| |
| |
| |
Eene nieuwe wijsbegeerte van den godsdienst.
Het wordt hoog tijd, dat men in Nederland meer wijsgeerige geschriften uit den vreemde ga lezen. Ik waag het, daartoe een onlangs verschenen hoek van den Vice-Kanselier der Universiteit te Glasgow, Principal John Caird, aan te bevelen. Het voert tot titel: An Introduction to the Philosophy of Religion, en is in 1880 te Glasgow bij den uitgever der universiteit, James Maclehose, verschenen.
Bij name kent men de ‘Religionsphilosophie’ van Hegel. ‘Over geen werk van Hegel’, zegt een zijner getrouwste volgelingen, Prof. Rosenkranz, ‘heeft men een meer scheef, partijdig, oppervlakkig en onrechtvaardig oordeel geveld dan over zijne “Religionsphilosophie.” Warm godsdienstig gevoel, wetenschappelijke ernst, eenvoudige maar bezielde taal verbinden zich in dat boek tot eene zeldzame harmonie. Daar hij evenwel beweerde, dat kennis van God mogelijk was, krenkte hij de lichtschuwe piëtisten en de geleerde theologen; omdat hij aan den godsdienst vasthield, stiet hij de partij der atheïsten van zich af, die enkel van zedelijkheid willen hooren en in den godsdienst enkel de uitdrukking van menschelijke onkunde en onmacht zien... Het groote publiek gelooft, dat een echt philosoof in de politiek slechts dan op de hoogte der wetenschap staat, wanneer hij republikein, en in de godsdienstphilosophie, wanneer hij atheïst of ten minste spinozist is. Verklaart hij zich als Hegel tegen het atheïsme en spinozisme, zoo laadt hij den schijn op zich òf een huichelaar, òf een zwakhoofd te zijn.’
De karakteristiek, in deze woorden van het werk van Hegel gegeven, past ook op het boek van den Schotschen ‘Principal’. De Introduction to the Philosophy of Religion is op de leest van Hegel's stelsel geschoeid en kan in zeker opzicht eene nieuwe uitgave van Hegel's Religionsphilosophie worden genoemd. Maar het werk van den Schot wint het van dat zijns beroemden voorgangers in klaarheid en eenvoud van stijl. Het is een zorgvuldig geschreven boek, waarin geene duistere terminologie voorkomt, die den lezer den weg verspert. Het kan dienst doen om hen, voor wie Hegel te zwaar en te vermoeiend is, eenigermate in den gedachtengang van den Duitschen wijsgeer in te wijden. Ook zal de heer Caird, in dit opzicht aan Hegel ongelijk, bij niemand den argwaan wekken, de reactie te willen in de hand werken. Zijn boek ademt een ruimen, voor een Schotschen prelaat zelfs zeer vrijzinnigen geest.
