De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Twee philanthropen.O.G. Heldring, Leven en Arbeid II deeltjes. Leiden, E.J. Brill, 1881. Magdalena. Evangelisch jaarboekje uitgegeven ten voordeele van het Asyl Steenbeek onder redactie van H. Pierson en W. van der Bergh, 29 jaargang, 1881. Amsterdam, W.H. Kirberger.
| |
[pagina 358]
| |
Tegenover het titelblad van het eerste deeltje vindt men het portret van Heldring: een flinke kop; 't is het gelaat van een ernstig man, wiens gemoedsstemming grenst aan het sombere. Zijn vriend dr. Beets schetste hem in een lijkrede, in den regel geen geschikte gelegenheid voor een zuivere beoordeeling, aldus: ‘Hij was zulk een buitengewoon man, die Ottho Gerhard Heldring, en die raad Gods, dien hij diende, had hem in zijnen tijd tot zoo vele en groote dingen geroepen. Wie zal hem schetsen in zijne onvergelijkelijke eigenaardigheid, in zijne zeldzame veelzijdigheid, zooals wij allen hem zoo wèl, zooals velen onzer hem zoolang gekend hebben? Dat ernstig voorhoofd; dien doordringenden blik; dien mond, waarom een fijne glimlach speelde; een gelaat, tegelijkertijd uitdrukking van de sterkste wilskracht en van het zachtste gevoel, van diepe gedachten en speelzieke luim; die forsche stem, zoo vol nadruk, die taal zoo vol klem; spreuken van diepen zin; wonderspreuken niet zelden; maar uit de diepste levenservaring geboren, en door deze ook gerechtvaardigd. Dat hart vol liefde, waaraan niets menschelijks vreemd was, dat zich in alles verplaatsen, iedereen begrijpen kon, allen wilde tegemoet komen en helpen. Dien rijken geest vol van de nuttigste, de bruikbaarste, de gereedste kennis. Die helderziende en kloekhartige wijsheid, vrucht van zelfkennis en ervaring; kort van raad, krachtig van daad, koen in het banen van wegen, gelukkig in het vinden van middelen. Dien praktischen zin in het beramen, die tactvolle behendigheid in het uitvoeren. Dien door geen zwarigheden af te schrikken geloofsmoed, die hem “bergen deed verzetten” en den “moerbeziënboom in de zee planten”; die ingewanden der barmhartigheid, door de ontfermingen Gods ontstoken, en waarvan de gloed door geen smartelijke, door geen herhaalde teleurstellingen kon worden uitgedoofd. Die godsvrucht des harten, tot geen schijnvertooning in staat, maar zich zelf gelijk in lief en leed en van geheel dat rijk en werkzaam leven de zich nooit verloochenende ziel en kracht.’ Voor een goed deel vindt men Heldring in deze karakterschets terug; die schoone taal lezend, krijgt men echter den indruk, dat ook hier evenals, gewoonlijk bij den eersten indruk van den dood, de behoefte aan verheerlijking den boventoon heeft; men zal niet zeggen, dat deze voorstelling onwaar is, maar men gevoelt te weinig het menschelijke en daarmee het gebrekkige ook van dit leven. Beets schildert onwillekeurig den heilige en vergeet den mensch. Bij die lijkrede past het geraamte van dat leven, dat men vindt op een gedenksteen, geplaatst achter den preekstoel van de kerk bij den vluchtheuvel; daar leest men: ‘Nabij deze kerk, die hij heeft doen bouwen, aan den voet van dezen vluchtheuvel, dien hij heeft doen opwerpen, rust het stoffelijk overschot van Ottho Gerhard Heldring, geboren te Zevenaar 17 Mei 1804, overleden te Marienbad in Bohemen den 11 Juli 1876. Van de Hervormde gemeente in het naburig | |
[pagina 359]
| |
Hemmen was hij veertig jaren lang de herder en leeraar, van het asyl Steenbeek in 1848, van Talitha Kumi in 1856, van Bethel in 1861, van de Kweekschool voor Christelijke onderwijzeressen in 1864, hier te Zetten de stichter en tot zijn overlijden bestuurder. Waarlijk een menschenvriend, een weldoener zijns volks, eene eere van Christus.’ Men zal in de geschiedenis van de Hervormde kerk wel geen tweede voorbeeld vinden van een predikant, die zooveel heeft tot stand gebracht. Die man maakte van het predikambt geen ambacht, ging niet van de eene plaats naar de andere, bewonderd en gevierd, geeerd en gevleid, bedorven door de fraaie loftuitingen van de goê gemeente; hij ‘vloog niet door de kerk’, maar bleef zijn levenlang op dezelfde plaats; hij maakte van den preekstoel geen komedievertooning, waar de ijdelheid, de trappen vormt, maar werkte voor de geestelijke en ook de stoffelijke opbouwing van zijn medemenschen. Hij zocht zijn Christenplicht niet veraf, niet in de hoogte, maar in hetgeen naastbij hem lag. Hij vereeuwigde zijn naam, zooals de Christen dien vereeuwigen moet, door het oprichten van instellingen van wezenlijke liefdadigheid. Hij deed dat natuurlijk op zijn wijs. Een ander moge het doen op een andere wijs, maar hij doe 't. Het leven van zoo iemand na te gaan, is van gewicht, ook voor hem, die, wat kerkelijke richting betreft, van Heldring verschilt. Het spreekt vanzelf, dat ik daarbij alleen die punten aanstip, die naar mijn inzien van invloed kunnen geweest zijn op zijn vorming; die mede Heldring gemaakt hebben tot datgene, wat hij was. Een aaneengeschakeld verhaal van zijn leven kan de bedoeling hier niet zijn.
