| |
| |
| |
Letterkunde.
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Het wetboek van strafrecht in doorloopende aanteekeningen verklaard door Mrs. K. Hazelhoff, Th. Heemskerk en B.J. Polenaar, advokaten te Amsterdam, aflevering 1 en 2. (Amsterdam, A. Akkeringa.)
De geachte schrijvers der bovenbedoelde aanteekeningen gaven ‘een woord vooraf’ aan hunne lezers ten beste, ten einde hun mede te deelen, waarom zij bij hunne uitgave van het strafwetboek geen ‘Voorwoord’ geven. Zulk een voorwoord toch zou, volgens hen, slechts tweeërlei kunnen beoogen, te weten: òf de methode aan te geven, welke zij bij hunne interpretatie volgden, òf ook de lezers gunstig te stemmen voor de wijze, waarop zij zich kwijten van hunne taak. Noch het een noch het ander komt hun noodzakelijk voor. Hij toch, die belang in de methode stelt, zal haar het best uit de gemaakte aanteekeningen zelf leeren kennen. Een captatio benevolentiae zal tegenover onpartijdige wetenschappelijke critiek aan den eenen kant niet noodig zijn en aan den anderen kant niet baten. Tot dusverre die schrijvers. Zouden zij intusschen wel goed hebben ingezien, dat een aangeven en rechtvaardigen der door hen ten dezen gekozen methode onnoodig of overbodig is te achten? Wij meenen dat te mogen betwijfelen. Zij bepalen zich tot het geven van eenige aanteekeningen, die zij aan ieder artikel vastknoopen, min of meer in den trant van het Wetboek van strafrecht met aanteekeningen door Mr. M. Schooneveld PJz., met dit belangrijk verschil, dat de laatsten zich, waar mogelijk, altijd aansluiten aan of gebaseerd zijn op uitleggingen van bevoegde autoriteiten of officieele personen of beslissingen van rechterlijke colleges. Van beslissingen kon - wij behoeven het slechts aan te stippen - hier geene melding worden gemaakt, omdat zij ontbreken, waar het geldt een nog in te voeren strafwetboek. Van die uitleggingen is uit den aard der zaak door de schrijvers herhaaldelijk nota genomen en kennis gegeven. Het is echter - en ziedaar onze hoofdgrief - niet genoeg door hen gedaan. Hunne aanteekeningen getuigen van groote schranderheid en hebben ongetwijfeld als zoodanig eene onmiskenbare waarde. Het is echter den lezers minder te
doen om de wetenschap der meeningen van die geachte rechtsgeleerden dan wel om die der autoriteiten, welke tot de samenstelling van het wetboek medewerkten. Verre zij van ons de gedachte, dat de schrijvers niet bevoegd en gerechtigd
| |
| |
zouden zijn tot de mededeeling hunner veeltijds zeer juiste zienswijzen. Hun streven had intusschen, onzes inziens, behooren te zijn, eene zoo volledig mogelijke authentieke interpretatie te geven en dus nimmer iets te verzwijgen, wat, ter zake dienende, door den Minister van Justitie is toegelicht of in de bij de ampele schriftelijke en mondelinge gedachtenwisselingen over het wetboek betrokken regeeringscolleges is te berde gebracht.
Het zij ons veroorloofd, het aangevoerde door een paar voorbeelden te staven. In aanteekening 4 op artikel 11 wordt gezegd: ‘Mocht de vergunning worden geweigerd, zoo kan de veroordeelde desniettemin later zijn verzoek hernieuwen en het hoofd van het Departement van Justitie, indien het daartoe aanleiding vindt, alsdan terugkomen op zijn vroeger genomen besluit.’
Die vergunning geldt de plaatsing in de cel van den tot gevangenisstraf van langeren duur dan van vijf jaren veroordeelde, na afloop der vijf eerste strafjaren. Aan het hoofd van het Departement van Justitie is het al of niet geven dier vergunning opgedragen. Nu is de aanteekening op zich zelf juist, maar die juistheid zou nog meer in het oog vallen, als de schrijvers hadden vermeld, dat de Minister, op eene desbetreffende in de afdeelingen der Eerste Kamer gedane vraag, heeft geantwoord: ‘De psychologische opmerking omtrent de wispelturigheid der gevangenen mag wegen bij de beslissing op hun verzoeken, doch behoort er niet toe te leiden, dat men hun de bevoegdheid tot verzoeken ontneme.’