Die gedeelten van het werk, waarin de schrijver over andere stelsels zijn oordeel uitspreekt, zijn, naar mijn inzien, het sterkst. Als zoodanig prijs ik zijne critiek van Spencer's agnosticisme, d.i. van de leer,
| |
| |
volgens welke godsdienst de eenvoudige erkenning is van de ondoorgrondelijkheid der alomtegenwoordige wereldmachten en iedere godsdienst ongodsdienstig wordt, zoodra hij ophoudt het universum als een onoplosbaar raadsel te beschouwen. In tweeërlei opzicht, zegt Spencer, heeft het verstand steeds vorderingen gemaakt. Iedere schrede vooruit is steeds tegelijkertijd eene schrede in de richting van het natuurlijke en in die van het bovennatuurlijke geweest. In de richting van het natuurlijke, d.i. tot de kennis der wetten. In de richting van het bovennatuurlijke, d.i. tot het besef, dat de krachten verborgen blijven. ‘De betere verklaring van ieder verschijnsel is steeds eenerzijds geweest de verwerping van eene oorzaak, welker natuur in zeker opzicht begrijpelijk was, maar die, wat de orde van hare uitwerkselen betreft, niet werd gekend, en anderzijds de aanname van eene oorzaak, welke, wat de orde van hare uitwerkselen betreft, werd ontdekt, terwijl haar wezen betrekkelijk onbevattelijk werd.’ Eerst zocht men achter de verschijnselen willekeur, wat men vindt in eigen borst en wat ons allen gemeenzaam is; later ziet men in de verschijnselen uniformiteit, welke willekeur buitensluit, en, terwijl de wet, de orde der verschijnselen wordt opgemerkt, onttrekt zich de voortbrengende kracht aan 's menschen blik. Zoo zijn wij in den loop der tijden voortdurend èn tot het natuurlijke èn tot het bovennatuurlijke nader gekomen. De wetenschap bestaat in de kennis van de wetten der natuur. De godsdienst wortelt in het besef van onkunde aangaande de krachten der natuur. De godsdienst wordt ongodsdienstig, zoodra hij de ondoorgrondelijkheid der wereldmachten uit het oog verliest. De wetenschap wordt in hetzelfde geval onwetenschappelijk; zij verliest haar karakter, wanneer zij vergeet, dat wel de wet, maar niet de kracht der gravitatie is bekend; dat de formule, volgens welke de gravitatie werkt: ‘in omgekeerde verhouding tot
het quadraat van den afstand en in rechte verhouding tot de massa’, voor toetsing vatbaar is, maar dat er, laat men deze formule weg, enkel eene geheimzinnige aantrekking overblijft; de wetenschap houdt op wetenschappelijk te zijn en wordt de antagonist van den godsdienst, wanneer zij spreekt van horror vidui, van levensbeginsel, van aureïteit als datgene, waaraan het goud zijne eigenschappen heeft te danken, enz Zoolang zij zich tegen onwetenschappelijkheid vrijwaart, brengt zij tot de menschen dezelfde waarheid als die, waarop alle godsdienst berust, deze waarheid, dat de wereldloop door zijn oorsprong een dagelijks wederkeerend, maar ondoorgrondelijk raadsel is.
Lijnrecht tegenover deze theorie van den Engelschen denker staat de leer van Hegel en Caird, volgens welke Rede de wereld als een immanent beginsel doordringt of, om het meer populair uit te drukken, volgens welke het bestaande openbaring eener alomtegenwoordige rede is en de wereld niet enkel aanzijn heeft, maar er tevens iets met haar wordt bedoeld. Aan de bestrijding van Spencer heeft
| |
| |
dan ook Caird verscheidene zijner beste bladzijden gewijd. Hij wijst aan, hoe verkeerd het is, eerbied te eischen voor eene logische abstractie gelijk kracht; hoe inconsequent het is, kracht buiten het bereik van het menschelijk weten te plaatsen, maar ons nochtans verzekerd te doen zijn, dat kracht bestaat, en ons zoo kennis van het onkenbare toe te schrijven. Natuurlijk zegt Caird niet, dat de physicus heeft te verklaren, hoe ieder stofdeel het aanlegt, om in ieder ander stofdeel eene beweging naar zich toe te veroorzaken. Gaarne erkent hij, dat de natuurwetenschap enkel over de uitwerkselen van stof en kracht heeft te oordeelen en dat het voor haar onvruchtbaar zou zijn, het wezen van stof en kracht te willen ontsluieren. Maar de natuurwetenschap staat buiten de wijsbegeerte en behoort zelfs daarbuiten te staan, daar zij zich niet met de theorie der kennis heeft in te laten. Het is de taak der wijsbegeerte, de betrekking