| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. Van Westrheene.
Juffrouw Willington en haar bibliothecaris.
Toen John Willington gestorven was, troostte zijne weduwe zich met de gedachte, dat zij nu de zaak kon voortzetten volgens hare eigen inzichten en de veranderingen kon aanbrengen, waarnaar zij sedert jaren tevergeefs had verlangd. Ja, wèl jarenlang, want nu zij er goed over nadacht, had zij het eerste jaar, dat zij als leermeisje in de zaak was, reeds gezegd:
‘Dunkt u niet, Mijnheer, dat wij de klanten veel handiger zouden kunnen helpen, als die toonbank weg was? Het ding dient nergens toe dan om er prullen onder te bewaren, wat eigenlijk een verkeerd gemak is; bovendien...’
‘Meisje,’ had Willington geantwoord, ‘ik drijf hier de zaak. Houd u bij uw werk.’
Toen had de mooie Nelly Simmons een ondeugend gezicht getrokken en gedacht: ‘Heel goed, Mijnheer; maar gij zult de zaak niet altijd drijven, en dan zullen wij eens zien, of die oude toonbank iedereen, die den winkel uit- en inkomt, in den weg behoeft te staan.’
John Willington was lang weduwnaar geweest; doch van den dag af, waarop Nelly Simmons in zijne zaak gekomen was en haar bevallig hoofdje had gebogen over het oude blok, waarop zij zich in het maken van pruiken en toeren oefende, had hij moeielijk zijne oogen van haar schalksch, goedhartig gezichtje kunnen afhouden. Hij was een streng man; niemand van zijne ondergeschikten hield van hem. Het was een stille winkel, niettegenstaande er van 's morgens vroeg tot 's avonds laat een half dozijn menschen aan het werk waren. Ook was er aanhoudende toeloop van heeren en dames, die verjongd wilden worden, - voor zoover valsch haar ertoe kan bijbrengen; de zwakheden der menschelijke natuur kwamen er dikwijls op de koddigste wijs aan den dag. Een onbedwingbare lach van Nelly bij eene van die gelegenheden deed voor het eerst den afstand tusschen haar en haar patroon verkleinen.
Toen zij er vrij scherp om beknord werd, - want Willington was te slim, dan dat hij rijke klanten in zijn winkel wilde laten beleedigen, - keek Nelly hem door hare tranen heen schalkachtig aan en zeide:
‘Wezenlijk, Mijnheer, ik zou gestikt zijn, als ik niet in dien lach was uitgebarsten. Verbeeld u dat oude mensch, met die dikke balken onder hare oogen’ - en meteen gaf eene flikkering in Willington's oogen haar den moed, om het oude mensch na te doen, - ‘en hare valsche tanden, te komen vragen, of wij haar haar willen verven.’
John Willington lachte en in dat oogenblik zagen Nelly en hare medeleermeisjes, dat er een tijd zou kunnen komen, waarin zij haar patroon om haar
| |
| |
vinger zou kunnen winden, en toen zij een jaar later met hem getrouwd was, verwonderde het niemand dan hemzelf. Hij heeft zich nooit geheel van zijne verbazing hersteld en nooit geheel vergeten, dat Nelly als leermeisje bij hem was geweest. Doch hij was gelukkig met haar. Zij was ijverig, vlug en vroolijk; ook had zij een liefderijk, dankbaar hart, dat trouw aan John Willington gehecht bleef, hoewel hij oud genoeg was, om haar vader te kunnen zijn, en het nooit in hem opgekomen was, haar achter de toonbank vandaan te halen of haar iets aangenamers te doen te geven dan pruiken naaien.
Hij leerde nochtans in haar oordeel vertrouwen en de gedachte streelde hem, dat zijn vrouwtje na zijn dood den roem zijner zaak in stand zou houden. Indien hij vermoed had, hoe sterk zij haar hart had gezet op al de nieuwigheden, welke zij hem tevergeefs had voorgesteld, zou hij minder gerust den dood zijn ingegaan.
‘Ik geloof, dat hij die toonbank in de kist zou meegenomen hebben, indien hij geweten had, dat ik het ding zou laten afbreken,’ zeide zij tot hare vriendin. ‘Want, weet ge, ik had er in zóó lang niet over gesproken, dat hij meende, dat ik er niet meer aan dacht. Waartoe zou het gediend hebben? Ik heb hem nooit geplaagd, als ik zag, dat het mij niet helpen zou. En dat zag ik altijd, als hij zijn mond zoo dichtkneep; dan wist ik, dat er niets aan te doen was. “Manlief,” zei ik dan, “ik geef het op.” En dan kreeg ik somtijds drie dagen later mijn zin. Maar hij was geen man, met wien men een loopje kon nemen. Eens heb ik tegen hem gezegd: “John, ik geloof, dat die toonbank van uw wieg gemaakt is, dat gij er zoo aan gehecht zijt.” In plaats van te lachen (hij kon om mij lachen, dat hij schudde, en hij had zoo graag, dat ik hem aan het lachen maakte,) sloeg hij op de toonbank, stond op en liep zonder een woord te spreken den winkel uit. Toen wist ik, dat ik er nooit op terug behoefde te komen. Dat is nu vijf jaren geleden.’
Uit dat geval blijkt, dat Juffrouw Willington wijzer was dan menige andere vrouw. Zij had over de toonbank gezwegen, omdat haar verstand het haar voorschreef; niet omdat haar man eraan gehecht was. Eene week na zijne begrafenis was het laatste stukje hout van het leelijke ding in de keukenkachel verdwenen en op de plek, waar de toonbank gestaan had, stond nu eene fraaie canapé, waarop de wachtende klanten konden rusten.
‘Als Willington hen zoo gemakkelijk zag zitten,’ zeide Nelly, ‘zou hij inzien, dat ik gelijk heb gehad,’ en in die gedachte smoorde zij het weinigje wroeging, dat zij gevoeld had, omdat zij zoo spoedig na zijn dood iets tegen zijn zin had gedaan.
De jonge vrouw ondervond overigens allerlei bezwaren op haar pad. Hare aangeboren schranderheid had haar het werk in al de bijzonderheden doen leeren; zij kon evengoed de maat voor een naturelletje nemen, als wijlen Willington had gedaan; zij kon uitstekend goed oordeelen over de qualiteit en de kleur van dood haar; het recept voor de haarverf kende zij van buiten, en van den wereldberoemden ‘Willingtonschen Haarversterker’ had zij acht groote bakken vol in den kelder staan, welke zij eenige weken te voren zelf, twee nachten lang, had gekookt en geschuimd en overgegoten, omdat John Willington er te ziek voor was.