Heldring was een halve Duitscher; misschien had hij daaraan die ontzettende werkkracht te danken, die hem eigen was. Onze vaderen mogen volhardend geweest zijn, niemand, die daaraan twijfelt, - maar evenzeer is het waar, dat over 't geheel ‘Ausdauer’ geen algemeene eigenschap is van het tegenwoordige Nederlandsche geslacht; wij nemen 't leven wat gemakkelijk op, ook de predikanten, en wanneer zij daarbij klagen over drukte, dan denkt men soms aan den kleermaker, die 't nooit drukker had, dan wanneer hij niets te doen had. Heldring dan was een halve Duitscher, niet omdat de familie oorspronkelijk uit Hessen afstamde, waar zij in de 17de eeuw om des geloofs wille werd vervolgd en naar Holland de wijk nam, maar omdat zijn moeder een Duitsche was, dochter van den predikant der kolonisten, gemeente Phalzdorf bij Kleef; zijn vader was predikant te Zevenaar; er bestond dus bijna meer verkeer met Duitschland dan met Holland. Heldring's moeder was een vrome vrouw, piëtiste, en zijn vader was predikant in een tijd, toen de tegenstelling van liberaal en orthodox bijna niet bestond, althans weinig gevoeld werd in zulke eenvoudige kringen. Het valt thans moeilijk, zich in dien tijd te verplaatsen | |
[pagina 360]
| |
en zulke huisgezinnen ons voor te stellen. In mijn jeugd heb ik er eenige gekend en daaraan moet ik 't wel toeschrijven, dat zij mij niet zoo geheel vreemd voorkomen. Wat de leer betreft, bestond er een rechtzinnigheid, waarop zelfs Abraham Kuiper nauw iets zou hebben aan te merken gehad, tenzij dat hij voor zijn polemische bedoelingen een bepaald verschil moest hebben. Aan de Drieëenheid, aan het zoenoffer van Christus, aan de verkiezing werd geen oogenblik getwijfeld, maar schoon ontwikkeld op de catechisatie en bij de Catechismusprediking, lag de dogmatiek in ruste, niet uit ontkenning, verre vandaar, maar omdat de tegenspraak ontbrak, en vooral omdat de vroomheid des harten er meer op den voorgrond trad. Heldring beschrijft den weldadigen invloed, die daardoor op zijn leven is uitgeoefend. Van het huisgezin van zijn grootouders Janssen te Phalzdorf lezen wijGa naar voetnoot(*): ‘Alle godsdienstvormen waren hun vreemd, maar zij wisten innerlijk in het hart, de schoone beelden uit de H. Schrift te doen leven.... Het leven mijner ouders was een leven in den Heer; dogmatische vraagstukken beroerden nimmer hun hart en de slotsom van al hun vermaningen, die ook later de mijne werd, was deze: Één is er, die uwe gebeden hoort.’ Het meest leefde van de dogmatiek de leer der Voorzienigheid en in verband daarmee de gebedsverhooring. Op dat punt heerschte er een benijdenswaardige kinderlijke naïveteit. Op een ander punt moet de aandacht gevestigd worden; Heldring ging reeds als kind te Zevenaar om met kinderen uit die eenvoudige omgeving, kinderen van den gewonen ambachtsstand. De aangename indrukken daarvan brachten hem ook later met die menschen in aanraking; bij zocht hen en bleef daardoor ook in aanraking met het werkelijke leven. Niet alleen in den geestelijken stand maar ook in andere kringen oefent dit op het latere leven dikwerf een belangrijken invloed uit; het bewaart ons voor boekenwijsheid, eenzijdig theoretiseeren. Ook op politiek gebied zou menigeen een geheel anderen weg zijn ingeslagen, indien hij met het werkelijke leven der menschen, met het leven, zooals het is en zooals 't geleid wordt naar vaste wetten, vertrouwd was geweest. Menige theorie over het leven ware achterwege gebleven en zou niet zoo prachtig zijn uitgewerkt, indien men meer bekend ware geweest met de voorwerpen, waarop zij moest worden toegepast. Zeer kort, te kort voor het gewicht der zaak, spreekt Heldring over zijn leven aan de academie te Utrecht; hij kwam daar op den jeugdigen leeftijd van 16 jaar, vergezeld van zijn neef Janssen, die eveneens in de theologie zou studeeren. Het gevaar voor andere jongelieden, om op eens van het eenvoudige, naïeve dorpsleven verplaatst te worden in de meest volkomene vrijheid en in aanraking te komen met een minder zedelijke omgeving, bestond voor hen niet, omdat zij daar- | |
[pagina 361]
| |
voor te degelijk van aard waren en hetgeen zij hoorden en zagen van het ‘wereldsche’ leven, op hen weinig aantrekkingskracht uitoefende. Er werd stevig gewerkt, Schiller, Göthe en Wieland gelezen en op voorgang van Janssen inzonderheid veel gedaan aan wijsbegeerte. Eerst Herder, toen Jacobi en later Spinoza De laatste trok echter Janssen meer aan dan Heldring - een bewijs, dat hij meer aanleg had voor het gevoelsleven dan voor het zuivere verstandsleven. Zoo was de voorbereiding voor de theologische studiën; was het wonder, dat de theologische colleges weinig aantrokken? Zooals hij zoo menig student, vooral in later jaren, had twijfelzucht en ongeloof een te ruime plaats in het hart ingenomen, om door de lessen over exegese en dogmatiek tot meerdere belangstelling in den godsdienst te worden opgewekt. ‘Van alle zijden met twijfelen bezet,’ schrijft Heldring, ‘merkten wij in de theologie, zooals onze leermeesters die onderwezen, overal leemten en zwakheden op, en, uit een humanistisch oogpunt beschouwd, werd zij in ons oog of een fabel, of onlogisch of onbewijsbaar’Ga naar voetnoot(*). Het gevolg was, dat Heldring de theologische colleges en ook de studiën den rug toekeerde en zich verdiepte in de geschiedenis, in de hoop, door haar wijzer te worden. Professoren verdragen echter in den regel niets minder, dan dat hun colleges niet bezocht worden; men kan bij de hooggeleerden menig potje breken en toch goed aangeschreven staan, indien maar, al is 't slechts uiterlijk, eerbied wordt betoond voor de officieele wijsheid. Heldring moest zijn onverschilligheid duur bekoopen; de hooggeleerden, slecht op de hoogte van hetgeen Heldring eigenlijk uitrichtte, meenden met de gewone kleingeestigheid, dat er slechts één reden kon bestaan voor het niet bezoeken van hun colleges, en die reden was losbandigheid, onzedelijkheid. Met eenige studenten, bij wie dit werkelijk zoo was, werd Heldring officieel bestraft. Hij was daarover zoo in woede ontstoken, dat hij - eenigszins in strijd met zijn karakter en misschien ook in een vlaag van jeugdige opgewondenheid - aan niets anders dacht dan aan wraak over zulk een beleediging. Gelukkig werd Heldring door een vriend spoedig aan 't verstand gebracht, dat er veel dwaasheid was in zijn verontwaardiging; hoe konden de professoren betere denkbeelden van hem hebben; hij was bij hen geheel onbekend; zij wisten alleen, dat hij hen minachtte en den draak stak met hun onderwijs. Nu sloeg Heldring over in een ander uiterste; hij ging zich wreken door veel officieele theologie te werken en te ‘hengsten’. Maar toch ‘nog lang bleef de godsdienst te veel wetenschap, te weinig een zaak van het hart; alle dingen te weten was voor mij één met het Christendom, weten en gelooven voor mijn bewustzijn onafscheidelijk en | |
