maar zou daarom de Hervorming er niet zijn doorgedrongen? Met andere woorden: is de overwinning der Hervorming te Genève alléén te verklaren uit de politieke omstandigheden plus de onhandigheid van den Bisschop? Die vraag dringt zich aan ons op na de lezing van Dr. Pierson's Studie. Hoeveel licht hij ook over de verhouding te Genève in die dagen heeft doen opgaan, de omwenteling in de stad is er mij niet duidelijker op geworden. Ontvangt men niet den indruk, dat de Raad van Genève ten slotte toelaat, dat Farel en andere Protestantsche predikers ongehinderd prediken, omdat Bern lastiger is dan Freiburg; vooral omdat het eerstgenoemde kanton teruggave eischt van geleend geld? Maar Freiburg bleef toch machtig. Kan zich dat dan niet meer doen gelden? Waarom vindt de aandrang van Bern meer steun in de stad zelve? En wat de onhandigheid der Katholieken betreft, Dr. Pierson wijst erop, dat het voortreffelijk geschrift over Kalvijn van den Katholieken Hoogleeraar Kampschulte aan dit euvel lijdt, dat hij het welslagen der Hervorming te Genève op rekening stelt van de onhandigheden der Katholieken aldaar in die dagen. Is | |
[pagina 11]
| |
Dr. Pierson van dit euvel vrij? Na den moord, op den kanunnik Werly gepleegd, keert de Bisschop, Pierre de la Baume, op aandrang van Freiburg naar Genève terug. ‘Wat’ - roept Dr. Pierson uit - ‘wat, indien die bisschop, indien Pierre de la Baume, een ander man ware geweest! Gelukkig voor de evangelischen, was hij slechts Pierre de la Baume. De rol, hem door Freiburg opgedragen, was geen rol voor hem, en na in korten tijd alles gedaan te hebben, om Raad en Burgerij van zich te vervreemden; na ook getoond te hebben, dat hij een twist over zijn jurisdiktie hooger stelde dan hetgeen het Katholiek belang destijds eischte, blies hij den 14den Juli (1 Juli was hij teruggekeerd) reeds weder den aftocht’Ga naar voetnoot(*). Inderdaad, het heeft den schijn, alsof te Genève de Katholieke godsdienst wordt afgeschaft en de Protestantsche aangenomen, omdat de aanhangers van den laatste lastiger en slimmer waren, die van den eerste onhandig en niet zoo doortastend. Misschien leid ik meer uit Dr. Pierson's Studie af, dan geoorloofd is. Toch geeft zij aanleiding, dat ik deze voorstelling der zaak als de zijne doe gelden. Hij deelt ons mede, hoe te Bern de Hervorming openlijk wordt ingevoerd na het godsdienstgesprek van Januari 1528. Maar tevens geeft hij ons zijn oordeel over dat gesprek. In het bevel der heeren van Bern tot het houden van deze ‘Disputation publique et commune’ wordt als scheidsrechter aangewezen de Heilige Schrift, ‘laquelle se jugera soy-mesmes’. Eene even vroege als duidelijke proef - volgens Dr. Pierson - van het zelfbedrog van het Protestantisme, alsof een boek, geschreven in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Grieksch, zichzelf zou uitleggen. En te erger, dat de Raad van Bern aan die meening vasthoudt, nadat de Bisschop van Lausanne hem op uitstekende wijze het ongerijmde ervan had aangetoond. De letter doodt, de geest maakt levend, zegt deze Roomsche kerkvorst. Hij wijst erop, hoe op den weg der Bernsche heeren het pad voor den Heiligen Geest wordt afgesneden. Welk een liberaal man was die Bisschop! Evenwel, het gesprek heeft voortgang. En reeds veertien dagen, nadat het gesloten is, wordt het Hervormingsedict te Bern afgekondigd en allen, die onder de jurisdictie van den Raad van Bern ressorteeren, bevolen zich daaraan te houden. ‘Zoo worden nieuwe godsdiensten gesticht’, schrijft Dr. Pierson. Met zijn verlof zou ik willen zeggen: ziedaar een der vormen, waarin het nieuwe beginsel optreedt. Ik zal de verdediging van de stelling der Bernsche regeering over den Bijbel niet op mij nemen. Evenmin hun dictatoriaal besluit. Doch even min als elke handeling en elk besluit van hen, die de Hervorming invoerden, verdedigd worden kan, even min gaat het aan, om te beweren, dat die invoering eenvoudig het gevolg is van deze besluiten. In dat alles moet erkend worden de macht van het beginsel. Hier kom ik tot eene algemeene opmerking. De lezing van Dr. Pierson's Studiën zoowel over Kalvijn's bekeering als over de omwenteling | |
[pagina 12]
| |
te Genève geeft mij den indruk, alsof hij meent, dat de geschiedenis beschreven kan worden enkel uit brieven en officieele stukken van dien tijd. Ik zal natuurlijk de laatste zijn, om de groote waarde van deze bescheiden te ontkennen. Geene zuivere geschiedenis, zonder dat zij nageplozen en bestudeerd zijn. En in zooverre als Dr. Pierson ons deze stukken leert lezen en verstaan, heeft hij een allerverdienstelijkst werk gedaan. Doch iets anders is het, deze bescheiden te kennen; iets anders, uit hen gevolgen te trekken en krachtens deze resultaten geschiedenis te schrijven. Daargelaten nog de mogelijkheid, dat eenig stuk van belang gemist, niet gekend, verkeerd verklaard of gedateerd wordt, blijft toch altijd die andere gewichtige factor, waarmee men te rekenen heeft, wil men geschiedenis schrijven: de macht van het beginsel, van den tijdgeest, die onverbrekelijke macht, waarin de godsdienstige erkent de openbaring der zedelijke wereldorde. Het gaat niet aan, om in de historie niet anders te zien dan den gang der idee door de menschheid en te vergeten, dat die idee zich heeft belichaamd in bepaalde personen, dat l'histoire ne marche qu'avec des hommes. Maar even min gaat het aan, om alles te verklaren uit hetgeen enkele individuen in een bepaalden tijd gedaan hebben. De tijdgenoot kan geene geschiedenis schrijven. Maar even min kan dit dan geschieden uitsluitend uit brieven of welke bescheiden ook van tijdgenooten. Hij kan het, die later komt; die alles, wat gedaan en geschreven is, beziet uit een algemeen oogpunt; die er rekening mee houdt, dat de mannen, die in zijne geschiedenis optreden, dragers zijn van een beginsel, dat in zulk een tijd zich baan breekt, op hunne beurt werktuigen van eene hoogere macht. Genève wordt gewonnen voor de Hervorming. Zeker onder den machtigen invloed van Bern. Doch zou die invloed het gewonnen hebben van dien van Freiburg; zouden Farel, Froment en wie te Genève gepredikt hebben, hunne pogingen hebben kunnen doorvoeren, wanneer niet in de besten van Genève's inwoners gewerkt had een kloeke en ernstige zin voor vrijheid; wanneer niet de overtuiging in hen was geboren, dat zij dan alleen zelfstandig konden wezen, als zij zich losmaakten van het gezag der Katholieke Kerk, om zich te buigen voor de autoriteit van dat boek, ‘geschreven in het hebreeuwsch, chaldeeuwsch en grieksch’, maar dat voor hen vertegenwoordigde het gezag van God zonder tusschenkomst van een priester? Genève en Kalvijn - die beiden behooren weldra bijeen. Maar wil Kalvijn daar arbeiden, zooals hij gedaan heeft, dan moet voor Genève de Hervorming nog iets anders geweest zijn dan de vrucht van de overwinning van een machtig Kanton, en Kalvijn moet geweest zijn een man van krachtig zedelijk gehalte. | |
II.In een hoofdstuk over de hervormers wordt doorgaans naast Luther | |
[pagina 13]
| |
en Zwingli eene plaats gegeven aan Kalvijn. Het behoeft niet gezegd te worden, dat dit historisch niet juist is. Een hervormer, in den zin, waarin wij aan Luther en Zwingli dien naam geven, is Kalvijn niet geweest. Hij behoort reeds tot het tweede geslacht der Hervorming. En men heeft het recht, zijn werk te toetsen aan het beginsel der Reformatie, dat in het optreden der beide anderen zich uitspreekt. Tot op zekere hoogte is Kalvijn met Paulus te vergelijken. Heeft deze aan het jeugdig Christendom een bepaalden vorm gegeven, waarin het verstaan en aangenomen kon worden door de volken, waaronder het zijnen weg vervolgt, gene heeft de Hervorming in zulk een vasten vorm gekleed. Eene hervormde leer gaf hij; eene hervormde kerk heeft hij gesticht. Maar daarmee heeft hij zulk een invloed geoefend ver buiten de grenzen van zijn eigenlijken werkkring, dat zijne plaatsing naast de beide groote hervormers wel te verklaren is. Hij heeft den stempel van zijn machtigen geest gedrukt op de Hervorming in menig land van Europa. Weldra zal de Reformatie zich splitsen in twee takken als Lutheranisme en Kalvinisme. Wie dat Kalvinisme wil leeren kennen, dien is het door Kalvijn zelven gemakkelijk gemaakt. Hij heeft zijn stelsel ontvouwd in zijn standaardwerk, de Institutie, de Onderwijzing in den Christelijken Godsdienst. Aan dat boek, ‘zijn eerste en laatste geschrift’, heeft hij steeds voortgewerkt met trouwe zorg. Voortdurend wordt het uitgebreid, zoodat de uitgaven, die elkander tamelijk snel opvolgen, toenemen in omvang. De eerste kwarto uitgave beslaat in de editie van de Straatsburger Hoogleeraren tweehonderd een en twintig, de laatste één duizend acht en tachtig bladzijden. Doch hoe ook uitgebreid, verbeterde edities kunnen de uitgaven strikt genomen niet genoemd worden. ‘Opmerkelijk genoeg: in de laatste bewerking van de Institutio is zoo goed als niets van de vorigen verloren gegaan. Wat Kalvijn eens in de onderscheidene uitgaven had geschreven, heeft in de laatste redaktie vaak een geheel andere plaats gekregen, is belangrijk vermeerderd, maar nooit uitgewischt of herroepen’Ga naar voetnoot(*). Wie het Kalvinisme wil kennen, heeft dit werk te bestudeeren. Het heeft een onberekenbaren invloed geoefend. In alle talen van Europa - zelfs in het Arabisch - is het overgezet. Het aantal uitgaven, die het beleefde en welke tot in onze dagen reiken, is ook van verre niet te begrooten. Door geleerden van allerlei tijd en richting werd het bewonderd. ‘De beroemde Salmasius zeide, dat hij liever dit ééne boek zou hebben willen schrijven dan de vele lijvige deelen, die uit de pen van Hugo de Groot waren gevloeid. Geen geschrift uit den tijd der Hervorming, is volgens het getuigenis van den Roomschen hoogleeraar Kampschulte door Rome meer gevreesd, ijveriger bestreden en scherper vervolgd dan Kalvijns Christelijk Onderwijs’Ga naar voetnoot(†). Door | |
[pagina 14]
| |
