| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Het uitsterven van menschenrassen.
Van de vele gewichtige en tevens aantrekkelijke vraagstukken, waartoe de studie van de wetenschap der anthropologie aanleiding geeft, is er zeker geen, dat in de laatste jaren de geleerde wereld meer heeft bezig gehouden dan dat, hetwelk betrekking heeft op den oorsprong en den ouderdom van het menschelijk geslacht en op het ontstaan en de ontwikkeling der verschillende menschenrassen. Hoewel eene volledige oplossing van deze moeilijke quaestiën nog lang op zich zal laten wachten, kunnen wij toch met voldoening wijzen op de belangrijke en onverwachte uitkomsten, die de onderzoekingen omtrent dit onderwerp reeds in weinige jaren hebben opgeleverd.
Vele geleerden, en onder hen de meest uitstekende anthropologen, als Vogt, Lyell, Darwin, Haeckel, Lubbock e.a., hebben in onzen tijd den oorsprong en den ouderdom van het menschelijk geslacht trachten te bepalen en de geschiedenis van den vóórhistorischen mensch uit de oudste oorkonden, die in de aarde bewaard zijn gebleven, zoeken op te sporen. Andere, niet minder uitnemende onderzoekers, waaronder vooral F. Müller, Peschel, Gerlach, Von Hellwald zijn te noemen, kozen meer de ethnologie tot veld hunner nasporingen en hebben ons vooral bekend gemaakt met de onderlinge verwantschap der verschillende menschenrassen en ons een juister denkbeeld gegeven van hunne levenswijze, zeden en gewoonten.
Niet het minst belangwekkende onderwerp, dat met deze quaestie der rassen in verband staat, is het merkwaardige verschijnsel van het uitsterven van verschillende volksstammen, het langzamerhand verdwijnen van sommige rassen, zoodat dezen van de oppervlakte der aarde als het ware voor onze oogen wegslinken. De oorzaken van dit verschijnsel hebben voor vele ethnologen eene bron van ijverig onderzoek uitgemaakt, en hoewel een volledig en afdoend antwoord op de vraag, hoe de vermindering in aantal en het uitsterven van sommige volken moet worden verklaard, tot nog toe niet kan gegeven
| |
| |
worden, zijn toch door die onderzoekingen vele belangrijke oorzaken aan het licht gebracht, die op het verschijnsel invloed kunnen hebben.
De verspreiding van de menschenrassen over de oppervlakte der aarde, het voortbestaan of de vernietiging der verschillende volksstammen zijn verschijnselen, die in het wezen der zaak en in de eerste plaats afhankelijk zijn van die algemeene en eeuwige natuurwet, aan welke de geheele levende schepping is onderworpen, zoowel plant en dier als de mensch, n.l. de wet van den strijd om het bestaan, van den strijd om de noodzakelijke voorwaarden tot instandhouding van het leven. De beteekenis van dien strijd voor het organisch leven in het algemeen, de invloed daarvan op de ontwikkeling van de planten- en dierenwereld werd voor het eerst door Darwin in een helder licht gesteld. Hij toonde, aan, dat, wel verre van eene zoete en vreedzame rust te genieten, de geheele organische wereld het tooneel is van een voortdurenden, verbitterden strijd tusschen individu's van dezelfde of van verschillende soort; een strijd, waarin ten slotte het recht van den sterkste, of liever van het meest bevoorrechte individu, zegeviert.
Voor het bestaan en de ontwikkeling van de levende schepping is die strijd van het hoogste gewicht. Daardoor toch wordt het evenwicht in de natuur bewaard, dat anders spoedig zou verbroken zijn, daar het aantal kiemen, door dieren of planten voortgebracht, zóó verbazend groot is, dat eene enkele soort in korten tijd de geheele aardoppervlakte dicht bevolkt zou hebben, indien zij geen strijd had te voeren met vijandige invloeden van allerlei aard. Die individu's, die tot den strijd om het bestaan het beste zijn toegerust, zullen daarin overwinnen, zich verder voortplanten, en hunne bijzondere kenmerken en eigenschappen zullen op volgende geslachten overgaan en meer en meer een constant karakter aannemen. Daarvan kan volkomen wijziging der soort, of zelfs ook de vorming van nieuwe soorten het gevolg zijn.
Dat ook de menschelijke samenleving in hooge mate den invloed van genoemden strijd ondervindt, was reeds lang vóór Darwin, in het laatst der vorige eeuw, door den Engelschen oeconoom T. Malthus aangetoond in zijn beroemd werk: An essay on the principle of population, dat aan Darwin voor het eerst het denkbeeld van den strijd om het bestaan aan de hand gaf en waarin de schrijver onder anderen het betoog levert, dat de vermeerdering der bevolking in hoofdzaak afhankelijk is van de hoeveelheid levensmiddelen, tenzij andere hinderpalen die vermeerdering tegengaan. Malthus toont aan, dat, terwijl het aantal menschen gemiddeld stijgt in reden van eene meetkundige reeks, de hoeveelheid voedingsmiddelen slechts toeneemt volgens eene rekenkundige reeks. De middelen tot onderhoud van het leven zijn dus niet toereikend voor allen, die geboren worden; er
| |
| |
ontstaat eene wanverhouding tusschen het aantal individu's en de voor hen beschikbare hoeveelheid voedsel, waarvan een voortdurende strijd om de noodzakelijke levensbehoeften het gevolg is.
Hieruit blijkt, dat de leer van Malthus slechts een bijzonder geval is van Darwin's leer van den strijd om het bestaan; zij is de toepassing van deze op de menschelijke samenleving. Ook hier zou, indien deze strijd niet bestond, een veel grooter aantal individu's aanwezig zijn, dan nu inderdaad het geval is. Volgens het gemiddelde cijfer voor de toename der bevolking zou, indien geen nadeelige invloeden werkzaam waren, in 25 jaren de menschelijke bevolking reeds verdubbeld en in eene eeuw tot op het zestienvoudige toegenomen zijn. Dit is echter slechts onder zeer bijzondere omstandigheden mogelijk; in het algemeen is de toename op verre na zoo groot niet, en zij is even min overal en altijd dezelfde. Terwijl sommige volken zich over de geheele aarde hebben verspreid en nog voortdurend in aantal toenemen, verminderen andere stammen meer en meer en gaan telkens meer hun ondergang en hunne vernietiging te gemoet.
Dit verschijnsel dagteekent geenszins van den tegenwoordigen tijd, of zelfs van de laatste eeuwen, maar uit de tot vóór korten tijd in de aarde bewaard gebleven geheimen, die in de laatste jaren door geologie en archaeologie zijn onthuld, is gebleken, dat vele natuurvolken reeds zijn uitgestorven in die sinds lang vervlogen tijden, van welke geen historische berichten ons hebben bereikt. De studie van genoemde wetenschappen geeft ons het middel aan de hand, om het leven te leeren kennen van volken, die reeds bestonden in tijden, waarvan de geschiedenis ten eenen male zwijgt. Vele merkwaardige overblijfselen uit deze tijden zijn in de laatste jaren ontdekt, en daar dezen ons een denkbeeld kunnen geven van de levenswijze van de oudste uitgestorven menschenrassen, waarvan men met zekerheid het bestaan vóór den historischen tijd kan bewijzen, wenschen wij eerst in korte trekken weer te geven, hetgeen in dit opzicht in den laatsten tijd is bekend geworden. Hiertoe behooren vooral de ontdekkingen van de paalwoningen in Zwitserland en de Kjökkenmöddinger in Denemarken, die ons de onmiskenbare bewijzen leveren, dat in Europa verschillende volken hebben geleefd, die vóór den historischen tijd volkomen zijn uitgestorven.
De zoogenaamde paalwoningen, voor het eerst in 1853 in het meer van Zürich, later aan de oevers van vele andere Zwitsersche meren en ook in andere landen ontdekt, waren uit vlechtwerk gevormde hutten, die met leem bedekt waren en op palen steunden, die in den bodem der meren waren ingeheid. Deze wijze van vestiging heeft niets, dat ons kan bevreemden; zij had ten doel, de bewoners tegen roofdieren of machtige vijanden te beschermen en tevens de vischvangst gemakkelijker te maken. Wij vinden haar dan ook bij vele vroegere of latere volken en in verschillende landen weer. Zoo zijn
| |
| |
de lichte, uit hout of bamboes gebouwde hutten van de bewoners van Achter-Indië op een houten vlot bevestigd, dat aan de oevers der groote rivieren op het water drijft. In de residentie Bangkok is de rivier Menam aan weerszijden door eene reeks van zulke drijvende huizen bezet. Ook in de sterk bevolkte streken van China spelen de drijvende waterdorpen eene groote rol, en daar ziet men zelfs dikwijls naast de huizen op het vlot tuinen aangelegd. Zelfs werkelijke paalwoningen worden nog tegenwoordig in vele landen aangetroffen, b.v. op de Sunda-eilanden, Borneo en vooral op Nieuw-Guinea, waar dikwijls een geheel dorp van honderden zielen onder één dak woont. De Indianen in Zuid-Amerika bouwden dergelijke paalwoningen in de lagunen; de ontdekkers noemden het land daarom Venezuela, d.i. Klein Venetië. In de oudheid maakt verder nog Herodotus melding van paaldorpen, die bewoond werden door de Paeoniërs, aan het meer Prasias in Thracië.
