| |
| |
| |
Mengelwerk.
Voorheen en thans.
‘Hebt ge deze streek dan vroeger nooit bezocht?’
‘Neen, Meneer! En daar bestond reden voor. Men kon hier met geene andere reisgelegenheid komen dan met een verouderden diligencedienst, waaraan wij Hollanders geheel ontwassen zijn, nadat we met sporen en trammen overal gemakkelijk kunnen komen.’
‘En omdat de naam: Achterhoek, misschien velen uwer zal hebben afgeschrikt?’
‘Om u de waarheid te zeggen, heeft die naam mijne bijzondere aandacht getrokken, toen ik in de dagbladen bij de feestelijke opening dezer lijn den triomfantelijken uitroep las: ‘Geen Achterhoek meer!’
‘Die woorden stonden aan weerskanten boven de versierde hoogpoort te Keppel, bij gelegenheid, dat de feesttrein erdoorheen reed. En die woorden prijkten daarop niet zonder beteekenis...’
Dit waren de laatste woorden, die ik opving, toen ik den stoomtram Doetinchem - Dieren ter plaatse mijner bestemming verliet.
Ik dacht, op mijne kamer gezeten, waarin ik den stoomtram dagelijks twaalfmaal heen en terug kan zien komen en gaan, nog eens over die laatste woorden: ‘niet zonder beteekenis’, na en onwillekeurig rezen voor mijn geest de dagen van weleer, toen dit gedeelte van de Graafschap Zutfen met den naam van Achterhoek bestempeld werd.
Welk een onderscheid tusschen het voorheen en thans, als ik eene halve eeuw in mijne herinnering terugga en inzonderheid mijne aandacht vestig op de reisgelegenheden en vervoermiddelen, die er toen in vergelijking met de latere en vooral met de tegenwoordige bestonden.
Het kwam mij niet geheel onbelangrijk voor, op dit teeken des tijds te wijzen, opdat daaruit moge blijken, dat het opschrift op de eerepoort te Keppel: ‘Geen Achterhoek meer!’ geen blunder was.
| |
| |
Er waren in mijne jeugd nog geene Hoogere Burgerscholen en 't is misschien daar wel aan toe te schrijven, dat ik - destijds (in 1830) te Amsterdam mijn verblijf houdende - eene nauwkeurige kaart van het koninkrijk der Nederlanden moest raadplegen, om te onderzoeken, hoe Gendringen, een dorp, aan de Pruisische grenzen gelegen, - waar ik uitgenoodigd was, eene predikbeurt op beroep te vervullen, - 't best te bereiken was.
Een mijner vrienden, wien ik de uitnoodiging van den kerkeraad mededeelde, had bij toeval vernomen, dat een zware brand het dorp in het voorjaar van '30 geteisterd had, en wenschte mij glimlachend goede reis naar het land, waarvan men zeide, dat er geen land meer achter lag en waar men honderd jaar ten achteren was.
Hoe die ‘men’ zich vergiste!
Maar nu de reis naar Gendringen? Dat het een lange, lange tocht was, kan men thans nauwelijks begrijpen. Toen Doesborgh bereikt en achter den rug was, vroeg ik den voerman, die mij echter niet begreep, of deze streek soms de Sahara heette. Later vernam ik, dat we ons in de thans nog met name bekende Braambergen, eene heusche zandzee, bevonden. Na verschillende plaatsjes, waar de paarden gevoederd en gedrenkt moesten worden, doorgestapt te hebben, ontwaakte ik uit mijne schommelende dommeling door het ongewoon geluid van het getrappel der paarden op een effen en vrij harden weg, op niet verren afstand van de plaats mijner bestemming.
Ik was te Gendringen.
Wel waren daar de sporen nog aanwezig van de verwoesting, die de verslindende vuurvlammen er hadden aangericht, maar men was toch ook reeds bezig met het herstellen der geleden schade en het herbouwen der in puin verkeerde woningen.
Nog in de laatste maand van het jaar '30 betrok ik met mijne jeugdige echtgenoote de dorpspastorie, en na verloop van ruim eene halve eeuw herinner ik mij nog de gelukkige zeven jaren, die ik in die achterhoeksche dorpsgemeente mocht doorbrengen.
‘Hoe kom ik naar je toe?’ schreef mij mijn Amsterdamsche vriend, die mij steeds met den Achterhoek plaagde, toen ik hem had uitgenoodigd, mij eens te komen bezoeken. Ik schreef hem nauwkeurig, hoe hij de reis nemen moest, - want in dien tijd noemde men het inderdaad een reistochtje - maar toen hij in geene bijzonder opgewekte stemming mijne woning was binnengetreden en zich in een gemakkelijken armstoel had neergevleid, sprak hij: ‘Wel drommels, kerel, is dàt eene reis! Door hoeveel woestijnen heb ik moeten heenworstelen, om hier te komen? Ik dacht niet anders, dan dat ik hier in de gedaante van een zandsteen verschijnen zou. Heb je zooveel
| |
| |
geld moeten verstudeeren, om op zulk eene bijna onmogelijk te bereiken plaats aan te landen?’
‘Wacht maar, amice, en het zal niet lang duren, of ge zult ondervinden, dat ge in eene verkwikkende oase zijt terechtgekomen.’