[pagina 362]
| |
het hoogste weten moest ook het hoogste geloof zijn; de studie alleen zou mij daartoe brengen’Ga naar voetnoot(*). In de rationalistische omgeving bleef Heldring echter één ding bij, de eerbied voor den Bijbel: ‘De H. Schrift bleef haar heiligen invloed uitoefenen, gaf mij steun tegen het ijskoude relaas der toenmalige rationalisten en de dorre prediking van het Evangelie.’ Die gehechtheid aan den Bijbel had echter ook weer een gevoelsgrondslag; zij was ingeplant door Heldring's moeder, leefde als voort met de herinnering aan haar; de Bijbel was ‘een effect, uit moeders hand ontvangen; gedurende den academietijd bleef ik leven op de coupons daarvan geknipt, al ging ook het effect zelve voor mij te loor’. Inderdaad, indien de moeders wisten, welk een overwegenden invloed zij op hun kinderen uitoefenen, dan zouden zij zich meer aan de opvoeding hunner kinderen laten gelegen liggen; geen invloed, die zoolang stand houdt, die telkens weer opkomt tot zelfs in hoogen leeftijd als het beeld der moeder. Het is een van die invloeden, die met alle verstandelijke overwegingen den spot drijft, omdat hij berust op het gevoel, op het instinct, indien men een meer geleerde uitdrukking wil, op het onbewuste leven. Om echter zulk een invloed uit te oefenen, moet de moeder een vrouw zijn van karakter; uit niets wordt niet iets op de wereld gemaakt en het is onbillijk, dat een vrouw, die niets is, iets van haar kinderen verwacht. In de Roomsche kerk, die voor een groot deel berust op een practisch toegepaste menschenkennis, heeft men altijd veel gewicht gehecht aan den invloed der vrouw, niet alleen omdat zij, meer op het gevoel afgaande dan op het verstand, meer vatbaar is voor het geloof, maar ook, omdat geen invloed meer blijvend is. Zelfs de Maria-vereering, de moederaanbidding staat hiermee in verband en het is zeer juist gezien, dat de priester zich vooral in onzen ongeloovigen tijd inzonderheid tot de vrouwen wendt, omdat hij langs dien weg ook aan de kinderen doet, wat eraan gedaan kan worden. Ongelukkig genoeg is de vrouw veelal een te ijdel wezen en derhalve te veel en te kleingeestig met zichzelf bezig, om te doen, wat de geestelijken zich van haar voorstellen, en de manoeuvre mislukt dikwerf, niet omdat zij verkeerd is, maar omdat de stof niet deugt, waaruit het deeg moet worden gekneed. Heldring had een moeder, die een uitzondering vormde; zij was een brave, vrome vrouw; zij was een vrouw van karakter, en haar beeld bleef levenslang de achtergrond van de werkzaamheid van haar zoon Ottho Gerhard. De twee laatste jaren aan de Academie waren voor Heldring een tijd van overspannen werken; hij verkeerde sedert het misverstand met de hooggeleerden van de theologische faculteit in een zenuwachtigen toestand. 't Is niet onwaarschijnlijk, dat de voortdurende twijfelzucht, | |
[pagina 363]
| |
het ongelukkige gevoel van onzekerheid ten opzichte van de zaak, die hem zoozeer aan 't hart ging, den Christelijken godsdienst, nog meer daartoe heeft bijgedragen dan het standje met de professoren zelf. In gewone omstandigheden had hij wellicht om de kleingeestigheid van de hooggeleerden gelachen en bij zichzelf gedacht, dat het inderdaad zooveel moeite niet behoefde te kosten, om die wijsheid zich eigen te maken, welke volgens de hooggeleerden het toppunt der wetenschap was. Her- en derwaarts geslingerd zonder te weten, waaraan zich vast te houden, uitte zich de overspanning in de verontwaardiging over de handelwijze der professoren, in de zucht naar wraak over de aangedane beleediging. De opmerking is niet vleiend, maar zij is waar: wij oordeelen dikwerf scheef, omdat wij te weinig levenskennis en daardoor ook te weinig zelfkennis hebben, om den toestand in aanmerking te nemen, waarin wij ons oordeel uitspreken. Het onbewuste speelt veel grooter rol in ons leven, dan wij weten en vaak ook willen erkennen, omdat wij geneigd zijn onszelf voor een autoriteit te houden, in plaats van onszelf altijd met zeker wantrouwen na te speuren; wij misleiden onszelf, omdat wij niet voortdurend onze waarnemingen objectiveeren bij de gedachte, dat de mensch het meest zijn eigen vijand is. Het beginsel is nog weinig toegepast bij de opvoeding, en het zou inderdaad een zeer gewenschte zaak zijn, dat ons van der jeugd af geleerd werd, meer nauwkeurig onderzoek te doen naar de drijfveeren van ons oordeel, naar de minder juiste verhouding, waarin wij gebracht worden in de opvatting van het wezen der dingen. Heldring verliet in 1826 de Academie ‘met een schitterend getuigschrift in alle vakken’, maar de gevolgen van zijn overspannen en gejaagd werken openbaarden zich in een zenuwziekte, die in den eersten tijd allen verstandelijken arbeid verbood. Hij vertoefde in dien tijd veel in het huisgezin van zijn grootvader te Phalzdorf, waar hij op raad van een dokter veel in de open lucht met veldarbeid zich bezig hield. Ook thans weder kwam hij dikwerf in aanraking met menschen uit den minderen stand, die, hoe goed en hoe braaf ook, juist niet geschikt waren, om zijn verstand een hooger vlucht te geven en de theologische zaken van een minder eenzijdig standpunt te doen beschouwen. Hij ging veel om en werkte op het land met een vroegeren speelmakker, thans knecht bij Heldring's schoonvader, zekeren Stoffel, een braaf, goed, geloovig man, maar die zijn naam niet ten onrechte droeg. Toch kon Heldring niet nalaten, om een vergelijking te maken tusschen zijn eigen wankelend geloof, den strijd, die onbewust in hem werd gevoerd tusschen de overlevering en zijn verstandelijke ontwikkeling, en de naïveteit van den knecht, die, bij gebrek aan wrijving van gedachten, stil bleef bij hetgeen hem in zijn jeugd als het eenige onfeilbare geloof was ingeprent. ‘Bedenk toch,’ zeide Stoffel, ‘dat niet | |
[pagina 364]
| |