Kalvijn's volgelingen werd het met de innigste liefde en dankbaarheid als het beste boek naast den Bijbel vereerd. Door de oude Hugenoten wordt het ‘met de aandoenlijkste listen aan onzinnige verbeurdverklaring onttrokken. Nu werd het titelblad er uit gescheurd, om het werk onkenbaar te maken; dan werd de dierbare naam van den schrijver doorgehaald, of met een pennemes zorgvuldig weggekrabd. Verstopt werd het boek, opdat men het kleinood niet zou hebben af te staan; verstopt onder daken, in stallen, overal waar men het in veiligheid kon achten of wanen. Voor weinige jaren werd er in het zuiden van Frankrijk nog een exemplaar ontdekt, dat, weleer in een kippenhok verborgen, nog met een eeuwenoude laag van vuilnis was bedekt’Ga naar voetnoot(*). Waaraan heeft dat werk van Kalvijn zijn invloed te danken? Die vraag verdient te eerder onze aandacht na de critiek, door Dr. Pierson op de Institutie geoefend in het derde hoofdstuk zijner Studiën. Het is niet mogelijk, om van deze critiek een volledig overzicht te geven. Ik zal trachten den geest ervan te doen kennen. Zoo van eenig deel van deze Studiën, dan geldt zeker van dit onderzoek, dat het in zijn geheel verdient gelezen te worden. Maar allereerst, wat is de Institutie van Kalvijn? Dr. Pierson heeft uit de mededeelingen van Kalvijn zelven over het doel, waarmee hij de Institutie uitgeeft, opgemaakt, dat dit werk wil zijn: ‘een godsdienstig leerboek; een belijdenisschrift; een rehabilitatie van onrechtvaardig veroordeelden; en, in zijn vermeerderde uitgaaf, een leerboek voor kandidaten in de theologie, dat hun den weg moet wijzen in den bijbel’Ga naar voetnoot(†). Eigenaardig genoeg: Dr. Pierson beweert, dat de Institutie inderdaad geen der vier karakters bezit, die de schrijver eraan wil toekennen. ‘Voor een godsdienstig leerboek is zij niet populair genoeg.’ Niet? Welken eisch stelt Dr. Pierson dan aan een godsdienstig leerboek, als hij op eene andere plaats van zijne Studiën van deze zelfde Institutie zegt: ‘De Institutio van Kalvijn is wat men heden ten dage zou noemen een godsdienstig leesboek voor beschaafde kristenen. Al spreekt het Woord aan den Lezer van kandidaten in de theologie, aan wie het werk een dienst wil bewijzen, het is de Institutie duidelijk aan te zien, dat zij zich tot alle verstandigen richt en niet enkel tot theologen, zelfs niet enkel tot menschen, die ervaren zijn in het spraakgebruik of den redeneertrant der school. - - De dispositie is eenvoudig. Men vindt er gemakkelijk zijn weg in. Een groot aantal paragrafen vergunt telkens adem te scheppen, zonder dat men den draad verliest. Groote inspanning van het denkvermogen wordt niet overal gevorderd. Kalvijn is geen wijsgeer. Hij is uitsluitend theoloog, en ontvouwt zijn godsdienstige denkbeelden met een helderheid, die ook daarom zoo groot kon zijn, omdat hij zich om den wijsgeerigen | |
[pagina 15]
| |
samenhang dier denkbeelden zelden bekreunt’Ga naar voetnoot(*). ‘Voor een belijdenisschrift heeft zij geen kerkelijk gezag.’ Is dat dan het eigenaardige van een belijdenisschrift? Ik meende, dat de eerste geschriften der Hervormers juist dien naam verdienden, omdat zij de belijdenis behelsden van hun geloof tegenover de kerk, die zij hadden verlaten. ‘Als rehabilitatie van belasterden kan zij natuurlijk nooit dienen’, want Frans I laat eenige menschen als oproerlingen ter dood brengen, en - een onbekende Franschman geeft een boek uit, waarin hij zijn geloof ontvouwt; tusschen die twee is geen verband. Of kon misschien die ‘onbekende Franschman’ de hoop koesteren, dat de Koning, deze belijdenis lezend, tot betere gedachten kwam over die lieden, die hij als ‘oproerlingen’ - maar toch als kettersche oproerlingen - dooden laat? Is die ‘onbekende’ inderdaad zoo onbekend? ‘Eindelijk: als inleiding in den bijbel voor kandidaten in de theologie heeft de Institutie geen waarde’, want ‘hoe meer men den geest van dat werk in zich opneemt, hoe minder vatbaar men wordt om den bijbel zelf in zich op te nemen.’ Als hier de nadruk ligt op heeft geen waarde, dan toegestemd; maar die waarde heeft de Institutie in die dagen stellig wel gehad. Intusschen geven deze aanwijzingen van Kalvijn reeds een kijk in zijn boek. Door de uitbreiding, die het in den loop der jaren onderging, moest het wel eenigszins van karakter veranderen. Wat begonnen was als een eenvoudig leerboek, maar al aanstonds dienst moest doen als geloofsbelijdenis, mede tot verdediging van veroordeelde broeders, dat zou allengs worden eene dogmatiek, waarin Kalvijn zijn stelsel al breeder ontvouwde. Dat boek, dat, wat de denkbeelden betreft, onveranderd blijft, is als het ware de legger, waarin Kalvijn telkens weer terneerschrijft nieuwe bewijzen, krachtiger redeneeringen; het arsenaal van wapenen tot verdediging der ware leer, die hij gedurig anders schikt en verscherpt. Maar de denkbeelden bleven onveranderd, de leer dezelfde. Die leer is te zeer bekend, dan dat het noodzakelijk zou zijn, haar uitvoerig te schetsen. Zoodra van Kalvinisme gesproken wordt, denkt ieder aanstonds aan dat leerstuk, waaraan Kalvijn zelf den naam gaf van een afschuwelijk besluit, de leer der Voorbeschikking met hare twee stukken Verkiezing en Verwerping. ‘Voorbeschikking noemen wij het eeuwig besluit Gods, waarmee Hij bij zich zelven heeft vastgesteld, wat Hij wilde dat van iederen mensch worden zou. Want allen worden niet in gelijken toestand geschapen; maar sommigen wordt het eeuwige leven, anderen de eeuwige verdoemenis voorbeschikt.’ Wel een afschuwelijk besluit Gods - beter gezegd: eene verschrikkelijke leer van Kalvijn. Hoe komt hij daartoe? Hij gaat uit van de diepe verdorvenheid en ellende van den mensch ten gevolge van Adam's val, die trouwens ook door God was bepaald. Naar de natuurlijke gaven beschouwd zal men van zijn schedel af tot aan zijne voetzool toe geen vonkje goeds | |
[pagina 16]
| |
in hem ontdekken. God alleen is rechtvaardig. Alleen door de hulp van Gods ontfermende liefde is aan die ellende te ontkomen. Die liefde betoont God in Christus. Maar alleen zij hebben aan haar deel, die haar aannemen door het geloof. Dat geloof intusschen is evenzoo eene gave Gods. Even sterk als Kalvijn den nadruk legt op der menschen verdorvenheid, even krachtig releveert hij Gods volstrekte oppermacht. Van Hem is alles. Zijn er dus, die niet gelooven, dan is het, omdat God hun dat geloof heeft onthouden. Waarom? Zoo is Gods wil - de mensch zwijge! God alles en de mensch niets, dat is het beginsel, waarvan Kalvijn uitgaat, dat geheel zijn geschrift beheerscht. Kalvijn bewijst deze leer met Bijbelteksten. Dat bewijs is hem afdoende. De Bijbel toch is Gods woord. De Heilige Geest getuigt dat in het hart der geloovigen. Die ware leer wordt in de Kerk zuiver verkondigd. Dit is haar hoofdkenmerk. Daartoe vooral is zij van God ingesteld. Zij is dan ook eigenlijk de vereeniging der uitverkorenen. Inderdaad is zij dat als onzichtbare kerk. Als zichtbare kerk bevat zij ook de ter verdoemenis voorbestemden. Toch geldt ook van deze laatste èn dat buiten haar geene zaligheid is èn dat zij ten doel heeft, het geloof te doen geboren worden en te vermeerderen. Die waarheid wordt in de Kerk gepredikt door de dienaren des Goddelijken Woords, die, ook al worden zij door de gemeente gekozen, toch samen vormen eene orde, welke boven de gemeente staat krachtens het goddelijk woord, dat zij verkondigen. In de Kerk wordt door de tucht de zuiverheid der leer gehandhaafd. Daartoe moet de Staat medehelpen. Maar ook alleen helpen. De Staat mag niet over de Kerk heerschen. Beiden moeten vereenigd werken tot handhaving van Gods woord. Eene theocratie wenscht Kalvijn. In dit overzicht wees ik slechts op de hoofdzaken. Dat hier ruime gelegenheid is, om critiek te oefenen (men zie slechts de leer over de Kerk), behoeft niet eerst met een beroep op Dr. Pierson's Studie te worden aangetoond. Deze heeft van die gelegenheid ruim gebruik gemaakt. Vooral - zooals hij schrijft - tot kenschetsing van de logische beginselen en de methode van het Kalvinisme. Nu, gemeten naar dien maatstaf blijkt Kalvijn's Institutie al zeer zwak te zijn. De beginselen, waarvan hij uitgaat, zijn onjuist en zij worden nog slecht volgehouden. Het zij mij vergund, mede tot kenschetsing van die critiek, naar aanleiding van haar een paar vragen te doen. Waarom heeft Dr. Pierson haar ingesteld? In de Inleiding kunnen wij eenig antwoord op die vraag vinden. Dr Pierson is tot de uitgave dezer Studiën gebracht mede door de oprichting der Vrije Universiteit te Amsterdam. ‘De herleving van het Kalvinisme - schrijft hij - zal voor de vrienden van het wetenschappelijk onderzoek alleen dit voordeel opleveren, dat het hun voortaan gegeven zal zijn zich een duidelijke voorstelling te maken van de niet wetenschappelijke maar geloovige beschouwing der dingen. Op ééne voorwaarde namelijk; dat | |
[pagina 17]
| |
men ons onvervalscht Kalvinisme geve, en deze naam niet enkel een naam zij voor een nieuw soort van moderne orthodoxie’Ga naar voetnoot(*). Hiervoor vreest hij. Want men kan een zeer kundig godgeleerde wezen en toch op geene grondige kennis van het Kalvinisme kunnen hopen, als men niet zijn werk heeft gemaakt van dogmatiek en logica of ook minder vlug kan omgaan met het Latijn of Fransch der 16de eeuw. ‘Ik voor mij - gaat hij voort - heb het verleden, dat men thans zal moeten galvaniseeren, met eigen oogen willen opnemen, voor zoover tijd en krachten strekken. Al ons beoefenen der geschiedenis is een culte van de dooden; nooit gevoelt men het beter dan wanneer men zich in Kalvijn heeft verdiept. Ik heb eerbied voor dien grooten doode, en poog eerlijk hem recht te laten wedervaren. Gelukt het altijd? Het valt niet licht zich in een theologisch leven en stelsel van de zestiende eeuw te verplaatsen. Maar het is een heilzame gymnastiek van den geest’Ga naar voetnoot(†). Het is dus Dr. Pierson te doen, om, met het oog op de poging, om het Kalvinisme weder te doen opleven, aan te toonen, wat dat Kalvinisme inderdaad is. Hij wil waken, dat men straks aan de Vrije Universiteit niet eene of andere leer voor Kalvinisme uitgeve, die in waarheid moderne orthodoxie genoemd moet worden. Een streven, dat ten volle gewaardeerd moet worden. Te meer, als men doet, wat Dr. Pierson gedaan heeft, niet alleen het Kalvinisme schetsen, maar ook het onderwerpen aan een wetenschappelijk onderzoek. Op één voorwaarde evenwel: dat dat critisch onderzoek volkomen recht doet aan hetgeen men onderzoekt. Dan eerst kan het ook op hen, die zich tegenwoordig Kalvinisten noemen, indruk maken. Te recht zegt Dr. Pierson zelf, dat het niet licht valt zich in een theologisch leven en stelsel van de zestiende eeuw te verplaatsen. Is het hem voldoende gelukt? Men zou eene even grondige studie van het Kalvinisme hebben moeten maken, als Dr. Pierson gemaakt heeft, om op die vraag een afdoend antwoord te kunnen geven. Toch zij het mij veroorloofd, een bescheiden twijfel uit te spreken. Wat mij daartoe aanleiding geeft, is hetgeen Dr. Pierson zelf schrijft aan het einde van zijn critisch onderzoek. Wij lezen daar: ‘Uit die studie is gebleken, dat het protestantisme veel te vroeg een Institutio heeft ontvangen. De hervormers zouden hun taak beter begrepen hebben, wanneer zij, na hun bevrijdingsdaad, allen die de roomsche onwaarheden moede waren, krachtig hadden opgewekt, om niet weer terstond op een ander godsdienstig gezag te leunen, maar door ernstig onderzoek van de gewijde oorkonden zich, in de mate, waarin dit mogelijk zou blijken, een zedelijk godsdienstige overtuiging te verwerven. Dan ware het protestantisme der zestiende eeuw iets eerbiedwekkenders geweest dan een willekeurig verminkt en vervormd katholicisme, | |