Uit de werktuigen en overblijfselen, die in de paaldorpen werden opgegraven, kan men zich eenigszins eene voorstelling maken van de levenswijze der oude volksstammen, die de Zwitsersche meren vroeger bewoonden. Zij schijnen vooral van jacht, visscherij en ook een weinig landbouw te hebben bestaan, en men kan zelfs uit de gevonden voorwerpen eenigermate de geschiedenis van deze meerbewoners opmaken. Op sommige plaatsen n.l. vindt men de werktuigen uit verschillende perioden boven elkaar, zooals duidelijk is op te maken uit de volgorde daarvan en uit de wijziging en meerdere volmaking, die de werktuigen ondergingen. In de onderste lagen vindt men slechts voorwerpen van steen, die nog zeer onvolmaakt en ruw van vorm zijn, vooral wiggen, hamers, pijlen, steenen vaatwerk, enz; maar metalen voorwerpen worden daarin nog niet aangetroffen. Daarop volgen dan in hoogere lagen ook bronzen werktuigen, terwijl in de bovenste aardlagen tevens voorwerpen van ijzer worden gevonden.
Door nauwkeurig onderzoek van een groot aantal dezer paalwoningen is gebleken, dat de oorspronkelijke bewoners hun land hebben verlaten of uitgeroeid zijn, daar zij verdrongen werden door machtige vijanden, die uit oostelijke landen kwamen. Dit volgt o.a. hieruit, dat de meer oostwaarts gelegen paalwoningen blijkbaar eerder werden verlaten dan de westelijke, daar men in de eersten alleen steenen voorwerpen vindt en zij dus reeds door de bewoners verlaten werden, vóórdat de ontwikkeling van dezen zoover was gevorderd, dat zij de kunst verstonden, om metalen te bewerken. In het westelijke gedeelte van Zwitserland echter zijn de paaldorpen tot in veel lateren tijd bewoond geweest. Men vindt daarin ook bronzen en ijzeren gereedschap en tevens meerdere volkomenheid in de bewerking der voorwerpen. Zelfs werden in eenige van deze laatste paaldorpen Romeinsche munten en steenen gevonden, zoodat het zeker is, dat zij tot aan den historischen tijd werden bewoond. Waarschijnlijk brachten de indringende volks- | |
| |
stammen het eerst de metalen wapenen mede en werden juist daardoor de oerbewoners, die minder tot den strijd waren toegerust, verder verdreven en eindelijk uitgeroeid.
Ook in meer noordelijke landen heeft men overblijfselen gevonden van volken, die vóór den historischen tijd volkomen waren uitgestorven en waarschijnlijk in denzelfden tijd, of iets vroeger, geleefd hebben als de bewoners der Zwitsersche paaldorpen. Evenals dezen leefden ook de Noordsche volken van jacht en vischvangst, maar hunne levenswijze was meer nomadisch, zooals blijkt uit de overblijfselen, die vooral in Denemarken nauwkeuriger zijn onderzocht en daarom meestal met den Deenschen naam: Kjökkenmöddinger, d.i. keukenafval, worden aangeduid. Men vindt dezen in het bijzonder langs de kusten van het Kattegat en den Limfjord; maar in den lateren tijd zijn deze overblijfselen ook in vele andere streken ontdekt. Zij bestaan uit aanzienlijke opeenhoopingen van schalen van eetbare schelpdieren, behoorende tot soorten, die in genoemde streken niet meer gevonden worden, en die meestal in een kring rondom de vroeger bewoonde ruimten zijn gelegen. Deze schelpen zijn bijna zonder uitzondering afkomstig van volwassen dieren, en daardoor is de meening uitgesloten, dat zij daar door de zee zouden zijn aangespoeld of dat het, als het ware, natuurlijke schelpbanken zouden zijn; want in dit geval zouden ook jongere dieren en meer verschillende soorten daaronder moeten gevonden worden. Bovendien vindt men tusschen de schelpen veel anderen afval van de maaltijden, afgeknaagde en gebrande beenderen, steenen werktuigen en vaatwerk.
Ook overblijfselen van visschen en vogels worden in de Kjökkenmöddinger gevonden. Uit de vogels is met zekerheid op te maken, dat de volken, die deze overblijfselen hebben achtergelaten, in een tijd leefden, toen het klimaat in die streken nog veel kouder en ruwer was dan tegenwoordig. De fossiele overblijfselen van planten in Denemarken bewijzen, dat de flora van dit land gedurende het diluviale tijdvak een dergelijk karakter had als dat van de tegenwoordige poolstreken, dat n.l. berk en wilg destijds de voornaamste boomen waren. Later treden esch en den op als de meest voorkomende woudboomen; daarna volgen eik en els, terwijl de beuk, die reeds in den Romeinschen tijd de anderen verdrongen had, tegenwoordig in Denemarken de meest algemeen voorkomende woudboom is. Daar men nu tusschen de Kjökkenmöddinger veel beenderen vindt van het in Denemarken reeds sinds lang uitgestorven auerhoen, dat door den aard van zijn voedsel, uit dennenaalden, boomknoppen en bessen bestaande, in naaldbosschen tehuis behoort, zijn de Kjökkenmöddinger dus zeker van geen jongere dagteekening dan uit den tijd, toen de naaldboomen nog een voornaam bestanddeel van de Deensche flora uitmaakten.
Wij hebben hier dus te doen met overblijfselen van volken, die, na het diluviale tijdvak opgetreden, overigens geen spoor van hun be- | |
| |
staan hebben achtergelaten en vóór den historischen tijd volkomen van de aarde zijn verdwenen, waarschijnlijk door volgende bewoners uitgeroeid of verdreven. Deze wilde volksstammen bleven waarschijnlijk in hunne ruwe levenswijze volharden, totdat zij met meer beschaafde jongere rassen in aanraking kwamen, die een veredelenden en beschavenden invloed op hen uitoefenden. Doch evenals de lichamelijke gesteldheid der oudste natuurvolken waarschijnlijk zeer uiteenliep, schijnt ook hunne vatbaarheid voor beschaving en hoogere ontwikkeling zeer verschillend te zijn geweest. Sommige volken zullen de beschaving hebben aangenomen en in ontwikkeling vooruit zijn gegaan; anderen echter bleven op denzelfden trap van beschaving staan, waren daardoor minder bestand tegen den indringenden, meer beschaafden volksstam en werden in dezen strijd om het bestaan òf verdrongen, òf zij stierven langzamerhand volkomen uit en lieten slechts enkele sporen van hun vroeger bestaan achter.
In het algemeen zijn de oorzaken van de vermindering in bevolking of van het volkomen uitsterven van sommige rassen of stammen zeer verschillend, en bovendien werken daartoe allerlei invloeden mede, die niet altijd duidelijk zijn na te gaan.
Deze oorzaken zijn volstrekt niet altijd gelegen in nadeelige invloeden van klimaat, bodem, enz. Integendeel kan de mensch aan dergelijke ongunstige omstandigheden zeer lang weerstand bieden, zooals blijkt uit het feit, dat menschen in het hoogste Noorden, zonder hout, zonder eenige andere brandstof dan traan en zonder eenigen anderen drank dan sneeuw lang konden blijven leven. De inboorlingen van Zuid-Afrika houden zich staande in de meest woeste streken en dorre vlakten, waar zij bovendien aan de aanvallen van tallooze wilde dieren zijn blootgesteld. Ook de werking van klimaat, hitte, koortsen, verpestende uitwasemingen, enz. zal, al moge zij onder een volksstam groote verwoesting aanrichten en tot vermindering der bevolking medewerken, toch gewoonlijk niet het volledig uitsterven daarvan ten gevolge hebben.
Vele gewichtige oorzaken van de vermindering in bevolking zijn door Malthus in het licht gesteld, maar het is vooral Darwin geweest, die ook weder omtrent dit onderwerp vele onderzoekingen heeft gedaan en vele belangrijke gegevens, ook door andere schrijvers medegedeeld, heeft verzameld, die ons eenigszins nader hebben gebracht tot eene verklaring van dit overigens zoo ingewikkelde en duistere vraagstuk.