Doch die kennis hielp haar niet, toen het op den handel in het groot
| |
| |
aankwam, namelijk op het onderhandelen met agenten, het inslaan van de bestanddeelen, het aannemen van werklieden, enz. Zij wist dikwijls geen raad en werd bedrogen; dat zag zij en kon er toch niets aan doen. Ook was hare verhouding tot de oude klanten van haar man niet, wat zij gewacht had; zij hadden haar niet anders gekend dan als het leermeisje, met wie Willington het in zijn hoofd gekregen had te trouwen, en zij waren volstrekt niet gezind, haar het vertrouwen en de beleefdheid te bewijzen, welke hij genoten had. Dat stak haar, en met reden; want zooals zij half spottend, half bedroefd zeide: ‘Ik heb de laatste vijf jaren de zaak gedreven. Iedereen deed hem de bestellingen en dan bracht hij ze mij over, eer de klanten de stoep nog af waren. Daar is bij voorbeeld de oude Martin; den laatsten dag, dat mijn man in den winkel was, heeft hij hem de maat voor eene pruik genomen en niemand had er eene hand aan gehad tot na den dood van mijn man. Toen werd zij in haast gemaakt; want het was eene pruik van honderd vijf en twintig gulden en ik had geld noodig. De oude heer Martin betaalde altijd à contant. “Ik wil nooit iets op rekening hebben,” zei hij; “men moet alles duurder betalen op rekening.” Niet dat hij Willington wantrouwde, dat heeft nooit iemand kunnen doen, maar het was zoo zijn beginsel. Hij was zeer in zijn schik met de pruik en toen hij den winkel uitging, zeide hij: “Willington is een groot verlies voor ons; hij heeft zichzelf met die pruik overtroffen. Ik krijg er nooit zoo een weder.” Eerst dacht ik hem te zeggen, dat ikzelf de pruik had gemaakt, maar later begreep ik, dat hij er dan stellig hier of daar hinder van zou hebben en er telkens iets aan zou laten veranderen. Daarom liet ik hem maar in het geloof, dat Willington de pruik had gemaakt.’
Nelly had met allerlei ergernissen te kampen, zoodat zij er wel eens knorrig onder werd. Haar humor bleef haar evenwel bij en als zij een deelnemenden toehoorder had, deed zij allerlei kluchtige verhalen van ervaringen, die de menschelijke natuur niet tot eer strekten.
Een van de gekste was van een Duitschen Jood, een ouden klant. Hij kwam terstond, toen de winkel, na de begrafenis, weder open was.
‘Wel zoo, is Mijnheer Willington dood?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Nelly bedroefd.
‘Het is jammer, jammer. Erg jammer, dat hij mijne nieuwe pruik nog niet eerst gemaakt heeft.’
‘Ja, uwe pruik is kaal; gij hebt eene nieuwe noodig,’ zeide Nelly.
‘Wel, en hoeveel vraagt gij voor eene nieuwe?’
‘Hoeveel?’ herhaalde Nelly verwonderd; ‘wel, wat gij altijd betaald hebt: vijftig gulden. Uwe pruiken zijn heel goedkoop voor dien prijs, heeft mijn man altijd gezegd.’
‘Vijftig gulden! Denkt gij, dat ik u vijftig gulden voor eene pruik zal betalen? Ziet gij mij voor gek aan? Mij voor een gek?’ En hij klopte zich vol ingenomenheid met zijn persoon op de borst. ‘Mijnheer Willington was een artist; hem heb ik vijftig gulden betaald. Dien prijs geef ik u niet; neen, neen. Ik ben niet gek. Gij maakt er mij eene voor dertig gulden.’
‘Neen, Mijnheer,’ antwoordde Nelly verontwaardigd, ‘ik verkoop geen gulden onder de waarde. Ik betaal mijn werklui hetzelfde, wat mijn man
| |
| |
gaf; de meisjes ook, en het haar is nog even duur. Gij kunt uwe pruik bij een ander laten maken, als gij verkiest, maar als gij er hier eene koopt, betaalt gij, wat gij altijd betaald hebt, en ontvangt eene pruik, die even goed is als de vorige.’
De man ging heen, mompelend: ‘Ge denkt, dat ik gek ben,’ en Nelly dacht niet, dat zij hem ooit zou wederzien; doch den volgenden dag kwam hij terug en bestelde zijne pruik voor denzelfden prijs.
Dan was er weer eene oude vrijster, die, nadat zij Nelly eenige woorden van deelneming in haar verlies had toegesproken, aanstonds vroeg: ‘En hoeveel slaat gij uwe Grieksche haarverf nu af?’
‘Geen cent, Juffrouw,’ antwoordde Nelly. ‘Waarom zou ik?’
‘Waarom? Waarom?’ vroeg de oude vrijster, terwijl zij driftig in den winkel op en neder liep. ‘Gij verwacht toch niet, dat wij u zullen blijven betalen, wat wij uw man betaalden? Ik was al lang een van zijne klanten, eer gij hier ooit een voet gezet hadt.’
‘Lang vóórdat ik geboren was, dacht ik,’ zeide de ondeugende Nelly, toen zij het geval vertelde, ‘naar uw gezicht te oordeelen, zoudt gij mijne grootmoeder kunnen zijn.’
‘Mijnheer Willington heeft altijd gezegd, dat hij mij een vat van de verf zou nalaten. Staat dat niet in zijn testament?’
‘Neen, Juffrouw,’ antwoordde Nelly. ‘Uw naam komt niet in het testament voor en mijn man heeft niemand verf nagelaten.’
‘Dan is er nog eene andere oude vrijster,’ hernam Nelly; ‘het zijn de lastigste klanten. Ik schrik, als er eene den winkel inkomt; zij zijn nooit te voldoen; niets staat haar ooit goed. Nu, in zóóver hebben zij gelijk; maar wiens schuld is dat? Nu, die zat voor den spiegel en ik zette haar het nieuwe haar op, dat wij in orde gemaakt hadden. Het was zoo wat half grijs. Mijn man had haar overgehaald het zoo te dragen. Ik heb hem honderd malen hooren zeggen: ‘Als oude vrouwen eens wisten, hoeveel beter zij eruit zien met grijs haar, zou niemand mijne Grieksche verf koopen.’ Hij raadde iedereen het gebruik af; maar hij zei, dat hij het goed toch in voorraad moest hebben voor degenen, die volstrekt hun haar wilden verven. Er was bovendien niets schadelijks in de verf. Nu dan, ik deed haar de valsche scheiding aan en plakte haar beetje vlossig haar op haar voorhoofd; het stond wezenlijk goed, en ik zei: ‘Ziedaar, Juffrouw, dat is nu het mooiste toertje, dat gij ooit gehad hebt.’
Zij gaf mij geen antwoord, maar bleef in den spiegel kijken, wel vijf minuten lang, en riep toen opeens:
‘O, Mijnheer Willington, Mijnheer Willington, waarom kunt gij niet, al was het maar vijf minuten, terugkeeren, om mij te zeggen, of het mij wezenlijk goed staat!’
‘Het was, om dol te worden,’ vertelde Nelly; ‘te wenschen, dat iemand uit zijn graf zal opstaan, enkel om haar gerust te stellen en te zeggen, dat zij er goed uitzag. Ik liep de kleedkamer uit en liet haar alleen zitten.’
‘O, Juffrouw Willington,’ riep zij mij achterna; ‘ik heb uw gevoel niet willen kwetsen!’
Al die ergernissen gaven Nelly een afkeer van de zaak, waarvan zij bij het leven van haar man zooveel had gehouden, en toen zij, ruim een jaar na den dood van haar man, een bod van haar zwager kreeg voor de zaak en
| |
| |
de klandizie en het geheim van de Grieksche verf en den Haarhersteller, nam zij het gaarne aan en ging buiten wonen.
Doch ongelukkig beviel het haar niet.
‘Ik kan niet in mijn eentje in een huis opgesloten zitten,’ klaagde zij. ‘Ik wen er nooit aan. Ik ben te veel gewoon, de menschen te zien in- en uitloopen, en te hooren, wat er in de wereld omgaat. Ik zou mij dood kniezen, als ik leven moest zooals de meeste vrouwen leven.’
Nelly kwelde hare hersens met bedenken, wat zij ter hand zou nemen.
Zij dacht eerst aan een magazijn van gemaakte kleederen, doch daarmee zou zij te hard moeten werken; toen aan eene restauratie, maar zij had geen verstand van koken en wilde zich bovendien niet ‘verminderen’. Zij was gewoon aan gemeenzame en vriendelijke praatjes met voorname lieden; zij kende hunne geheimen. Men kan moeielijk uit de hoogte behandeld worden door iemand, wier haar men verft of wien men eene pruik maakt; zij zijn, om zoo te zeggen, medeplichtigen.