[pagina 18]
| |
zich uitgevende voor het eigen werk van Gods geest; dan een nieuw voortspinnen aan het overgeleverde, zich uitgevende voor herstel van het oorspronkelijke’Ga naar voetnoot(*). Dat oordeel als resultaat van het critisch onderzoek klinkt mij uit den mond van Dr. Pierson op zijn zachtst genomen zonderling in de ooren. Het Protestantisme der 16de eeuw een willekeurig verminkt Katholicisme! Toch heeft het levenskracht! Toch is de hervorming eene ‘bevrijdingsdaad’! De hervormers zouden hunne taak beter begrepen hebben, wanneer zij - - - wanneer zij gedaan hadden, wat Dr. Pierson, Hoogleeraar in den jare 1881, in hun geval gedaan zou hebben. Is die eisch billijk? Konden de hervormers dat doen? Treedt ooit een nieuw beginsel in de geschiedenis zoo op eens fix und fertig met al zijne consequentiën op? Dan ware het Protestantisme der 16de eeuw iets eerbiedwekkenders geweest - misschien; of zou er dan op van toepassing zijn geweest die historie van het zaad, dat zoo plotseling opschoot, omdat het geene diepte van aarde had; toen de zon opging, verdorde het - het was maar voor een tijd? Hieruit volgt nog eene andere vraag. Is het Dr. Pierson te doen, om het Kalvinisme, zooals het in de Institutie zich uitspreekt, te doen kennen en te beoordeelen, legt hij dan wel den juisten maatstaf ter beoordeeling aan? Het is natuurlijk aan ieder geoorloofd, om te doen, wat Dr. Pierson gedaan heeft, de Institutie te toetsen aan hetgeen hij acht juiste logica en goede methode te zijn; en de waarde van deze critiek in dat opzicht is verdienstelijk. Doch iets anders wordt het, als men door die beoordeeling tevens de Institutie op hare juiste waarde wil doen schatten. Is dan dit de eenige maatstaf, die moet worden aangelegd? Ziet, de vraag blijft toch altijd, wanneer er van dat standaardwerk van het Kalvinisme gezegd moet worden, wat Dr. Pierson ervan gezegd heeft, hoe heeft het dan zulk eene liefde kunnen wekken, zulk een invloed kunnen oefenen, als hijzelf ons geteekend heeft? Dan moet er toch in dat boek nog iets anders worden gevonden, dan wij uit deze critiek zouden opmaken. Te eerder doen wij die vraag, als wij lezen hoofdstuk IV van de Studiën, waarin Dr. Pierson eene vergelijking instelt tusschen de Institutie van Kalvijn en de Summa Theologiae van Thomas Aquinas. Deze vergelijking is een van de belangrijkste gedeelten uit Dr. Pierson's Studiën. Haar in te stellen, is van groote waarde in deze dagen. De Institutie van Kalvijn kan genoemd worden de eerste proeve van eene dogmatiek op Gereformeerd standpunt; en zij is gebleven het standaardwerk der Gereformeerde theologie. Thomas van Aquino, de groote Dominicaan der 13de eeuw, is met zijn werk, de Summa Theologiae, de representatieve man der Katholieke theologie geworden en voor een goed deel gebleven. Verwacht eene partij in ons vaderland van het wederopleven van het Kalvinisme alle heil voor Kerk en Protestantisme, en stichtte zij daarom de Vrije Universiteit op Gereformeerden | |
[pagina 19]
| |
grondslag: Leo XIII richtte in hetzelfde jaar harer stichting te Rome eene school in op Thomistischen grondslag; van eene herleving der studie in den geest van Thomas van Aquino verwacht hij zegen voor het Katholicisme. Daarenboven: het stelsel van Thomas is het Katholicisme zelf geworden, waartegen de Hervorming zich gekant heeftGa naar voetnoot(*). Eene vergelijking van Institutie en Summa zou dus aanleiding kunnen geven tot eene vergelijking van Protestantisme en Katholicisme. Eene vergelijking intusschen, die slechts tot op zekere hoogte recht heeft. Kalvijn's Institutie is eene eerste proeve van Gereformeerde dogmatiek. Thomas van Aquino schreef zijn werk, toen de Katholieke kerkleer reeds vaststond, en met het doel, om die leer in een vast stelsel in veiligheid te stellen tegenover de niet zeer rechtzinnige wijsbegeerte van zijne dagen. Die wijsbegeerte evenwel had reeds haar invloed geoefend. Als Thomas zijn werk schrijft, is reeds voorbij het begin van die kolossale poging der middeleeuwen, om de kerkleer als volkomen overeenstemmende met het denken te verklaren; die poging, die bekend staat onder den naam van de scholastiek. Door het gelooven tot begrijpen, met die leuze was de scholastiek opgetreden. Maar voor Thomas bestaat zij niet meer. De rede behoeft niet te zwijgen, neen; zij kan de geloofswaarheid waarschijnlijk maken, bedenkingen afsnijden, doch bewijzen kan zij niet. Ten laatste moet de geloovige zich buigen voor het gezag der openbaring. Het standpunt, eens met zooveel stoutheid ingenomen, heeft Thomas reeds verlaten. Hiermee moet gerekend worden bij het instellen van eene vergelijking tusschen de twee standaardwerken der Gereformeerde en der Katholieke theologie. Waartoe leidt die vergelijking volgens Dr. Pierson? Zij valt meer ten voordeele van het werk van den Katholiek uit, dan van dat van Kalvijn. In welk opzicht? Dr. Pierson begint met te wijzen op het onderscheid in den vorm tusschen beide boeken. De Institutie zou men kunnen noemen een ‘godsdienstig leesboek voor beschaafde kristenen’; terwijl de Summa zich richt tot theologen, bestudeerd moet worden. ‘Thomas is, wat Kalvijn niet is, wijsgeer; waarmede bedoeld wordt, dat Thomas Aquinas zich bewust is van de algemeene logische beginselen, die aan de onderscheidene leeringen ten grondslag liggen’Ga naar voetnoot(†). Vandaar ook het groote verschil in de methode, die beiden volgen, en waarbij de voortreffelijkheid van den Katholiek vooral uitkomt. Kalvijn heeft over elke zaak, die hij behandelt, een denkbeeld, dat vaststaat. Van twijfel bij hem geene sprake. Zóó is het, als hij het stelt. Bij Thomas is dit anders. Hij draagt alles voor in den vorm eener quaestie. ‘Hij begint niet met een leerstuk vast te stellen; hij begint eenvoudig met een quaestio op te werpen: òf dit en dat zóó, dan wel anders is? Heeft hij dit gedaan, dan gaat hij na, wat er tegen in te brengen is; wat de beslissing van de vraag in een bepaalden | |
[pagina 20]
| |
zin verhindert; en hij doet dit niet pro forma. Hij brengt geen bedenkingen in, om zich het genoegen te geven van ze te wederleggen. Het is hem met de tegenwerpingen veeleer volkomen ernst. Hij formuleert ze op het scherpst; zoo scherp, dat hij aan het denken van den nieuweren tijd, aan de moderne kritiek van de kristelijk-theologische leerstukken slechts weinig te doen heeft overgelaten. Nadat hij dan de tegenwerpingen vermeld heeft, maakt hij gewag van de eene of andere uitspraak, hetzij van de heilige Schrift, hetzij van de Patres, of ook van Aristoteles; waaruit blijken zal, dat zij het gevoelen waren toegedaan, waartegen hij begonnen was met bedenkingen te opperen. Eerst daarna, wanneer de lezer dus voor zich heeft het pro, aan de rede, en het contra aan eene der genoemde autoriteiten ontleend, maakt hij zijn conclusio op’Ga naar voetnoot(*). Die conclusie is altijd ten gunste der traditioneele theologische stelling. Toch is zij vaak van dien aard, dat men recht heeft aan te nemen, dat de bedenkingen, tegen het leerstuk gemaakt, veel meer Thomas' gevoelen weergeven dan het gezag, waarvoor hij ten slotte zich buigt. Bij de vraag, bij voorbeeld, of in het sacrament des avondmaals het werkelijk lichaam van Christus tegenwoordig is, buigt hij zich voor de autoriteit van twee kerkvaders, maar eerst nadat zijne rede de mogelijkheid van die tegenwoordigheid op de meest besliste wijze heeft ontkendGa naar voetnoot(†). Die methode stelt Dr. Pierson boven die van Kalvijn. Beiden, zoowel Kalvijn als Thomas, buigen voor eene autoriteit. De eerste voor die der Schrift alleen; de andere voor die van de Schrift, van Kerkvaders, in één woord voor die van de Kerk. Doch Thomas laat eerst der rede haar volle recht tot het maken van bedenkingen tegen het gezag, om straks tegenover die bedenkingen onvoorwaardelijk te buigen voor dat gezag, dat vaak gansch wat anders leert dan de rede. Kalvijn beweert, dat wat hij gelooft, alzoo te vinden is in den Bijbel. Kan hij nu den Bijbel niet gebruiken als autoriteit, dan verdraait hij eenvoudig diens woorden, totdat hij hem dienst doet. Dr. Pierson trekt hieruit de conclusie, dat het Roomsche autoriteitsgeloof minder den geheelen mensch aantast dan het Protestantsche. ‘Er steekt in dat geloof meer skepticisme, meer filosofie. De rede ligt hier wel aan banden, maar zij is er toch, en spreekt en beweegt zich binnen zekere grenzen. Zij is gekneveld, maar zij is niet omgekocht; zij gehoorzaamt, maar zij is niet bedorven; zij is niet vrij, maar zij behoudt een zekere zelfstandigheid’Ga naar voetnoot(§). Een hard oordeel. Ook een billijk? Vooraf ga deze opmerking. Vooreerst: de Summa las ik nooit; maar ik heb wel gelezen het overzicht van dat werk gegeven door Dr. Pierson in zijne Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme. Aan het slot van dat overzicht noemt de schrijver het gods- | |