na te gaan, waarin het denkend subject tot het hem omvattend universum staat. De natuurwetenschap laat het denkend subject, en op haar standpunt met volle recht, buiten rekening; zij stelt, gelijk zij ten gevolge van de haar eigen eenzijdigheid behoort te doen, de natuur als res completa aan het bewustzijn over en beschouwt haar afgescheiden van het bewustzijn. Maar vandaar dan ook, dat zij ons ten slotte voor raadsels plaatst, welke het buiten hare macht is op te lossen. Om slechts één voorbeeld te noemen: zij verzekert ons, dat, indien onze wil een hersenatoom ook maar het duizendste gedeelte van eene streep van de banen kon afleiden, welke het volgens zuiver mechanische wetten in zijne beweging moet volgen, de groote wet van behoud van arbeidsvermogen zou zijn geschonden. Om het anders uit te drukken: zij leert, dat de wil, hoe sterk ook, geene kracht kan scheppen; dat het bewustzijn door zijne aanwezigheid geene de minste verandering in de wereld tot stand brengt; dat geheel dezelfde feiten zouden
plaats grijpen, indien er geen bewustzijn ware; dat het handelen en spreken van den mensch slechts door bewustzijn wordt begeleid, maar dat hij geheel op dezelfde wijze zou handelen en spreken, indien hij een automaat ware. Volgens dat beginsel moet bij eene wetenschappelijke beschouwing het geestelijk leven van den mensch enkel als een stoffelijk feit, als een voorwerp van uitwendige waarneming, als eene reeks van trillingen in de hersenen worden aangemerkt. Maar wie bespeurt niet, dat dit eene eenzijdigheid, liever gezegd eene contradictio in adjecto, is, daar er van object der waarneming zonder waarnemend subject geene sprake kan zijn? Zoo leidt de ontwikkeling der natuurwetenschap tot uitkomsten, welke eene innerlijke tegenstrijdigheid vertoonen. Geen wonder, dat de behoefte aan wijsgeerig inzicht, welke een tijdlang zwak is geweest, zich weder doet gevoelen. Zelfs onder de natuurkundigen doen zich thans stemmen hooren, welke voor studie der philosophie pleiten. De waan, dat men met terzijdestelling van de wijsgeerige problemen tot een degelijk en samenhangend weten kan geraken,
| |
| |
begint te wijken. Het materialisme, de metaphysica van hen, die zich inbeelden er geene metaphysica op na te houden, verliest terrein.
Om een staaltje van Caird's redeneertrant te geven, wil ik iets citeeren van hetgeen hij tegen het materialisme aanvoert. De materialisten beroepen zich op het beginsel van de omzetting der krachten; zij willen dat beginsel niet enkel op de verschijnselen der stoffelijke natuur, maar ook op die van het bewustzijn zien toegepast. Gelijk mechanische in chemische kracht kan worden omgezet en van de laatste in een bepaald geval kan worden aangetoond, dat zij het nauwkeurig aequivalent der eerste is, zoo is levenskracht naar hun oordeel slechts omgezette mechanische of chemische kracht, en ten slotte, zeggen zij, wordt er slechts een ander stadium van dit proces bereikt, als levenskracht in gewaarwording, wil en de overige phaenomena van het bewustzijn wordt omgezet. In zulke beschouwingen ziet Caird dezen cercle vicieux, dat een object van denken, de stof, als maker van het denken wordt voorgesteld. Hij zegt:
‘You cannot get to mind as an ultimate product of matter, for in the very attempt to do so you have already begun with mind. The earliest step of any such inquiry involves categories of thought, and it is only in terms of thought that the very problem you are investigating can be so much as stated. You cannot start in your investigations with bare, self-identical, objective facts, stript of every ideal element or contribution from thought. The least and lowest fact of outward observation is not an independent entity, fact minus mind, and out of which mind may, somehow or other, be seen to emerge; but it is fact or object as it appears to an observing mind, in the medium of thought, having mind or thought as an inseparable factor of it.... Before you could reach thought or mind as a last result, you must needs eliminate it from the data of the problem with which you start; and that you can never do, any more than you can stand on your own shoulders or outstrip your own shadow.’