In de tweede aanteekening op hetzelfde artikel wordt gezegd: ‘De veroordeelde heeft na afloop der vijf eerste jaren geenszins het recht, de afzondering te vorderen, evenmin als het hoofd van het Departement van Justitie de bevoegdheid heeft, haar tegen den wil des veroordeelden toetepassen. Ook kan dit “verzoek” niet worden vervangen door de eenvoudige berusting des gevangenen.’
Hier ware eene vermelding wenschelijk geweest van den oorspronkelijken tekst van het artikel, volgens welken den veroordeelde het recht op die afzondering wel degelijk was toegekend, met mededeeling, dat aan de hiertegen door de commissie van rapporteurs der Tweede Kamer geopperde bezwaren door de tegenwoordige redactie is te gemoet gekomen.
In de eerste aanteekening op artikel 20 zeggen de schrijvers: ‘Natuurlijk zullen de voorschriften van orde en tucht, ter uitvoering van artikel 22 gegeven, de vrijheid van arbeidskeuze voor den tot hechtenis veroordeelde eenigermate beperken.’
Dat natuurlijke zou nog natuurlijker blijken, indien daarbij de vraag was vermeld, in de afdeelingen der Eerste Kamer gedaan: ‘Hoe die keuze te rijmen met de voorschriften van orde en tucht?’ en het daarop door de Regeering gegeven antwoord: ‘Het artikel zegt uitdrukkelijk dat de keuze alleen vrij is binnen de grenzen van de voorschriften van orde en tucht.’
Gaarne erkennen wij, dat bij sommige artikelen de aanteekeningen aan den door ons gestelden eisch beantwoorden. Zoo wordt o.a. het onderscheid tusschen gevangenisstraf en hechtenis ontwikkeld. Geeft men het door ons aangegeven standpunt toe, dan zullen de geachte schrijvers zelf de eersten zijn, om te erkennen, dat nog menige aanteekening door hen nader met bewijzen van bovenbedoelden aard had kunnen worden gestaafd.
Dat zij, waar de historische en authentieke interpretatie van een artikel
| |
| |
onmogelijk blijkt, hunne interpretatie in overweging geven, wordt - het zij nog ten allen overvloede gezegd - door ons in geenen deele gewraakt. Wij betreuren intusschen het gemis aan principieele toelichting. Onzes inziens zou hun verdienstelijke arbeid aan waarde en bruikbaarheid gewonnen hebben, als zij iederen titel en zoo noodig ieder artikel hadden doen voorafgaan door eene korte uiteenzetting der hoofdbeginselen, waarvan de wetgever is uitgegaan. Men denke o.a. aan het strafstelsel in het algemeen, aan het wegvallen der onteerende straffen en der verzachtende omstandigheden, aan de minimumvraag bij de gevangenisstraf, aan de afzonderlijke opsluiting, aan den aard en den duur der hechtenis, aan de voorwaardelijke invrijheidstelling in het bijzonder.
De heer Schooneveld heeft, in zijn bekend werk, wel degelijk bij een aantal artikelen eene inleiding tot de behandelde materie gegeven, om de bedoeling van het bepaalde volkomen duidelijk te maken. Er zou, indien de schrijvers in beknopten vorm aldus hadden gehandeld, meer wetenschappelijke eenheid in hun arbeid zijn op te merken geweest, terwijl over den geest en de bedoeling des wetgevers ten aanzien van het aangenomen strafstelsel een veel helderder licht zou zijn gevallen.
Onze slotsom is derhalve, dat wij wel dankbaar zijn voor den door hen geleverden arbeid, maar niet geheel voldaan.
J.D.N.
| |
Dr. W. Doorenbos. Pieter Corneliszn. Hooft, feestrede. - Amsterdam, W.H. Kirberger. Meesterstukken uit Vondel's werken, uitgelezen door dr. W. Doorenbos. (Tweede druk van Van Moerkerkens verzameling.) - Amsterdam, A. Akkeringa.