Eindelijk zag Nelly, toen zij op een morgen lusteloos de kolommen van eene krant doorliep, eene advertentie, waarin eene leesbibliotheek te koop stond. Het was in dezelfde straat, waarin zij hare zaak had gedreven; zij had er de weinige boeken, welke zij las, uit gehaald.
‘Gunst!’ riep Nelly; ‘zou Pettengill dood zijn? Zijne vrouw kan zeker niet met de zaak terecht en wil haar verkoopen, precies als ik. Zou zij later óók berouw krijgen?’
De eerstvolgende trein bracht Nelly in de stad en nog dienzelfden avond was zij in onderhandeling. Zij had geen geld genoeg, om de zaak te koopen, en ging met een angstig hart naar haar zwager, George Willington, om een paar duizend gulden te leen te vragen.
Hij ontving haar zeer vriendelijk en antwoordde op haar verzoek:
‘Wel ja, wel ja, Nelly; het is het beste, wat gij doen kunt; ik zou niets liever wenschen dan u in de buurt te hebben. Dan zoudt gij mij nu en dan een handje kunnen helpen, niet waar? Ik kan niemand krijgen, om voor de dames te werken.’
‘Aha, Mijnheer George,’ dacht Nelly, ‘is dàt het geheim van uwe vriendelijkheid?’
Doch zij was goedhartig en antwoordde: ‘Och heer ja, met alle pleizier. Willington placht altijd te zeggen, dat ik de toeren van de dames veel beter kon opzetten dan hij. Ik zou alle middagen een paar uren kunnen komen.’
‘Best, best; het zou eene groote hulp voor mij zijn,’ zeide haar zwager en gaf haar een wissel voor tweeduizend gulden.
‘Ge behoeft mij geen bewijs te geven,’ zeide hij; ‘uw woord is genoeg en gij kunt mij langzaam afbetalen. Het is eene winstgevende zaak, juist goed voor u.’
Dat dacht Nelly ook; doch zij ondervond, dat het haar evengoed tegenviel, als toen zij gedacht had, dat zij pleizier in het buitenleven zou hebben. Zij was nooit zeer vertrouwd met boeken geweest en meestal begreep zij in het geheel niet, wat haar werd gevraagd.
Pettengill was voorheen uitgever geweest en zijne bibliotheek bevatte werken, die anders zelden in eene leesbibliotheek voorkomen; werken ook van groote waarde. Nelly was al aanstonds van plan, al dien ‘ouden rommel’ op te ruimen, en er boeken met fraaie banden voor in de plaats te nemen.
| |
| |
Gelukkig voor haar had zij van dat plan gesproken in tegenwoordigheid van een der oudste begunstigers harer zaak, een advocaat, die meer hersens dan cliënten had en een boekenwurm geworden was.
‘God zegen me, Juffrouw!’ riep hij, ‘weet gij dan niet, dat die “rommel” de eenige waarde is van uwe bibliotheek? Verkoop geen enkel boek van die planken! Zij worden een hoop geld voor uwe kleinkinderen waard.’
Nadat de advocaat vertrokken was, nam Nelly het eene boek na het andere in hare hand; het was alles oud Engelsch, doch voor haar had het evengoed Sanskritsch kunnen zijn.
‘Mijne kleinkinderen!’ herhaalde Nelly verachtelijk. ‘Als ik er ooit krijg, - wat niet waarschijnlijk is - hoop ik, dat zij eene andere taal zullen spreken dan dit. Ik geloof, dat die oude man gek is.’
Toen zij het geval aan haar zwager vertelde, zeide hij:
‘Gij kunt geen beter raadsman hebben dan dien Wilkins; ik heb hooren zeggen, dat hij altijd door de geleerden geraadpleegd wordt, waar zij boeken kunnen krijgen, die zij noodig hebben.’
Nelly zuchtte en merkte op, dat er meer in boeken stak, dan zij ooit had gedroomd. Zij begon dat meer en meer in te zien en ondervond dagelijks het vernederende harer onkunde. Tot schoolmeisjes toe kwamen hare verwondering betuigen, dat zij dit of dat boek nog niet had, dat toch reeds eene maand ‘uit’ was en waarvan Nelly nooit had gehoord. Zij was slim genoeg, om te begrijpen, dat zij hulp in de zaak moest hebben. Zij ging naar eene groote, vrije bibliotheek en leeskamer in de stad, om te zien, hoe het daar toeging. Tegen den avond keerde zij naar huis terug, met een vastberaden trek en een glimlach om haar mond.
Den volgenden dag was haar zwager verwonderd, toen hij werklieden bezig zag, een gedeelte van haar gevel omver te halen.
‘Wat ter wereld gaat gij beginnen, Nelly?’ vroeg hij.
‘Eene leeskamer en koffie,’ antwoordde Nelly.
‘Dat is een goed denkbeeld,’ zeide hij; ‘maar hoe zult gij die bouwerij betalen?’
‘Hypotheek,’ zeide Nelly.
‘Neen,’ hernam George; ‘geef mij deel in de zaak, dan betaal ik het.’
‘Goed,’ zeide Nelly.
Dat was alles, wat zij samen spraken, doch George Willington ging naar huis en zeide tot zijne vrouw, dat zij zich altijd geducht in Nelly vergist hadden. ‘Zij is eene vrouw van zaken,’ zeide hij, wat voor hem het grootste compliment was, dat hij geven kon.
Den volgenden dag kwam er in de drie voornaamste bladen de volgende advertentie, die beter gesteld geweest zou zijn, indien Nelly een ander verzocht had het voor haar te doen. Doch indien de advertentie anders geweest was, zou zij de aandacht niet getrokken hebben van Andrée Williams. De advertentie was:
‘Gezocht iemand, om boeken te koopen in eene leesbibliotheek. Het moet eene vrouw zijn, die eene goede hand schrijft en die alles van boeken weet.’
Nelly vond die advertentie heel goed. Er stond precies in, wat zij zocht.
Toen Andrée Williams het las, begon zij luid te lachen, hoewel zij alleen was, en zij zeide: ‘Welke idioot zou dat geschreven hebben?’ En zij legde het blad neder en lachte nog eens.
| |
| |
Andrée studeerde in dien tijd druk in advertenties. Zij was de dochter van een pachter in Nieuw-Engeland en had tot haar zeventiende jaar op de boerderij haars vaders gewoond. Van hem had zij eene groote liefde voor boeken geërfd en een smachtend verlangen naar wijder kring dan de hoeve. Van haar twaalfde jaar af had zij besloten, de wereld in te gaan; hoe, wanneer en waarheen wist zij niet. Doch een vast besluit is dikwijls een waarborg, dat het vervuld zal worden; en zoo gebeurde het, dat een oudoom harer moeder op zekeren dag schreef, of zijne nicht ook eene dochter had, die bij hem zou willen komen, om kopieerwerk op zijn kantoor te verrichten. Hij was oud; zijne oogen waren slecht en hij wilde iemand hebben, dien hij vertrouwen kon.
Zoo was Andrée met een van verrukking kloppend hart alleen naar haar achter-oudoom gereisd en zat den volgenden morgen op zijn kantoor, alsof zij haar leven lang niets anders had gedaan dan akten afschrijven.
Zij werkte druk, den geheelen dag; zij was bij haar oom in huis en ontving, behalve kost en inwoning, achthonderd gulden 's jaars. Daarmede deed zij wonderen.