Het is de taak der wijsbegeerte, zegt Caird, eene zelfmisleiding uit te roeien, waarvan de meeste menschen het slachtoffer zijn. Een gewoon en onnadenkend waarnemer meent eene wereld van werkelijkheden tegenover zich te hebben, welke juist zoo, als hij haar ziet, op zichzelve bestaat en waarvan hij eenvoudig de lijdelijke waarnemer is. Stevigheid, uitgebreidheid, figuur, getal, gewicht, maat, identiteit, gelijkheid, verschil, ja, zelfs kleur, geur, smaak, het is alles voor hem objectieve werkelijkheid, zóó in de natuur buiten hem voorhanden, als het zich in den spiegel van zijn bewustzijn weerkaatst. De meer wetenschappelijk gevormde is niet zoo verblind; hij erkent en moet erkennen, dat veel van wat het gewone denken op rekening van de natuur en de uitwendige voorwerpen stelt, enkel in betrekking tot den met zintuigen uitgerusten waarnemer bestaat. Toch maakt ook hij zich nog dikwijls aan de fout schuldig, in die stoffelijke wereld
| |
| |
tegenover hem datgene te plaatsen, wat zijn oorsprong vindt in het denken. Hij neemt zich voor, de werkelijkheid zoo gade te slaan, als zij is Hij wil niets opnemen, wat hem niet door ervaring wordt verschaft. Alles zal voor hem slechts die beteekenis of geldigheid hebben, welke het bij zorgvuldige waarneming blijkt te bezitten. Hij zal de feiten der natuur enkel opschrijven, ten hoogste ze classificeeren en generaliseeren, maar hij wil niets te maken hebben met abstracties en subjectieve ficties. Ook hier het zelfbedrog, waarvan zoo even sprake was. ‘The empiricist or materialist, while supposing himself to deal with hard material facts and experiences, is found employing such abstractions as force, law, matter, as if they were on the same level with sensuous things, and treating them in his investigations and reasonings as real entities, immediately given, apart from the activity of thought to which they truly belong. Or again, while contemning all that is supersensible, he is continually using, and cannot advance a single step without using, though often in a hap-hazard and uncritical manner, such categories as unity, multiplicity, identity, difference, cause, effect, substance, properties etc., which are pure metaphysical forms, unconsciously adopted, without warrant or justification, from that realm of ideas which he ignores or denies. The empiricist, in short, is, and cannot help being, an unconscious metaphysician, the materialist an unconscious spiritualist.’
Tot opheldering van dit laatste moet nog het volgende worden gezegd. Laat het worden toegegeven, dat wij al onze kennis der natuur aan ervaring zijn verschuldigd. Maar ervaring sluit meer in zich dan eene reeks van gewaarwordingen. Het is door middel van onze zintuigen, dat wij met de natuur in verkeer staan. Het allerhoogste evenwel, wat die zintuigen ons kunnen opleveren, zijn voorbijgaande en afzonderlijke gewaarwordingen. Afzonderlijke gewaarwordingen nu maken geene kennis uit. Indien wij tot haar waren beperkt, dan zou ons bewustzijn slechts een tooneel wezen, waarover vluchtige indrukken in eindelooze opvolging henenglijden, voorbijgaande, onsamenhangende, elkander verdrijvende en uitwisschende indrukken, ongeschikt, om vastgehouden, vergeleken, verbonden te worden, ongeschikt niet enkel, om tot een gebouw van wetenschap te worden samengevoegd, maar om zelfs het geringste object van werkelijke kennis te verschaffen. Geen herhaling of terugkeer zou die stomme schimmen kunnen doen spreken, want er zou niets zijn, dat haar het vermogen gaf, om haren terugkeer te vermelden of te verklaren. Er wordt de aanwezigheid van eene blijvende, concentreerende kracht te midden van den stroom der indrukken vereischt, zal er orde uit den chaos worden geboren, zullen de indrukken geïdentifieerd, met elkander in betrekking gebracht en vergeleken, tot samenhangende objecten van kennis worden bijeengevoegd. Dit blijvende te midden van het veranderlijke, die vereenigende kracht is, en kan enkel zijn, het geestelijk
| |
| |
zelf, het zelfbewust Ego, dat niet door de zinnen wordt getoond, dat niet in deze of in die gewaarwording schuilt, maar aan alle gewaarwordingen gemeen is, waarmede zij allen in betrekking staan en hetwelk ze samenvat in de eenheid van het denken. ‘In one word, to constitute the reality of the outward world - to make possible the minimum of knowledge, nay, the very existence for us of molecules and atoms - you must needs presuppose that thought or thinking self, which some would persuade us is to be educed or evolved from them.’