De feestrede op het Hooftsfeest, dezen zomer te Amsterdam uitgesproken, waarin Dr. Doorenbos in breede trekken het beeld van den Drost schetste en zijne verdiensten voor letteren en geschiedenis deed uitkomen, werd destijds door de dagbladen in haar geheel medegedeeld. In de stapels van een dagblad worden de dingen echter bewaard als in het graf; men moet ze opnieuw ontdekken en ontgraven, om er genot van te kunnen hebben. Wij verheugen ons daarom over de thans verschenen afzonderlijke uitgave, die, gelijk de naam van den vader van het Nederlandsch proza en den veredelaar van het Nederlandsch dicht eischte, net uitgevoerd werd op stevig Hollandsch papier. Voor de feestgenooten zal het eene aangename herinnering en voor allen, die Hooft's verdiensten waardeeren, eene welkome aanvulling zijn van de wel overvloedige, doch verre van volledige literatuur betrekkelijk dezen smaakvollen dichter, waaraan tegelijk met deze feestrede het Hooftsfeest het aanwezen schonk. Als bijlage deelt Dr. Doorenbos het rapport mede van de subcommissie voor de tooneeluitvoering bij dezelfde gelegenheid, waarin de preutsche bezwaren van een drietal letterkundigen tegen de opvoering van Warenar, zonder voorafgaande verzedelijking en ordentelijkmaking, worden uiteengezet. Een vermakelijk staaltje van groote vies- en kieschheid, dat in onze dagen van naturalisme een hartverkwikkenden indruk maakt en niet falen kan, bij de beoefenaars onzer letterkundige en maatschappelijke geschiedenis naar verdienste te worden gewaardeerd.
Ook met de nieuwe bewerking van Vondel's meesterstukken heeft Dr. Doorenbos een goed werk verricht. De werken van den grooten dichter kunnen niet genoeg worden gekend; elke nieuwe poging tot verbreiding en popula- | |
| |
riseering verdient toejuiching. En de voor ons liggende bloemlezing is te meer aan te bevelen om de korte inleiding ‘Over het leven en de gedichten van Vondel’, die men erin aantreft. Op het voorbeeld van sommige beoefenaars onzer letterkundige geschiedenis is het mode geworden, op Vondel's tijdgenooten te smalen, die den grooten dichter nagenoeg honger lieten lijden en met een postje aan de bank van leening afscheepten. De voorstelling, die men zich heden ten dage van zoo'n ambtenaar vormt, maakte, dat deze legende de vermogende tijdgenooten van Vondel in een leelijk licht stelde. En toch is zij even onwaar als die van den op stroo in een kerkerhol versmachtenden Paus, waarmee men de goede gemeente medelijden en... Pieterspenningen afdwingt. In geen andere ons bekende bloemlezing uit Vondel's werken wordt de onwaarheid van deze legende aangetoond dan in deze. Men verneemt eruit, wat in de groote, doch niet voor iedereen toegankelijke, uitgave van Van Lennep reeds geschreven stond, dat de zoo geminachte betrekking die van boekhouder was aan de stedelijke bank van leening te Amsterdam, met eene jaarwedde van f 650, ‘een voor die dagen vrij groote som’; dat Vondel die betrekking tien jaren lang vervulde en inmiddels vele zijner beste gedichten schreef, zoodat het ambt min of meer als eene eervolle sinecure, die hem veel vrijen tijd liet, te beschouwen is, terwijl hem ten slotte, op een-en-tachtigjarigen leeftijd, eervol ontslag met zijn volle traktement als pensioen werd verleend. De aldus herstelde historische waarheid maakt de ‘heeren’ van Amsterdam tot de eerlijke lieden, die ze in dit opzicht geweest zijn.
Moge deze opnieuw bewerkte bloemlezing veel worden geraadpleegd, opdat de legende van den versmaden dichter weldra bij een beter ingelicht publiek even weinig ergernis vinde als het tamelijk onhandig compliment, waarmede indertijd de burgemeester van Amsterdam Vondel's standbeeld, als het ‘beeld van den genialen kousenkooper’, voor de gemeente in eigendom aanvaardde.
| |
Onze schilders in Pulchri Studio, door Johan Gram. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’.
De heer Gram, voor schilder opgeleid, begaafd met een lossen, plooibaren stijl, die hem vergunt afwisseling te brengen in een opstel van tien vellen druks, waarvan eentonigheid van vorm onafscheidelijk schijnt, zich bewegende en thuis gevoelende in den vroolijken en intellectueelen kring van Pulchri Studio, is zeker bij uitstek bevoegd, de leden van de Haagsche schildersbent, de scheppers van zoovele door het beschaafde deel der natie hooggewaardeerde werken, persoonlijk voor te stellen. En deze voorstelling is daarom uitstekend geslaagd, voor zooverre althans van den schrijver afhangt. Dit laatste voorbehoud maken wij wel uitdrukkelijk, omdat beoordeelaars in loco, Hagenaars, de meerderheid der ‘35 portretten in houtgravure’, welke het boek bevat, aan alle gelijkenis op de origineelen onschuldig hebben verklaard en het vermoeden te kennen gaven, dat het zes- of zevental in den tekst, doch niet op de platen, voorkomende dames niet als caricatuur voor het publiek hebben willen optreden. Schilders, als mannen, zijn immers aan alle ijdelheid vreemd en telden dit bezwaar dus niet! Wat hiervan zij, niet-Hagenaars missen de contrôle en doen dus best, hun oordeel over de conterfeitsels op te schorten.