De hoofdoorzaak van het uitsterven der natuurvolken is, volgens Darwin, de aanraking met andere rassen of stammen en de daardoor optredende strijd om het bestaan. Wel zijn er verschillende andere invloeden, die, vooral bij wilde volken, voortdurend ertoe medewerken, om hunne vermeerdering tegen te gaan; waarschijnlijk zelfs is daarin dikwijls de eerste aanleiding tot het uitsterven van het ras te zoeken, maar het einde van een volk, dat in dergelijken toestand
| |
| |
verkeert, is gewoonlijk eerst tot zekerheid geworden, als het met beschaafde rassen in aanraking komt, terwijl dikwijls de invloed van deze beschaving op zichzelf reeds voldoende is, om het uitsterven te bewerken. De redenen daarvoor zijn niet altijd gelegen in de oorlogen, die gewoonlijk de indringende, meer beschaafde volksstam met de inboorlingen voert. Integendeel: deze laatsten zijn dikwijls machtiger en beter tot dien strijd berekend dan de indringende volken, zooals o.a. het geval was met de Roodhuiden in Amerika tegenover de Vereenigde Staten, wier regeering het zelfs geraden vond, in 1778 een of- en defensief verbond te sluiten met den toen nog zoo machtigen stam der Delaware's. Doch het schijnt, dat de invloed der beschaving zelve noodlottig kan werken op een oorspronkelijk wilden volksstam; dat een ras, dat met beschaafde volken in aanraking komt, tot den ondergang gedoemd is, wanneer het zich niet naar die beschaving kan schikken, en dat dit zelfs zonder oorlog of vervolging van den kant der beschaafde rassen kan plaats hebben.
Hoewel de meeste oorzaken van dit verschijnsel zeer ingewikkeld en duister van aard zijn, kunnen wij ons toch van sommigen daarvan eenigszins rekenschap geven. Wij hebben, naar het schijnt, reden, om aan te nemen, dat de cultuur van het land voor wilde stammen in verschillende opzichten zeer nadeelig zal zijn, omdat zij hunne gewoonten niet willen of kunnen veranderen. Beschaafde volken brengen gewoonlijk ook nieuwe ziekten mede, en dezen werken, zooals bewezen is, bij haar eerste optreden in een land zeer vernielend. Verschillende menschenrassen vertoonen ook een groot verschil in vatbaarheid voor sommige ziekten, en dezelfde ziekte schijnt in verschillende klimaten een zeer gewijzigd karakter te kunnen aannemen, zoodat zelfs ziekten, die in Europa weinig gevaarlijk zijn, zooals mazelen, in andere landen groote vernieling onder de bevolking kunnen aanrichten. Zoo wordt o.a. bericht, dat op het eiland St. Helena het roodvonk gevreesd wordt evenals in andere landen de pest. In Nieuw-Holland, zoo wordt door Collins medegedeeld, heerschte in 1789 eene pokkenepidemie, die zoo hevig was, dat zij eene bijna ongelooflijke verwoesting aanrichtte. Op vele plaatsen, die vroeger dicht bevolkt waren, was geen levend wezen meer te vinden en een van de stammen der inboorlingen werd door deze hevige epidemie tot op drie man na uitgeroeid, die zich met een anderen stam moesten vereenigen, om niet geheel uit te sterven. Verschrikkelijke epidemieën heerschen ook menigmaal in de groote vlakten van Zuid-Amerika, en de sterfte, die zij in de Indianen-dorpen teweegbrengen, is buitengewoon groot. De Indianen in Paraguay hebben veel te lijden van besmettelijke ziekten, en ook in N.-Amerika schijnen onder de Indianen pokken o.a. zeer dikwijls en buitengewoon vernielend op te treden.
Darwin merkt verder op, dat bij de eerste ontmoeting van volken, die vroeger afzonderlijk en gescheiden van elkander leefden, gewoonlijk
| |
| |
ziekten ontstaan, en dit wordt door vele andere schrijvers, alsmede door de bij sommige volksstammen heerschende meening bevestigd, Door vele gevallen, die ons door verschillende schrijvers zijn bekend gemaakt, worden wij, hoe vreemd dit ook moge schijnen, versterkt in de meening, dat de eerste ontmoeting tusschen inboorlingen en Europeanen vergezeld gaat van het ontstaan van koortsen of andere ziekten, die een groot aantal inboorlingen wegsleepen. De oorspronkelijke bevolking van Tahiti, dat een eiland is met een zeer gezond klimaat, nam sedert de reizen van Kapitein Cook op zeer merkbare wijze af, niettegenstaande juist sedert dien tijd vele nadeelige invloeden, zooals kindermoord, uitspattingen van allerlei aard en vernielende oorlogen, zeer zijn afgenomen. De bewoners der Pitcairn-eilanden meenden te kunnen beweren, dat zij na de aankomst van elk vreemd schip door huiduitslag en andere ziekten worden aangetast, en daar dergelijke meening door verschillende andere volksstammen volgens vele geloofwaardige schrijvers wordt gedeeld, schijnt zij niet geheel en al van grond ontbloot te zijn.
Een andere grond voor de vermindering in bevolking door aanraking met beschaafde rassen moet nog worden gezocht in de door dezen ingevoerde nieuwe soorten van levensmiddelen en dranken, die vooral bij onmatig gebruik nadeelig kunnen werken. In dit opzicht heeft de alcohol zeker reeds een voornaam aandeel gehad in de vermindering in aantal der natuurvolken, daar de lust in ‘whisky’ bij vele wilden onbedwingbaar schijnt te zijn. Men heeft ook in vele streken van Afrika het wegslinken der oorspronkelijke bevolking in verband gebracht met het doordringen van Europeanen en opgemerkt, dat het ook daar dikwijls een gevolg is van de sterke dranken en de besmettelijke ziekten, die de Europeanen bij de oerbewoners overbrachten.
Behalve deze oorzaken van het uitsterven zijn er nog anderen, die reeds door Malthus zijn genoemd en zich in den stam zelf, onafhankelijk van de indringende volken, doen gelden. Hiertoe behooren vooral: hongersnood, oorlogen, ziekten, rondtrekken der ouders en, als gevolg daarvan, kindersterfte en roof van vrouwen. Daarbij moeten nog twee andere oorzaken gevoegd worden, die door latere schrijvers zijn vermeld en zeker niet het kleinste aandeel in de vermindering gehad hebben, n.l. kindermoord en verminderde vruchtbaarheid.
Wij zullen de hier genoemde oorzaken, die in den stam zelf op het uitsterven werken, eenigszins nader beschouwen. Zijn de levensvoorwaarden gunstig, dan kan, zooals reeds werd opgemerkt, de bevolking in 25 jaren verdubbelen. Malthus wijst o.a. op de bevolking van de Vereenigde Staten, waar de middelen tot onderhoud meer voldoende, de zeden van het volk minder verbasterd zijn dan in Europa, en waar de bevolking, althans in het begin van de tegenwoordige eeuw, om de 25 jaren, volgens sommigen zelfs om de 20 jaren, verdubbelde. Bij de meer in het binnenland gelegen volkplantingen, waar landbouw
| |
| |
het middel van bestaan is en minder nadeelige gewoonten en bezigheden in gebruik zijn, neemt de bevolking nog sterker toe, en men neemt daar zelfs onder volkomen gunstige omstandigheden een tijdperk van 10 jaren aan. Deze gunstige omstandigheden zijn echter zelden aanwezig, en vooral kan de toename niet zoo sterk zijn, omdat de levensmiddelen niet in dezelfde verhouding vermeerderen; want, indien b.v. de bevolking na verloop van eene eeuw achtmaal zooveel bedraagt, zal de hoeveelheid der voedingsmiddelen slechts viermaal zoo groot zijn. Dat dus eene geregelde toename van de bevolking naar den regel van verdubbeling in 25 jaren reeds niet mogelijk is, ligt voor de hand. De bevolking neemt echter niet alleen volstrekt niet zoo sterk toe, maar zelfs kan door de boven opgesomde hinderpalen en nadeelige invloeden eene afname, of althans eene zeer merkbare vermindering, in den regelmatigen gang der toename worden veroorzaakt.
Dit verschijnsel merken wij zelfs bij vele beschaafde volken van vroegeren of lateren tijd op. Het volk van Latium werd onder de Romeinsche keizers voortdurend onvruchtbaarder, zoodat dezen zich genoodzaakt zagen, maatregelen tegen dat kwaad te nemen, door belooningen uit te reiken aan hoofden van talrijke huisgezinnen, terwijl onder een der keizers zelfs het celibaat verboden werd. Ook in Frankrijk werd meermalen, o.a. onder de regeering van Lodewijk XIV, aan de ouders van een groot aantal kinderen vrijstelling van belasting toegezegd, of, zooals onder Napoleon I, de opvoeding van het zesde of zevende kind uit één gezin door den Staat op zich genomen, of ook wel de belasting voor de celibatairs hooger gesteld dan voor gehuwden.