Zij kleedde zich netjes, ging naar leesavonden en concerten, las en studeerde en toen haar oom plotseling stierf, in het zevende jaar van haar verblijf in zijn huis, had zij vijftienhonderd gulden in de spaarbank.
Toen scheen er niet anders voor Andrée over te schieten dan naar huis terug te keeren. Zij wist nu genoeg, om te begrijpen, dat zij te weinig geleerd had, om onderwijs te geven, en zij was te trotsch, om winkeljuffrouw te worden. Zij peinsde bedroefd over hare onkunde en de weinige gelegenheden voor vrouwen, om in haar eigen onderhoud te voorzien. Naar soortgelijk werk, als zij voor haar oom had verricht, zocht zij tevergeefs.
Zij besloot evenwel, nog een half jaar in de stad te blijven en er eene betrekking te zoeken. Het denkbeeld van naar de eenzame boerderij terug te moeten keeren, was haar ondragelijk. Zij had niet veel kennissen gemaakt; haar oom was een in zichzelf gekeerd man geweest, die niet op vriendschappelijken voet met zijne buren leefde.
Er was nochtans één huis, waar Andrée gaarne kwam, en dat was bij eene weduwe van een compagnon van haar oom. Mevrouw Shepherd was de eenige vrouw, die haar oom nu en dan bezocht had; de eenige vrouw, die verstand bezat volgens hem.
Toen de oom van Andrée gestorven was, ging zij naar Mevrouw Shepherd en wist hare gunst zóó goed te winnen, dat de weduwe haar een half jaar lang als commensales in huis nam.
‘Het is schande,’ zeide Mevrouw Shepherd, ‘dat uw oom niet voor u gezorgd heeft.’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Andrée; ‘ik ben niets anders dan zijn klerk geweest. Ik woonde bij hem in, omdat het gemakkelijker was. Hij was een oudoom van mijne moeder en heeft haar nooit gezien. Ik heb nooit op ander geld van hem gehoopt, dan wat ik verdiende.’
‘Dat zal zeker ook niet veel geweest zijn,’ hernam Mevrouw Shepherd.
‘Mij dunkt, dat het genoeg was,’ zeide Andrée; ‘ik heb nog vijftienhonderd gulden in de spaarbank.’
‘Wat ge zegt!’ riep Mevrouw Shepherd bewonderend. ‘Gij lijkt niets op andere meisjes. Dat is genoeg, om u een heelen tijd te onderhouden.’
| |
| |
‘Ja, maar ik wil blijven verdienen. Ik zal toch wel iets te doen vinden.’
Doch toen de eene week na de andere verliep, begon Andrée den moed te verliezen en zij dacht: ‘Ik zal naar huis moeten.’
In dien toestand zag zij Nelly's advertentie om eene vrouw, die alles van boeken wist.
‘Het kan geen kwaad te onderzoeken, wat het beteekent,’ zeide zij en schreef het volgende antwoord:
‘M. Ingevolge van uwe aanvraag naar iemand, die boeken kan koopen, ben ik zoo vrij mij aan te bieden. Ik zou gaarne de betrekking hebben, indien wij het eens konden worden over de voorwaarden. Ik ben zes jaren klerk op een kantoor geweest en schrijf eene goede hand, en ik geloof, dat ik genoeg van boeken weet, om aankoopen voor eene leesbibliotheek te doen.
Uw Dienstwillige Andrée Williams.’
Toen Nelly dien brief ontving, riep zij: ‘Dat is juist weer iets voor die verwaande mannen. Ik had uitdrukkelijk geschreven, dat het eene vrouw moest zijn. Als ik nog meer brieven van mannen krijg, zet ik eene andere advertentie: ‘Mannen behoeven zich niet aan te melden.’
Intusschen liep de arme Andrée verscheiden keeren daags naar het postkantoor, om te vragen, of er geen brief voor haar was. Op den derden dag vroeg zij beschroomd, wie de advertentie geplaatst had.
‘Willington is de naam; meer weet ik er niet van,’ antwoordde de klerk.
Toen kwam er een andere klerk bij en zeide: ‘De advertentie is van de kappersweduwe Willington, die de leesbibliotheek van Pettengill gekocht heeft.’
‘Van Pettengill!’ riep Andrée; ‘die ken ik zeer goed. Dank u voor uwe inlichting.’
‘Ik begrijp niet, dat ik daar niet aan gedacht heb,’ mompelde zij. ‘Ik heb de doodadvertentie van Pettengill in de kranten gezien. Als ik morgen nog niets hoor, ga ik ernaar vragen. Ik zou nergens zóó veel pleizier in hebben.’
Den volgenden morgen was er nog geen brief en Andrée ging vroeg op weg.
Toen zij met Nelly sprak, vroeg deze aanstonds: ‘Waarom hebt gij niet geschreven? Ik had schriftelijk antwoord gevraagd, dan kon ik over de hand oordeelen.’
‘Ik heb geschreven,’ antwoordde Andrée; ‘vier dagen geleden.’
‘Hoe heet gij dan?’
‘Andrée Williams,’ antwoordde Andrée glimlachend. Zij had schik in de kordate manieren van die kluchtige, kleine weduwe, deftig in den rouw, doch met een schalksch gezicht.
‘Wat zegt gij! André?’ riep Nelly; ‘maar André is een mannennaam. Hoe komt gij aan dien naam?’
‘Ik heet Andrée, naar mijne moeder,’ antwoordde de sollicitant lachende. ‘Gij hebt de tweede e achter André niet opgemerkt.’
| |
| |
‘Wel wel, ik wou, dat ik het geweten had,’ zeide Nelly, die de sollicitante van het hoofd tot de voeten opnam en hoe langer zoo meer met haar werd ingenomen.
‘Hebt gij dan al iemand aangenomen?’ vroeg Andrée.
‘Ja,’ knikte Nelly, ‘gij zoudt er goed voor zijn en gij zijt de eerste, van wie ik dat zeggen kan. Wij zouden het opperbest met elkander vinden, dat zie ik wel. Mijn man placht altijd te zeggen, dat ik de menschen veel gauwer woog, dan hij ooit gezien had. Mijn man was kapper. Hebt gij ooit Willington's Haarhersteller gebruikt? - Ik durf wedden van niet,’ en zij keek met den scherpen blik van een kenner naar het dichte, golvende, bruine haar van Andrée. ‘Gij hebt er geene behoefte aan. Maar het was het beste middel, dat ooit gemaakt is, om voor een hoofd te gebruiken. Ik ben gek geweest, dat ik die zaak heb verkocht. Maar er zijn tijden, dat eene vrouw niet weet, wat zij wil. Ik verlang er zóó naar terug, en George wil er niets van hooren; hij is zoo gek niet, om de zaak weer te verkoopen, nu hij haar heeft, met de Grieksche verf en den Haarhersteller erbij.’
Andrée keek Nelly geheel verbijsterd aan en de uitdrukking van haar gelaat bracht Nelly op de zaak terug, waarvoor Andrée gekomen was.
‘Stoor u niet aan alles, wat ik zeg,’ zeide zij goedhartig. ‘Het is mijne manier zoo. Als ik niet langer praten kan, ga ik dood. Hat zei mijn man ook, toen hij mij twee jaren geleden mee naar Parijs nam. “Nu ga je naar eene plaats, waar ge uw mond kunt houden, vrouwtje,” zei hij; “denkt ge, dat ge 't uithoudt?” - Wij keken naar alle winkels, waar: “Hier spreekt men Engelsch”, voor den gevel stond; maar als wij erin kwamen, was de juffrouw, - of de mijnheer - die Engelsch sprak, altijd toevallig uit. - Maar nu over uwe komst; want ik heb besloten, u te nemen Zoodra ik u zag, dacht ik: die moet ik hebben, en al onder het praten heb ik alles bij mijzelf overlegd, hoe ik het schikken zou.’