‘Ik hoor hier ten minste weer verstaanbare taal, maar wat ze mij op mijne laatste ritten hebben opgedischt, was zoo goed, of ze koeterwaalsch tot mij spraken.’
‘Dat komt, omdat jij je nooit op eenige studie der idiomen hebt toegelegd. Ik moet evenwel erkennen, dat ik er ook nog geen professor in ben. Voor eenige dagen kwam er een gemeente-boodschapper bij me, die mij zeide, dat hij van den “burgemeister” kwam, die liet vragen, of ik den volgenden dag “een man wou sturen aan de hut, om schlacke te fahren”. Ik vroeg dien man om geene opheldering, maar ging naar den burgemeester, die een glimlach niet kon bedwingen, toen ik hem vroeg, wat de boodschap, die ik ontvangen had, beteekende: Of ik een man aan eene hut wou sturen, om slakken te varen’.
‘Hier dichtbij hebben ze mij ook al van eene “hut” gesproken.’
‘Ja, dat was te Ulft, eene buurschap van deze gemeente. Maar toen de burgemeester mij de zaak had opgehelderd, schaamde ik mij wel een beetje, dat ik niet gedacht had aan het Duitsche: “Hütte”, dat, zooals ge weet, ijzersmelterij beteekent, en aan het rijden (fahren) van de “Schlacke” - het schuim, dat uit den smeltoven wordt verwijderd - naar den weg, dien gij het laatst bereden hebt, om dien te harden. Ik moet er nog bijvoegen, dat de burgemeester mij zeide, dat die man zijne boodschap bij mij niet had behoeven te brengen, omdat de dominee en de pastoor van deze dienstverrichtingen vrij waren.’
‘Wel zoo! Die geestelijke privileges klonken nog vrij middeleeuwsch.’
‘En wat maak jij je daar weer aan anachronismen schuldig.’
Het duurde niet lang, of mijn vriend raakte hoe langer hoe meer verzoend met zijn verblijf ten mijnent. Het volop genieten van de frissche lucht, die destijds in Amsterdam, vooral in den zomer, door de stadsgrachten op vele plaatsen verpest was; onze uitstapjes naar Gendringen's omstreken en het nabijgelegen Anholt in Pruisen; het gezellig verkeer met eenige beschaafde inwoners van het dorp zelf; onze bezoeken aan eenige onder de gemeente behoorende buitenplaatsen en gezellige optrekjes, waar mijn vriend ook met oeconomen en fabrikanten kennis maakte en waaronder hij een waar tempeltje der Muzen aantrof, welks bewoners, man en vrouw beiden, de schilderkunst niet onverdienstelijk uit liefhebberij beoefenden en de muziek in betrekkelijke volkomenheid uitvoerden, zoodat zelfs de beroemde violist Van Bree zijn talent niet te hoog schatte, om, terwijl hij bij zijne kunst- | |
| |
vrienden logeerde, het voor hen te laten schitteren; de plompe eenvoud en de gulle gastvrijheid van de meer of min gegoede landbewoners; de naïeve zeden en gewoonten; het primitieve, dat men nog hier en daar aantrof, - dit alles werkte ertoe mede, dat mijn vriend mij in eene geheel andere stemming verliet, dan waarin hij bij zijne komst ten mijnent verkeerde.
Dit bevestigde hij mij in een brief, dien ik, na zijn terugkeer in de hoofdstad, van hem ontving.
‘Bij uw achterhoeksch hoekje’, schreef hij, ‘heb ik op mijne kaart eene B. gezet, maar ik kon mijn zuchtenden uitroep niet terughouden: “Die weg! die weg!”’
Ook deelde hij mij een paar bijzonderheden, die op zijne terugreis betrekking hadden, mede, waarbij hij niet verzuimde, opnieuw een schertsenden toon aan te slaan. ‘Ik wil niets afdingen’, dus luidde het, ‘op den deftigen naam, dien het voertuig, waar gij mij bij mijn vertrek met mijn koffer inpaktet, draagt, dien van ‘koetskar’, als ik het woord maar mag uitspreken naar de ondervinding, die ik ervan heb opgedaan. Ik leg dan den vollen klemtoon op de laatste syllabe: kár, of het woord koets moet bij u eene andere beteekenis hebben dan hier in de stad. Gelukkig, dat ik van geene wagenziekte hinder had bij het hossebossen van het voertuig, dat nu en dan dreigde het onderst boven te gaan. De kalme houding van mijn spraakzamen voerman werkte echter gunstig tot mijne geruststelling.