| |
| |
Men kan zich te gemakkelijker van de platen losmaken, omdat de tekst zooveel aantrekkelijks bezit. De schrijver heeft te recht begrepen, dat eene keuvelarij over de Haagsche schilders, welke zich alleen tot de uiterlijkheden bepaalde, hoe vloeiend geschreven en hoe kwistig ook doorpriemd met kwinkslagen, die op het papier veel minder behagelijk klinken dan voor den schildersezel, weinig aandacht vinden en spoedig vervelen zou. Het zou ermede gaan als met de parlementaire portretten van de laatste jaren, die macht, kracht noch heerlijkheid hebben, omdat ze niet verder gaan dan kleedij en uiterlijk, terwijl die van Sagittarius, nu een tiental jaren geleden, een grooten en welverdienden opgang maakten, omdat de bevoegde en beschaafde schrijver daarin meer en beter geleverd had. Zoo levert Gram ook meer en beter dan eene anekdotische keuvelarij; hij geeft aan zijn werk eene hoogere waarde door aan het genre, aan de bijzondere kunstopvatting van elk der door hem behandelde schilders, aan zijne eigenaardige verdiensten en zwakken korte beschouwingen te wijden, die den beschouwer van hunne werken uit het groote leeken-publiek van veel dienst kunnen zijn. Dat de heer Gram hierbij zijn eigen oordeel slechts zelden op den voorgrond plaatst, mag hem niet als fout worden toegerekend. Het ontwikkelen van zijn publiek tot eigen oordeel staat hooger dan het voorkauwen van oordeelvellingen, die het maar al te geneigd is, gedachteloos na te bauwen. Doch al hadden we hier met eene fout van den schrijver te doen, ook dan nog zouden we haar moeten vergeven om de omgeving van objectiviteit, waarin de heer Gram in zijne betrekking van stenograaf bij de Staten-Generaal leeft, om den dampkring dier verslagen, waarin zooveel uiteenloopende en tegenstrijdige opiniën naast en op elkander gestapeld liggen, dat er geen plaatsje te vinden is voor de eigen meening van den opsteller zelf.
Onze schilders heeft dus eene blijvende waarde, welke nog verhoogd wordt door het biographisch register, aan het einde van het boek gevoegd, en waarbij voor elk der daarin behandelde kunstenaars opgaven voorkomen, die voor de kunstgeschiedenis van onzen tijd van blijvend belang zijn. Men vindt daarin den gewonen en den kunst-burgerlijken staat van ieder vermeld; waar en wanneer zij geboren werden en waar zij hunne opleiding genoten, op welke tentoonstellingen hunne werken werden bekroond, en... is 't mogelijk! Zouden we ons omtrent het ontbreken van schildersijdelheid zoo erg vergist hebben? Ja wezenlijk, er staat bij elk der heeren vermeld, welke ridderorden zij het recht hebben, in hun knoopsgat te voeren. Ware 't niet veel verkieslijker geweest, zoo de voornaamste werken van deze kunstenaars en de musea en kabinetten, waarin ze zich bevonden, waren opgegeven? Deze gegevens, schijnbaar moeilijk bijeen te brengen, hadden waarschijnlijk ontleend kunnen worden aan dezelfde bronnen, waaruit de volledige opgaven betrekkelijk de ridderorden zijn geput.
| |
Wylie's Geschiedenis van het Protestantisme, voor Nederland bewerkt doof Dr. C.P. Hofstede de Groot. 3 dln. 4to met 275 platen. Leiden, A.W. Sijthoff.
Onlangs ontvingen wij de laatste aflevering van Wylie's Geschiedenis van het Protestantisme. Zes jaren geleden, bij de uitgave van de eerste afleveringen, vestigden wij de aandacht onzer landgenooten op dit werk, ‘niet enkel, omdat het met zijne talrijke, keurig uitgevoerde platen een populair
| |
| |
prachtwerk beloofde te worden van zeldzame waarde; maar ook, omdat het in aangenamen, bevattelijken vorm eene geschiedenis behandelt, waarmede het tegenwoordige geslacht al te weinig bekend is en waarmede het vertrouwd moet worden, zal het in den grooten strijd van onze eeuw niet bezwijken voor de sombre machten, die tot een laatsten, beslissenden slag zich toerusten’.