[pagina 21]
| |
dienststelsel van Thomas Aquinas een, ‘waarbij het de moeite niet eens meer loont, te vragen in hoeverre het zich voor de rede laat rechtvaardigen, ja dat veeleer alle wijsbegeerte in het aangezicht slaat’Ga naar voetnoot(*). Verdient dat boek dan zoo verheven te worden boven de Institutie? Dien indruk had de lectuur van het overzicht en van het zoo even vermelde slotoordeel niet op mij gemaakt. Maar hierop wil ik geen nadruk leggen. Mijn indruk kan niet juist geweest zijn. Ook kan Dr. Pierson zich ten aanzien der Summa bedacht hebben. Toch zou ik niet vermoeden, dat hij aan het slot van dat gedeelte der Geschiedenis van het Katholicisme, dat over de Summa handelt, geschreven zou hebben, wat hij in zijne Studiën ten aanzien van dat werk schrijft: ‘Is heden ten dage iemand van het Kristelijk geloof vervreemd, zonder daarom nog van de beginselen van ons tegenwoordig wetenschappelijk onderzoek doordrongen te zijn, dan zal hij eerder door het lezen van Thomas, dan door het lezen van Kalvijn teruggebracht worden, want alleen de eerste geeft argumenten, en argumenten die hem bevredigen kunnen’Ga naar voetnoot(†). Bevredigende argumenten in een stelsel, waarbij men niet eens meer vraagt, of het zich voor de rede laat rechtvaardigen, en dat alle wijsbegeerte in het aangezicht slaat! Ten andere: ik zal niet op mij nemen de verdediging van het stelsel van Kalvijn, even min van diens methode. Dat hij - en zoovelen na hem, als zich beriepen op het gezag der Schrift ten gunste van hunne leer, - van schriftverdraaiing zich niet hebben vrijgehouden, is al den volke bekend. Is de exegese der Katholieke Kerk van die kwaal geheel vrij? Doch toegegeven, wat Dr. Pierson oordeelt over Summa en Institutie, dan nog acht ik zijne conclusie onbillijk. Het Roomsche autoriteitsgeloof tast minder den geheelen mensch aan. Ik zou het omgekeerde willen beweren. Dat autoriteitsgeloof doodt den mensch. Het brengt hem tot dooding van de rede, om geloovig te kunnen blijven; of het voert hem tot scepticisme en wel tot het allerellendigste: hij zal de geloofswaarheid betwijfelen en toch haar als waarheid belijden, om Katholiek te kunnen blijven. In het Protestantisme - zegt Dr. Pierson - is het autoriteitsgeloof een overgangstoestand tot onverholen rationalisme. Ik kom hierop terug. Maar ook het autoriteitsgeloof van Thomas Aquinas was een overgangstoestand. Zijn stelsel moge geworden zijn het Katholieke stelsel, de scholastiek heeft met hem haar laatste woord niet gesproken. Bij hem geldt nog de stelling: de rede kan eenigermate de geloofswaarheid bewijzen. Van die stelling tot de andere: de rede kan de geloofswaarheid in het geheel niet bewijzen, deze kan slechts op gezag eener bovennatuurlijke openbaring worden aangenomen, is slechts één schrede. Die schrede is gedaan. Straks kunnen de geleerden der Kerk ertoe komen, om het kerkelijk geloof onaan- | |
[pagina 22]
| |
tastbaar te achten, terwijl de rede het niet alleen niet bevestigde, maar het zelfs tegensprak; en eindelijk kon Willem van Occam de scheiding tusschen rede en geloof tot den rang van beginsel verheffenGa naar voetnoot(*). Hiermee pleegt de scholastiek zelfmoord. En de mensch dan, die dat geloof het zijne noemt? Wordt niet de geheele mensch aangetast, als hij in zake van godsdienst òf zijn verstand voorgoed het zwijgen oplegt - gesteld, dat dit mogelijk is, - òf daaraan het recht toekent van meespreken in den waan, dat daarmee het geloof zelf onaangetast blijft. ‘Het is niet waar - toch geloof ik het’, is dat scepticisme niet de dood van den mensch? Ook Kalvijn's autoriteitsgeloof is een overgangstoestand - tot onverholen rationalisme, zegt Dr. Pierson - ik zou liever zeggen tot een breken met elk uitwendig gezag. Voor Thomas ligt de autoriteit in de Kerk, die met onfeilbare zekerheid gesproken heeft en spreken blijft; voor Kalvijn in Gods woord. Dat Godswoord vindt hij in een boek. Ongetwijfeld zal nu het gevolg wezen, dat, zoolang aan dat boek in zijn geheel onfeilbaarheid wordt toegekend, men zijne uitspraken gaat uitleggen zóó, dat zij dienst kunnen doen als gezag voor hetgeen men als waarheid aanneemt. Maar daarmee is immers tevens uitgesproken, dat, hoe ook de hervormers, met name Kalvijn, zich op het gezag des Bijbels beroepen en daaraan zich schijnen te onderwerpen, zij toch in werkelijkheid boven dat gezag staan. Ook is de autoriteit der Schrift niet de laatste, de hoogste. Zij rust op een ander gezag, namelijk op de getuigenis des Heiligen Geestes in den mensch. Nu kan worden aangevoerd, dat die inwendige getuigenis nooit leeren kan, dat de geheele Bijbel Gods woord is. Maar waarom het mij hier te doen is, is het feit te constateeren, dat Kalvijn zich op die getuigenis beroept als op den onwrikbaren grondslag van zijn geloof. Daarmee is gegeven de mogelijkheid van critiek op den Bijbel. Straks zal het blijken, dat die inwendige getuigenis niets leert omtrent de geschiedenis, in den Bijbel te vinden. Dat zij niet verbiedt, om in de godsdienstige denkbeelden des Bijbels ontwikkeling op te merken. Het gezag der Schrift kan ondermijnd worden. Maar dan kan blijven dat andere gezag, waarbij de mensch zijne geestelijke gezondheid bewaart, het gezag van de getuigenis des Heiligen Geestes. Kalvijn stond nog in het goede vertrouwen, dat die getuigenis het gezag van den Bijbel bevestigde. Voor hem in zijne dagen was het steunen op een gezag buiten hem nog noodzakelijk. Nu moet hij zich schuldig maken aan Bijbelverdraaiing. Eene dwaling volkomen ter goeder trouw. Maar tevens het bewijs, dat het beginsel der Hervorming met dat steunen op een uitwendig gezag in strijd was. In beginsel is het reeds aanstonds ondermijnd, toen zijne autoriteit afhankelijk gesteld werd niet van het dictum eener onfeilbare kerk, maar van een testimonium binnen in den mensch. | |
[pagina 23]
| |
Nu kunnen wij terugkeeren tot de vraag: is de maatstaf, door Dr. Pierson bij zijne beoordeeling der Institutie gebezigd, de juiste? De conclusie, waartoe hij komt ten opzichte van het autoriteitsgeloof bij Katholieken en Protestanten, doet ons dat betwijfelen. Wie het eerste hooger stelt dan het laatste, omdat er meer scepticisme in steekt, snijdt zichzelven den weg af, om de Institutie ten volle te waardeeren. De maatstaf, waarnaar dat boek beoordeeld moet worden, is nog een andere dan die van logisch volgehouden beginselen en juiste methode. Dr. Pierson noemt de Institutie de eerste proeve van eene dogmatiek op Gereformeerd standpunt. Zoo kan Kalvijn's boek inderdaad genoemd worden. In een vast stelsel wordt de overtuiging van den schrijver voorgedragen. Toch kan die benaming tot misverstand aanleiding geven. De Institutie is geene dogmatiek in den zin, waarin men bijv. de Summa van Thomas van Aquino zoo zou kunnen noemen. Beter schijnt het mij toe, ons te houden aan Kalvijn zelven, die bedoeld heeft in zijne Institutie eene belijdenisschrift te geven. In zijn boek geeft hij rekenschap van zijne overtuiging, van zijn geloof. In de eerste plaats is het een godsdienstig boek. Om het te waardeeren, moet gezocht worden naar de godsdienstige overtuiging, die eruit spreekt. Daarmee dringt men door tot het hart van het werk. Het kan wezen, dat aan de logica wat hapert, dat de methode niet zuiver is, toch zal dat boek nu indruk kunnen blijven maken door de overtuiging, door dat geloof, waarvan het getuigenis aflegt. Dr. Pierson schrijft zijne critiek met het oog op het verschijnsel van deze dagen, de herleving van het Kalvinisme. Ik stel mij voor, dat een aanhanger van dat Kalvinisme misschien weinig zal kunnen zeggen tegen die critiek, zonder dat zij toch veel indruk op hem maakt. Dr. Pierson heeft Kalvijn niet begrepen, want hij is niet doorgedrongen tot de ziel van den man en van zijn boek - dat kan zijne slotsom zijn. Heeft Dr. Pierson dan hiervan niets gevoeld? Het tegendeel. De machtige invloed, door de Institutie als ‘uitdrukking van een levend geloof’ geoefend, kan niet beter worden verklaard dan met de woorden van Dr. Pierson zelven aan het einde van het hoofdstuk, aan de Institutie gewijd. ‘Dit werk - schrijft hij - is vaak een gesproken boek: de auteur schijnt te spreken tot zijn lezer; is altijd opgewekt; altijd bij de zaak die hij behandelt, neen, geheel er in; en overal ontvangt men den indruk, dien Robespierre gaf: die man gelooft al wat hij zegt. Zijn geschrift heeft nu de graviteit van een leerboek; dan de levendigheid van een polemisch pamflet; straks de innigheid van een stichtelijke toespraak; aanstonds, men weet zelf nauwlijks hoe, overgaande in spot en hoon; altijd eenvoud, elegantie, beknoptheid, kracht. Indien de eerste voorwaarde om vertrouwen in te boezemen, zelfvertrouwen is, bij wien was ooit die voorwaarde overvloediger vervuld? Kalvijn twijfelt niet; hij erkent nooit zijn verlegenheid. Dat zelfvertrouwen wortelt voor ons in zijn eenzijdigheid en beperkt- | |
[pagina 24]
| |