‘Op mijne vraag, hoe 't kwam, dat we nu en dan zoo geweldig heen en weer schommelden, antwoordde hij: ‘Dat komt, Meneer, omdat ze niet overal de spoors liekt hebben.’ Dank mijn verblijf ten uwent verstond ik, wat de man zei, maar voor nog menige andere uitdrukking stond mijn taalverstand stil. - Toen wij den toren van Doetinchem in het oog kregen, zei mijn voerman: ‘Zie zoo, Meneer, nu naderen we klein Turkije!’ ‘Wat zeg je?’ vroeg ik verbaasd. ‘Weet Meneer dat niet?’ was zijn antwoord. ‘Zoo noemen ze Deutekom, omdat ze daar altijd ruzie hebben en met mekaar overhoop leggen.’ Ik liet die uitspraak natuurlijk voor rekening van mijn voerman, wien men toch wel niet zou vragen om eene bijdrage voor een geographisch woordenboek. Maar eene kleine aardigheid moet ik u toch nog mededeelen. Natuurlijk moesten we te Doetinchem uitspannen en had ik gelegenheid, het stadje eens op te nemen. Toen ik, zonder gedwaald te hebben, weer bij het logement kwam, stond daar iemand - ik hoorde later, dat hij een handelsreiziger was, - te turen op het opschrift met groote letters boven de ramen aan weerskanten van de deur en boven de deur zelf van het logement. Het luidde boven de eene twee ramen: Heer, boven de deur: en, en boven de andere twee ramen: logement. Ieder onbevooroordeelde las in die woorden: Heerenlogement, maar onze reiziger riep, dit lezende, met het ernstigste gelaat uit: Heer! en logement! Ge begrijpt, dat ik spoedig een praatje maakte
| |
| |
met den snaakschen reiziger. Ik deelde hem mede, wat mijn voerman mij van Doetinchem verteld had. ‘Dat strijdt toch’, was zijn antwoord, ‘met het opschrift op de poort, die men van den Doesborghschen kant inkomt en dat dus luidt: Pax intrantibus; maar misschien heeft wijze vroedschap er tot waarschuwing, om niet te veel te idealiseeren, de spreuk bij laten plaatsen: Versint eer ghij begint. En wie weet, met welke gemoedelijk goede oogmerken zij boven de poort, die gij straks zijt ingekomen, heeft laten beitelen: Salus exeuntibus!’
De brief eindigde met mij te verzekeren, dat hij in eigen persoon mijne betrekkingen en vrienden volkomen gerustgesteld had omtrent mijn verblijf op mijn Patmos, en dat hij ze had aangeraden, een hun nog onbekend natuurschoon in deze streken te gaan genieten.
Ik kan het mij nauwelijks meer voorstellen, nu ik hier 5 à 6maal op één dag brieven ontvangen en verzenden kan, dat er een tijd was, waarin die gelegenheid slechts eenmaal op een dag bestond. En dat er in dien tijd geene heel drukke correspondentie gevoerd werd, laat zich afleiden uit de kostbaarheid der briefporten, die, naar gelang van de afstanden in het vaderland, van 5 tot 30 en meer centen beliepen. En wat het jongere geslacht thans, nu de middelen tot vervoer vertienvoudigd zijn, wel verbazen zal, is, dat wij het voorrecht op prijs stelden van in een geregelden goederendienst om de veertien dagen met de hoofdstad en zoovele tusschen haar en ons gelegen plaatsen in aanraking te komen.
't Gaf ongemeene levendigheid op het dorp, als de Terborghsche voerman Ten Holder des Maandags met zijn grooten vrachtwagen van Terborgh naar Amsterdam, vice versa, aankwam, om te lossen en weer te laden. 't Was dan eene havenplaats in 't klein. Wie er belang bij hadden, stroomden naar de plaats der aankomst van den welkomen wagen, terwijl zoovele nieuwsgierige blikken op den inhoud ervan geslagen waren en velen, in stilte, de onverstoorbare bedaardheid van den voerman verwenschten, die, zonder op de vele vragen, hem gedaan, te antwoorden, eerst zijne paarden verzorgde en vervolgens, na zelf iets genuttigd te hebben, zijn notitieboekje nauwkeurig inzag, eer hij met het lang verbeide werk der uitpakking aanving. Gelukkigen, die met pakjes en brieven naar huis konden snellen, na den niet onbillijken vrachtprijs betaald te hebben.
Bij eene van deze gelegenheden ontving ik van mijn Amsterdamschen vriend een buitengewoon grooten koek, waarop hij met witte suikerletters had laten zetten: ‘Ná het gebruik van weggebrug met nagelholte’, - sneden boeren-weggebrood met rauw gerookt vleesch - waaraan hij zich tijdens zijn verblijf bij mij recht smakelijk had te goed gedaan, als wij bij den een of anderen boer genoodigd waren en de boerin dan met gulle gastvrijheid tot hem zeide: ‘Kom, Meneer, je mot je niet laten neugen; je mot maor toetasten.’
| |
| |
Wekte het toen reeds verbazing bij mijne vrienden in Holland, thans grenst het aan het fabelachtige, hoe hoog de waarde van het geld destijds in mijne woonplaats stond. Kochten wij 12 eieren voor een dubbeltje, in den slachttijd betaalden we niet meer voor het pond van de beste stukken koevleesch. Boter en varkensvleesch golden naar rato, terwijl de beste soort aardappelen slechts 80 cent het mud kostten.
Dat de boeren daar niet al te rijk door werden, laat zich wel begrijpen, maar de waarde der landerijen en de pachten der boerenhoeven waren geëvenredigd aan die lage markt, die veroorzaakt werd door gebrek aan goede wegen en daardoor aan communicatie en handelsverkeer.