Vooral echter zal de vermeerdering der bevolking minder groot zijn bij de natuurvolken, waar in de eerste plaats, zooals Malthus opmerkt, de vruchtbaarheid reeds van nature geringer is dan bij de cultuurvolken, maar verder verschillende nadeelige invloeden veel meer werkzaam zijn dan bij dezen. Het huwelijk vindt gewoonlijk bij de wilden op niet zeer jeugdigen leeftijd plaats; zij zijn gedwongen, hunne vrouwen van de ouders te koopen, moeten daarvoor dus eerst eene zekere som verdienen en kunnen bewijzen, dat zij in staat zijn, hunne vrouw te onderhouden. Wilde volken worden verder menigmaal door hongersnood bezocht en zijn dan genoodzaakt, het slechtste en ongezondste voedsel tot zich te nemen. Hoever dit kan gaan, blijkt uit hetgeen wij vinden opgeteekend omtrent vele bewoners van Nieuw-Holland, die tot de minst ontwikkelde menschenrassen behooren. Velen voeden zich uitsluitend met visch en zijn zelfs somtijds genoodzaakt, hun maal te doen met wormen, die in boomen leven; de bewoners van het binnenland moeten met de grootste moeite en inspanning het wild in de bosschen vangen, de hoogste boomen beklimmen en zich verder met wortels, bessen, enz. voeden. Sommigen maken eene soort deeg
| |
| |
uit de wortels van varenplanten en fijngestooten mieren. Het behoeft geen betoog, dat bij dergelijk voedsel de bevolking niet welvarend kan zijn, groote sterfte plaats heeft en de bevolking aanzienlijk kan afnemen.
Tot het zoeken van voedsel in tijden van hongersnood worden wilde volken genoodzaakt, andere streken op te zoeken en veel rond te trekken, waarbij, door minder goede verzorging der kinderen, vooral een groot aantal van dezen sterven. Hongersnood keert ook bij de wilde volken meestal periodiek terug, nu eens bij den eenen, dan bij den anderen stam, en daar zij geen voorzorgen nemen of toevoer van voedsel uit andere landen kan plaats hebben, zullen zij er veel meer van te lijden hebben dan beschaafde natiën. Zij vallen dan hunne naburen aan, om zich voedsel te verschaffen, waarvan weer oorlogen het gevolg zijn, die de vermindering in bevolking nog meer doen toenemen. Bij de Indianen zoekt elke stam zijn grondgebied, door andere stammen zooveel mogelijk te doen eerbiedigen en de jacht van andere stammen op eigen gebied te verhinderen. De aan elkander grenzende stammen leven in onophoudelijke vijandschap, die voortduurt totdat het evenwicht hersteld of de zwakkere partij verdreven of uitgeroeid is. Dergelijke toestanden bestaan ook onder de inboorlingen van Nieuw-Zeeland, zooals ons reeds bekend is uit de reizen van Cook. Hier heerscht insgelijks een eeuwige strijd onder de wilde stammen, en de ontvolking is hier nog des te grooter, daar op vele plaatsen nog de gruwelijke gewoonte schijnt te bestaan, om de overwonnenen te verslinden.
Verder kunnen ook wilde dieren bij de zwerftochten der inboorlingen in zeer sterke mate medewerken tot de vermindering der bevolking; o a. was de tijger in Indië vooral vroeger zeer gevreesd en is de macht, die dit dier nog tegenwoordig op Java uitoefent, zeer groot. Ook worden, naar men zegt, vooral zwarten of kleurlingen bij voorkeur verslonden.
Eene van de voornaamste oorzaken van het uitsterven van wilde volksstammen is vooral het bij hen heerschende gebruik van kindermoord, de opzettelijke vermeerdering van het aantal doodgeborenen en van de sterfgevallen in de eerste levensjaren, en, hetgeen daarmede in verband staat, verminderde vruchtbaarheid. Doet zich het treurige verschijnsel van kindermoord zelfs bij tegenwoordige Europeesche volken somtijds voor, bij de natuurvolken blijft dit geene uitzondering meer, maar is het tot eene gewoonte geworden, die in gruwelijke mate verspreid is en door de heerschende volksbegrippen volkomen gebillijkt wordt. Oorzaken daarvoor zijn de moeilijkheid, die men ondervindt bij het onderhoud van de kinderen, en bij de vrouw de vrees voor het verliezen harer schoonheid door de lasten en ontberingen bij de opvoeding. Sommige vrouwen dooden vier tot zelfs tien kinderen, en bij enkele stammen is somtijds geene enkele vrouw te vinden, die niet
| |
| |
minstens één harer kinderen heeft gedood. Vooral in Australië is deze gewoonte nog zeer algemeen; men doodt daar vooral de vrouwelijke kinderen, omdat de mannelijke, wanneer zij volwassen zijn, van meer belang kunnen zijn voor den stam, en men treft daar zelfs dorpen aan, waar geen enkel meisje meer is overgebleven. In Nieuw-Holland worden ook bij vele stammen de vrouwen gruwelijk mishandeld en wordt de opvoeding der kinderen daardoor zeer bemoeilijkt. Groote sterfte onder de kinderen is daarvan het gevolg en hoewel in den regel de mannen meer dan één vrouw hebben, vindt men toch zeer zelden meer dan één kind in elke familie.
Dat overigens ook bij beschaafde volken kindermoord eene gewoonte is, die niet zeldzaam is te noemen en somtijds op onrustbarende wijze kan toenemen, leert ons de bevolkingsstatistiek van Frankrijk over de laatste jaren. De toename in bevolking wordt in den laatsten tijd in Frankrijk veel geringer, en velen zijn van meening, dat dit zelfs voor het Fransche volk mettertijd een politiek gevaar kan opleveren, daar de omringende staten veel sneller in bevolking toenemen. De toename in bevolking per jaar en per 1000 inwoners bedroeg in het tijdperk van:
1861-1865 in Rusland |
13,85 |
1861-1868 in Denemarken |
10,45 |
1861-1868 in Nederland |
9,82 |
1864-1867 in Pruisen |
7,65 |
1861-1869 in Frankrijk |
3,16. |
Deze toestand in Frankrijk is niet het gevolg van grootere sterfte, want deze neemt zelfs af; maar zij is gelegen in eene geregelde vermindering van het aantal geboorten, zooals ook blijkt, als men de geboortetabellen van den tegenwoordigen tijd vergelijkt met die van vroeger. Toch is het aantal huwelijken in Frankrijk niet geringer dan in andere landen, en de sterfte is, niettegenstaande oorlogen en epidemieën, geregeld afgenomen. Het feit staat vast, dat de hoofdoorzaak is vermindering der geboorten, en men heeft gevonden, dat dit vooral is gelegen in toename van kindermoord en van het aantal doodgeborenen. Wel werken bovendien nog vele andere oorzaken mede, zooals: toename van de vrijwillige echtscheidingen, als gevolg van huwelijken uit speculatie, het wegslepen van het beste gedeelte der mannelijke bevolking door de vele oorlogen van het tweede keizerrijk, het sluiten der huwelijken op meer en meer gevorderden leeftijd, waardoor natuurlijk de betrekkelijke vruchtbaarheid der huwelijken vermindert, enz. Maar welke oorzaken hier ook haren invloed doen gevoelen, - en er zijn zeker nog vele anderen te noemen - zeker is het, dat eene der voornaamste redenen van de mindere toename der bevolking te zoeken is in vermeerdering van het aantal doodgeborenen en in toename van kindermoord, hetzij opzettelijk, hetzij door verwaarloozing van de jonggeborenen, waardoor Frankrijk één van
| |
| |
die landen is, waar de sterfte in het eerste levensjaar veel grooter is dan elders.
Bij wilde volken vermindert verder geregeld de vruchtbaarheid en bovendien bestaat er reden, om aan te nemen, zooals door Malthus reeds werd opgemerkt, dat de vruchtbaarheid bij wilde stammen feitelijk geringer is dan bij cultuurvolken. Dit is ongetwijfeld voor een deel het gevolg van de levenswijze en de behandeling der vrouwen, waardoor natuurlijk de vruchtbaarheid zeer kan verminderen. Het zwervende leven, dat de vrouwen o.a. op vele Zuidzee-eilanden leiden, de voortdurende onrust en strijd, waarin zij leven, moeten de vruchtbaarheid zeer doen afnemen en het ontstaan van groote families beletten. Darwin heeft verder in zijn werk: The variation of animals and plants under domestication, aangetoond, dat bij de huisdieren onder zoogdieren en vogels, alsmede bij de gekweekte planten, de vruchtbaarheid grooter is dan bij die soorten, die in het wild leven, en het schijnt, dat hetzelfde het geval is met beschaafde menschenrassen in vergelijking met wilde volken. Door de veranderde levensvoorwaarden der natuurvolken, door de wijzigingen, die daarin bij aanraking met beschaafde rassen kunnen optreden, schijnt de vruchtbaarheid nog sterker te verminderen. Ook dit kunnen wij ons eenigszins verklaren bij vergelijking met de omstandigheden, die invloed hebben op de vruchtbaarheid van dieren of planten en die insgelijks in het genoemde werk van Darwin uitvoerig zijn uiteengezet. Door sommige omstandigheden wordt de gezondheid en de vruchtbaarheid verminderd, en o.a. is dit het geval, wanneer de dieren in geheel andere levensvoorwaarden worden geplaatst. Daar dit feit voor verschillende diersoorten is vastgesteld, kan het ons niet verwonderen, dat deze invloed ook bij den mensch in den natuurstaat zich doet gevoelen en dat wanneer wilde volken genoodzaakt zijn, hunne levenswijze te veranderen, de vruchtbaarheid daaronder min of meer lijdt.