‘Dus hebt gij nog niemand aangenomen?’ vroeg Andrée verheugd.
‘Eigenlijk wel,’ antwoordde Nelly; ‘maar ik bedenk, of ik haar niet tot iets anders kan gebruiken, want ik moet haar houden, het arme kind. Zij is er niet voor geschikt, maar zij werkt zoo op mijn gevoel, dat ik haar gezegd heb, dat zij komen mocht. En die massa vrouwen, die ik gehad heb! Ik werd er ziek van; ik was op het punt, om een man te adverteeren, maar zij zetten allen zoo'n mond op: men komt er altijd onder, vroeger of later, en ik wil mijn eigen baas zijn. Kom nu maar eens binnen; zet uw hoed af; dan zullen wij eens praten. Ik zal u zeggen, wat ik van plan ben. Het zal alles goed uitkomen; het meisje, dat ik heb aangenomen, heb ik eerst twee malen afgewezen; zij is een van die menschen, die iemand bedroefd maken, zoodra men haar aankijkt, op en top eene dame, dat ziet men aanstonds, maar ik was bang, dat zij niet sterk genoeg zou zijn. “Ik ben nooit een dag ziek geweest,” zeide zij; “ik beloof u, dat ik niet ziek zal zijn.” - Nu, wat zou ik doen? Ik heb haar gezegd, dat zij komen kon, en morgenochtend komt zij. Mij dunkt, zij moet maar voor de boekverkooping zorgen, vindt gij niet? In dat vak doet het er niet veel toe, of men er melancholiek uitziet. - Kom nu, dan zullen wij alles afspreken. Ik geloof, dat gij juist de persoon zijt, om plannen te bedenken; die wenkbrauwen van u! Mijn man placht altijd te zeggen: Let op de wenkbrauwen, wijfje!’ en dat doe ik. Kom nu gauw!’
| |
| |
En Nelly geleidde Andrée, die er half pret in had en half tegen het geval opzag, doch vol belangstelling was, naar een achterkamertje, waar zij samen de geheele nieuwe inrichting van Pettengill's leesbibliotheek bespraken.
Zij kwamen best overeen. De eene voltooide als het ware de andere. ‘Welk een geluk, dat ik u gevonden heb!’ riep Nelly eindelijk. ‘Waarom hebt gij toch niet duidelijk Andrea onder uw brief gezet? Wist ge niet, dat geen enkel meisje André heet? Kijk eens aan, daar had ik u en hadt gij mij bijna verloren enkel om dien naam!’
Drie maanden later zag de inrichting van Pettengill er allergezelligst uit. Een boekwinkel aan de straat kwam uit op de bibliotheek en de leeskamer; rechts was Nelly's kleine zijkamer en daarachter het keukentje, waaruit den geheelen dag de geur van heerlijke koffie steeg. Ieder, die er zijne kranten kwam lezen, kon een kop koffie en een broodje krijgen in de leeskamer. Het was iets nieuws en het trok het publiek aan, zooals alles wat nieuw is.
Het ‘arme melancholieke ding’ werd een veel betrouwbaarder persoon en veel minder melancholiek, dan Nelly en Andrée gedacht hadden. Zij presideerde achter de toonbanken, waar papier en dag- en weekbladen werden verkocht.
‘Want,’ redeneerde Nelly, ‘als de menschen papier willen hebben, nemen zij het, of iemand er melancholiek uitziet of niet. Het is heel iets anders dan het kappersvak; daarin zou men niets verkoopen, als men er niet een opgeruimd gezicht en een vriendelijk woordje bij gaf. Mijn man zei altijd, dat ik drie flesschen Grieksche verf verkocht tegen de andere meisjes één.’
Het werd druk in de zaak van Pettengill; om het uithangbord alleen bleven de menschen staan:
| |
Leeskamer, leesbibliotheek; koffie met broodjes.
Niemand, die er eens geweest was, bleef voorgoed weg. Er was iets huiselijks, dat vooral vreemdelingen sterk aantrok. De ramen waren met bloemen versierd; daarop had Andrée aangedrongen. Er stond altijd eene fijne bloeiende plant in het midden van iedere lange tafel in de leeszaal; men vond er pennen en inkt voor gebruik; papier en enveloppen met postzegels erop waren achter de toonbank te krijgen. Het was verbazend, zulke pakketten en brieven als er dagelijks op de post gingen, die het stempel ‘Pettengill’ droegen. Die brieven gingen naar alle oorden van de wereld en een ervan, die op een zomermorgen met grooten schrik gelezen werd aan eene ontbijttafel van een aanzienlijk gezin in Engeland, staat zoo nauw met dit verhaal in verband, dat het de moeite waard is, hem in zijn geheel af te schrijven.
Die brief was geschreven door Wilfrid Beddons aan zijn ouderen broeder, Sir Renwick Beddons van Beddons Hall, en was van den volgenden inhoud:
‘Beste Ren... Ik ga naar Californië, in plaats van, zooals ik gedacht had, de volgende maand thuis te komen. Gij zult mij in geen jaar zien. Ik kom over Japan terug.
Eerst was ik van plan u in den waan te laten, dat dat weer een van mijn gewone invallen was, maar ik geloof, dat ik u alles openhartig ga vertellen,
| |
| |
in het vertrouwen, dat gij er met niemand over zult spreken, oude jongen, allerminst met Ethel. Vrouwen hebben geen begrip van die zaken. Ren, ik ben waarlijk verliefd, en op een meisje, met wie ik nooit kan trouwen; daarom ga ik op de vlucht, eer ik eene gekheid begin, namelijk als ik die niet begin, eer ik de kamer uit ben. Ik heb tot nog toe nooit een woord met haar gesproken en denk dat ook niet te doen; ik weet niet eens, hoe zij heet. Gij begrijpt natuurlijk niet, hoe ik zoo dwaas verliefd kan zijn. Indien ik meer met vrouwen had omgegaan, zooals gij mij altijd hebt aangeraden, zou het misschien niet gebeurd zijn; maar ik heb het nu beet en het gezicht van dat meisje zal nooit uit mijn geheugen gaan, als eene reis rondom de wereld het er niet uitdringt. Daarom ga ik morgen heen en ik schrijf u niet weder, eer ik te San Francisco ben. Tob niet over mij. Ik ben heel wel, zoodra ik dit maar van mij heb afgeschud; ik ben zoo gezond, als het kan.
Groet Ethel van uw liefhebbenden broeder
Wilfrid.’
Toen Wilfrid dien brief overlas, zag hij in, dat zijn broeder niets zou begrijpen van zijn zin: ‘namelijk als ik die niet begin, eer ik de kamer uit ben’.
‘Hij zal denken, dat ik stapelgek ben,’ dacht hij. ‘Hoe kan ik een brief schrijven in de kamer bij een meisje, dat ik nooit gesproken heb en op wie ik toch verliefd ben? - Ik moet den brief verscheuren. Neen. Ik zal er een postscriptum bij zetten; hij zal geruster zijn, als hij de geheele waarheid weet. Dan weet hij meteen, dat ik ertoe gekomen ben, om het te ontloopen.’