Nederland moet - zoo schreven wij destijds en wij herhalen het met volle overtuiging - Nederland moet weder hooren, wat het Protestantisme is, wat het deed, wat het leed, hoe het worstelde tegen den priestergeest. Nederland moet zich verdiepen in de beginselen van het Protestantisme, om verfrischt, verjongd te verrijzen uit dat bad der wedergeboorte.
De tien afleveringen van 1875 zijn aangegroeid tot vijf en vijftig, in 't geheel drie lijvige boekdeelen van ruim 2600 bladzijden met 275 voor een groot deel goede platen. Wij wenschen schrijver en uitgever geluk, dat deze omvangrijke arbeid voltooid en zoo goed voltooid is. En niet het minst den schrijver, die eerst eenvoudig als vertaler, waar het noodig mocht zijn als bewerker, optrad, doch die, blijkens de voorreden voor elk der drie deelen, al spoedig zelfstandig de pen heeft moeten voeren.
Een gemotiveerd oordeel over zijn arbeid kunnen wij hier niet vellen. Wel verheugt het ons te kunnen mededeelen, dat een bevoegd beoordeelaar, Prof. Nippold te Bern, in zijn Handbuch der Neuesten Kirchengeschichte, 2de ed. I bl. 621, reeds nu dézen lof aan onzen landgenoot heeft gegeven: ‘Het geweldige onderscheid, dat er bestaat tusschen de oorspronkelijke Hervorming en de wijze, waarop later de Hervormde Kerken zich in Nederland en Engeland hebben gevormd, is voor de eerste maal consequent in 't oog gehouden in de Nederlandsche bewerking van Wylie's Protestantisme van C.P. Hofstede de Groot.’
Zijn wij wèl onderricht, dan is het schoone werk, dat in de drie prachtbanden ruim f 30 kost, reeds zoo goed als uitverkocht. Wij hopen, dat de uitgever weldra tot eene min kostbare uitgave moge besluiten, die deze geschiedenis brengen zal in handen van ons beschaafd, in zijn verleden belangstellend publiek.
G.
| |
Onze voorouders op den Oceaan, door A. Werumeus Buning. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
In een net en smaakvol bandje gestoken, ligt de eerste aflevering van deze populaire geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen in losse tafereelen voor ons. Al draagt tekst noch omslag het kenmerk, dat dit eene eerste aflevering is, al mist men de aankondiging van vervolgen, toch hopen wij, dat nog meer dergelijke tafereelen van dezelfde hand zullen volgen, hetgeen trouwens (indien we ons niet vergissen) in het prospectus van deze uitgave was te verstaan gegeven. In dit nette, met twee platen versierde boekske vindt men geschetst: den dood van Reinier Klaassens - onze victorie in de baai van Gibraltar - de daden van Piet Hein - de zilvervloot en den slag bij Duins.
De heer Werumeus Buning richt zich bij voorkeur tot het jonge geslacht, tot die knapen, wier wangen gloeien en wier oogen fonkelen, wanneer ze lezen van gevechten te land en ter zee, van daden van onverschrokkenheid en heldenmoed, van volharding en vaderlandsliefde. Heeft hij daartoe
| |
| |
den goeden toon getroffen? zal de familiariteit van zijne manier van vertellen bij de door hem gewenschte lezers geen afbreuk doen aan den inhoud? Jongeren dan schrijver dezes zullen die vraag hebben te beantwoorden. De kinder- en knapenliteratuur behoort tot de moeilijkste vormen der letterkunde; het beoordeelen ervan levert echter nog meer moeilijkheden op. De beoordeelaar is in den regel ontwassen aan dien leeftijd, waarin men bij uitstek bevoegd is, om uit te maken, of een jongensboek in den goeden toon is geschreven. Iedere dag, dien hij beleeft, voert hem, helaas! verder van dat gelukkig tijdperk af. Indien wij dus zeggen, dat de toon van den schrijver dezer ‘historische marineschetsen’ ons over het algemeen wat gekunsteld voorkomt, dat er te veel aan te zien is, dat hij zich moeite geeft, om voor jongens te schrijven en jongens te boeien, dan voegen wij terstond een voorbehoud van betrekkelijke onbevoegdheid bij ons vonnis en zullen ons gaarne nederleggen bij de vernietiging, indien op het gezag van den eersten den besten schoolknaap een beroep in cassatie wordt gedaan.