de wetenschap den mensch tot God brengt, maar alleen een rein hart, waarin de vreeze Gods woont’Ga naar voetnoot(*). Van Stoffel's standpunt was dit zeer juist gezien, want de goede man sprak naar zijn aard; hij kende de wetenschap te weinig, om ooit aanvechtingen van zijn verstand te hebben. Minder logisch was de indruk, dien Heldring van Stoffel's kreupele redeneering kreeg. ‘Door dien strijd om een rein hart,’ schrijft hij, ‘omringd door eenvoudigen en nederigen, kreeg mijne levensopvatting een geheel andere wending. Altijd onder arbeidslieden, leerde ik hun geluk en ongeluk kennen en het leven, nu zonder boeken en zonder wetenschap, kreeg een geheel ander aanzien, want door de kennismaking met den arbeidersstand ontstond er bij mij een groote voorliefde voor hun werk. Ik vond hen zooveel gelukkiger dan andere standen. Het was de reactie tegen alle wetenschap, die ik te voren zoo lief had gehad, maar die naast het graf mijns lichaams, ook het graf mijns geloofs had gedolven. In den arbeidersstand was ik gezond van hoofd en hart geworden, en tot de overtuiging gekomen dat het gezond verstand nader bij het ware geloof staat dan de wetenschap’Ga naar voetnoot(†). Wat is de mensch toch een stumpert, zegt men onwillekeurig na zulk een redeneering; straks moesten de arme kleine professoren het misgelden, omdat de heer Heldring zenuwachtig was; nu krijgt de wetenschap de schuld. Kon zij het helpen, dat die man zich in strijd met al de voorschriften der natuur op een dwaze wijze had overspannen, door nachtbraken zijn lichaam in wanorde gebracht en daardoor zieke, zwakke zenuwen gemaakt? Als de vriend van Heldring, Stoffel, te hard had gespit en daardoor overmoe was geworden en hij de schuld had geworpen op de ondeugende spade, dan zou Heldring hem uitgelachen hebben. Daarom gaat het ook niet aan, om de wetenschap te verwijten, dat zij het graf van Heldring's lichaam was geworden; de wetenschap kon dat even min helpen als de spade. De kreupele redeneering van Heldring laat zich volkomen verklaren uit zijn toestand; men behoort zijn opvoeding in aanmerking te nemen, de omgeving van zijn jeugd, zijn omgang met Stoffel en zijns gelijken; daarbij komt zijn gevoel van zenuwzwakte en zijn behoefte, om een vast punt te vinden, ten einde zijn gedachten te laten rusten en zich aan vast te houden. Maar is het begrijpelijk, dat iemand zulk een toestand doorleeft, dat het Stoffelianisme voor het oog der verbeelding een bijzondere aantrekkelijkheid bezit in zulke dagen, vreemd is het zeker bij iemand, die een academische opvoeding heeft gehad en beweert veel aan philosophie en geschiedenis te hebben gedaan. Men kan zich bijna niet voorstellen, dat iemand zulke denkbeelden terneerschrijft in kalme oogenblikken, zonder het onlogische van den gedachtengang te gevoelen. Het raadselachtige zou eenigszins ver- | |
[pagina 365]
| |
dwijnen, wanneer men hier een dagboek voor zich had en de gemoedsstemming aan den avond van elken dag of terstond was weergegeven. Maar deze vergoelijking kunnen wij niet eens aanwenden, want blijkens de voorrede van den jongen Heldring zijn deze dingen opgeschreven ‘in de laatste levensjaren, in de gedachte, dat zij eenmaal van dienst zouden kunnen zijn om de soms moeilijke taak van een biographie te verlichten’. Deze herinneringen van O.G. Heldring waren nog wel voorzien van het opschrift: ‘Eere Hem, die mij alzoo leidde,’ en daarmee een soort van heiligheid verleend aan het werk. Het zij zoo, maar dan moeten wij protesteeren tegen het gebruik van het ‘gezond verstand’ bij deze leiding. Men zegt bij zulk een autobiographie: een mensch vindt gewoonlijk alleen datgene, wat hij zoekt; niet het verstand, althans het gezonde, speelt de hoofdrol bij den levenstocht; integendeel, het is de onderdanige en gedweëe dienaar van het gevoel; vandaar, dat gewoonlijk alles bewezen wordt, wat men bewijzen wil. Met het groote publiek gaat het gewoonlijk evenzoo; het stelt zich tevreden met een reden, die den stempel van het onlogische op het voorhoofd draagt, en het zoogenaamde verstand dient, om het voorwerp evenals stopverf zoo te knijpen, dat het past in het gaatje, dat ons aan den tocht van het gezond verstand of de wetenschap blootstelt. ‘Gezond verstand’ - eilieve: Stoffel is een vroom, rechtzinnig Christen van de Hervormde kerk; de man heeft niet de minste moeite met zijn geloof, want hij is erin opgevoed; zijn bezigheden zijn geheel gewijd aan het practische leven, zoodat hij niet eens den tijd zou hebben er veel over na te denken, wanneer hij er den lust toe gevoelde; bij gebrek aan wrijving, hetzij door aanleg, hetzij door omgeving, blijft hij, wat hij is, en gevoelt zich daarbij natuurlijk gelukkig. Ware Stoffel in een Roomsche of Mohammedaansche omgeving opgegroeid, hij zou zich in deze godsdiensten even gelukkig en tevreden gevoeld hebben. Met Heldring is dit anders; hij heeft wel dezelfde godsdienstige opvoeding ontvangen als Stoffel, maar door zijn latere omgeving, door zijn ontwikkeling is hij in de war geraakt met zijn geloof; in plaats van nu zijn levensloop te ontleden en zich helder voor te stellen, hoe alles noodzakelijk zoo moest worden, als het geworden is, en de oplossing van zijn gemoedsstrijd te zoeken in hooger ontwikkeling, gaat hij zich vergelijken bij een lageren trap van ontwikkeling en dien zich voorstellen als een ideaal. Bij Stoffel is het geloof het product van opvoeding; het vertoont geheel de indrukken, door anderen daarin geprent; het geloof bestaat onbewust; het is instinct. Bij Heldring kon ten gevolge van zijn geheel andere levenservaring dat geloof niet onbewust, instinctmatig blijven; toch haakt hij er weder naar; hij acht het begeerlijk boven alles, omdat op den achtergrond van dat geloof het beeld zijner jeugd, de liefde zijner moeder verrijst. | |
[pagina 366]
| |
Dat hij aan dien drang geen weerstand kon bieden, is zielkundig volkomen verklaarbaar; hij is een van de duizenden, die zich niet boven de indrukken der jeugd kunnen verheffen en er telkens toe wederkeeren; vele voortreffelijke, verstandig zeer ontwikkelde menschen ging en gaat het evenzoo; dat verklaart ons het geloof van zoovelen, hetzij Christen, hetzij Mohammedaan, hetzij Roomsch, hetzij Protestant. Met de jaren neemt dikwerf die aandrang toe; oude menschen herinneren zich tot in de kleinste bijzonderheden, wat in hun jeugd is voorgevallen, maar vergeten, wat er den vorigen dag met hen gebeurde; vandaar, dat wij menigeen nog op zijn sterfbed zien terugkeeren tot het geloof zijner vaderen, waarvoor hij in de kracht van zijn leven geen sympathie meer gevoelde. Sterfbedsbekeering behoeft volstrekt geen bedrog te zijn, zooals men dikwijls veronderstelt; zij kan het meest natuurlijk einde zijn van het begin, want de mensch is inderdaad een zwak wezen, gedreven door neigingen, waarvan hij zich niet bewust is, vooral wat het geloof betreft, en men heeft wijselijk van de kerken en moskeeën het opschrift weggelaten, dat prijkte boven den tempel der Grieken te Delphi: Ken uzelven! Het is wel beschouwd niemand ten kwade te duiden, wanneer hij aan het geloofsinstinct toegeeft; er zijn tal van redenen, die dit begrijpelijk maken; het objectiveeren van het leven is inderdaad een hoogst moeielijke zaak, zoo moeilijk, dat men met veel goede gronden zou kunnen beweren, dat de mensch daarvoor niet is geboren en slechts enkele bevoorrechten - bevoorrecht evenwel niet in geluk - iets van die kunst verstaan, maar wanneer men zich laat leiden door den stroom van het onbewuste, het instinctmatige, dan late men het gezond verstand met rust en smale niet op de wetenschap.