De brief werd verbeterd en verduidelijkt door het volgende zonderlinge postscriptum:
‘Het meisje is de bibliothecaris in de leesbibliotheek, waar ik 's morgens mijne koffie gebruik. Zoo iets ziet men nergens dan in Amerika; maar, Ren, ik wou, dat gij haar eens zien kondt! Ik zweer u, dat ik nooit eene vrouw heb gezien, die bij haar te vergelijken is.’
Toen Sir Renwick Beddons dat postscriptum las, riep hij onwillekeurig:
‘Goede hemel!’
‘Wat is het, Renwick?’ vroeg Lady Ethel ontsteld.
‘Och, niets dan weer een malle streek van Wilfrid. Hij is naar Japan gegaan en komt in geen jaar terug.’
Dat zeggende, stak hij den brief in zijn zak.
‘Hoe vervelend,’ zeide Ethel. ‘Ik had aanstaanden winter met hem naar Rome willen gaan. Men kan nooit op Wilfrid rekenen.’
‘Neen, waarachtig niet,’ mompelde Sir Renwick, terwijl hij van tafel opstond. ‘Dat hebben wij nooit kunnen doen. God weet, wat hij nu weer zal uitvoeren, of liever de duivel,’ voegde hij er binnensmonds bij, terwijl hij schielijk naar een priëel liep, waar hij den brief weder uit zijn zak haalde en nog eens overlas. Die tweede lezing stelde hem eenigermate gerust. Hij zag, dat zijn broeder even duidelijk begreep als hij, dat er in dit geval onmogelijk sprake van een huwelijk kon zijn; doch het bloed kookte in zijne aders van toorn, omdat er ook maar de geringste verzoeking toe kon bestaan.
| |
| |
‘Die verwenschte Amerikanen!’ zeide hij. ‘Eene vrouw uit eene koffiekamer! Wilfrid moet stapelgek zijn, dat hij er een oogenblik over gedacht heeft. Ik zal hem met de eerste mail schrijven.’
Dat deed hij, en het was een brief, die Wilfrid, toen hij hem drie weken later te San Francisco las, zóó boos maakte, dat hij allen lust kreeg, om van zijne reis naar Japan af te zien en Andrée Williams tot vrouw te nemen.
Eigenlijk had alles zich toegedragen als volgt: Wilfrid Beddons was op zekeren morgen uit louter nieuwsgierigheid naar de bibliotheek van Pettengill gegaan, om eens te zien, hoe het er van binnen uitzag. Hij had de koffie heerlijk gevonden, de leeskamer koel, geurig van fraaie bloemen, en hij had zijn bezoek herhaald.
Den tweeden morgen had hij bij toeval plaats genomen aan een tafeltje, waar hij juist het gezicht had op den lessenaar van Andrée in de bibliotheek. Andrée was bezig met schrijven. Een zeker iets in de houding van haar hals en haar hoofd had zijne aandacht getrokken. Hij bleef haar strak aankijken, totdat zij, waarschijnlijk onder den verstorenden invloed, haar hoofd oprichtte en rondkeek. Toen zij niemand bij zich zag, hervatte zij haar werk zonder een blik in de leeskamer te slaan.
Die ééne blik op haar opgeheven gelaat trof het hart van Wilfrid Beddons, tot pijnlijk wordens toe. Hij bestreed dat gevoel niet, noch trachtte het te ontleden. Hij keek eenvoudig en bleef kijken, totdat hij uit zijne mijmering werd gewekt door de heldere stem van Nelly, niet vrij van een tintje van spotternij, die zeide:
‘Uwe koffie wordt koud, Mijnheer.’
‘Ik drink mijne koffie altijd koud, Juffrouw,’ antwoordde Wilfrid Beddons met een ijskouden blik.
‘Mijn... welk een leugen!’ dacht Nelly en trippelde weg, om aan Andrée te gaan zeggen, hoe die Engelschman haar aanstaarde.
Doch zij bedacht zich.
‘Neen, ik zal het nog een poosje voor mij houden,’ dacht zij, ‘en zien, wat hij doet. Hij zag eruit, alsof hij niet wist, waar hij was.’
Nelly ging dus in hare kamer zitten, waar zij zien kon zonder gezien te worden, en bleef den Engelschman gadeslaan.
Andrée ging voort met schrijven. Wilfrid Beddons dronk zijne koffie, nam eene krant op en hield die zoo, dat men zijn gezicht niet zien kon; een half uur lang bleef hij Andrée strak aankijken. Daarna stond hij op en liep langzaam als een slaapwandelaar de leeszaal en den winkel uit.
Nelly liet hem tot aan den drempel van de voordeur gaan, eer zij hem staande hield en glimlachende zeide: ‘Pardon, Mijnheer, gij hebt vergeten uwe koffie te betalen.’
Zonder eene spier te vertrekken, liep hij door, de straat op. Hij had haar niet gehoord.
‘Ik zal hem achterna loopen,’ zeide de loopjongen, die reeds naar zijne pet greep. ‘Ik zal hem wel inhalen.’
‘Neen, laat maar, Peter; hij zal wel terugkomen; hij is er al meer geweest. Hij peinst ergens over,’ zeide Nelly op onverschilligen toon en ging naar hare kamer terug, om nog eens te lachen.
Met buitengewoon verstand hield Nelly zich stil en maakte dagen achter- | |
| |
een hare opmerkingen, toen de Engelschman iederen dag, bij regen en zonneschijn, zijn kop koffie kwam drinken en dan stil, afgetrokken achter zijne krant naar Andrée zat te kijken.
Dat ging zoo gedurende drie weken zijn gang, toen Nelly op een ochtend, iets later dan gewoonlijk in de bibliotheek komende, zag, dat Andrée haar lessenaar verplaatst had.
‘Kijk nu! Ik heb altijd wel gezegd, dat gij daar beter zien kondt,’ riep Nelly.
Andrée kreeg eene kleur en zeide: ‘Ja, het is lichter hier.’ Doch oogenblikkelijk had haar oprecht karakter de overhand en zij voegde erbij: ‘Maar ik kon ginds ook heel goed zien; ik ben er vandaan gegaan om dien Engelschman. Ik geloof waarlijk, dat de Engelschen de onbeleefdste menschen van de wereld zijn. Hij staart mij zoo aan, dat ik het niet langer kan uithouden. Ik wou, dat hij hier niet kwam; maar het schijnt, dat hij geregeld denkt te komen. Ik heb mijn lessenaar nu maar zóó verzet, dat hij mij niet zien kan.’
‘Gij kunt nergens gaan zitten, waar hij u uit de leeskamer niet kan zien,’ antwoordde Nelly.
‘O, hij zit altijd op eene vaste plaats,’ hernam Andrée onschuldig.
‘Ik zou wel eens willen weten, waarom hij hier zoo lang blijft,’ zeide Nelly, zoo onverschillig, als zij kon; ‘ik weet, dat hij hier vreemd is. Hij schrijft stapels brieven naar Engeland.’
‘Doet hij?’ vroeg Andrée. ‘Nu, ik wou, dat hij weer naar zijn land ging. Ik heb nooit onbeleefder man gezien.’
‘Ik houd het ervoor, dat hij verliefd op u is,’ zeide Nelly plagend.
‘Maar, Nelly, wees niet mal,’ antwoordde Andrée. ‘Hij kijkt de menschen gaarne aan, anders niet. Hij heeft misschien nooit een meisje bij een lessenaar zien staan. Hij verbeeldt zich, dat hij ons zooveel mag aanstaren, als hij wil, omdat wij Amerikanen zijn. Maar nu zal het uit zijn; nu kan hij mij niet meer zien.’