De latere tijd spreekt met eenige ingenomenheid over den vroegeren eenvoud der landbewoners. Op mijne grensplaats waren zij bij al hun eenvoud echter uitgeslapen in het smokkelen. Zij vonden dat zóó natuurlijk, dat zij mijn ijveren daartegen nauwelijks konden begrijpen. Een enkel staaltje. Ik had een boer verzocht, eene vracht steenkolen, waarvoor toen nog inkomende rechten moesten betaald worden, voor mij uit Emmerik te halen, en hem opgedragen, de kommiezen daarvan in kennis te stellen. Toen zijn wagen in mijne schuur veilig was aangeland, zei hij, terwijl hij zich glimlachend de handen wreef: ‘Dat 's binnen, dommineer, en voorbie het huus van den ontvanger!’ Ik begreep er terstond alles van en toen ik hem over deze, in zijne oogen, groote heldendaad ernstig bestrafte en hem dreigde met eene aanklacht van smokkelarij, waarin hij, als het ontdekt was, ook mij zou betrokken hebben, antwoordde hij zoo laconisch mogelijk: ‘De dommineer zal rechtevoort wel wieser wézen. Ze smokkelt hier allemaol.’ En hij sprak, op enkele uitzonderingen na, geene onwaarheid.
Toen ik straks van den vrachtwagen Terborgh - Amsterdam sprak, vergat ik nog mede te deelen, dat die wagen ook was ingericht, om drie of desnoods vier passagiers mede te vervoeren. Vóór in den wagen was eene soort cabriolet aangebracht door middel van een linnen afscheidsel van de plaats der vrachtgoederen. Dat die vierwielige wagen met een vast onderstel, zonder op veeren of riemen te rusten, eene behoorlijke lengte moest hebben, is wel te begrijpen, omdat er doorgaans vele goederen mede vervoerd werden. Er behoorde echter veel tact toe, om de te vervoeren goederen zóó te pakken en te voegen, dat zij door het nu en dan nog al hevig schokken geene schade leden. Maar hoe ging het dan met de passagiers? Dezen konden toch niet als pakgoederen behandeld worden. Daar was voor gezorgd. De banken, waarop zij zaten, waren niet alleen behoorlijk bekleed, maar zij hingen aan vier riemen, die aan weerskanten van den wagen bevestigd waren. Bij het schokken, of het nu eens ter rechter- dan ter linkerzijde overhellen van den wagen, zat men steeds in eene schommelende
| |
| |
beweging, die, hoe ook als gezondheidsmaatregel aan te bevelen, niet altijd even aangenaam en zacht voor de naast elkaar zittenden was. Ik kan daarvan uit eigen ondervinding spreken. Op het gevaar af, dat men het belachelijk zal vinden, deel ik mede, dat ik eens den tocht met den bedoelden wagen naar Amsterdam medegemaakt heb.
't Was een schoone zomerdag, toen ik bij het aanbreken van den dageraad mij met eene door mijn vriend zoo scherp berispte koetskar naar Terborgh liet brengen, om daar eene plaats in de cabriolet te nemen, of, als daar geene gelegenheid toe was, desnoods naast den voerman op de voorste bank te gaan zitten. Er waren slechts een paar passagiers - dus ruimte genoeg. Het was ruim vijf uur in den morgen, toen wij afreden, stapvoets natuurlijk. Daar beide medepassagiers, een bejaard heer en eene jongejuffrouw, mede de reis naar Amsterdam zouden maken, waren we met zoo'n langen rit vóór ons in den beginne spaarzaam met onze woorden. Het stooten op den hier en daar door diepe en gekruiste sporen gaanden zandweg viel, dank zij de hangende bank, nog al mee. Ieder onzer was voorzien van een kleinen mondvoorraad, die echter in den vroegen morgen nog onaangeroerd bleef. Na ruim anderhalf uur - want de paarden stapten, waar de weg het toeliet, goed door - was Doetinchem bereikt. Mijn reisgenoot had, na zich geïnformeerd te hebben, hoelang we hier vertoeven zouden, zich met een schetsboekje, zooals het mij later bleek te zijn, ijlings verwijderd, en nu nam ik de gelegenheid waar, om den voerman te vragen, of hij dien heer ook kende. Wie schetst mijne verbazing, toen ik vernam, dat ik het genoegen had te reizen met den heer Pfeiffer, den bekenden decorateur van den Amsterdamschen schouwburg. Met ongeduld wachtte ik de terugkomst af van den man, die mij in mijne jeugd zooveel genot verschaft had door zijne voorstellingen in zijn Théâtre Optique in de Beulingstraat te Amsterdam en door zijne oogbetooverende schilderingen op het tooneel. Nu was het ijs gebroken. Nadat ik mij ook aan hem bekend gemaakt had en hem mijne bewondering voor de gewrochten zijner kunst had medegedeeld, liet hij mij zijn schetsboekje zien, waarin hij zoo even met vluchtige trekken eene afbeelding van eene der Doetinchemsche poorten gemaakt had, waarbij
hij mij opmerkzaam maakte op de antieke vormen en lijnen, waarvan hij als tooneelschilder gebruik kon maken. Nu ontbrak het niet aan aangenaam samenspreken met den kundigen en bescheiden man, die mij uitnoodigde, hem te Amsterdam te komen bezoeken, om bij en door hem mij in kunstbeschouwingen te kunnen verlustigen.