Doch wat hiervan ook zij, iedereen zal toestemmen, dat de vorm van deze verhalen in één opzicht boven dien van de meeste jongensboeken uitsteekt: het is de zeeman, de deskundige, die vertelt. In de meeste school- en jongensboeken wordt bij het vertellen van zeegevechten òf over de détails voorzichtig heengegleden òf een aantal technische termen gebezigd, welke de schrijver wijselijk niet poogt uit te leggen en de lezer niet begrijpt. De heer Buning daarentegen kan zich gerust op het gevaarlijk terrein wagen; hij legt de détails van den zeeslag uit, vertelt de manoeuvres eenvoudig en begrijpelijk, deelt terloops de beteekenis van de gebruikte zeetermen mede. Het gevolg hiervan is, dat de lezer beter op de hoogte komt, dat de knaap de onbegrepen helft niet behoeft over te slaan, om aldus de andere helft terstond te vergeten. Dit is eene goede eigenschap van het werkje van den heer Werumeus Buning en maakt het zelfs tot eene nuttige lectuur voor hen, die niet meer tot de jongenswereld behooren.
| |
A. Van Otterloo. Algemeene Handelsleer. Volkshuishoudkunde. De middelen van verkeer. - Dordrecht, C.J. Morks Jzn.
De drie hierboven vermelde werkjes, door den uitgever in een net kleed gestoken, zijn aanbevelingswaardig en worden door den referent met genoegen aangekondigd. Wat een bevoegde ten beste geeft over het onderwerp, dat hij volkomen machtig is en dat langen tijd zijne studie heeft beheerscht, is dan ook in den regel belangwekkend. Al is het bestek der boekjes klein, de inhoud is rijk en met zorg bewerkt en geeft een helder overzicht van en inzicht in het onderwerp. Een natuurlijk gevolg van het samendringen van zooveel binnen zoo enge grenzen is, dat de schrijver nu en dan als axioma's, althans als verworven wetenschappelijke waarheden verkondigt, wat bij menig beoefenaar der wetenschap nog slechts als stellingen of waarschijnlijkheden geldt. Vooral in het werkje, dat zulk een duidelijk overzicht van de grondbeginsels der volkshuishoudkunde geeft, zijn van zulk eene apodictische en voor tegenspraak vatbare kortheid voorbeelden aan te halen. Dat de Staat moet zorgen voor ‘het volksonderwijs, het krijgswezen, de openbare middelen van verkeer, posterijen, telegrafen, spoorwegen’, bij voorbeeld kan, zooals het daar staat, lang nog niet als een algemeen aangenomen economisch be- | |
| |
ginsel worden verkondigd, tenzij men onder de ‘zorg’ niets anders dan ‘belangstelling’ verstaat. In den tegenwoordigen stand der wetenschap zijn de hier opgesomde onderwerpen van rechtstreeksche staatsbemoeiing voor velen nog te veeltallig, voor anderen lang niet voltallig. Doch, zooals gezegd is, dergelijke dingen zijn onvermijdelijk, wanneer men vele zaken in weinig bladzijden zeggen moet. De heer Van Otterloo heeft wil van zijn arbeid; de boekjes zijn belangrijk van inhoud, helder en bevattelijk geschreven, en verdienen eene gunstige ontvangst bij het publiek.
| |
Het schilderen op porselein, hout, zijde, fluweel enz. door A.S. en E.S. - Gouda, G.B. van Goor Zonen.
Een werkje tot zelfonderricht van hen of haar, die zich aan een zeer smaakvol kunstvak willen wijden, dat, hetzij met een industrieel oogmerk, hetzij alleen tot aangename bezigheid ter hand genomen, voor den beoefenaar eene bron kan worden van voldoening en genot. Deze handleiding schijnt samengesteld te zijn uit boekjes in het Fransch, Duitsch en Engelsch; trouwens, de voor de beschrijving van het porseleinschilderen gebezigde autoriteit wordt door de vertaalsters zelf genoemd. Het doet ons leed, te moeten getuigen, dat de vertaling meer blijken draagt van goede bedoeling dan van bevoegdheid. Was het werkje voor de adepten in het vak geschreven, die uit bekendheid met de practijk de lessen der theorie met een half woord verstaan en onduidelijke uitdrukkingen niet licht verkeerd opvatten, wij zouden hierover niet klagen. Maar nu de vertaalsters zich ten taak hebben gesteld, eene handleiding voor dilettanten samen te stellen, dus schrijven voor de zoodanigen, die een gids behoeven op een hun geheel vreemd terrein, behoort aan haar werk de eisch van duidelijkheid en begrijpelijkheid te worden gesteld; beantwoordt het daaraan niet, dan is het doel niet bereikt.