Men bespeurt het: idee en werkelijkheid, denken en zijn worden door dezen wijsgeer als bij elkander behoorende en onafscheidelijk verbonden aangemerkt. De bijzondere wetenschappen spreken van de feiten der ervaring, zinnelijke en innerlijke, alsof de kring dier feiten alles, wat bestaat, omvat, maar zij verzuimen het Ego, het zelf in rekening te brengen, hetwelk de twee genoemde klassen van feiten, stoffelijke en geestelijke, onderscheidt, aan elkander overstelt, tot één geheel der ervaring verbindt. Vandaar dat deze bijzondere wetenschappen, zij mogen wetenschappen der stof of des geestes zijn, uitkomsten opleveren, welke enkel eene beperkte geldigheid bezitten en niet voor waarheid mogen doorgaan, tenzij binnen den kring der abstractie, waarin zij zich bewegen. De wijsbegeerte, in tegenstelling van de bijzondere wetenschappen zich niet op een afgetrokken standpunt plaatsende, weigert eene materie of wereld van dingen te erkennen, welke afgezien van de eenheid des bewustzijns zou bestaan; zij beproeft eene ontleding van 's menschen kennis of ervaring en vraagt naar de trekken, welke de aanwezigheid van die centrale eenheid, het Ego, aan de kennis of ervaring mededeelt. En hier sluit zich Caird bij Hegel aan; hij wil slechts van één rede, van één samenhangend kader van denkvormen hooren, van dat, hetwelk bij den mensch wordt aangetroffen. Hij wil slechts van één wereld, van de ons bekende hooren en droomt niet van eene natuur, tot welke ons de toegang door onze denkvormen zou zijn versperd. Hij scheidt rede en wereld niet van elkander af, maar beschouwt de wereld als het lichaam der rede, als de verwerkelijking der denkvormen; de stoffelijke natuur wordt hier, om de bekende terminologie te gebruiken, objectieve gedachte, versteende intelligentie.
Ik zal niet trachten, over dit ‘panlogisme’ licht te verspreiden. Metaphysische beschouwingen, gelijk die van Caird, hebben dit tegen zich, dat zij niet zoo gemakkelijk als de theorie van Spencer of die der materialisten kunnen gevat worden. Het is mij onmogelijk, in weinige woorden een betoog mede te deelen, voor hetwelk de Auteur honderden van bladzijden noodig had. Ook zou het mij verwonderen, indien het betoog den opmerkzamen lezer in alle deelen bevredigde. De manier, waarop wordt aangetoond, dat de noodzakelijkheid van den godsdienst op den oneindigen aanleg van den in werkelijkheid eindigen mensch berust en dat de oneindige geest het waarachtig zelf van den
| |
| |
eindigen geest is, schijnt soms niet stringent. Nochtans verdient Caird's arbeid zeer stellig de aandacht van ieder, die in de wetenschappelijke behandeling van die problemen belang stelt, welke wijsbegeerte en godsdienst met elkander gemeen hebben. Vóór de verschijning van zijn boek was de heer Caird door zijne mondelinge voordrachten in den engen kring zijner hoorders als een degelijk en scherpzinnig denker bekend. Wij wagen het te voorspellen, dat hij, nu hij met dit werk tot de wereld der geleerden is gekomen, eene Europeesche vermaardheid zal verwerven.
Groningen.
van der wijck.
|
|