Die eenvoudige Andrée! Toen Wilfrid Beddons dien morgen kwam, op zijne gewone plaats ging zitten, zijne oogen opsloeg, om zich het heerlijke genot van Andrée's aanblik te geven, en de ledige plaats zag, waar haar lessenaar had gestaan, maakte hij eene plotselinge beweging van schrik; Nelly, die hem bespiedde, zag het en zat in haar eentje te lachen.
‘Ik ben nieuwsgierig, wat hij nu doen zal,’ dacht Nelly. ‘Ik wed, dat hij zijne koffie niet koud laat worden van morgen.’
Dat deed hij ook niet. Zonder in het minst te vermoeden, dat hij bespied werd, en alleen in de leeskamer, slikte hij haastig zijne koffie in, legde zijne krant neder en begon de kamer rond te loopen, met zijne handen op zijn rug, terwijl hij nu en dan een blik in de bibliotheek sloeg.
Weldra kwam hij op eene plek, waar hij Andrée op hare nieuwe plaats kon zien, en er vloog eene uitdrukking van blijdschap over zijn gelaat. Zij was dus niet vertrokken! Hij nam een stoel, trok hem naar zijne nieuwe observatieplaats, ging zitten, deed eenige aanteekeningen in zijn notitieboekje en ging toen heen.
Andrée had al dien tijd niet opgekeken en ging kalm met haar werk voort, onbewust van de flankeerende beweging van haar belegeraar.
Nelly niet alzoo. Zoodra zij de beweging van Wilfrid zag, om op te
| |
| |
staan, was zij door eene zijdeur naar den winkel geloopen, om hem gade te slaan.
‘Dat begint er ernstig uit te zien,’ dacht het goede vrouwtje. ‘Mijn...! Wat zou het grappig zijn, als hij Andrée ten huwelijk vroeg! Ik wou, dat hij mij even in de gelegenheid stelde, om een praatje met hem over haar te maken. Maar ik zou voor geen geld van de wereld durven beginnen. Hij kijkt zoo woedend als een stier. Ik vergeet nooit dien eersten dag, hoe hij mij toebeet: “Ik drink mijne koffie altijd koud, Juffrouw.”’
Met bijna bovennatuurlijke inspanning weerhield Nelly zich, Andrée te vertellen, wat zij had opgemerkt, en wachtte vol ongeduld den volgenden dag af.
Dien volgenden dag kwam Wilfrid Beddons later koffie drinken dan gewoonlijk. Hij had zich verslapen, voelde zich onwel, uit zijn humeur. Toen hij door den winkel naar de leeskamer ging, trof zijn oog toevallig de oogen van Nelly en hij maakte zich vreeselijk boos om eene uitdrukking van vroolijkheid, welke zijn geweten aan zijn gedrag toeschreef. Hij trok nijdig aan zijn knevel, zooals hij gewoon was, wanneer hij zich ergerde, liep haar voorbij zonder zijne gewone beleefde buiging en zeide bij zichzelf:
‘Ik kom hier niet meer terug. Dat verwenschte wijf! Ik geloof vast, dat zij mij bespiedt.’
Toen hij bij de tafel ging zitten, keek Andrée toevallig op. Hij had onwillekeurig naar de richting gekeken, waar zij stond, om zeker te zijn, dat hij zich niet vergiste in de keus van zijne nieuwe plaats.
Andrée kreeg eene kleur tot achter hare ooren en er vloog eene uitdrukking van gramschap over haar gelaat, die nochtans in hetzelfde oogenblik voorbij was, hoewel de blos bleef.
Er was eene gedachte, neen, de schaduw eener gedachte in haar opgekomen en Wilfrid Beddons had die met de fijne intuïtie der liefde geraden.
‘Zij heeft mij gezien,’ dacht hij en zijns ondanks doortrilde hem een gevoel van blijdschap bij die gedachte. ‘Zij heeft mij gezien en om mijnentwil is zij van plaats veranderd. Ik moet hier niet meer komen; ik wil niet. Dat lieve meisje; ik zou haar voor geene schatten willen benadeelen. Welk een edel gezicht. Hoe rein, hoe eerlijk, hoe kalm en zacht!’
En Wilfrid Beddons zuchtte diep, leunde met zijn hoofd op zijne hand en bleef eenigen tijd in gedachten verdiept. Daarna dronk hij langzaam zijne koffie op, las zijne krant, zooals gewoonlijk, doch keek niet meer naar de plaats, waar Andrée zat. Indien hij het gedaan had, zou hij een paar keeren gezien hebben, dat zij naar hem had gekeken. Doch hij keek niet. Hij had zijn besluit genomen en zoodra hij zijne koffie had gedronken, schreef hij den brief, dien wij gelezen hebben, aan zijn broeder.
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ dacht hij. ‘Welk een dwaas zou ik zijn, indien ik aan iets anders dacht. Ik heb mij nu al dom genoeg aangesteld.’
En Wilfrid stapte met fieren, koelen blik de leeskamer uit.
Toen Nelly hare kleine, mollige hand uitstak, om het geld voor zijne koffie aan te nemen, voelde hij een plotselingen afkeer van haar, die zich op iederen trek van zijn gelaat openbaarde.
‘Mijn...!’ zeide Nelly, toen hij den winkel uitging, ‘hij kijkt van morgen, of hij mij wil opeten. Wat zou hem nu schelen?’ En zij liep naar de voordeur en keek hem na, terwijl hij tusschen de menigte verdween.
| |
| |
Een booze engel gaf Wilfrid Beddons in dat oogenblik in, zich om te keeren en nog één blik te slaan op de met bloemen versierde ramen, waarachter het meisje zat, dat zulk een indruk op hem had gemaakt. Hij zag het slimme, lachende gezicht van Nelly, die hem blijkbaar nakeek; dat gezicht versterkte hem in zijn besluit en deed hem zijne schreden verhaasten.
‘Het echte type van eene onverdragelijke Amerikaansche winkelierster. Zij zou mij gek maken. Hoe kan dat edele, beschaafde meisje in dienst zijn bij die gemeene vrouw?’ dacht hij.
Indien hij geweten had, dat er in dat oogenblik niemand op de wereld was, van wie zijn ideaal meer hield dan van die onverdragelijke winkelierster; dat zij elkander als zusters Nelly en Andrée noemden, zou zijn idealiseerende hartstocht misschien terstond zijn doodgebloed en zou hij meer pleizier gehad hebben in zijne reis rondom de wereld.
Doch hij wist het niet, noch vond hij op zijne reis rondom de wereld iets, dat zijn zonderlingen, idealiseerenden hartstocht kon bekoelen. Wáár hij ging, wàt hij zag, hij zag altijd den donkeren, notenhouten lessenaar in de bibliotheek van Pettengill, en een fraai, ernstig, eerlijk gezicht, dat erover heenboog.
Hij vond het juist geen mooi gezicht; doch het kon niet sterker het oprechte, sterke, trouwe en liefderijke karakter van Andrée uitdrukken, dan het deed. Het bleef Wilfrid Beddons bij als een ver verwijderd geluid in de lucht, dat hij niet recht duidelijk kon hooren en even min geheel kon kwijt raken. Hij streed moedig met zichzelf; doch zijn strijd was vruchteloos.
Aan den voet van den heiligen berg in Japan, in de ivoren tempels van Indië, op den olijfberg, aan de oevers van den Nijl, in Rome, in St. Petersburg, Parijs - overal hetzelfde. Het gelaat bleef hem bij; de liefde bleef in zijn hart.
Een geheel jaar, en rondom de wereld! Wat kan een man meer doen? Zou het niet dwaasheid, geene heiligschennis zijn, indien ik het nog langer volhield?