Door de gebrekkige vertaling nu zijn de gegeven voorschriften niet zelden onverstaanbaar en loopt men, die volgende, gevaar van te handelen juist zooals men niet handelen moet. Zoo treft men, om een voorbeeld te noemen, onder de rubriek ‘Algemeene opmerkingen’ (bl. 56 en 57) het volgende voorschrift aan: ‘Stel als een regel uwe kleuren niet te verspillen door meer te wrijven, dan gij noodig hebt.’ Dat wil natuurlijk zeggen: bereid niet te veel verf. Maar terstond daarop volgt: ‘Gij belemmert uw werk door op te moeten houden om meer te vermengen, en het kan gebeuren dat gij niet dan met zeer veel moeite weder dezelfde tint kunt krijgen.’ Hier staat juist het tegendeel: wilt ge geen gevaar loopen, uwe tint te verliezen, meng dan meer, dan ge noodig hebt. En dit werd juist in den eersten wenk afgekeurd. Een gewoon dilettant zal moeilijk weten te beslissen, wat hij nu eigenlijk doen moet; het voorzichtigst is hier, evenals overal elders, de gulden middenweg. Maar in dat geval heeft men het gezond verstand tot leidsman en behoeft, op dit punt althans, geen handleiding.
De verschillende nationaliteit der onderdeelen van het boekje blijkt duidelijk uit de geciteerde werken en opgegeven adressen van leveranciers. Ten aanzien van dit laatste hadden de vertaalsters aan hen of haar, die zij op het oog hadden, een grooten dienst kunnen bewijzen met de adressen op te geven, waar men zich in ons land die benoodigdheden kan aanschaffen. Aldus
| |
| |
had het werkje voor Nederlandsche dilettanten in de daarin behandelde schoone kunst nog meer nut gesticht, dan het nu, niettegenstaande zijn gebrekkigen vorm en zijne onvolledigheid, ongetwijfeld doen kan.
| |
Liefde en Leven. Een oude geschiedenis in het kleed der achttiende eeuw. Naar het Engelsch van Miss Charlotte M. Yonge, Schrijfster van Violette, Het Paarlsnoer enz. 2 Dln. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Als we over veel ruimte te beschikken hadden, zouden we, naar aanleiding van en met het oog op boven aangekondigd boek, geneigd zijn, in breede trekken aan te geven, wat een romantisch verhaal niet behoort te zijn. We zouden ons daardoor dan wel het ongenoegen van de schrijfster, als zij er kennis van krijgen kon, op den hals halen, iets, wat geene onverschillige zaak is, waar het eene Miss Yonge betreft, die zooveel goeds op dit gebied kan leveren, - maar waarheid bovenal.
Dat ons oordeel over Liefde en Leven niet gunstig kan zijn, kan men dus wel begrijpen.
Wij zien niet voorbij, dat er in het begin der achttiende eeuw in Engeland dingen gebeurden, die thans gelukkig tot het verledene behooren en wier openbaarmaking voor ons niet van belang ontbloot is, maar wanneer ze ons geschetst worden in zulke onnatuurlijke tafereelen, die door eene opeenhooping van toevalligheden en ongeloofelijkheden aan het onnatuurlijke grenzen, dan betreuren wij het, dat de talentvolle auteur de werkelijkheid niet heeft weergegeven in andere - anders wel in hare macht staande - vormen dan in zulke fantastische voorstellingen.
Er komen in dit verhaal personen voor, die we kunnen waardeeren om hun moedig, geestkrachtig, zelfopofferend bestaan. Dat daaraan andere flauwe, liefdelooze, boosaardige karakters tegenovergesteld worden, is in den gang van het verhaal een natuurlijk verschijnsel, maar wij willen het, op zijn zachtst genomen, aan overdrijving toeschrijven, als eene der hoofdpersonen in het verhaal, de om hare schoonheid gevierde Mylady Belamour, ons achtereenvolgens wordt voorgesteld als eene vrouw, in wie geene mindere dan de volgende ondeugden vereenigd zijn: heerschzucht, ijdelheid, valschheid, zelfzucht, gewetenloosheid, laaghartigheid, veinzerij, leugen en bedrog, - eene vrouw, die op het einde al hare schandalen wil goed maken met het voorwendsel, dat zij om bestwil zulk eene duivelsche rol heeft gespeeld.