Vatten wij het bovenstaande samen, dan komen wij tot de slotsom, dat het uitsterven of de vermindering der bevolking door zeer verschillende oorzaken bewerkt wordt. Dezen hebben voor een deel haren oorsprong in den stam zelf, en daaronder behooren in de eerste plaats: kindermoord, hongersnood, ziekten en feitelijk geringere vruchtbaarheid ten gevolge van verschillende ongunstige omstandigheden. Daarbij komen dan de oorzaken, die het gevolg zijn van de aanraking met beschaafde rassen, n.l. het waarschijnlijk ontstaan van ziekten ten gevolge van die aanraking, het invoeren van nieuwe ziekten, van nieuwe voedingsstoffen en alcoholische dranken, strijd met de indringers, en eindelijk vermindering der vruchtbaarheid door de wijziging der levensvoorwaarden en gewoonten, ten gevolge der beschaving. Het bestaan van de hier genoemde oorzaken van het uitsterven wordt volkomen bevestigd door de geschiedenis van verschillende natuurvolken, die met
| |
| |
beschaafde rassen in aanraking kwamen. Wij wenschen de voornaamste van de gevallen, die hierop betrekking hebben, eenigszins nader toe te lichten, waartoe wij de noodige gegevens ontleenen aan Darwin en andere bevoegde beoordeelaars.
Het meest merkwaardige geval, dat wordt medegedeeld, is de geschiedenis van de oorspronkelijke bevolking van Tasmania. Deze volksstam toch is in den meest letterlijken zin van het woord van de aarde volkomen weggevaagd en tot den laatsten man toe uitgestorven. Het eiland Tasmania of Van Diemensland, ten z.o. van Nieuw-Holland, werd in 1642 door den Hollandschen zeevaarder Abel Janszoon Tasman ontdekt op eene zeereis, die hij in opdracht van den Gouverneur-Generaal van Java, Van Diemen, ondernam. In 1773 werd het door Cook bezocht en in 1803 door de Engelschen bezet. Het eiland is bijna zoo groot als Ierland; de menschen, die het bewoonden, hadden eene zwarte huidkleur en moeten gerekend worden òf tot het eigenlijke Australische ras òf tot de Papoea's. Toen de eerste kolonisten er aankwamen, was de inlandsche bevolking nog zeer talrijk; zij werd door sommigen op 20,000 geschat. Spoedig nam dit getal aanzienlijk af, en dit was vooral het geval na een hevigen strijd, die door de gezamenlijke kolonisten tegen de inlandsche bevolking werd ondernomen. Volgens de bewering der Engelsche kolonisten was deze maatregel noodzakelijk wegens het stelsel van roof en moord, dat door de inboorlingen tegen de Europeanen werd uitgeoefend; doch anderen - en daaronder behoort Darwin zelf, die het eiland in 1836 bezocht, - zijn zoo eerlijk te bekennen, dat het schandelijk gedrag der Engelschen tegenover de Zwarten de oorzaak was van de vijandige houding, door dezen aangenomen. Den 3den Mei 1804 werd het eerste schot gelost op inboorlingen, die jacht maakten op Kangoeroe's, en daarop volgde een verdelgingskrijg op groote schaal, die eindigde met den geheelen ondergang van het ras. Slechts 120 inboorlingen werden gespaard, zijnde het overschot van de bevolking, dat zich aan de Engelschen had overgegeven. Dezen werden verbannen naar een op eenigen afstand gelegen eiland, dat gezond is en waar zij eene goede behandeling genoten; doch niettegenstaande
deze gunstige omstandigheden verminderde hunne gezondheid zeer en namen zij voortdurend in aantal af. In 1834 bedroeg hun aantal nog 111, in 1835 was dit verminderd tot 100 en in 1847 tot 46, waaronder 14 mannen, 22 vrouwen en 10 kinderen. In dit jaar werden zij, tot verbetering hunner gezondheid, weder naar eene andere streek overgebracht, maar zonder gunstig gevolg. Ziekten en groote sterfte namen nog steeds toe en in 1864 leefden nog slechts drie oudere vrouwen en een man, die in 1869 stierf. Opmerkelijk is hier niet slechts het ontstaan van ziekten en van grootere sterfte ten gevolge van de veranderde levensvoorwaarden, maar vooral ook de vermindering in vruchtbaarheid der vrouwen door de gewijzigde omstandigheden. Van de 9 laatste vrouwen zijn
| |
| |
er 7 kinderloos gestorven en de beide overigen hadden te zamen slechts 3 kinderen. Nauwkeurige onderzoekers, die met de inlandsche bevolking ten volle bekend waren, schreven dit verschijnsel, alsmede de meerdere sterfte, beslist toe aan den invloed der beschaving, de wijziging in de levens- en voedingswijze, en aan de verbanning naar eene andere streek, hoewel deze overigens zeer gezond was. Eindelijk stierf in het jaar 1876 de laatste Tasmaansche vrouw en is dit ras dus sedert dien tijd volkomen uitgestorven, waartoe slechts een tijdperk is noodig geweest van drie vierden eener eeuw.
Ook eigenlijk Nieuw-Holland zou, volgens Topinard, vroeger zijn bewoond geweest door een laag bewerktuigd ras, dat zwart van kleur, klein en slecht geproportioneerd was en later verdrongen werd door, of zich vermengde met een indringend, beter ontwikkeld, koperkleurig ras. Hierdoor zou verklaard worden, dat in verschillende deelen van Australië het uiterlijk, de taal, enz. der oorspronkelijke bevolking zeer uiteenloopen. Het oudste, minst ontwikkelde ras zou dan het zuidelijke en westelijke gedeelte van Nieuw-Holland, benevens de omringende eilanden, bewonen en nog een op zichzelf staand overblijfsel vormen van een zeer oud ras, dat ook in andere landen vroeger voorkwam, doch daar reeds lang geleden door meer ontwikkelde stammen is verdelgd. Ook het einde van de Nieuw-Hollandsche rassen schijnt niet zeer ver meer verwijderd te zijn; het aantal inboorlingen, dat bij den aanvang der kolonisatie op 150,000 werd geschat, bedraagt nu reeds niet meer dan 50,000 of, volgens anderen, hoogstens 70,000. De inboorlingen bereiken dan ook zelden een hoogen leeftijd en zij schijnen door de aanraking met de blanken zich zeer veel aan dronkenschap over te geven en door Europeesche ziekten te worden geteisterd. Ook is kindermoord, en omgekeerd zelfs vader- en moedermoord, bij de inlandsche bevolking tot eene ingewortelde gewoonte geworden, die volstrekt niet als wreed of ongeoorloofd, maar als volkomen gewettigd wordt beschouwd, terwijl bovendien oorlogen en hongersnood velen wegsleepen.
Een niet minder belangrijk voorbeeld van het uitsterven ten gevolge der vroeger opgesomde oorzaken is de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van Nieuw-Zeeland. Deze Australische eilandengroep werd insgelijks in 1642 door Tasman ontdekt, maar vormt sedert 1840 eene Britsche kolonie. De oorspronkelijke bewoners heeten Maöri's en vormen een schoon en sterk ras van Polynesiërs. Toch was ook hier, althans nog in het begin der tegenwoordige eeuw, volgens Malthus de maatschappelijke toestand ver van gunstig. Evenals bij de wilde Amerikaansche volken schenen ook op Nieuw-Zeeland talrijke stammen te bestaan, die nog meer dan de eerstgenoemden in bestendige vijandschap met elkander leefden. Toen Kapitein Cook deze eilanden bezocht, was de toestand nog uiterst treurig. Hij deelt mede, dat de verschillende stammen in voortdurende vrees leven, door
| |
| |
elkander vernietigd te worden, en, wanneer zij elkander onbewaakt vinden, alles, wat leven heeft, wordt gedood, zelfs vrouwen en kinderen niet worden gespaard en na den moord de dooden meestal op de plaats zelve worden verslonden. Hoewel door den beschavenden invloed der Europeanen in dezen toestand veel verbetering is gekomen, moet hierin toch ongetwijfeld een voorname hinderpaal voor de vermeerdering in bevolking worden gezocht, vooral ook wegens de zwervende en onbestendige levenswijze der vrouwen. Doch deze oorzaken werkten slechts tijdelijk ongunstig op de toename; zij moesten bij de vorderende beschaving allengs haren invloed verliezen en dientengevolge was het te verwachten, dat de bevolking in aantal zou vermeerderen, vooral daar de Maöri's eenigszins vatbaar voor beschaving schijnen te zijn, zoodat zij dan ook, hoewel zij vroeger menscheneters waren, tegenwoordig grootendeels tot het Protestantsche Christendom zijn overgegaan. Niettegenstaande deze gunstige omstandigheden is de bevolking juist tusschen de jaren 1830 en 1840 gaan afnemen, en deze vermindering duurt nog steeds voort. Bij dergelijke wilde stammen is eene vertrouwbare volkstelling niet wel mogelijk, doch men kan het aantal vrij nauwkeurig schatten. In 1858 leerde de schatting, dat de inlandsche bevolking ongeveer 53,700 zielen bedroeg; sedert het jaar 1844, dus binnen eene tijdruimte van 14 jaren, was zij reeds met omstreeks 19% verminderd. Na nogmaals 14 jaren, in 1872, vond men door eene nieuwe telling, dat het aantal inboorlingen slechts ruim 36,300 meer bedroeg, dus in dien tijd met ruim 32% was afgenomen.