Zoo dacht Wilfrid Beddons en zeilde naar Amerika terug, een jaar en eene maand, nadat hij naar San Francisco was gegaan.
Toen hij de bibliotheek van Pettengill voor het eerst weder intrad, durfde hij nauwelijks zijne oogen opslaan, om te zien, of zijn ideaal er nog was. Het bloed jaagde sneller door zijne aderen, toen hij haar zag; Andrée was weder naar hare eerste plaats verhuisd.
Daar was zij en toen Wilfrid haar gadesloeg, wist hij, dat hij niet voor niets teruggekomen was; dat hij goed had gedaan; dat hij niet anders kon, en dat hij althans zijn best zou doen, om dat meisje tot vrouw te krijgen. Eene eerbiedige vrees beving hem, of het hem wel zou gelukken.
Andrée zag hem niet, doch Nelly wel; zij herkende hem oogenblikkelijk, doch hield zich geheel vreemd. Zij boog even deftig, zooals zij zich verbeeldde, voor hem als hij voor haar en zij zou zeer verwonderd geweest zijn, indien zij geweten had, hoe goed hij haar doorzag en hoe de tijd hem eene eeuwigheid scheen, dien hij wachtte, totdat zij den winkel uitging, waar hij even wilde praten met de ernstige vrouw, die bij de toonbank zat en wie hij - wat hij voor geen geld aan Nelly had willen doen - naar het adres wilde vragen van de jonge dame, die in de bibliotheek voor den lessenaar stond.
| |
| |
Wilfrid had niet veel uren noodig, om te weten, wat hij doen wilde. Door bemiddeling van een bekende wist hij eene introductie bij Mevrouw Shepherd te krijgen en zeide haar zonder omwegen het doel, waarmede hij kennis met Juffrouw Williams wilde maken. Hij vertelde niet. dat hij een jaar lang de wereld had rondgereisd. Dat dacht hij aan Andrée te vertellen. Ook vroeg hij niet aan Mevrouw Shepherd, of zij vergunning aan Andrée voor hem wilde vragen, om haar een bezoek te brengen; hij bepaalde een uur, waarop hij komen zou, om haar te spreken. Indien hij geweten had, hoe weinig het scheelde, of Andrée had geweigerd hem te ontvangen, zou hij bijna gestorven zijn van angst. Hij dacht er zelfs niet aan, dat Andrée zou weigeren hem te zien, en toch had Mevrouw Shepherd al hare overredingskracht noodig, om er haar toe te bewegen.
‘Ik vind het onbeschoft van hem,’ zeide Andrée driftig. ‘Hij kent mij niet. Hij kan mij niet willen trouwen. Ik begeer hem niet te zien.’
‘Och, ga maar naar beneden,’ bad Mevrouw Shepherd, die van het begin af vertrouwen in Wilfrid had gehad. ‘Dan zal ik meegaan.’
‘Nu, als gij meegaat, is het zoo erg niet,’ zeide Andrée; ‘dan kan hij toch niets zeggen.’
‘Wel neen,’ zeide Mevrouw Shepherd; ‘het is maar, om eens kennis te maken.’
Zoo had Wilfrid Beddons het niet bedoeld. Doch toen hij de deftige figuur van Mevrouw Shepherd de kamer zag inkomen en de tengere gestalte van Andrée achter haar aan, woog de goedkeuring van die schikking op tegen de verlegenheid, waarin de minnaar erdoor gebracht werd.
Hij zou vermetel genoeg geweest zijn, om Andrée in de eerste minuut alles te zeggen. Gelukkig voor hem was Mevrouw Shepherd er, om dat plan te verijdelen. Hij zou er Andrée stellig door verloren hebben; bij zijn tweede bezoek liep hij dat gevaar nog.
‘Maar ik voel geene liefde voor u,’ zeide zij; ‘ik ken u niet eens.’
‘Gij hebt geen anderen man lief,’ zeide Wilfrid.
‘O neen,’ antwoordde Andrée eenvoudig.
‘En gij hebt nooit een ander bemind?’ vroeg hij.
‘Neen, nooit,’ zeide Andrée.
‘Dan zult gij mij liefkrijgen,’ antwoordde Wilfrid Beddons langzaam en plechtig en keek haar in de oogen, als dwong hij haar eene toestemming af.
‘Ik zal maken, dat gij mij liefkrijgt; ik weet, dat ik het kan, als gij het mij vergunt.’
Andrée zweeg.
‘Ik zweer u, dat gij mij lief zult hebben,’ herhaalde Wilfrid.
Andrée bleef zwijgen en hield hare oogen nedergeslagen; hare handen lagen lijdelijk op haar schoot; er was iets onnatuurlijk onbewegelijks in hare geheele gestalte.
Wilfrid Beddons nam eene van hare handen in de zijnen; zij scheen het niet te weten. Hij bracht de hand aan zijne lippen; zij scheen niet te merken, dat hij het deed. Hij keek haar eenige minuten zwijgend aan. Eindelijk vroeg hij:
‘Gelooft gij niet, dat gij mij kunt liefhebben?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Andrée; ‘ik denk erover na.’
| |
| |
Eene maand later was Wilfrid Beddons met de bibliothecaris van Juffrouw Willington getrouwd en voerde haar zegevierend met zich rondom de wereld. Zij deden dezelfde reis, welke hij, om haar te vergeten, alleen had gedaan.
Er zijn niet veel woorden noodig, om te zeggen, hoe Andrée bloeide en genoot in hare nieuwe atmosfeer van liefde en geluk, onder het genot van natuurschoon en beschaving en weelde.
Nelly wist zelf niet, hoe zij over het trouwen van Andrée dacht. Zij was belangeloos blijde om haar geluk; doch Wilfrid Beddons zelf bleef haar een doorn in het oog.
‘Hij heeft nooit een beleefd woord tegen mij gesproken,’ zeide zij. ‘En als hij er toch toe kwam met Andrée te trouwen, had hij geene reden, om meer uit de hoogte op mij neer te zien dan op haar.’ (Een staaltje van echt karakteristieke en vrouwelijke logica.)
Intusschen vergat Nelly spoedig hare grieven in een tweede huwelijk. George Willington vroeg haar een jaar na den dood zijner vrouw, of zij hem trouwen wilde, en zij gaf langzaam en aarzelend een toestemmend antwoord.
Het was haar wel te vergeven, dat zij een weinig triomfeerde bij die ongedachte waardeering van den broeder van haar eersten man.
‘Ik heb altijd tegen Willington gezegd,’ zeide zij tegen eene van hare oudste vriendinnen, ‘stoor er u niet aan, als zij niet vriendelijk zijn; er zal nog een tijd komen, dat zij blij zullen zijn, dat wij met hen willen omgaan. Maar ik had nooit gedacht, dat het zóó zou uitkomen.
Mijn...! Ik ben intusschen blij, dat ik weer in de oude zaak kom; er is geen enkel kooksel goeden Haarhersteller gemaakt, sedert ik eruit ben, en wat zij van de Grieksche verf gemaakt hebben, begrijp ik niet. Het haar van Juffrouw Martin is zoo streeperig, dat ik mij schaam, dat zij zóó op straat loopt, terwijl iedereen weet, dat zij een vaste klant van ons is. Wel wel, wat zou Willington zeggen! “Ja, vrouwtje, men kan niet weten, wat er gebeuren kan.” En dat is waar ook. Daar is nu Andrée getrouwd met een adellijken Engelschman; Willington is dood, en ik ben met George getrouwd en ben 's avonds weer aan het verf koken, precies als bij zijn leven. Is dàt niet het gekste van alles?’
|
|