‘We zullen vandaag niet ver komen, voerman,’ zei de heer Pfeiffer, toen de paarden al hunne kracht moesten inspannen, om ons door de zandwoestijnen tusschen Doetinchem en Keppel heen te worstelen. Op raad van de jongejuffrouw, in wie toen reeds eene dierenbeschermster
| |
| |
stak, stegen wij van den wagen, maar moesten telkens, vooral op de hoogte van het karakteristiek genaamde huis ‘Groot Zande’, blijven stilstaan, om niet een kwartier vóór de aankomst van ons voertuig te Keppel te verkondigen, dat het in aantocht was. Dáár, te Keppel, konden de paarden wat uitblazen. ‘Hoe?’ vroeg mijn reisgenoot, ‘moet hier nog tol betaald worden voor dien onmogelijken weg?’ ‘Wie in de herberg “de Gouden Leeuw” een stuiver verteert, Mijnheer,’ antwoordde de voerman, ‘is vrij van tol betalen.’ De heer Pfeiffer nam zijn schetsboekje weer ter hand en in weinige oogenblikken had hij eenige gezichtspunten opgeteekend, die het fraaie perspectief hem met het oog op het oude kasteel van Keppel aanbood.
‘Daar hebben we gelukkig weer schlackweg!’ riep ik uit. ‘Zoolang het duurt,’ zei de voerman, ‘maar dan krijgen we nog een kwaad eind in de Braambergen.’ Doch ‘na regen komt zonneschijn’, zegt Tijl, want toen wij Doesborgh achter den rug en door Ellekom den straatweg bereikt hadden, was het, of er in de paarden een nieuw leven gevaren was, want zij voelden niet zoodra den harden grond onder zich, of zij zetten zich onmiddellijk in den draf, die, al was 't natuurlijk een sukkeldraf, ons toch onszelven als benijdenswaardige reizigers deed beschouwen. Ik kan mij niet meer herinneren het aantal pleisterplaatsen, waar we op onzen tocht aanlegden, maar ik weet wel, dat het ruim negen uur in den avond was, toen wij aan het logement ‘De Klomp’, nabij het tegenwoordig station Veenendaal aan den Rijnspoorweg, kwamen. Wij lieten ons het eenvoudig souper, uit vleesch en een paar groenten bestaande, goed smaken en het behoeft wel niet gezegd, dat een verkwikkende slaap op zulk een langen rit, zoo goed als in de open lucht afgelegd, volgde.
Na den volgenden morgen vroegtijdig het ontbijt gebruikt en eenige mondbehoeften ingepakt te hebben, ving de reis weder aan over Amersfoort naar de hoofdstad, waar wij in den laten namiddag aankwamen.
Welk eene reis! zal men zeggen. Ik erken, dat zij niet de spoedigst vorderende was, maar toen ik een anderen keer met mijn gezin dezelfde reis ondernam, hadden we toch ook twee - waren 't dan ook niet zulke lange - dagen daartoe noodig: den eersten met rijtuig naar Arnhem en den tweeden met de diligence vandaar naar Amsterdam. Wie ons toen voorspeld had, dat diezelfde tocht eens op één dag heen en terug zou kunnen worden gemaakt, zouden we een broodetend profeet hebben gescholden. Maar de lichtzij van eene reis, als ik beschreef, was, dat wij volop genoten van het natuurschoon der streken, die wij doorreden, en er niet, gelijk thans het geval is, met ijlende vaart doorsnelden. Eerst later drong het time is money tot den Achterhoek door.
De heer Pfeiffer hield zijn woord. Ik verlustigde mij in menige kunstbeschouwing, bewonderde zijne mechanieke beeldjes van het
| |
| |
Théâtre Optique en verbaasde mij over de kladschilderingen op de coulissen, die voor het oog van den schouwburgbezoeker zulk een schoon effect maken.
‘Een heel eindje dichter bij de beschaafde wereld, amice!’ sprak mijn Amsterdamsche vriend, toen hij mij in '38 te Keppel was komen bezoeken, ‘maar tusschen Doesborgh en hier, in de mij van vroeger nog bekende zandwoestijnen, dacht ik, dat ik zou hebben moeten overnachten.’
‘Semper idem,’ antwoordde ik. ‘Nog niet genezen?’
‘Hoe jammer, dat deze inderdaad mooie streek door zulk een fatalen weg zoo totaal ongenietbaar wordt.’
‘Geduld maar, vriend! Er zullen wel betere dagen komen.’
‘Eeuwige optimist!’
‘Gij gelooft toch met mij, dat de wereld vooruitgaat?’
‘Ja, overal, behalve hier met de wegen. Maar je bent toch een eindje opgeschoven en daar feliciteer ik je mee.’
‘Weet ge, waar ik dat het best aan merken kan? Dat het hier niet zoo goedkoop leven is als te Gendringen. 't Scheelt al aanmerkelijk op vele artikelen. Maar je bent hier niet gekomen, om je met financieele bespiegelingen bezig te houden; ik stel je dus voor, een kijkje te nemen in de naaste omgeving hier.’
Dat mijn bezoeker volop genoot van de schoone natuur, die zich hier aan zijn oog vertoonde, daaraan viel niet te twijfelen. Voordat hij mijne woning weder binnentrad, bleef hij nog eenige oogenblikken staan, om, rechts en links den blik slaande, zich vol bewondering te verliezen in de aanschouwing der prachtige lanen, die zulk een verkwikkend lommer aanboden. ‘Wat statige eiken hier aan den linkerkant!’ riep hij uit. ‘Zij vormen den schoonsten gothischen boog, dien men aanschouwen kan. En dáár nu die zoover zich uitstrekkende beukenlaan met dat, als het ware, gewelfd dak - 't is verrukkelijk.... Als dit oord slechts gemakkelijker te bereiken was, 't zou menigen bewonderaar tot zich trekken.’