heid, maar voor hem zelf in de onwrikbare overtuiging, dat hij zijn leer geput heeft uit Gods eigen Woord. Niemand heeft dan ook ooit de majesteit, de onkreukbaarheid van waarheid dieper beseft. Hij durft haar dienen; durft aanvaarden wat hem waarheid is gebleken en betoont daarin karakter niet verzwakt door eenige sentimentaliteit. Gelijk Loyola de Drieëenheid, zoo heeft Kalvijn den persoonlijken God gezien, aan wiens bestaan men hem minder snel had doen twijfelen, dan aan de meest tastbare werkelijkheid. Wie met zooveel vastheid over het onzienlijke kon spreken; wie dit onzienlijke met zooveel onverschrokkenheid wist te plaatsen ver boven den maatstaf van menschelijk oordeel; wie als Kalvijn al het pathos der menschelijke taal in zijne macht had om een kleinen kring van uitverkorenen, te midden eener gevloekte wereld, als te besproeien met den dauw eener goddelijke liefde, niet angstvallig afgemeten naar menschelijke verdienste, moest harten winnen gelijk weinigen’Ga naar voetnoot(*). Gulden woorden, door Dr. Pierson's gevoel hem ingegeven! Had hij met dat persoonlijk, dat religieus karakter der Institutie niet moeten rekenen bij zijn wetenschappelijk onderzoek? Zeer zeker. Dan eerst was zijne critiek volledig geweest. Het stond hem vrij, om de Institutie te toetsen aan logica en methode, maar hij had verder moeten gaan en trachten de fouten, die hij vond, te verklaren uit den aard van het werk, uit het beginsel, waarvan Kalvijn uitgaat. Bij dezen man ligt het vermoeden voor de hand, dat, als hij zondigt tegen logica en methode, het is, om boven alles zijne godsdienstige beginselen te handhaven. Religieus man is Kalvijn in de eerste plaats. Dit ééne staat bij hem boven alles: Gode de eer te geven en Hem alleen. Dat beginsel zal hem brengen tot afschuwelijke leerstukken, zal hem verleiden tot zonderlinge schriftverdraaiing. Doch heb eerbied voor dat heroïek geloof, dat voor niets terugdeinst, als zijn God maar de eere ontvangt! Daarmee is verklaard de invloed, door de Institutie geoefend. Neen, deze man stelde geene quaesties; hij beredeneerde geen voor en tegen. Hij bezat de volle verzekerdheid des geloofs. Hoe diepen indruk moest dat maken op velen, die moe waren geworden van dat scepticisme, dat de Katholieke Kerk met haren St. Thomas kweekt! En met die kloeke verzekerdheid verkondigde Kalvijn een diep godsdienstig beginsel. De mensch is niets, God alles te achten. Hij verkiest degenen, die zalig zullen worden naar zijn welbehagen; die zaligheid niet 's menschen werk maar van God alleen. Ik vraag niet, of Kalvijn dit beginsel zoo gesteld en ontwikkeld heeft, dat de godsdienstige mensch van heden zich daarin vinden kan. Op die vraag zal zeker ontkennend moeten worden geantwoord. Maar dit vraag ik: welk eene macht moet dit beginsel niet geoefend hebben bij velen, die geen vrede voor hun gemoed meer vonden in de leer der verdiende zaligheid, welke het Katholicisme in de practijk zoo sterk predikt? Die Hugenoten onder | |
[pagina 25]
| |
de vervolging; onze vaderen in hunne worsteling tegen een overmachtig Spanje: welk eene kracht heeft het hun niet gegeven, te staan in het volle vertrouwen, dat zij uitverkorenen Gods waren, Gods genade hun onvervreemdbaar deel was, niets uit de hand van den Almachtige hen rukken kon! Men leze eens de schoone beschrijving van de macht, door dit geloof geoefend, bij Bancroft in zijn History of the United States, I, p. 461, 2 aangehaald door Dr. Kuyper in zijn Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden in de aanteekeningen op bl. 76. Toch is de invloed, door de Institutie geoefend, hiermee nog niet volledig verklaard. Nog in eene andere behoefte voorzag dit boek. Het gaf een stelsel. En daaraan was behoefte. Neen, de Institutie is niet te vroeg gekomen. Die mannen en vrouwen, die de Roomsche Kerk verlieten, omdat zij in haar geen vrede vonden voor hun gemoed, zij konden niet op eenmaal vrij zijn, slechts op het gezag hunner consciëntie steunen; zij hadden noodig een scherp geformuleerd stelsel, eene vaste leer; de aanwijzing van een gezag buiten hen, waaraan zij zich veilig konden toevertrouwen. Dat gaf Kalvijn hun. Aan hen. Zijne Institutie geeft een stelsel niet voor de geleerden het eerst, maar voor het volk. Op dat stelsel mag nog zooveel zijn aan te merken - het heeft menig Protestant bewaard voor afdwalen, aan zijn denken en nog veel meer aan zijn geloof gegeven vasten grond, stevige kracht. ‘Hoe menigmaal heeft Melanchthon, als hij moede van zijn arbeid en door zorgen gedrukt, het hoofd op de borst van Kalvijn liet neerzinken, uitgeroepen: dat ik aan dit hart mocht sterven.’ Hoevelen heeft Kalvijn's onderwijzing moed gegeven, om te leven, te strijden, te sterven! | |
III.De poging, om het Kalvinisme weer te doen herleven en aan de leer van den Geneefschen hervormer de heerschappij te hergeven, was voor Dr. Pierson de naaste aanleiding, om zijne Studiën over Kalvijn het licht te doen zien. Waarschijnlijk heeft ditzelfde verschijnsel onzer dagen Dr. Gunning doen besluiten, om van een zestal voorlezingen, door hem in den vorigen winter gehouden, met voorbijgang der anderen alleen de derde uit te geven onder den titel: Van Calvijn tot Rousseau. Het is hem te doen, om één gedachte in het licht te stellen: ‘Wordt Calvijn niet naar den eisch van zijn eigen beginsel ontwikkeld, bepaaldelijk in 't geen hij terecht het hart der kerk noemde, de prediking van de verkiezing, zoo maakt men de verschijning van Rousseau noodzakelijk; nalaten van de noodige evolutie brengt revolutie’Ga naar voetnoot(*). Laat ik hier aanstonds bijvoegen, dat Dr. Gunning Rousseau neemt als type van zijne zienswijze. Het is hem te doen om | |
[pagina 26]
| |
de geestesrichting, waarvan Rousseau een der voornaamste vertegenwoordigers was. Dr. Gunning geeft eenige historische aanwijzingen over het noodwendig verloop van het Kalvinisme, terwijl hij vooral aantoont, welke de ontwikkeling van Kalvijn's beginselen, met name van de leer der verkiezing, is, waarvan hij heil verwacht voor onzen tijd. Zoo geeft zijn geschrift ons aanleiding, om een antwoord te zoeken op de vraag: wat hebben wij te denken van de poging, om het Kalvinisme te doen herleven? maar ook op die andere: welke beteekenis kan het Kalvinisme nog hebben voor ons in deze dagen? Bij het zoeken naar dat antwoord, met name op de eerste vraag, kan de Inleiding, door Dr. Pierson voor zijne Studiën geplaatst, ons van grooten dienst zijn. De poging, om het Kalvinisme te doen herleven, - het was dus gestorven, althans van kracht beroofd. Zoowel Dr. Pierson als Dr. Gunning wijzen daarop. Het spreekt vanzelf, dat, waar de eerste zich verheugt over de ‘onttheologiseering’ onder ons en de tweede alle heil verwacht van eene ontwikkeling van Kalvijn's leer der verkiezing, de schets van het verval van het Kalvinisme niet bij beiden dezelfde kleur draagt. Toch zijn beiden eenstemmig in de erkenning van het feit, dat allengs zoowel de kerk, door Kalvijn gesticht, begon te verzwakken als de leer, door hem gepredikt, te verslappen. De kerkelijke tucht, door Kalvijn te Genève zoo streng geoefend, verdween. De Staat, door hem feitelijk tot dienaar der Kerk gemaakt, weigerde zijne diensten; zijne hulp verloor althans alle beteekenis. Eene dorre stelselzucht, eene conventioneele leerheiligheid zonder krachtig leven - daarin verliep het Kalvinisme in onze kerk. Straks moest het zijne plaats afstaan aan een supranaturalisme, dat wijn in water veranderde; later aan een rationalisme, dat al te verstandig was. Het veroordeelde en verbannen Arminianisme begon allengs veld te winnen. En de kerk van 30 à 40 jaar geleden - zegt Dr. Pierson - was de Remonstrantsche kerk zonder den Remonstrantschen naam. Wat er nog aan Kalvinisme was overgebleven, werd sedert uitgewischt, althans belangrijk verzwakt door den invloed der liberale theologie en van het Réveil. Dr. Pierson wijdt in zijne Inleiding een paar belangrijke bladzijden aan de beschrijving van den invloed, door het Réveil geoefend. Die richting ‘legde al den nadruk op het kristelijk gemoedsleven en op de kristelijke practijk, en beschouwde een zekere mate van orthodoxie, begrepen in deze hoofdsom: Godheid van Christus, zijn plaatsvervangend lijden, Ingeving der Heilige Schrift, niet als grondslag, maar als korrelaat van het kristelijk gemoedsleven’Ga naar voetnoot(*). In haar werd het: wie wedergeboren is, is of wordt eerlang orthodox. Een geheel ander uitgangspunt dan in het streng leerstellige Kalvinisme. Het specifieke Kalvinistische leerstuk der voorbeschikking verloor in deze gemoedelijke richting zijne beteekenis. ‘Gemeenzaam uitgedrukt: met die leer was | |
[pagina 27]
| |
men verlegen.’ Ze was te hard, die prediking der eeuwige verdoemenis. Intusschen was met dat alles het Réveil zeer onrechtzinnig. Prof. Scholten kon in de voorrede voor zijne Leer der Hervormde Kerk een lang zondenregister van de mannen van het Réveil opmaken. Straks konden de kinderen dier mannen vragen, waarom men, om vroom te zijn, juist die leerstukken moest aanhouden, waarin hunne vaderen de waarheid vonden? Kon men niet vroom zijn zonder die leer? Daarenboven, waar alle nadruk viel op de wedergeboorte als eenig beslissend kenmerk van den Christen, daar werd het individualisme sterk in de hand gewerkt. Men vond wedergeborenen in alle kerken. Zoo werkte het Réveil ontbindend voor alle kerkgemeenschap. ‘Geen macht heeft in ons land meer de kerk, het kerkelijk bewustzijn ondermijnd dan het Réveil. Met uitzondering van den Katechismus, werden de symbolische schriften der hervormden niet gelezen. Men kon als kind den indruk ontvangen, dat de geloofsbelijdenis, achter sommige Bijbels geplaatst, tot de apocriefe boeken behoorde, tot geschiedenissen als Bel en de Draak, waaraan men wel eens begon, maar die men nooit ten einde bracht’Ga naar voetnoot(*). De conservatieve orthodoxen bestreden wel dit subjectivisme, maar tevergeefs. Zij werden als vijanden van het Christelijk leven in den ban gedaan. ‘De liberale theologie brak het dogma af, en het Réveil brak de kerk af.’ Volgens dezen zelfden schrijver laat zich uit dezen stand van zaken de poging, om het Kalvinisme te doen herleven, verklaren. Hij begrijpt, dat er eene richting gekomen is, die, al de zinledige termen van het kerkelijk liberalisme gelijk van het piëtisme hartelijk moede, bij de schipbreuk van alle kerkleer roept om den ouden stuurman - om Kalvijn. Aan anderen laat ik de beslissing over, of dit gedeelte der histoire contemporaine volkomen juist is geteekend. Doch mij dunkt, er ligt in Dr. Pierson's verklaring van het opkomen van het Kalvinisme in deze dagen wel waarheid. De dogmatische flauwheid bij de rechtzinnigen, de dogmatische onzekerheid bij de vrijzinnigen hebben daaraan zeker haar deel. Te eerder durf ik dat stellen, omdat hetzelfde verschijnsel zich voordoet ook op ander gebied dan dat van theologie en kerk. De poging, om het Kalvinisme te doen herleven, openbaart zich niet alleen in de twee laatstgenoemde kringen. Ook in den Staat en in de wetenschap wil het zich doen gelden. Daarin is het getrouw aan hetgeen de man wilde, naar wien het zich noemt. Kalvijn heeft te Genève het leven in alle kringen onder zijne tucht gebracht. Welnu, in die andere kringen buiten kerk en theologie om tot op zekere hoogte dezelfde verschijnselen als daar. Op staatkundig gebied werd het oude leerstuk van het droit divin verbroken, de volkssouvereiniteit erkend - maar ook hier nog niet de volle zekerheid, welke de nieuwe zakken moeten wezen, waarin de nieuwe wijn gegoten zal worden. En op wetenschappelijk terrein waren het de exacte weten- | |