Stoffel's raad, om de wetenschap eraan te geven en het met een rein hart te houden, had practisch niet zulk een invloed op Heldring uitgeoefend, als wij van de bekende lofprijzing moesten verwachten, en het verraadt een niet geringe mate van gebrek aan gezond verstand, dat Heldring bij het terneerschrijven niet heeft gevoeld, dat hij zich aan een zonderlinge tegenstrijdigheid schuldig maakte in zijn voorstelling. Of komt die fout alleen voor rekening van den zoon, die de eene ‘herinnering’ aan de andere vlocht, zonder aan het logisch verband te denken? Wij weten 't niet; in beide gevallen is het even erg, want het gaat niet aan, het gezond verstand te prijzen en op hetzelfde oogenblik er zulk een loopje mee te nemen. Maar hoe dat zij, Heldring werd door Stoffel niet bekeerd; hij kon het met de theologie nog maar niet vinden; hij deed ‘met groote onverschilligheid in October 1826 op aandringen van zijn vader het proponentsexamen’; het examen liep goed af, maar Heldring ‘was er niet gelukkig om’. Het arbeidersleven trok hem aan en zijn ‘innigste wensch was nimmer het (predik)ambt te bekleeden’. Weer was het de vader, die een eind maakte | |
[pagina 367]
| |
aan den zonderlingen toestand, door Heldring te bewegen of te gelasten, op beroep te gaan preeken. De zoon volgde de stem des vaders, denkend bij zichzelf: ‘Een ding kan ik toch doen, liefde beoefenen, liefde verkondigen.’ Een beroep naar Hemmen volgde weldra. Wij maken er Heldring geen verwijt van, dat hij, onverschillig voor het predikambt, ja, met een inwendigen afkeer daarvan, op beroep ging preeken; het predikerschap is wel geen ambacht zooals metselen en timmeren, dat men ook wel eens doet tegen zijn zin, maar een mensch blijft altijd mensch en een jongmensch van twee à drie en twintig jaar weet te weinig, wat er in de wereld te koop is, dan dat wij het geen geluk zouden achten, dat de omstandigheden, de eischen van het practische leven hem drijven, waar hij nog geen kennis en zelfbewustheid genoeg heeft, om zelf te bepalen, werwaarts hij drijven wil en zal. De hulde van de liefde, ook bij den intreetekst te Hemmen, luidend: ‘Laat ons elkander liefhebben’, - pleit niet alleen voor zijn goed hart, maar ook hiervoor, dat hij de kern van het Christendom niet verloren had. Kwam deze gedachte nooit bij hem op? Kreeg hij nooit er eenig besef van, dat er een Christendom kan bestaan, losgemaakt van het tijdelijk wisselend dogmatisch omhulsel, dat blijkens de kerkgeschiedenis geen enkele eeuw hetzelfde is gebleven? Wij vinden er geen sporen van; en het is ook licht mogelijk, dat inderdaad die gedachte nooit bij hem is opgekomen. De vorm van onze gedachten toch wordt voor een goed deel bepaald door den tijd, waarin wij leven, door den tijdgeest, zooals men 't noemt, en men was in Heldring's tijd te veel verward in het rationalisme, om oog te hebben voor een hoogere opvatting van het Christendom. Verzoening van geloof en weten was schering en inslag, en men maakte de zonderlingste sprongen, om daartoe te geraken. Heldring had inderdaad te veel gezond verstand, om met de spitsvondigheden van het toenmalige rationalisme veel op te hebben en er zich mee tevreden te stellen. Voor hem lag altijd in gedachte die Bijbel, en daar stond zijn moeder, met den vinger naar dat boek wijzend en hem herinnerend, al wat wat zij hem uit dat boek had ingeprent. Geen historische critiek had nog een helder inzicht gegeven in het ontstaan van dien Bijbel en daardoor den redelijken grond weggenomen, waarop dat bijbelgeloof rust. Lang heeft de weifeling bij Heldring niet geduurd; hij was aanvankelijk, wat men noemt een goed herder; hij was de man er niet naar, om in zijn pastorie pijpjes te rooken en zijn tijd te verslenteren, zooals in menige pastorie geschiedt. Consulent over twee vacante gemeenten, had hij het spoedig druk, maar de tweestrijd, waarin de nieuwe theologie en de oude overlevering, kennis en opvoeding zich bevonden, duurde voort. Hoe meer hij werkte, des te ontevredener werd hij. ‘Somtijds’, zoo lezen wijGa naar voetnoot(*), ‘was het dan alsof op de | |
[pagina 368]
| |
eenzame wandelingen naar de andere dorpen alles mij toeriep: “wat zijt ge toch ijverig en trouw!” maar dan volgde terstond een tweede stem, die mij vermaande: “hoeveel eerzucht, roembejag en ijdelheid zijn de drijfveeren van uw hart!” Zonder tijd om uit te rusten, bevond ik mij van den vroegen morgen tot den laten avond in de gemeente, om alles te doen en elkeen tot goede zeden te vermanen - en toch, ik zelf bleef onbevredigd. De zucht om in de trouwste plichtsbetrachting mijne eer te zoeken was een last op mijne schouders, en toch ik bereikte niet wat ik zocht; ik wilde, ik moest nu overwinnen door ijver. De woorden uit Gezang 84: “Hoe ik dieper poog te delven, Hoe ik meer bederf ontmoet,” - gaven mij veel, zeer veel te denken. Waaraan ontbrak het mij toch? Aan hoogheilige liefde? Was het mij niet ernstig gemeend met dat gebod der liefde: God boven alles en den naaste als ons zelf lief te hebben? O ja, en toch zag ik in, dat de innerlijkste beweegredenen van mijn hart zondig en schuldig waren.’ Men ziet in deze woorden een gemoedsstemming weergegeven, die onder Christenen meer wordt aangetroffen en welke dit eigenaardige heeft, dat zij toeneemt in hevigheid, naarmate zij meer dogmatisch bestreden wordt. Weerlegging is dan ook minder mijn doel dan wel te trachten haar te verklaren. Ik geloof, dat wij hier te doen hebben met een ziekelijken gemoedstoestand, die bij velen wordt aangetroffen, ook zonder dat er theologie mee gemoeid is. Wanneer een gewoon gezond mensch zijn werkkring op deze wereld heeft gevonden, dan geeft het volbrengen van dien arbeid hem een gevoel van tevredenheid, dat vooral zich openbaart in de oogenblikken van rust. Beweging en rust zijn de voortdurende polen, waartusschen het menschelijk leven zich beweegt. Er ligt iets tevredens op het gelaat en in de houding van den arbeider, die na volbrachte taak huiswaarts keert. Wanneer die arbeider nu verklaarde, dat die tevredenheid over den volbrachten arbeid zondig was, omdat zijn plichtsbetrachting uit eerzucht ontsproot en ijdelheid hem dreef, dan zou men zulk een man vreemd aanzien en meenen, dat het met hem niet bijzonder in orde was. Ik verzoek echter, die uitdrukking zoo kwaad niet op te vatten, als zij daar staat; ik bedoel eenvoudig een zekere ontstemming van het zenuwstelsel, een ziekelijke aandoening, waarmee de geneesheeren veel te kampen hebben bij menschen, wier bloed niet gezond is, die lijden door gebrek aan beweging of door een der vele oorzaken, welke tot die ziekte aanleiding kunnen geven, en welke alleen dan een godsdienstigen vorm aannemen, wanneer er bijzondere godsdienstige aanleg is en de kerkelijke opvoeding hiertoe aanleiding heeft gegeven. Het is een zonderlinge soort van ontevredenheid, van overspanning, die onder allerlei levensomstandigheden wordt aangetroffen, gelukkige zoowel als ongelukkige. Sommige Christenen schrijven dien toestand | |
[pagina 369]
| |
toe aan de zonde en vinden alles in zichzelf slecht en kwaad. Spleen, Weltschmerz en hysterie zijn woorden, die men in andere kringen daarvoor gebruikt, om bij benadering dien toestand aan te geven. Het zondebewustzijn is bijna zoo oud als de wereld en er is veel over geschreven, om het te verklaren, in den regel echter door de quaestie te verplaatsen; dat geschiedde o.a. in de vele mythologische verhalen, welke daaraan hun oorsprong ontleenen. De oplossing is echter tot heden te veel in theologischen geest, te weinig langs psychologischen en historischen weg gezocht. Niet onwaarschijnlijk is de verklaring van LippertGa naar voetnoot(*), dat de mensch in den voorhistorischen tijd de zielen der afgestorvenen, hem verschijnend in den droom, door offers - oorspronkelijk bestaande in datgene, waarvan de afgestorvene in zijn leven het meest had gehouden, vandaar spijzen en dranken, ook menschen, - trachtte te verzoenen en onder die behoefte aan verzoening zich het bewustzijn van schuld ontwikkelde. Weinig toegerust voor den strijd van het leven, overal omgeven door gevaren, met een gebrek aan kennis van het leven, waarvan wij ons geen voorstelling kunnen vormen, levend in voortdurende vrees, kan dat gevoel van tekortkoming, van behoefte aan hulp, door overerving in den mensch zijn vastgegroeid, terwijl de leer der onsterfelijkheid, waaraan door de priesters zeer lastige voorwaarden werden verbonden, het later nog meer versterkte. Juist het vage van het begrip, de weigering van de patiënten, om in waarheid aan hun zonden te gelooven, zoodra men op het gebied der werkelijkheid komt, maken deze verklaring niet onwaarschijnlijk. Veelal is het bij de Christenen een soort van phraseologie, waarmee weinig ernst wordt gemaakt en die een bewijs te meer is, dat het slechts de uiting is van een ziekelijken gemoedstoestand. Maar hoe men deze psychologische quaestie ook verklare, die ziekte oefent een treurigen invloed uit op den mensch, - daar namelijk, waar zij werkelijk bestaat en geen aangeleerde dogmatische uitdrukking is. Hoe, daar gaat een man van den morgen tot den avond rond bij zijn medemenschen, om hun van zijn meerdere kennis iets mee te deelen, om hen op te beuren en te vertroosten, hun moed in te spreken en hen op het goede te wijzen. Dat is een zware taak, wanneer dit dag aan dag wordt herhaald. Ieder mensch heeft zelf ook wel eens behoefte aan opwekking, maar de ziel van een predikant wordt altijd geplunderd, zonder dat iemand er ooit iets inbrengt. De ijdelheid behoeft door zulk een arbeid niet te worden gestreeld, en welke eerzucht kan erin gelegen zijn, tenzij om goed te zijn en goed te doen, - een edele eerzucht: de kring toch is te nederig en het werk te klein, om erdoor gevleid te worden, tenzij men zelf zeer klein is en kort van gezicht en van geheugen ten opzichte van | |
[pagina 370]
| |
de groote mannen van ons geslacht, de helden, wier naam na eeuwen nog wordt genoemd met eerbied en bewondering. Maar is iemand niet zeer klein, - en van Heldring hebben wij geen enkele reden, om dit te veronderstellen, - dan moet zulk werk een soort van tevredenheid geven, en is dit niet het geval, dan is de gemoedstoestand van zoo iemand niet gezond; er hapert iets aan het lichaam of aan den geest. Als de arme mensch zijn dagtaak heeft volbracht, zijn plicht heeft gedaan tegenover zijn omgeving naar zijn beste weten en geweten en wat er gebrekkigs aan was, vast voornemens is den volgenden dag beter te doen, laat hij dan zijn hoofd gerust nederleggen, zich geen muizennesten in dat hoofd halen, maar tot zichzelf zeggen: een goed humeur is de grootste schat op de wereld; een goed humeur is als de zon, die warmte geeft en leven in ons en om ons. Op een ander punt moet ik de aandacht vestigen. De kracht van het Christendom berust op een natuurlijke neiging van het menschelijk gemoed. Reeds a priori moet het bestaan van zulke neigingen worden aangenomen, want anders ware de verbreiding van het Christendom een onmogelijkheid geweest. Die