De oorzaken van deze afname worden door bevoegde beoordeelaars beschouwd als te bestaan in: onzedelijke levenswijze der vrouwen, ontstaan van nieuwe ziekten door aanraking met de blanken, overmatig gebruik van sterken drank, en vooral verminderde vruchtbaarheid der vrouwen en groote sterfte onder de kinderen, hetgeen vooral blijkt uit de vermindering van het aantal niet volwassen inboorlingen in vergelijking van het aantal volwassenen, terwijl bovendien veel minder meisjes dan jongens geboren worden. Vooral opmerkelijk is ook hier weder, dat de oorzaak van de verminderde vruchtbaarheid hoogst waarschijnlijk moet gezocht worden in de veranderde levensvoorwaarden door de komst der Europeanen. Tusschen de jaren 1830 en 1840 begonnen de zwarten voor het eerst de gewoonten en de levenswijze der blanken aan te nemen, hunne kleeding en voedingswijze na te volgen, en van dat tijdstip dagteekent ook juist de vermindering in bevolking, die dan ook door de inlanders zelven in zekere mate aan de wijzigingen in hunne levensgewoonten wordt toegeschreven.
Ook de oorspronkelijke bevolking van Nieuw-Zuid-Wales, eene Britsche kolonie in zuidoostelijk Australië, neemt in zeer sterke mate af. Zij werd ook door Darwin op zijne reis met het Engelsche schip ‘Beagle’ bezocht, en hij vond toen slechts enkele groepen van inlan- | |
| |
ders meer, behalve eenige knapen, die door Engelschen werden opgevoed. Darwin schrijft deze vermindering in aantal gedeeltelijk toe aan den invoer van alcoholische dranken en van Europeesche ziekten, die hier, zelfs al zijn zij in Europa zeer onschadelijk, zooals mazelen, zeer vernielend werken. Voor een deel echter moet de afname ook zeker worden toegeschreven aan langzame uitroeiing door wilde dieren en het vroeg sterven der kinderen ten gevolge van het rondtrekken der ouders.
Een zeer interessant geval is ook de afname van de bevolking der Sandwich-eilanden. Bij de ontdekking dezer eilandengroep door Cook in 1779 moet de inlandsche bevolking nog ongeveer 300,000 hebben bedragen. In 1823 was zij reeds verminderd tot omstreeks 142,050. Later hadden officieele volkstellingen plaats, waaruit bleek, dat het aantal inboorlingen in 1832 tot 130,313, in 1872 tot 51,531 was afgenomen, zoodat de vermindering in 40 jaren niet minder dan 68 procent bedroeg. Verschillende oorzaken hebben hier weer tot de afname samengewerkt, als: losbandige levenswijze der vrouwen, nieuw ingevoerde ziekten, vernielende oorlogen, enz. Bij het bezoek, dat Cook aan deze eilanden bracht, waren oorlog en onlusten onder de inboorlingen nog zeer algemeen; de opperhoofden waren hun leven geen oogenblik zeker; kindermoord was algemeen verspreid en de uitspatting onder de vrouwen zeer groot. Maar ook bij dit volk schijnt weer de verminderde vruchtbaarheid de hoofdoorzaak van het uitsterven te zijn. Dit volgt duidelijk uit de opgaven, die verschillende berichtgevers daaromtrent mededeelen. In een zeker district vond men onder de 1134 mannen slechts 24 met eene familie van minstens 3 kinderen; in een ander district was de verhouding nog ongunstiger, daar men onder 637 mannen er slechts 10 aantrof, bij wie dit het geval was. Op 80 gehuwde vrouwen waren er gemiddeld slechts 39, die kinderen hadden gehad, en, door elkander gerekend, komt gemiddeld op elk gehuwd paar slechts een half kind. De afname in bevolking was dan ook voor de regeering aanleiding, om maatregelen te nemen, die de kwaal zouden kunnen stuiten. In 1843 verklaarde zij families, die minstens drie kinderen hadden, vrij van alle belastingen, en zij, die er meer dan drie hadden, ontvingen bovendien geschenken in land, enz. Toch zullen waarschijnlijk ook deze maatregelen weinig uitwerken en kan men met vrij groote zekerheid aannemen, dat ook deze volksstam binnen betrekkelijk korten tijd zal zijn uitgestorven. Dat
ook de inboorlingen zelven daarvan overtuigd zijn en weten, welk lot hun boven het hoofd hangt, volgt daaruit, dat hun Koning Kalakaua in den aanvang van het jaar 1881 eene reis ondernomen heeft naar verschillende landen van Azië en Europa, ten einde middelen te beramen, om eene goede klasse van immigranten naar Hawaii te lokken, tot vervanging der inboorlingen, die, volgens zijne eigene meening, binnen betrekkelijk korten tijd tot uitsterven gedoemd zijn. Nog steeds
| |
| |
schijnen op Hawaii de kinderen zeer vroeg te sterven, en, hoewel men dit meestal toeschrijft aan verwaarloozing door de moeders, schijnt de oorzaak toch meer gelegen te zijn in eene zwakkere constitutie der kinderen, die het gevolg van mindere vruchtbaarheid zou zijn. Ook hebben de volkstellingen op de Sandwich-eilanden, evenals op Nieuw-Zeeland, bewezen, dat veel meer mannelijke dan vrouwelijke geboorten plaats hebben; in 1872 b.v. was de verhouding der mannelijke tot de vrouwelijke geboorten als 125,36 tot 100, dat is dus het omgekeerde als bij alle beschaafde volken, waar de vrouwelijke geboorten de mannelijke overtreffen. De vermindering der vruchtbaarheid moet, volgens verschillende schrijvers, ook hier weder voornamelijk worden toegeschreven aan de veranderde levenswijze en de gewijzigde omstandigheden ten gevolge der beschaving. Zeker is het, dat de beschaving op de Sandwich-eilanden veel snelleren voortgang heeft gemaakt dan ergens anders bij de bewoners van de eilanden in den Stillen Oceaan. In 1779 eerst werden de Sandwich-eilanden ontdekt, en reeds in 1819 had de koning den afgodendienst afgeschaft. Daarop volgden zeer spoedig veranderingen in de overige levensgewoonten; de kleeding werd Europeesch; alcoholische dranken kwamen algemeen in gebruik, en door deze en andere wijzigingen der gewoonten ontstond spoedig afname der bevolking.
Wenden wij nu eindelijk nog onzen blik tot een volk, dat, eveneens tot den ondergang bestemd, meer dan eenig ander onze volle belangstelling en sympathie verdient door den moed en de taaie volharding, die het steeds bij zijn strijd tegen den indringer heeft betoond, n.l. het ras der Indianen of Roodhuiden in Amerika. De worsteling op leven en dood, door dit ras met de blanken, vooral van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, gevoerd, heeft door de vele daarbij voorgevallen treffende gebeurtenissen de stof geleverd voor eene reeks van boeiende romans, die ons met dit volk in zijne levenswijze en gewoonten beter bekend hebben gemaakt dan met één der overige natuurvolken. Dit interessante volk, dat de oerbevolking van Amerika uitmaakte, smelt als het ware voor onze oogen weg, sedert de Europeanen in de Nieuwe wereld den voet aan wal hebben gezet; bijna alle stammen, tot dit ras behoorende, nemen sterk in aantal af en sommigen zijn zelfs reeds volkomen uitgeroeid. Tot de laatsten behooren b.v. de Mohikanen, een stam uit oostelijk Noord-Amerika, die vroeger deel uitmaakte van den stam der Delaware's en beroemd geworden is door den algemeen bekenden, boeienden roman van den Amerikaanschen schrijver Cooper: The last of the Mohicans, waarvan de laatste afstammeling van dit volk het onderwerp uitmaakt. De Delaware's, vroeger een machtige, talrijke stam, tellen nog slechts enkele vertegenwoordigers; van de Mandanen, die een groot gedeelte van Noord-Amerika bewoonden, leven nog slechts eenige honderden; van andere stammen bestaat nog slechts de naam.
| |
| |
Toch zijn deze Roodhuiden in vroegere eeuwen zeer talrijk geweest, zooals nog blijkt uit de vele verschillende stammen, die over gehee Amerika verspreid zijn en die vóór de ontdekking der Nieuwe wereld het eenige menschenras uitmaakten, dat dit werelddeel bevolkte.