[pagina 28]
| |
schappen, die de wet gingen voorschrijven, die de methode wilden aangeven ook voor de geestelijke wetenschappen, waarbij het positivisme welvoer. Deze overwegingen - hoe algemeen ook - brengen ons op den weg, om een antwoord te vinden op de vraag, wat wij van het optreden van het Kalvinisme in het heden te denken hebben. Eene vraag, die overweging verdient, ook omdat het niet te ontkennen valt, dat het jeugdige oud-Kalvinisme succes heeft bij zijne poging. Misschien moet hier eene uitzondering gemaakt worden voor de poging op wetenschappelijk gebied: de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij schijnt nog niet te bloeien. Hier zal de tijd moeten leeren, welke kracht het Kalvinisme heeft als wetenschappelijke richting voor dit geslacht. Wel mag van dit succes gesproken worden op staatkundig gebied, waar het Kalvinisme optreedt als de anti-revolutionnaire partij. Bedenkelijk mag haar bondgenootschap met de Ultramontanen zijn bij de laatste verkiezingen, toch toont zij eene niet te miskennen kracht. Zij treedt ook op met een vast beginsel, een uitgewerkt programma. Zij weet, wat zij wil. En daarbij werkt zij op het volk met hare belofte, dat zij - en zij alleen - de echte volksvrijheid verzekert. Nog niet vergeten is Dr. Kuyper's lezing over het Kalvinisme, waaruit onze volksvrijheid haar oorsprong genomen had en dat de waarborg voor die vrijheid bleef. Het is niet te verwonderen, dat de anti-revolutionnairen met hun geroep van vrijheid gehoor vinden bij ons volk. De Staat doet in onze moderne samenleving al verder zijne macht gelden. Niet langer tevreden met de rol van politieagent, treedt hij op als de georganiseerde maatschappij in een bepaald land, maar heeft nu ook de pretensie van te moeten waken tegen haar bederf, te moeten zorgen voor hare ontwikkeling en voor die ontwikkeling nieuwe voorwaarden te moeten vaststellen. Zoo kunnen zij, die vrijheid schrijven in hunne banier en ijveren tegen staatsalmacht, rekenen op aanhang bij het volk, dat doorgaans meer gediend is van de rechten, die het bezit van vrijheid schenkt, dan van de plichten, die het eischt. Toch is er geene reden, om dat succes al te hoog aan te slaan. De Kalvinisten in onzen Staat leven nog het meest bij de fouten hunner tegenstanders - of beter gezegd bij hunne onzekerheid. De moderne Staat, uit de revolutie geboren, heeft zich niet regelmatig kunnen ontwikkelen. Trouwens, hoe zou dat mogelijk geweest zijn, waar die ontwikkeling den invloed ondergaat van de wijziging in alle verhoudingen onzer samenleving in de laatste jaren. De Staat moet zijn de georganiseerde maatschappij - en is er iets meer gedesorganiseerds te noemen dan onze samenleving, waarin eene geheel gewijzigde verhouding van standen in de plaats der oude treedt, een nieuwe stand opkomt en zich gelden doet, vraagstukken van den grootsten omvang en van dadelijk belang als bij den dag verrijzen! In dezen stand van zaken kan eene partij slagen, die optreedt met een vast programma en zich tooit met | |
[pagina 29]
| |
de vrijheidsmuts. Doch ook niet veel meer dan zich tooit. Volksvrijheid is van het Kalvinisme niet te wachten. Ik zal niet ontkennen, dat er in het Kalvinistisch geloof onzer vaderen eene kracht school, die hen in hun vrijheidsoorlog staande hield. Toch waren ook zij maar half consequente Kalvinisten - anders hadden zij Filips II niet afgezworen. Volgens Kalvijn toch daalt alle souvereiniteit van God. Maar deze opperste souverein is vrijmachtig en geeft zijn gezag aan wien hij wil. ‘Een democratie als die van Amerika is hem even bruikbaar instrument ter betooning zijner souvereine heerlijkheid als het Russisch absolutisme’Ga naar voetnoot(*). M.a.w., men heeft den politieken toestand, waarin men leeft, als Gods wil te aanvaarden. Maar nu ook aan den Vorst of aan het gezag te gehoorzamen als aan den Stedehouder Gods. Tegen dat gezag mag men zich niet verzetten - dat is verzet tegen God. Ook niet, wanneer de vorst iets gebiedt tegen Gods eer. Dan heeft men gehoorzaamheid te weigeren en te lijden. Het is waar, Kalvijn maakt hier eene uitzondering. Wanneer er in een land zijn wettig saamgestelde lichamen (parlementen bijv.), die geroepen zijn, om den Vorst te controleeren, dan rust op dezen ook een deel der souvereiniteit krachtens Goddelijk recht en daarmee hebben zij het recht en den plicht, om zich tegen de tirannie te verzetten. Doch arm volk, als dezen hun plicht verzuimen, van hun recht geen gebruik willen maken; dan heeft het te gehoorzamen of te lijden. En nu in ons land? Hier is vrijheid. Wordt zij door het Kalvinisme beter gewaarborgd? Men kent uit de Oratie van Dr. Kuyper bij de opening der Vrije Universiteit het Kalvinistisch beginsel: Souvereiniteit in eigen kring. Welnu - waar iedere kring, de huiselijke, de wetenschappelijke, de paedagogische, ja, hoeveel kringen zijn er wel, zijn eigen souverein is, zal daar de vrijheid bloeien? Is het niet te vreezen, dat de maatschappij daar zal gaan gelijken op het Duitsche rijk van de vorige eeuw met zijne miniatuurstaatjes en zijne miniatuur-tirannetjes? Het is merkwaardig, dat in Dr. Kuyper's Oratie toch altijd de Staat blijft de kring der kringen, die zorgen moet, dat al die anderen elkaar niet hinderen en dat in iederen kring het individu niet verdrukt wordt. De politieagent is dus wel noodig in deze vrije maatschappij. Van de Kalvinisten in den Staat is - meen ik - noch veel te hopen, noch te vreezen. Allengs - waar de Staat zich naar den aard der moderne samenleving rustiger en vollediger organiseeren kan - moet deze fractie wijken. En hetzelfde geldt van het weder opleven van het Kalvinisme in de Hervormde Kerk. Ook daar kan de partij, die onvoorwaardelijken terugkeer eischt tot de belijdenis der Dordtsche vaderen, eenig succes hebben, nu de kerk zelve bezig is zich te ontbinden en de nieuwe vorm voor het godsdienstig leven van de kinderen dezes tijds gezocht | |
[pagina 30]
| |
wordt. Toch bedriege men zich niet omtrent hare macht. Zij maakt het meeste geraas, omdat zij haar aanhang vooral vindt bij de groote massa. Aan deze die noch mystiek is, noch zelfstandig, heeft zij te geven eene vaste leer, eene afgeronde belijdenis. Daarbij heeft zij uit haren aard organiseerende kracht. En dat helpt haar, nu de Nederl. Herv. Kerk deelt in de zegeningen van het algemeen stemrecht. Of met daaraan mee te doen onze Kalvinisten trouw zijn gebleven aan het aristocratisch karakter van Kalvijn's kerkregeling, is eene andere vraag. Intusschen, is de voorstelling van den stand der zaken, door mij gegeven, juist, dan blijkt, dat ook in de kerk de macht van het Kalvinisme meer schuilt in de onmacht der tegenpartij dan in zijne eigen kracht. Trouwens, wie de organen dezer partij in onze kerk leest, weet, hoe ook zij niet roemen kan op eenheid. De broederen strijden soms lang niet malsch met elkander. En is het te verwachten, dat eene dogmatische en stichtelijke prediking, als Dr. Kuyper week aan week geeft in De Heraut, op den duur voedsel blijven kan voor hoofd en gemoed van Nederlandsche Protestanten? Ook draagt het optreden van het Kalvinisme in onze dagen weinig den stempel van een rustig en kloek vertrouwen. De gelijkenis met het optreden van Kalvijn in zijn brief aan Frans I, voor de Institutie geplaatst, is ver te zoeken. Dag- en weekbladartikelen, petities en protesten zijn de grootste manifesten. De groote trom wordt telkens geroerd. Droeg niet het begin der Vrije Universiteit datzelfde karakter? Mag ik daarin vinden het bewijs van een gemis aan innerlijke kracht? Trouwens, het is ook niet recht te denken, dat velen in deze dagen van ganscher harte kunnen leven bij dat oude Kalvinisme, bij die leer, die het hart der kerke heet, de leer der Voorbeschikking, zooals Kalvijn die heeft voorgedragen. O, toen - in de dagen, waarin het Kalvinisme ontstond, - toen de Institutie uitdrukking gaf aan een levend geloof, toen kon er kracht van uitgaan. Onze vaderen zullen de leer der verdoemenis van zoovelen als eene consequentie hebben aanvaard, maar die hun hart niet raakte. Trouwens, bij Kalvijn zelven schijnt het evenzoo te zijn geweest; waar hij geene leer geeft, niet onderwijst, maar eene belijdenis geeft, daar noemt hij zelfs de praedestinatie niet eens, of noemt hij haar, dan is het enkel als grond der verkiezingGa naar voetnoot(*). Neen - wat zij geloofden met gansch hun hart en waaraan Kalvijn's leer woorden gaf, het was, dat zij uitverkorenen waren van God; wij staan in Gods hoede; onzer is zijne hulp, zijne genade: die overtuiging was hunne kracht. Zoo kon het toen. Kan het nu nog zoo? Nu is het Kalvinisme niet de uitdrukking van een levend geloof - nu is het eene oude leer, waarnaar men grijpt, en die men weder tracht te galvaniseeren. De Kalvinisten van heden zijn andere menschen dan de vaderen der 16de en 17de eeuw. Ook zij | |
[pagina 31]
| |