De smaken verschillen - wij houden van anderen kost.
De vertaling laat hier en daar te wenschen over. Om van enkele gedrongen zinnen niet te spreken, troffen we b.v. Deel I, bl. 36, aan: ‘Eensklaps stuitte Harriet haar zuster met een beslissend gebaar’; bl. 91: ‘Met deze woorden haastte hij Aurelia naar beneden’; bl. 136: ‘Tot dat zij bemerkte, dat Aurelia in ernst was’, - hetzelfde komt nog eens voor Deel II, bl. 209.
H.
| |
Schuldig of niet? Naar het Engelsch van Miss M.E. Braddon door C. Baarslag. 2 Dln. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Het ‘Schuldig of niet?’ heeft in dit boek betrekking op een gepleegden moord. Wordt de vraag met opzicht tot één persoon volledig opgelost, wat
| |
| |
hare beantwoording betreft ten aanzien van een anderen persoon in dit verhaal - zij is overgelaten aan het zedelijk oordeel van den lezer.
Miss Braddon is genoeg en, met uitzondering van enkele harer werken, gunstig genoeg bekend in de letterkundige wereld en, naar het ons voorkomt, heeft zij in dit geschrift opnieuw getoond, wat zij aan degelijke lectuur in goeden vorm kan voortbrengen.
Er was karakterstudie noodig, om zulk een boek te schrijven; menschenkennis, om zich voor uitersten te wachten en geene beelden der phantasie, maar menschen te laten optreden; zielkunde, om het wel en wee der harten te peilen, hartstochten te schilderen, het kwade en het goede en edele in 's menschen inwendig leven onder het vijgeblad en in nederige onbewustheid op te merken.
Van het een en ander draagt dit geschrift het merk.
Er is goede gang in het romantisch verhaal, dat den lezer van het begin tot het einde blijft boeien. Het gemis aan intrige wordt ruimschoots vergoed door karakterschilderingen, die fijn gepenseeld en nauwkeurig uitgewerkt zijn. Er zijn tafereelen geschetst, die de snaren van het hart van weemoed of van reine aandoeningen doen trillen. Wij ontmoeten hier liefelijke beelden, waarin wij veel gemoed aantreffen, - gemoed, dat aan het schrille realisme en het kille materialisme vaak ontbreekt.
Krijgen we Tante Dora lief om hare beminnelijke hoedanigheden; bewonderen wij Frances Grange als de edeldenkende en onbaatzuchtige martelares en trekken andere figuren, o.a. Arthur Heldemond, om den adel hunner zielen ons aan - onze weerzin wordt billijkerwijs gewekt tegen trotsche, baatzuchtige en venijnige karakters, die in de menschelijke samenleving maar al te veel voorkomen.
Eenigszins in tegenspraak met hetgeen wij het natuurlijke in dezen roman prezen, is het tragisch levensbesluit van den verstandigen en ernstigen boeteling, Sir Everard Courtenay, - een onverwachte coup de désespoir - en de wel wat overdreven liefde van zijne dochter Dulcis voor hem. Morton's wraakzucht, waardoor hij zelfs ongevoelig was voor de stem van het medelijden, is begrijpelijk, - al keuren wij het bloed om bloed eischen af - maar daardoor komt zijne latere betere gezindheid en zachtere stemming te helderder aan het licht.
Wij bevelen het boek gaarne ter lezing aan. Er is uit te leeren voor hart en leven en het zal menigeen eenige aangename uren bezig houden.
Aan den uitstekenden vertaler van dit werk mogen wij vragen, of hij zich niet vergist heeft met het woordje ‘vereischt’ Deel I, bl. 98, en of dat niet vereenigd moet zijn; of hij, als hij aan een goeden zinbouw gedacht had, wel geschreven zou hebben, bl. 174: ‘Maar wat kon de tijd voor u hebben om belang in te stellen mijnheer?’; of het woordje: ‘Wel’, op bl 119 (D. II) niet wat Anglicaansch klinkt; of hij niet vergeten heeft, het woordje ‘niet’ in te vullen in den zin bl. 272, die dus begint: ‘Zou ik geen lage hond zijn’, enz.?
Die weinige opmerkingen mogen hem het bewijs zijn, dat wij zijne vertaling met aandacht lazen.
H.
|
|