neiging is de behoefte aan liefde, omdat goeddoen in den edelen zin des woords den mensch een gevoel geeft van geluk; de mensch zal meer genieten, naarmate hij meer is en meer doet voor anderen, niet omdat dit hem gezegd wordt als een goddelijk gebod of bevel, maar aangezien op deze wijze datgene bovenkomt in zijn hart, datgene heerschappij voert, wat alleen hem wezenlijke tevredenheid kan geven. Rechtvaardig te zijn ten opzichte van anderen, geeft rust aan het gemoed; liefde te beoefenen, geeft geluk. Schreef ik een theologische verhandeling, ik zou uit het Evangelie tal van bewijzen voor deze stelling kunnen bijbrengen. Dat dit beginsel niet altijd zuiver op den voorgrond treedt, is een gevolg van den tijd, waarin het Evangelie optrad, en den invloed, dien de oude opvatting van godsdienst nog altijd uitoefende. Die oude opvatting bestaat in het zich verzekeren van de gunst en de hulp der Goden, ten einde zich te vrijwaren tegen ongelukken; allereerst geschiedde dit door het brengen van offers, vragen als 't ware van gunst, streven naar verzoening; beide denkbeelden vloeiden oorspronkelijk ineen, en de behoefte van verzoening ter afwering van ongeluk is de moeder geweest van het schuldbewustzijn; verkreeg men de gunst der Goden niet, trof iemand ongeluk, dan waren de Goden ontevreden, omdat er iets ontbroken had aan de verzoening. Ware het Christendom verbreid door Johannes-naturen, dan zou de meer zuivere of, indien men dit woord liever wil, de meer edele opvatting van het Christendom den boventoon hebben blijven voeren, maar met een Paulus en Petrus dreef de oude opvatting van godsdienst telkens weer boven en met name door Paulus werd van het Evangelie een theologisch stelsel gemaakt naar het geraamte van den ouden | |
[pagina 371]
| |
godsdienst, een fout, die men hem alleen kan vergeven, omdat hij ook 1 Cor. 13 heeft gedicht. In de Grieksche en Romeinsche wereld, waar de opvatting van den godsdienst als verzoeningsbehoefte, gunstverzekering eveneens de algemeene, diep ingewortelde was, kon alleen het Paulinisme opgang maken, en zoo conservatief is de mensch van aard, dat niet alleen in de Roomsche kerk, maar ook in de Protestantsche, ook in onzen tijd de oude opvatting nog altijd bovendrijft en de meer gezonde, menschelijke opvatting als ketterij door de meerderheid wordt verworpen. Men zou dit onverklaarbaar vinden, indien men ook in onzen tijd als parallel niet overal de sporen kon aanwijzen van het eerste geloof der menschen, door de meer ontwikkelden als bijgeloof gestempeldGa naar voetnoot(*). Maar keeren wij tot onzen patiënt terug; is het nu inderdaad niet vreemd, dat nergens blijkt, dat Heldring bij zijn werkzaamheid iets gevoeld heeft van de tevredenheidwekkende, gelukgevende kracht, welke aan het beoefenen der liefde, aan het goed te zijn en goed te doen, eigen is? Hadden wij geen reden, om anders te spreken, op grond ook van hetgeen Heldring heeft gedaan in het lange korte leven, wij zouden daaruit de conclusie trekken: Heldring was een man, zooals er meer zijn; het predikambt beschouwend als een ambacht, dat reeds door zijn vader werd bekleed, een ambacht, zooals een ander loodgieter, een derde timmerman of schoenmaker is, had hij van een meer verheven opvatting van zijn beroep niet het minste begrip; hij predikte, catechiseerde, pastoreerde, niet om goed te doen, maar om opgang te maken, volle kerken te hebben, spoedig beroepen te worden, meer traktement te krijgen en elders zijn oude preeken te gebruiken. Zoodoende kon hij van den zegenenden invloed van een Christelijke werkzaamheid niets gevoelen; dat werk moest uit den aard der zaak teleurstelling geven, een gevoel van ontevredenheid, want waar is ooit een zelfzuchtig, ijdel, materialistisch mensch gelukkig? Dat telkens de woorden hem voor den geest kwamen: ‘Hoe ik dieper poog te delven, Hoe ik meer bederf ontmoet’, - was het natuurlijk gevolg van zijn bestaan en lag geheel in den aard der dingen. Zulk een man - wij zeiden 't reeds - kan Heldring niet geweest zijn; met een schijnvertoon van liefde kan men niet tot stand brengen, wat Heldring verricht heeft, kan ook niet het gevoel van de waarde der liefde als het blijvend Christelijke een steun geweest zijn bij den strijd met een wijsgeerige ontwikkeling. Ter verklaring moeten wij in de eerste plaats aannemen, dat wij hier geen dagboek voor ons hebben en het vroeger doorleefde niet nauwkeurig is weergegeven. En dat wordt ook bevestigd; Heldring heeft zijn levensgeschiedenis, zooals wij straks reeds opmerkten, niet geregeld bijgehouden, maar eerst | |
[pagina 372]
| |
op het laatst van zijn leven ‘herinneringen’ te boek gesteld, die bovendien nog door zijn zoon moesten worden aaneengeregen. De oude Heldring, die nooit de gaaf schijnt te hebben gehad van nauwkeurige zielkundige ontleding, beschouwde dus zijn leven niet uit het oogpunt van historische ontwikkeling, maar uitsluitend van zijn eigenaardig geloof of van hetgeen hij noemde zijn bekeering. En geheel in denzelfden geest zijn die ‘herinneringen’, door den jongen Heldring bijeengevoegd met zulk een naïveteit, dat geen van beiden iets gevoeld heeft van de tegenstrijdigheden, die zij terneerschreven. 't Is jammer, want juist van een man met zulk een geest als Heldring zouden wij gaarne iets meer willen weten dan zulk een oppervlakkige, tegenstrijdige voorstelling. Geen objectiveeren van de levensverschijnselen kon men hier verwachten, maar wel aanspraak maken op een subjectieve, maar toch juiste voorstelling der feiten.