Het aantal der volksgroepen en stammen, die Amerika bewonen, is zelfs nu nog zeer groot; men neemt zelfs aan, dat niet minder dan 422 talen door de verschillende Indianenstammen worden gesproken, terwijl ook hunne levenswijze en gewoonten niet minder verschillend zijn. Sommigen hebben vaste woonplaatsen onder het bestuur der blanken gekozen, leven van land- en mijnbouw en hebben van hen taal en levenswijze, zelfs godsdienst aangenomen. Anderen staan, wel is waar, onder de heerschappij der blanken, maar hebben eigen taal en levenswijze gehouden, terwijl nog anderen, volkomen in hun oorspronkelijken staat, nomadisch leven van jacht en visscherij.
Al deze stammen, hoe verschillend zij overigens ook zijn mogen in levenswijze, taal en gewoonten, vertoonen echter over het geheele Amerikaansche vasteland hetzelfde type, dat, volgens de tegenwoordig algemeen door de ethnologen aangenomen meening, hunne afstamming van het Mongoolsche ras duidelijk bewijst. De algemeene kenmerken van dit ras zijn aan al de stammen der Roodhuiden, zoowel van Noord- als Zuid-Amerika, eigen, n.l. een breed en zeer laag voorhoofd, groote neus, sterk uitstekende jukbeenderen, eenigszins dunne lippen, zwarte en sluike haren, terwijl de huid in het algemeen eene roode kleur, hetzij van lichtere of meer donkere tint, vertoont. De baard is bij de Indianen òf geheel afwezig, òf zeer weinig ontwikkeld; de oogen zijn donker, handen en voeten betrekkelijk klein; ook dit zijn bijzondere kenmerken van het Mongoolsche ras.
Ook de talrijke talen der verschillende Amerikaansche rassen en stammen vertoonen, hoewel zij zeer uiteenloopend van aard zijn, toch eene groote overeenkomst in den oorspronkelijken grondslag. Uit deze en andere verschijnselen valt met zeer veel waarschijnlijkheid op te maken, dat de oerbevolking van Amerika in vóórhistorische tijden uit het noordoosten van Azië over de Beringstraat is getrokken, wellicht toen deze nog eene landengte was, en dat zij afstamt van denzelfden Mongoolschen stam, waaruit ook de Poolbewoners en Eskimo's zijn ontsproten. Dit volgt niet slechts uit lichaamsvorm en taal, maar ook uit de overeenkomst in vele zeden en gewoonten, alsmede uit sagen en overleveringen, die tot in den tegenwoordigen tijd bij de Indianen zijn bewaard gebleven. De Noord-Amerikaansche Indianen vertoonen dan ook zeer veel gelijkenis met de Aziatische bewoners van de Beringstraat en onder de inboorlingen van Brazilië zijn er velen, die eene in het oog vallende overeenkomst aanbieden met Kalmukken en Chineezen.
De indringende Mongolenstam verspreidde zich over geheel Amerika, maar na verloop van tijd ontstonden door verschil in levenswijze,
| |
| |
klimaat, bodem, voeding enz. uit dezen de verschillende volksstammen, die reeds bij de ontdekking van Amerika dit werelddeel bevolkten. Deze oorspronkelijke bevolking is echter sedert de ontdekking door de Spanjaarden voortdurend in sterke mate verminderd en vooral is dit het geval geweest met die Indianen, die het grondgebied bewoonden van de tegenwoordige Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Bij dezen is de afname in bevolking het sterkst en ook het duidelijkst na te gaan.
Bij het begin van de tegenwoordige eeuw werd het aantal der Indianen in Noord-Amerika nog geschat op ruim 600,000, en in een tijdvak van 80 jaren is dit verminderd tot ongeveer 200,000. Volgens de jongste volkstelling bedroeg de bevolking der vrij levende Indianen binnen het grondgebied der Vereenigde Staten nog slechts 65,122. Voor hen is een deel van de groote prairie ten westen van den Mississippi gereserveerd. Slechts weinige stammen, ten getale van ongeveer 100,000, hebben zich bij de Europeesche cultuur aangesloten, en bij dezen schijnt de afname minder sterk te zijn, terwijl de overige stammen, die nog als jagers leven, voortdurend sterk in aantal verminderen. De oorzaken daarvoor zijn hier zonder twijfel ook weer grootendeels te vinden in den algemeenen invloed der beschaving met hare voor wilde volken dikwijls zoo noodlottige gevolgen, maar toch heeft in dit geval zeker ook de behandeling, die de Indianen van de zijde der regeering van de Vereenigde Staten ondervonden, in sterke mate tot de afname het hare bijgedragen. Zeker is het althans, dat weinige natuurvolken zooveel van de indringende beschaafde stammen hebben moeten verduren als de Roodhuiden van den kant der Amerikaansche regeering, en er gaan dan ook tegenwoordig, zelfs in Amerika, vele stemmen op tegen dit stelsel van verdrukking, terwijl meer en meer voor de rechten der inboorlingen wordt gepleit en zelfs commissies uit de volksvertegenwoordiging werden benoemd, om deze quaestie te onderzoeken.
Door velen worden de rechten van eigendom betwist, die nomadische stammen zouden kunnen doen gelden op de landstreken, die zij doortrekken; doch anderen erkennen deze rechten ten volle en in elk geval hebben de Vereenigde Staten in den laatsten zin geoordeeld, toen zij met Indianenstammen verschillende tractaten sloten, waarbij dezen de rechten werden toegekend van zelfstandige natiën, die met de Vereenigde Staten konden handel drijven. Onder anderen werd bij het eerste van die tractaten, in 1778 met de Delaware's geteekend, eene eeuwigdurende of- en defensieve alliantie met dezen stam gesloten Later echter werden achtereenvolgens deze tractaten, ook die met de Creeks, de Cheerokee's, enz., tot eene doode letter gemaakt, vooral toen de blanken zich van hunne overmacht bewust werden. Niettegenstaande o.a. de Delaware's hun gegeven woord trouw nakwamen en zij de Amerikanen in den vrijheidsoorlog krachtig hadden
| |
| |
bijgestaan, weigerde het gouvernement de gelofte gestand te doen, om hun het toegezegde ‘territory’ en vertegenwoordiging in het congres toe te staan, terwijl hun na den oorlog eenvoudig Ohio en Indiana tot woonplaats werden aangewezen. In 1818 moesten zij deze staten ontruimen en trokken zij naar Missouri en Arkansas; in 1829 verdreef men hen ook vandaar naar Kansas, vanwaar zij later ook weder verder moesten trekken. Zelfs hun weinig talrijk overschot, dat tegenwoordig op Indiaansch grondgebied vertoeft, is, volgens rapport der parlementaire commissie voor 1877, ook daar nog niet veilig wegens onophoudelijken diefstal van vee door de blanken. Evenzoo werden andere Indianenstammen van het eene gebied naar het andere verdreven, onder anderen de Cheerokee's, die, toen zij in 1836 op schandelijke wijze uit Georgia werden verjaagd, reeds een gezeten Christelijk volk waren, dat, met behulp van negerslaven, den landbouw beoefende.
Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat door de Indianen voortdurend luide en bittere klachten worden aangeheven over de behandeling, die zij van de regeering der Vereenigde Staten moeten ondervinden. Sedert tal van jaren zijn telkens deputaties van de Indianen naar Washington gekomen, om hunne grieven aan hun ‘grooten vader’, den president der Vereenigde Staten, bloot te leggen. Dit had onder anderen nog in het jaar 1870 plaats, toen eene talrijke deputatie van de Sioux of Dakotah's, een der voornaamste noordwestelijke stammen, den president een bezoek bracht en waartoe de aanzienlijkste hoofden uit dien volksstam werden afgevaardigd. Bij dergelijke gelegenheden beklagen zich de Indianen-opperhoofden dan over het in beslag nemen hunner gronden door de kolonisten, de schending der met hen gesloten tractaten, het doordringen van spoorwegen en telegrafen tot in de prairieën, waardoor hun jachtgebied voortdurend kleiner wordt en de middelen van bestaan hun eindelijk zullen te kort schieten. Gewoonlijk worden deze klachten, wel is waar, welwillend aangehoord; de vredespijp wordt met de Indiaansche afgezanten gerookt; dezen worden met geschenken overladen, maar overigens blijft de toestand als te voren.