Wat mijn vriend veronderstelde, is later inderdaad bewaarheid geworden, toen men zich eindelijk over den Achterhoek ontfermde en er een met klinkers bestrate weg van Doesborgh naar Gendringen werd aangelegd. Nu kwam er leven en beweging. De handelsgeest kreeg een nieuwen prikkel, de industrie groote verbetering voor de afzending harer producten en den aanvoer van grondstoffen. De vervoermiddelen voor goederen en personen bestonden niet meer alleen door middel van vrachtwagens en karren, maar de opgewekte ondernemingsgeest bracht eerst enkele, later talrijke diligence- en omnibus- | |
| |
diensten in beweging, waardoor het verkeer zooveel drukker en gemakkelijker en de gelegenheid geopend werd, om zich zooveel spoediger aan te sluiten aan de hoofd- en zich steeds verder uitbreidende spoorwegen van het land. Het postwezen werd daarbij aanmerkelijk verbeterd, niet alleen door de verlaagde porto's, maar ook door de aanzienlijk vermeerderde gelegenheden, om brieven te ontvangen en te verzenden. Duidelijker en duidelijker openbaarde zich de geest der beschaving, die met zijnen weldadigen invloed dieper en dieper doordrong. Waar hij aan de eene zijde aan den eenvoud der zeden afbreuk deed, daar verhief hij aan den anderen kant het gevoel van zelfstandigheid bij de bewoners dezer streken. Het knechtschap had nog wel niet geheel uitgediend, maar het begon toch plaats te maken voor het bewustzijn dier vrijheid, die het eigendom is van elken mensch, in welken stand ook geplaatst. Vooruitgang werd ook de leuze in den Achterhoek, al kon hij zich aan dien naam nog niet geheel ontworstelen.
Doch ik moet nog even terug tot vóór den tijd zijner wedergeboorte. Niet ten onrechte had mijn Amsterdamsche vriend nog bij zijn laatste bezoek ten mijnent zijn klaaglied aangeheven over de achterhoeksche wegen. Wie thans over den kunstweg van Zutfen door Keppel naar 's-Heerenberg en Emmerik rijdt, zou niet vermoeden, dat die wegen vroeger, in het najaar en den winter vooral, voor een deel althans, nagenoeg onbruikbaar waren. 't Is mij gebeurd, dat ik in den winter te Wehl, een dorp, op een klein uur afstands van Keppel gelegen, moest zijn. Hoe er naar toe te komen? Te voet was schier onmogelijk, met een rijtuig niet denkbaar. Een boer spande een zoogenaamden langen wagen in, waarmede men gewoon is, zware boomen te vervoeren. De beide voor- en achterwielen worden dan zoover mogelijk van elkander verwijderd, terwijl op ‘het lankwagen’, zooals men het hier noemt, eene lange plank gelegd wordt, waarop men zich in platzittende houding plaatst. Gevaar voor omvallen bestond er nu wel niet, maar ik moest mij toch bij het overhellen van den wagen, nu rechts, dan links, stevig vasthouden, om niet in een modderpoel terecht te komen. En deze pleiziertocht duurde bijna anderhalf uur.
Voor eenigen tijd verhaalde ik een ijverig en gewaardeerd Nutslezer mijn wedervaren uit den tijd, dat ik ook nog Nutslezingen hield.
‘Te Doetinchem’, begon ik, ‘bestond, toen ik in deze streek mij vestigde, een vrij bloeiend Departement van de Maatschappij Tot nut van 't Algemeen. De wintervergaderingen, waar voorlezingen en de onontbeerlijke bijdragen gehouden werden, waren genoegelijke bijeenkomsten en werden druk bezocht. Als lid van dat Departement had
| |
| |
ik weder eene lezing op mij genomen bij lichte maan, zooals het zeer doeltreffend in de huishoudelijke bepalingen luidde.’
‘Woondet ge toen reeds te Keppel?’ vroeg hij.
‘Ja, en daardoor was ik in de gelegenheid, om na de lezing huiswaarts te keeren. Toen ik nog te Gendringen verblijf hield, moest ik, als ik de vergaderingen wilde bijwonen of zelf als spreker moest optreden, altijd in de stad overnachten. Ditmaal had ik wel gewenscht, dat ik eene dergelijke afspraak gemaakt had.’
‘En de afstand tusschen Keppel en Doetinchem is slechts een uur?’