hebben eene ontwikkeling achter zich, die ze niet ongedaan kunnen maken. Willen zij dan nu het oude Kalvinisme doen herleven, dan moet het nu wezen geheel de leer van Kalvijn met al hare consequenties. Is dat mogelijk? Het moge de vroolijkheid van die jeugdige Protestantjes uit De Génestet's leekedichtje niet verstoren, of daar op één, die zalig wordt, tienduizend gaan verloren: dat kan niet het geval zijn bij die oudere Protestanten, die met bewustheid de zuivere leer aannemen. Kunnen zij zich nog verschuilen achter Gods wil en Gods eer, om kalm te blijven in deze wereld van verdoemden? Of is misschien op hen toepasselijk, wat Dr. Gunning schrijft: ‘Men moet onderscheid maken tusschen de kerkelijke prediking en het persoonlijk geloof. In de prediking hebben velen de strakste verkondiging lief, door denzelfden zielkundigen misstand als welke vaak het tooneel zoo schadelijk maakt, namelijk omdat men gaarne iets ontzachlijks hoort en ziet wat men zich bewust is, zelf persoonlijk toch niet te willen op zich nemen. Maar diezelfde kerkbezoekers voor welke hoe schriller en steiler prediking hoe liever, maken toch doorgaans als het op hun eigen vader, moeder, broeder of vriend aankomt, zooveel uitzonderingen, dat, naar hun persoonlijke concessiën te rekenen, er niet weinigen maar zeer velen zouden zijn die zalig worden. In den Wilhelm Meister komt een gesprek voor in een weiland, waar Wilhelm tot de gezamenlijke tooneelspelers de allerhevigste verwijten richt over hun spel. Het gezelschap nam deze strafrede volkomen gewillig aan, omdat ieder meende dat zij op zijn buurman en niet op hem paste’Ga naar voetnoot(*)? Het is te hopen, dat dit van velen onzer Kalvinisten geldt. Maar dan is hun Kalvinisme ook niet erg gevaarlijk. Ook voor henzelven niet. Voor wien nog in twijfel mocht staan over de levensvatbaarheid van het Kalvinisme van Kalvijn in deze dagen, kan de critiek van Dr. Pierson op de Institutie goede diensten bewijzen. Ook wat Dr. Gunning schrijft over het noodwendig verloop van het Kalvinisme. Ook nu moet het Kalvinisme den weg afloopen tot Rousseau. Maar veel sneller dan vroeger. Het natuurlijke leven laat zich op den duur niet binden. Het loopt onder de tucht weg. De persoonlijkheid wil tot haar recht komen en maakt zich los van de banden, die haar - zoo het heet ter eere Gods - zijn aangelegd. En waar men ontwikkeling en vooruitgang met een beroep op de Schrift onderdrukken wil, daar komt het tot revolutie; daar herneemt de mensch met geweld zijne rechten. Of zouden wij over die toekomst niet eens behoeven te denken? Geldt misschien van het Kalvinisme nu reeds, wat Dr. Gunning schrijft: ‘Is de tijd er niet meer gunstig voor - dan verliest het Calvinisme alle poëzie en warmte, en verschrompelt tot een zeer droevige figuur’Ga naar voetnoot(†)? | |
[pagina 32]
| |
Eene andere vraag is intusschen: waar het oude Kalvinisme niet meer herleven kan op den duur, heeft daarmee het Kalvinisme alle beteekenis verloren? Ligt er in de richting, aan het Protestantisme gegeven door den grooten kerkstichter van Genève, niet, wat ook nu nog van kracht en beteekenis wezen kan? Dr. Gunning antwoordt bevestigend. De behoefte van den modernen mensch met zijne ontevredenheid over de wereld en zichzelven, zijn twijfel, zijn hartstocht, zijne behoefte aan waarachtiger leven en licht kan Kalvijn zelf bevredigen, indien hij slechts naar zijn beginsel ontwikkeld wordtGa naar voetnoot(*). Dat is niet weinig inderdaad. Wat zal die ontwikkeling uit eigen beginsel van het Kalvinisme moeten zijn? Die ontwikkeling geldt de leer der verkiezing, het hart van het Kalvinistisch stelsel. Dr. Gunning beschrijft haar aldus: ‘Die ontwikkeling bestaat in zooveel mogelijk verwijderen van alle philosophie uit de getuigenis en belijdenis des geloofs’Ga naar voetnoot(†). Wat hij daarmede bedoelt, blijkt uit het voorafgaande en de volgende ontwikkeling. Volgens Dr. Gunning is bij Kalvijn de leer der verkiezing en verwerping de vrucht van de philosophie, die in zijne dagen heerschte, die van Aristoteles namelijk, maar nog ruim zoozeer die van Plato. ‘Onder Aristotelische vormen bleef men Platonisch denken’Ga naar voetnoot(§). Aan die wijsbegeerte ontleende de kerk hare Godsidee: het abstract zijnde, dat hoog boven de menschen stond en volstrekt van hen gescheiden was; waartoe men opklom door verstandelijke redeneering, door abstractie op abstractie te stapelen. De God van Kalvijn was van geen anderen aard. Eene strakke Almacht, in wie wijsheid de werkzaamheid van barmhartigheid en rechtvaardigheid regelt. Die Almacht staat absoluut boven den mensch en bepaalt vooraf ieders toekomst. Van vrijheid bij den mensch geene sprake. Kalvijn weet juist te beredeneeren, hoe het krachtens Gods besluit gaan moet. Als hij ook nog geweten had, wie de uitverkorenen en wie de verworpenen waren, dan zou hij alwetend geweest zijn. Die philosophie moet verbannen worden, zegt Dr. Gunning. Wij moeten ons de Godsidee enkel door de Schrift laten geven; als licht, als liefde; kortom, als geheel zedelijk van beteekenis. ‘Dan wordt de almacht Gods de bevrijdende, vrijheid scheppende kracht voor de schepping in het algemeen en voor den mensch in het bijzonder.’ De ontwikkeling van Kalvijn's verkiezingsleer kan Dr. Gunning dan ook nog anders en wel aldus omschrijven: ‘Dat God vrijmachtiger voorgesteld worde dan het aan Calvijn mogelijk is geweest, Hem voor te stellen’Ga naar voetnoot(**). Vat men Gods wezen zedelijk op, dan erkent men, dat God niet slechts aan, maar ook in den mensch zich openbaart. Deze is ‘als zedelijk wezen, d.i. als ontvankelijk voor God, van oneindige beteekenis en | |
[pagina 33]
| |
waarde’. In hem loopt niet het eenmaal vóór vele eeuwen opgewonden uurwerk af, maar hijzelf is Gods werk geworden en daarom wordt alles, wat hij doet, èn zijn eigen werk èn tegelijk Gods werk. Hiertoe dus verkiest God ons, dat wij vrije persoonlijkheden zouden worden. ‘Waarlijk mensch te zijn en van God verkoren te zijn, is één en hetzelfde’Ga naar voetnoot(*). Hoe meer de mensch zich bewust is van God afhankelijk te wezen, alles aan Hem te danken te hebben, hoe meer hij zich persoon gevoelt. En hieraan sluit nu nog eene andere redeneering. ‘Verkiezing heeft altijd tot kenmerk: uitbreiding rondom zich’Ga naar voetnoot(†). Dr. Gunning neemt over den raad, door D.F. Strauss gegeven in zijn: Der alte und neue Glaube, den raad namelijk, om nooit te vergeten, dat wij, naar lichaam en ziel, met al wat wij zijn, denken en doen, deelen zijn van één groot geheel, het Heelal, en dat alles met het oog daarop geschiede. Hierin toch ligt niet het verlies onzer persoonlijkheid, maar haar behoud. Want in dat heelal heeft de mensch, uitverkoren door de eeuwige liefde, een bepaald levensdoel ontvangen; hij arbeidt voor het geheel. Hoe meer hij ten bate van anderen zichzelf verloochent, hoe meer hij zichzelf wordt. Levensverlies is levensbehoud. ‘Alle gevoel van den dichter, die in zijn lied het leven zijner ziel voelt overstroomen; van den denker met zijn kreet: “ik heb gevonden”; van den kunstenaar met zijn: “ook ik ben schilder!”; van den man der wetenschap wien een nog ongekende waarheid tegemoet straalt; van den staats- of krijgsman wien een groote daad ten bate van duizenden gegeven werd; van den apostel of zendeling, die een bres in het rijk des Satans mocht breken en de heerlijkheid des eenigen Naams betuigen; van de schamele en bij de wereld onbekende, die in den strijd der zelfverloochening met brekend hart, doch overwinnende zich den Heere overgeven mocht - dit alles wekt, in zijne mate, een besef van door God tot die roeping verkoren te zijn’Ga naar voetnoot(§). Deze verkorene onderwerpt zich niet aan eene strakke Almacht, maar aan de heilige Liefde. Hij heeft voor zichzelven zekerheid in het besef zijner verkiezing. En daarmee is hem tevens gewezen zijne heilige taak. In Jezus Christus ziet hij den uitverkorene bij uitnemendheid. In dezen is God vleesch geworden. Daarom zijn in hem persoon en werk één. En daarin bracht hij een nieuw leven. Dat leven moet alle leven op aarde doordringen. ‘Het geloof moet dan ook in de vormen waarin het zich uitdrukt, onophoudelijk veranderen, opdat het alle levensbestanddeelen op elk gebied der wereld zich toeeigene om er in den loop der tijden het kleed uit te weven in 't welk het zich aan ons bewustzijn voorstelt. Met breede belangstelling in de wereld heeft het zich ontvanklijk te houden voor de stemmen van wetenschap, kunst, ontwikkeling des geestes op elk gebied des mo- | |
[pagina 34]
| |
dernen levens. Onzen van revolutie doorploegden tijd hebben wij aldus in den geloove te aanvaarden, om daarin het geloof aan de vleeschwording, d.i. de roeping tot heiligheid, werkelijk te maken’Ga naar voetnoot(*). Ik ben niet volkomen zeker, of Dr. Gunning tevreden zal zijn met dit overzicht van den hoofdinhoud van zijn geschrift. Misschien zou hij nadruk willen gelegd zien op wat ik onvermeld liet. Ik heb getracht weer te geven, wat mij voorkwam hoofdzaak te zijn. Misschien ook, omdat het mij het meest aantrok. Inderdaad heeft Dr. Gunning m.i. eene belangrijke bijdrage geleverd voor het antwoord op de vraag: welke beteekenis het Kalvinisme hebben kan voor dezen tijd. En - al zou ik hier en daar in zijn geschrift een vraagteeken willen zetten, omdat ik mij niet thuis gevoel in zijne mystiek; al kan ik mij met zijne beschouwing niet altijd vereenigen - daar is in zijn geschrift, wat mij zeer aantrekt. Laat mij aan het slot van deze beschouwing van geschriften over Kalvijn dit met een enkel woord mogen aanwijzen. Het beginsel, waarvan Kalvijn uitging, was de volstrekte Souvereiniteit Gods. Alles ter eere Gods, dat is zijne hoofdstelling. Dr. Gunning heeft aangetoond, dat uit het Godsbegrip, door Kalvijn overgenomen van de wijsbegeerte zijner dagen en mede aan het Oude Testament ontleend, de harde, afschuwelijke voorstelling voortvloeide, door hem van den souvereinen God gegeven. Dat Godsbegrip is voorbijgegaan. Maar daarmede niet het beginsel. Wederom is het hier Dr. Gunning, die ons den weg wijst. Alle philosophie - zegt hij - moet worden verwijderd en God moet zedelijk worden opgevat. Niet alleen als een, die zich openbaart aan, maar ook in den mensch. Hieraan moet worden vastgehouden. Wat wij ook denken van Gods wezen, van zijn werk in de wereld rondom ons, daarbinnen in ons worden eischen gesteld, die gehoorzaamd moeten worden, onvoorwaardelijk opgevolgd; inderdaad goddelijke eischen, die boven den eisch dezer wereld uitgaan. In ons heerscht eene wet, waarvan wij ons bewust worden in ons geweten. Die wet is de hoogste, is, op verbeurte van ons geluk, niet te overtreden. Zij is in ons de getuigenis, dat wij naar onzen waren mensch behooren tot eene andere orde van dingen dan de stoffelijke. In dat oordeel, dat onverbiddelijk in ons geveld wordt, openbaart zich eene heilige Almacht. Aan de souvereiniteit van die wet, van die Almacht, hebben wij ons onvoorwaardelijk te onderwerpen. De geboden der zedewet moeten voor ons volstrekt geldende zijn. Boven elken anderen eisch staat die van den plicht, van God. Op die souvereiniteit Gods, in de zedelijke wereld zich openbarend in het groot en in het klein, moet alle gewicht gelegd worden in deze dagen. Die erfenis van het Kalvinisme hebben wij ten volle te aanvaarden. Hoe meer de mensch erkent het volstrekt gebiedende van den zedelijken eisch, hoe dieper hij zich buigt voor de souvereiniteit van den Heilige, hoe dieper hij ook gevoelen zal zijne onvolkomenheid, hoe scher- | |