Trouwens, hoe waar de klachten en hoe billijk de eischen der Indianen ook zijn, hoezeer hun toestand ook ons medelijden moge opwekken, toch is het niet waarschijnlijk, dat de vervulling hunner wenschen hen voor den ondergang zou behoeden. Het onverbiddelijk strenge noodlot heeft ook hen tot vernietiging gedoemd, sedert de beschaving met haren ongunstigen invloed op wilde stammen den grond hunner vaderen heeft betreden. Is de handelwijze van de Amerikaansche regeering uit het oogpunt van menschelijkheid en rechtvaardigheid te veroordeelen, wordt het uitsterven der inboorlingen daardoor op noodlottige wijze verhaast, toch zou dit waarschijnlijk, zelfs bij humane behandeling, eenmaal het einde moeten zijn. Wel zullen wellicht sommige stammen geschikt blijken, de beschaving aan te
| |
| |
nemen, en beantwoorden aan de goede verwachtingen der tegenwoordig in Amerika optredende philanthropen, doch de meesten zullen zich niet aan de cultuur kunnen gewennen, niet ongestraft hunne jachtvelden en nomadische levenswijze kunnen vaarwel zeggen, en het lot niet kunnen ontgaan, dat reeds zoovele rasgenooten, en ook de Tasmaniërs en Maöri's, heeft getroffen.
De oorzaken van het uitsterven zijn ook bij de Indianen weder afhankelijk van de onveranderlijke natuurwetten, van den strijd om het bestaan. Zij zijn echter daarom volstrekt niet uitsluitend te zoeken in het overwicht, dat de blanken boven de inboorlingen bezitten, en even min in het grooter aantal van de blanken. Want, hoewel de blanke bevolking der Vereenigde Staten nog steeds sterk vermeerdert en dit door landverhuizing en wegens de overvloedige hulpbronnen voor het bestaan vooreerst wel zoo blijven zal, zoo bestond toch deze oorzaak in elk geval niet bij den aanvang der kolonisatie, toen de Indianen nog veel talrijker en machtiger waren dan de blanken.
De voornaamste reden van het uitsterven zal ook hier wel gezocht moeten worden in de nadeelige gevolgen van de aanraking der wilden met beschaafde rassen. Zonder nog den mogelijken invloed van nieuw opgetreden ziekten, van de door de kolonisten nieuw ingevoerde prikkelende dranken, zooals rhum en whisky, die de Indianen gansch niet versmaden, nader te onderzoeken, wenschen wij er slechts op te wijzen, dat ook in dit geval de aanraking met de beschaafde volken de sterfte zeer heeft doen toenemen. Men heeft waargenomen, dat in verschillende staten of territories, waar overigens een gezond klimaat heerscht, het aantal sterfgevallen onder de Indianen in groote mate is toegenomen, sedert de Europeanen het gebied der wilden betraden, terwijl omgekeerd in dezelfde mate het aantal geboorten vermindert. Toch moet het laatste ongetwijfeld voor een groot deel ook worden toegeschreven aan den treurigen toestand, waarin de vrouw bij de Indianen verkeert. Zijn de mannen veelal groot, slank, in het bezit van sterk sprekende trekken en schitterende oogen, de vrouwen maken daarentegen gewoonlijk een zeer onaangenamen en bedroevenden indruk. En dit is grootendeels het gevolg van haar vernederenden toestand, die ongeveer gelijkstaat met dien van een lastdier. Zij wordt door den man als een wezen van minder soort beschouwd, dat slechts geschapen, is om hem met veel en met harden arbeid te dienen. Slavernij is voor dezen toestand eene nog veel te zachte uitdrukking; zonder genade worden haar alle lasten opgelegd, die zij, zonder dank te oogsten, moet volbrengen. Geen wonder dus, dat kindermoord hier niet zeldzaam is en dat vele moeders hare vrouwelijke kinderen dooden, om hen voor zulk een ellendig bestaan te vrijwaren.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat aan dit kwaad althans door beschaving, en vooral door onderwijs, nog veel is te verhelpen, en het is een gelukkig verschijnsel, dat men ook in dit opzicht in de Ver- | |
| |
eenigde Staten langzamerhand tot de overtuiging komt, dat van de nuttige werking en den ontwikkelenden invloed der scholen op de toekomstige Indianengeslachten veel goeds is te verwachten. Men begint te beseffen, dat het niet voldoende, en bovendien onmogelijk, is, voor de Indianen een uitgestrekt jachtgebied te reserveeren, daar zij toch eenmaal voor de alles verdringende beschaving moeten wijken, maar dat de eenige oplossing van de quaestie kan verkregen worden door de Indianen door opvoeding en onderwijs te maken tot burgers van het land en door aan den treurigen toestand van vrouwen en kinderen een einde te maken.
Eindelijk moet onder de oorzaken van het uitsterven der Indianen ook weder de vermindering in vruchtbaarheid worden gerekend. Daartoe werken zeker de ellendige toestand der vrouwen en hare zedeloosheid vóór het huwelijk in sterke mate mede, maar daarbij moeten tevens nog vele andere oorzaken gevoegd worden, b.v. de gewoonte, dat de kinderen dikwijls jarenlang door de moeder gezoogd worden, en vooral ook de slechte voedingsmiddelen en de bestendige vrees voor hongersnood en vijanden.
Niet onwaarschijnlijk is het bovendien, dat de vruchtbaarheid door veranderde levenswijze en aanraking met de beschaafde volken nog meer is verminderd. Hoewel ons de gegevens tot voldoende staving dier meening vooralsnog ontbreken, kunnen wij toch uit analogie met andere wilde stammen en door vergelijking met verschillende diersoorten, voornamelijk met de hooger ontwikkelde zoogdieren, tot laatstgenoemde oorzaak besluiten. Ook voor de hoogere zoogdieren is aangetoond, dat reeds geringe wijzigingen in de levensvoorwaarden bij wilde dieren onvruchtbaarheid teweegbrengen en dat bovendien de door deze dieren voortgebrachte jongen zeer spoedig aan verschillende ziekten gaan lijden en vroeg sterven. Daarentegen worden de tamme huisdieren onder de zoogdieren, als zij aan eene andere levenswijze of een ander klimaat worden blootgesteld, niet zoo gemakkelijk onvruchtbaar. Ook ten opzichte van beschaafde menschenrassen valt hetzelfde op te merken; zij kunnen wijzigingen in hunne gewoonten en levensvoorwaarden veel meer zonder schade verdragen dan wilde volken. De oorzaak van deze omstandigheid is voor een deel waarschijnlijk hierin gelegen, dat de beschaafde rassen reeds lang te voren in vroegere geslachten aan vele veranderingen in hunne levenswijze waren blootgesteld en daaraan dus meer en meer gewoon en daartegen gehard zijn geworden, terwijl tevens nog een ander feit hierbij gunstigen invloed schijnt te hebben, n.l. dat de meeste beschaafde volken door kruising van verschillende rassen zijn ontstaan. Zooals uit verschillende voorbeelden blijkt, schijnt daardoor toch een zekere weerstand tegen de nadeelen van veranderde levensvoorwaarden te ontstaan.
Wij hebben in de voorgaande bladzijden eene schets willen leveren van eenige, door verschillende schrijvers medegedeelde, voorbeelden
| |
| |
van uitgestorven of uitstervende menschenrassen en de door hen genoemde oorzaken van dit verschijnsel getracht uiteen te zetten. Eene volledige verklaring van de omstandigheden, die het uitsterven bevorderen, is echter nog niet te geven; het verschijnsel blijft voor ons nog steeds eenigszins duister, want de oorzaken zijn niet overal en niet altijd dezelfden. Doch het is niet te ontkennen, dat de invloed van de aanraking met beschaafde stammen, hoe geheimzinnig die voor ons ook nog zij, hierbij eene voorname rol speelt. Waar ook de Europeaan het gebied der wilde volksstammen betreedt, hetzij in de groote prairieën van Amerika, in de uitgestrekte laagvlakten van Australië, of in de welige plateau's van Zuid-Afrika, overal is zijne komst de dood en ondergang voor den inlander; de aanraking met hem is voor dezen noodlottig; de adem der beschaving, zooals het wel eens werd uitgedrukt, is vergiftig voor den wilde.
Zijn lot is zeker te beklagen; zijne klachten mogen ons medelijden opwekken, maar het kwaad is niet door kunstmatige middelen te keeren; het is een noodzakelijk gevolg van die eeuwige, onomstootelijke wet, die niet alleen het lot van den mensch, maar ook van de geheele organische natuur beheerscht; het is een uitvloeisel van den onverbiddelijken strijd des levens, waarin de meest bevoorrechte wezens zegevieren, en die zich eeuwig zal doen gelden, gelijk hij van den oorsprong der organische schepping af heeft bestaan.
Zutfen.
Dr. a.j.c. snijders.
|
|