‘Luister maar! Ik had een goed vriend van mij hier uitgenoodigd, om met mij mede te gaan. Zulke tochtjes legde ik doorgaans te voet af, maar tegen vier uur in den namiddag begon het te regenen en te waaien, zoodat er geene kans was, om met drooge kleeren en droog schoeisel ter bestemder plaatse te komen. Een dorpsbewoner bood mij zijne huifkar aan, als ikzelf de teugels maar in handen wilde nemen, omdat hijzelf mij niet kon vergezellen. Mijn vriend, aan een tocht in zulk een voertuig niet gewoon, zag mij eenigszins bedenkelijk aan en vroeg mij, of hij zijn leven aan mij als voerman wel kon toevertrouwen? Achter die ironie lag echter eenige waarheid verscholen. Iemand, die geheel onbekend was met den nu eens rijzenden dan weder dalenden zandigen weg met diepe, zich kruisende sporen en meer of minder diepe gaten, kon wel gevaar loopen, het er niet zonder ongeluk af te brengen. Als de maan geen genoegzaam licht verspreid had bij het vallen van den avond, zou ik den tocht ook niet hebben durven ondernemen. Het paard kende den weg eigenlijk nog beter dan ik en daarom liet ik mijn rossinant gerust de beste sporen kiezen met zijn gelijkmatigen, steeds langzamen stap. De regen begon van lieverlede te verminderen, maar des te heviger stak de wind, dien we vlak vóór hadden, op. Wij bonsden nog al eens tegen elkander aan bij zoovele knippen in den weg en, alsof het paard medelijden met ons had, bleef het van tijd tot tijd stilstaan. Wij hadden, naar mijne berekening, de helft van den tocht afgelegd, toen ons paard, nadat we weer van eene hoogte in eene laagte, die door den regen een grooten waterplas gevormd had, gedaald waren, midden in dien plas bleef stilstaan. Mijne aansporing, om voort te gaan, hielp niets, zelfs niet toen ik haar met de zweep kracht trachtte bij te zetten. Daar kreeg ik een goeden inval. “De huif moet van de kar,” zei ik tot mijn vriend; “zij vangt te veel wind en daar kan het dier niet tegen op
trekken.” Nu was dat gemakkelijker gezegd dan gedaan in het stormweder. Na veel tobbens gelukte het ons echter, het doek los te maken en binnen te halen. Onze kar was inmiddels in het natte zand vrij diep ingezakt, en mijn vriend, die zich ongerust begon te maken, riep mij toe: “Ik ga eruit!” en eer hij mijne waarschuwing, om zich voor natte voeten te vrijwaren, gehoord had, was hij uit de kar gesprongen, maar stond nu ook tot ver boven de enkels in het water. Zoodra het paard
| |
| |
zich van den winddruk vrij gevoelde, was het bereid voorwaarts te gaan. Dit geschiedde echter niet zonder een krachtigen ruk, waarbij ik niet anders dacht, of ik zou met kar en al omvallen. Ik nam mijn aan de onderdeelen druipenden vriend weder op en wij kwamen zonder verdere ongevallen ter plaatse onzer bestemming aan.
Met een captatio benevolentiae, die mij om des lotgevals wille werd verleend, ving ik mijne lezing aan en mocht die gelukkig volbrengen.
Maar hoe nu terug te keeren? De wind was niet bedaard, maar zelfs in hevigheid toegenomen. Mijn vriend liet zich gemakkelijk overhalen, om onzen terugtocht te voet te ondernemen, terwijl ik kar en paard in den warmen stal liet overnachten.
Zoo ging de voetreis, die tamelijk vermoeiend was, aan, maar die toch nergens anders door bemoeielijkt werd, dan dat wij, eerst ik en later hij, onze afgewaaide hoeden een eind weegs moesten naloopen, om ze op te vangen.’
Mijn moderne Nutslezende vriend had mijn verhaal met uitroepen van verbazing aangehoord en vroeg mij, hoeveel honorarium mij voor zulk een tocht en voor de lezing wel werd toebedeeld?
‘Honorarium!’ riep ik uit. ‘In dien tijd werd aan den lezer wel “honor” toebedeeld, maar het “arium” behoorde nog tot de onbekende X.’
Doch genoeg, om eene vergelijking te maken tusschen het ‘Voorheen en Thans’.
Alleraangenaamst werd ik dezer dagen verrast door een bezoek van mijn ouden Amsterdamschen vriend, die met mij grijs geworden was en zijn logies besteld had in de ‘Gouden Leeuw’, die thans boven de deur van het zeer goed ingericht logement fier zijne manen schudt.
‘Dat's anders reizen!’ sprak hij mij toe, terwijl hij mij hartelijk de hand drukte. ‘Ik ben heden morgen 8.40 van Amsterdam gegaan en altijd doorsporende nu 12.30 hier. Nu is 't inderdaad een pleizierreisje.’
‘Gij zult nog andere dingen zien dan deze, mijn vriend! Wij zullen morgen vanhier met een open of dicht rijtuig, naar gij verkiest, met flinke paarden en een onberispelijken koetsier een toertje naar Gendringen maken. En ik roep daarbij al uwe aandacht te hulp, om te oordeelen over het onderscheid tusschen het voorheen en thans.’
‘Als ik met dat oordeel hier beginnen zou, dan moet ik zeggen, dat het hier althans niet in alle opzichten gunstig kan zijn.’
‘Ik begrijp u. Gij mist hier die prachtige lanen, die ons zoo vriendelijk uitnoodigden, om ons in hare schaduw te verkwikken. Ze zijn gevallen. Zij deelden in het lot van zooveel aardsche grootheid. Wat ik gevoelde, toen ik die woudreuzen zag nommeren, om ze aan
| |
| |
de meestbiedenden ter uitroeiing en opruiming prijs te geven, heb ik trachten uit te drukken in deze regelen:
Zoo zijt gij dan ten doode opgeschreven,
Eeuwoude beukenlaan, gij, 't sieraad van dit oord!