[pagina 35]
| |
per zijn oog zal worden voor het verschijnsel der zonde. Wij weten, hoe sterk het Kalvinisme nadruk legt op der menschen verdorvenheid. Dit zullen wij niet nadoen. Die prediking der verdorvenheid kweekt de verdorvenheid van den hoogmoed bij hen, die zich uitverkoren wanen. Maar eene andere vraag is, of het geen tijd wordt, om een einde te maken aan de lofliederen op de voortreffelijkheid van den mensch en van dezen tijd, waarop wij nog wel vergast worden. Als iets noodig is in deze dagen, dan is het de prediking van de onverbiddelijke wet der zedelijke wereldorde. Geene boetpredikers, die over de zonde in het algemeen spreken gansch roerend en om er verslagen onder te worden. Ik vrees, dat het met hun gehoor gaat als met die tooneelspelers uit den Wilhelm Meister: ‘Het gezelschap nam deze strafrede volkomen gewillig aan, omdat ieder meende dat zij op zijn buurman en niet op hem paste.’ Maar meer ernst, die den moed heeft, om een schelm een schelm te noemen; aan leugen en diefstal hun waren naam te geven, al heeten zij politiek; elke onwaarheid in partijverhoudingen aan de kaak te stellen; oneerlijkheid oneerlijkheid te noemen, ook al bedekt zij zich met den naam van handelsusantiën; karakterloosheid aan het licht te brengen, ook al vertoont zij zich onder den vleiendsten, den slimsten, den meest aristocratischen vorm. Die eisch van volstrekte gehoorzaamheid aan de zedewet moet gelden op elk gebied. Daar is geen levenskring, waar die souvereiniteit niet heerschen moet. Dit beginsel moet streng gehandhaafd worden tegenover het scepticisme, dat achter goed en kwaad een vraagteeken plaatst en alles terugbrengt tot den rang van het betrekkelijke. Daar is geene kracht van, geene toewijding aan beginsel, zoo dezen niet wortelen in gehoorzaamheid aan het plichtsgebod. Zal men - zoo men deze overtuiging deelt - daarmede geene rekening moeten houden bij de keuze van hen, aan wie wij onze openbare belangen toevertrouwen? Kalvijn eischte in den aanvang te Genève van elk lid van den kleinen raad, dat hij de geloofsbelijdenis zou bezweren. Acht men dit eene fout in Kalvijn en prijst men hem verstandig, omdat hij, te Genève teruggekeerd, dien eisch niet heeft herhaald, laat het niet zijn, omdat men meent, dat voor hen, die ons besturen, het alleen aankomt op hunne staatkundige en niet op hunne zedelijke richting. Enkel oprechtheid en zedelijke kracht maken nog geen staatsman; doch die staatslieden alleen oefenen op den duur invloed, doen wat, dat blijft, voor hun volk, welke anderen doen buigen voor hun geloof aan beginsel, hunne trouw aan den plicht. Wij hebben neutraal onderwijs, dat ook dienen moet ter bevordering van Christelijke en maatschappelijke deugden. Nu mag men denken over de verhouding van Christelijk tot maatschappelijk zoo men wil, als men maar erkent, dat de wet van geene absolute neutraliteit weet. Wat is dat ook? En ook al behelsde de wet dien term niet, toch moest die eisch der gehoorzaamheid aan de zedewet gesteld worden aan hen, aan wie de belangen der jeugd voor zoo geruimen | |
[pagina 36]
| |
tijd worden toevertrouwd. Men kan van dezen eisch zeer gemakkelijk eene caricatuur maken. Maar weerleggen is iets anders. Komt het bij elk onderwijs niet voor een goed deel aan op den persoon des onderwijzers? Is dat misschien het geheim der paedagogie? Mag dan niet gevraagd worden, wie die persoonlijkheid is? Zal het voor de toekomst van ons volk onverschillig zijn, of de jonge menschen zeer geleerd zijn in chemie en physica en ondertusschen zichzelven houden voor chemische praeparaten, voor wie zedelijke kracht en zedelijke ernst de onbekende x zijn? Op welk levensgebied zou diezelfde eisch niet gesteld moeten worden? Heeft hij niet zijn krachtig woord mee te spreken bij de oplossing der sociale quaestie? Wel treurig, dat die instelling in onze maatschappij, die boven alles de predikster van dezen zedelijken ernst wezen moest, met lamheid is geslagen. De Kerk bemoeit zich, helaas! met allerlei behalve met die prediking. De Katholieke Kerk streeft vooral naar vermeerdering van hare macht. En de grootste afdeeling der Hervormde Kerk in ons vaderland is verdeeld in ontelbare partijen. Wie haar een verwijt van hare machteloosheid maakt, hebbe de vriendelijkheid, om eerst te vragen, wat hij gedaan heeft voor die kerk. Toch is en blijft het feit treurig. Maar het behoeft zoo niet te blijven. Als maar in de kerk en buiten haar machtiger wordt die partij, die, moe van al het gekibbel, van het zoeken naar een modus vivendi tusschen de partijen, zich aaneensluit, om - ook bij elk verschil van denkwijze - saam te werken in den strijd tegen onwaarheid, oneerlijkheid, scepticisme, frivoliteit: dan valt misschien deze kerk uiteen, maar dan blijft eene gemeente, die strijdt voor wat beters dan eene zuivere leer, voor zuiverheid van geweten, voor zedelijken ernst en daarmede voor zedelijke veerkracht en toewijding onder ons volk. En nog iets anders zou die kring doen. Hij zou personen vormen. Wij hebben karakters noodig, zei onlangs de heer Van Houten in de Tweede Kamer. Een waar woord, dat nog van andere kringen en betrekkingen geldt dan van onze volksvertegenwoordiging. Overal - in elken kring is daaraan behoefte. Daar is een zeker gemis aan zelfstandigheid tegenwoordig. Alles wordt genivelleerd. ‘Wij vertrouwen te veel op wetten en te weinig op menschen’, dat woord van Disraeli is volkomen waar. En zoo wij van menschen heil verwachten, dan s het van een bond. Is het misschien, omdat onze tijd zoo schaarsch is aan krachtige persoonlijkheden? De oude leer der uitverkiezing zal die persoonlijkheden niet vormen. Integendeel, ik zou vreezen, dat zij de menschen maakte tot willooze werktuigen in de hand van hem, die hun was de uitverkoren prediker van Gods raad. Toch heeft Dr. Gunning goed gezien, dat van de ontwikkeling dier leer wel kracht kon uitgaan. Zoodra de verkiezing zedelijk wordt opgevat, dan wordt het geloof aan haar voor den mensch het besef van zijne bestemming, om iets, liever, om iemand te zijn. Dan is het de uitdrukking voor | |
[pagina 37]
| |
de overtuiging van eene zedelijke roeping te hebben ontvangen, van aan eene bepaalde levenstaak te moeten arbeiden. Die overtuiging kan alleen de vrucht zijn van gehoorzaamheid aan hetgeen in den mensch het hoogste is: de zedewet, de eisch van zijn plicht. Nu zal die eisch hem uitdrijven, om te arbeiden voor anderen. Ook hier heeft Dr. Gunning de waarheid gegrepen. Hoe meer de mensch zichzelf verloochent, hoe meer hij zichzelf wordt. Hoe meer hij zich deel gevoelt van het groot geheel, maar dan ook krachtens den eisch van zijn plicht aan dat geheel zich toewijdt, hoe beter hij eene persoonlijkheid wordt. Liefde vormt menschen. Dat is de vaste wet des zedelijken levens. Kalvinistisch gesproken: dat is de particuliere genade, die ieder ontvangt, welke arbeidt aan de taak der liefde. Goed te zijn, is mensch te zijn Onvoorwaardelijk te gehoorzamen aan het plichtsgebod, trouw te streven naar de bereiking van een heilig levensdoel, dat is te zijn een mensch van karakter. Wij kunnen jaloersch worden, als wij lezen van de kracht, die in onze vaderen was door hun vast geloof van uitverkoren te zijn. Dat geloof kan - niet in dien vorm - maar wel in den grond weder het eigendom zijn van ieder, die zich uitverkoren weet, om mee te arbeiden aan de zegepraal van het ware, het goede, het schoone. En met dat geloof dan ook de oude veerkracht. Het oude Kalvinisme moet, als het overgeplant wordt in dezen tijd, somberheid wekken bij zijne aanhangers. Maar deze overtuiging zal aan ieder, die haar bezit, bij de veerkracht geestdrift en blijmoedigheid schenken. Wat maakt een mensch blijmoediger dan de zekerheid: ik doe wat, ik ben wat! Hij arbeidt aan de zegepraal van het ware, het goede, het schoone, zei ik. Dat is in het Kalvinisme het verschrikkelijkst, de toekomst. Nevens de zaligheid van enkele uitverkorenen, de eeuwige verdoemenis der verworpenen. Als zulk eene leer Gods eer moet verhoogen, arme God! Wie met Dr. Gunning het Kalvinisme in zijne leer der verkiezing zedelijk opvat, hij heeft in zijne gehoorzaamheid aan de souvereiniteit der zedewet het vertrouwen op eene schoone toekomst. Die zedewet is in hem de vertolking van de wet, die heerscht in de zedelijke wereld in haar geheel. De zedelijke wereldorde heerscht ook in ons. Dit is het, wat haar tot orde maakt: dat onverbrekelijk het goede het wint, het kwade met zwakheid wordt geslagen, verdwijnt. Daar is een oordeel over het kwaad. De geschiedenis, onze ervaring bewijzen het. In die prediking der geschiedenis en van onze ervaring ligt de profetie der zegepraal. Hoe dieper wij ons buigen voor de volstrekte heerschappij van het goede, van den Heilige, hoe krachtiger dat vertrouwen in ons wordt: de toekomst is aan het goede; aan onze idealen de overwinning! Dr. Pierson ziet in de herleving van het Kalvinisme dit voordeel, dat de vrienden van het wetenschappelijk onderzoek zich nu eene duidelijke voorstelling zullen kunnen maken van de niet wetenschappelijke, | |
[pagina 38]
| |
maar geloovige beschouwing der dingen. Ik gun Dr. Pierson gaarne dat genoegen. Maar ik verwacht meer voordeel van de opleving van dat Kalvinisme, dat geene wetenschap schuwt en toch het geloof behoudt; dat misschien geene dogmatiek zal geven, die aan Dr. Pierson verstaanbaar voorkomt, maar wat beters zal doen; dat mannen en vrouwen vormt van kloeken zin, van strengen ernst, van hartelijke toewijding en vast geloof: karakters. September 1881. j. van den bergh. |
|