Uw wensch, uw laatste bede: ‘Laat mij leven!’
Wordt door de slagen van de hakbijl dra versmoord.
Nog staat gij voor het laatst in najaarsdos te prijken,
Al rukt de stormwind u gedurig blad'ren af:
't Is 't voorspel, dat u wacht, een lot, niet meer te ontwijken;
Zij naderen al vast, de delvers van uw graf.
'k Mocht langen tijd als vrienden u begroeten,
Terwijl beschutting en verkwikking gij mij boodt
Bij fellen zonneschijn en 't gloeiend avondrood,
Of als we 't spelend licht der maan in u ontmoetten.
Wat waart gij schoon in lentepracht,
Als 't eerste groen, zoo malsch, zoo zacht,
Ontsprong aan dik gezwollen knoppen
En kransen weefde om stam en toppen!
Wat waart ge schoon in 't zomerkleed,
Dat ge ons ontplooidet wijd en breed,
Om onder 't looverdak, door zuilen
Geschraagd, behaaglijk weg te schuilen!
Wat trokt ge ons in den winter aan,
Ten val verwezen beukenlaan,
Als 'k u in 't sneeuwgewaad zag pronken
Of 't rijm, gehecht aan twijg en tak,
In duizend diamanten vonken
Tot ons van winterweelde sprak!
Ach, weemoed grijpt mij aan; daar ruischt het door de takken:
‘Gegroet, gegroet voor 't laatst: mijn blad'renkroon moet zakken,
Die kroon, zoo fier eens prijkend in het rond,
Waaronder gij bescherming vondt!’
‘Gegroet ook gij voor 't laatst, gij, door zoovele tijden
Getuigen van mijn vreugd, getuigen van mijn lijden!
Beeld zijt ge me in uw stervensklacht
Van 't lot, dat dra mij, grijze, wacht.
Als u toch zal de hand des doods mij eens doen sneven,
Maar met vernietiging bedreigt ze niet mijn leven.
Keer ik als gij tot stof, in 's aardrijks schoot,
Rijst leven voor mij uit den dood.’
‘Ik kan mij nauwelijks voorstellen,’ sprak mijn vriend, toen wij in gestrekten draf over den straatweg snelden, ‘dat wij hier door dezelfde zandwoestijnen rijden, die ik eenmaal eene verhuizing naar de
| |
| |
binnenlanden van Afrika had toegewenscht. Nu eerst geniet ik de inderdaad schoone natuur, die ons hier omgeeft.’
Toen wij Doetinchem naderden, steeg zijne verbazing bij het aanschouwen der bevallige villa's, die eene kleine voorstad vormen, de stations-, restauratie-, sociëteits- en schoolgebouwen vóór de intrede van de stad. Wij reden de stad door over het nieuwe plaveisel, waarlangs goede trottoirs voor de voetgangers zijn aangelegd.
‘Is dit hetzelfde Doetinchem als vóór vijftig jaren?’ vroeg mijn vriend, toen hij aan gindsche zijde der stad weer zoovele nieuwgebouwde huizen zag.
‘Wij zullen morgen, als gij lust hebt, de plaats zelve bezoeken,’ zeide ik. ‘Bij het doorrijden hebt ge er nog weinig van gezien.’
Wel voldaan over ons uitstapje, dat vroeger een vermoeiende tocht zou zijn geweest, keerden wij terug, en reeds den volgenden dag bracht ons de stoomtram vanhier naar Doetinchem in 20 minuten.
De uitbreiding der stad, die thans geene afsluitende, sombere poorten meer heeft, maar smaakvolle woningen, die van toenemende welvaart getuigen; de inrichtingen voor onderwijs, het bloeiend gymnasium, een der meest bevolkte van het geheele land; de goed bezochte industrieschool, die reeds vele knappe werklui geleverd heeft, wekten groote belangstelling bij mijn vriend, die wel wenschte, dat zijn kwaadsprekende voerman en de spottende handelsreiziger van vroeger thans hier waren, om met hemzelven van hun vooroordeel genezen te worden. ‘Dat men hier zijn tijd begreep,’ zei ik, ‘daarvan gaven de mannen van energie hier ter stede eene nieuwe proeve, toen zij deze geheele streek door den stoomtram in verbinding brachten met en in aansluiting aan de hoofdlijnen van het geheele spoorwegnet. En als nu weldra het station Doetinchem aan de spoorweglijn Winterswijk-Zevenaar zal verrijzen en de geprojecteerde bevaarbaarmaking van den Ouden IJsel de stad tot eene haven- en stapelplaats zal verheffen, dan zal Doetinchem eene niet onbeduidende plaats bekleeden onder de kleinere steden van ons vaderland.’
‘Eere, wien eere toekomt!’ sprak mijn vriend, en hij reciteerde:
‘Nur der verdient die Freiheit und das Leben,
Der täglich sie erobern musz.’
‘Toegestemd, want arm is het leven inderdaad, waar de geestdrift ontbreekt, om naar het betere te streven.’
Keppel, Juli 1881.
a.h. van der hoeve.
|
|