Niet minder worden wij teleurgesteld bij het verhaal van Heldring's bekeering. Van hoeveel belang zou het geweest zijn, bij een man, die zooveel ophad met gezond verstand, na te gaan, hoe die verandering zielkundig is tot stand gekomen, want ook hier heeft de dogmatische voorstelling weinig waarde, maar komt het aan op de psychologische verklaring; deze toch alleen leert ons berusten, brengt ons tot de ware verdraagzaamheid. Er is echter ook hier weder geen touw aan vast te maken, zooals men zegt; de geheele voorstelling is duister. In den straks ontleden gemoedstoestand, dat gevoel van redelooze onvoldaanheid, van zonde, hysterie, spleen of Weltschmerz, naderde Kerstmis. Ter voorbereiding voor de te houden preeken putte Heldring niet uit eigen brein, maar las een leerrede van prof. I.I. SackGa naar voetnoot(*). Sack had bij zijn Kerstpreek een dier zonderlinge verdeelingen, die alleen kunnen uitgevonden worden door menschen, die veroordeeld zijn jaar in jaar uit over hetzelfde onderwerp te spreken en in hun wanhoop, om eenige afwisseling aan te brengen, de gekste spelingen van het vernuft aanwenden, spelingen, die wel van vindingrijkheid maar niet van geest getuigen. Sack dan verdeelde: ‘Waarom werd Christus als een kind, waarom als een arm kind geboren?’ De beantwoording van die zonderlinge vragen geschiedde in den geest der mystiek. ‘Christus werd als kind geboren, omdat de weg des Christens, een andere als die der deugd, een weg des geloofs is, langs welken alles zoo anders, zoo nieuw wordt, op welken de mensch zich geheel leert overgeven, opdat Hij, die als kind geboren werd, in hem ook een nieuwen mensch stichte, naar zijn beeld in zachtmoedigheid en nederigheid, in liefde en ootmoed. Als een arm kind werd Christus geboren, opdat dit alles in mij, arm in mij zelven, | |
[pagina 373]
| |
plaats vinde; voor armen slechts is Hij gekomen, voor hen alleen arm geboren; allen, die Hij arm maakt, verrijkt Hij met een onnoemlijke begeerte naar geloof, om evenals Hij in armoede hun weg, hunne kracht en hunne heerlijkheid te leeren vinden’Ga naar voetnoot(*). Daarmee was het voor Heldring: Eureka! Hij vond een zeer kernachtige tekstverdeeling in het: ‘Uitgegleden, uitgestreden, overwonnen!’ Nu wist hij, ‘dat niet zijn ijver of deugd, niet zijn geloof, hoop of liefde zijn komst in het vaderland verzekerden, maar alleen de gerechtigheid, die in Jezus Christus is’. Ziedaar de bekeering van den heer Heldring. Het valt zeker moeilijk, in de aangehaalde woorden een gezonden zin te vinden, met het ‘gezond verstand’ te ontdekken, wat er eigenlijk mee bedoeld wordt. Willen de bekeerden te kennen geven, dat zij het goede in den mensch niet erkennen, tenzij Jezus wordt verklaard voor den oorsprong daarvan, men zou hun bescheidenheid kunnen loven, in afwachting van antwoord op de vraag, hoe de eigenschappen van Jezus een aansluitingspunt kunnen vinden in het menschelijk hart, wanneer hier niets van dien aard gevonden wordt. Ongelukkig valt er echter met de bekeerden niet te redeneeren of te vragen; zij hebben een terminologie, waarmee niemand, die eenig gezond verstand heeft, uit den weg kan. Zij zouden waarschijnlijk antwoorden, dat er van aansluiting geen sprake kan zijn bij het verdorven menschelijk hart en alles neerkomt op het geloof aan de rechtvaardigmaking. Dat het geloof aan Jezus als zoenoffer hierbij schering en inslag vormt, is al te bekend, om het verband toe te lichten. Men krijgt een soort van dogmatiek, waarvan alleen de ingewijden het geheim schijnen te kennen; den niet ingewijden gaat het als Luther op de Pilatus-trap te Rome: zij kunnen de woorden narammelen, maar vinden de verlangde verzoening niet. De woorden worden een soort van fetisch, een ammuleth, dat den bijgeloovige van vrees moet bevrijden, maar dat op anderen uit den aard der zaak niet den minsten indruk maakt. Mannen als Heldring worden door zulke dingen niet beter of niet slechter; de mensch volgt gewoonlijk zijn goede of zijn slechte natuur en een overwegenden invloed oefent het geloof niet uit. Toch is de hier aanbevolen bekeering niet zonder gevaar voor de groote meerderheid, omdat zij het streven naar het goede verlamt, de betere gevoelens doet insluimeren en aanleiding geeft tot een zedelijk idiotisme. De Protestanten zijn ontstaan uit afkeer van de Roomsche werkheiligheid, maar zij stelden er een geloofs- of leerheiligheid voor in de plaats, die niet minder demoraliseerend werkt. Tegenover het Roomsche wanbegrip heeft de Protestantsche opvatting nog dit tegen, dat zij den grond legt voor een onuitstaanbaren hoogmoed, | |
[pagina 374]
| |
een weergalooze pedanterie, te vervelender, omdat zij bedekt wordt onder allerlei zoetsappige, vrome uitdrukkingen. Hoeveel gewicht door Heldring ook aan zijn bekeering wordt gehecht, aan den anderen kant zou men weer zeggen, dat hij er zich eigenlijk over schaamde en ermee inzat. ‘Het geloof,’ zegt hij, ‘nu verkregen, waardoor over den bijbel, de Godsopenbaring en de menschwording van den Zoon Gods zulk een nieuw licht voor mij was opgegaan, beschouwde ik nooit in tegenstelling met het verleden, want het was mijn deel geworden langs den weg der liefde, een weg door Christus zelf aanbevolen, en zoo wie dien weg wil inslaan, zal nooit zonder zelfkennis blijven. Daarom bleef de gedachte mij verre, dat ik nu een bekeerde was; wel predikte ik sedert die ure Christus als den volkomen Zaligmaker, doch nooit zoo, dat iemand mijne tegenwoordige prediking van mijne vroegere wist te onderscheiden; zij was eene andere, maar ik begeerde het niet te toonen’Ga naar voetnoot(*). Welk een zwakheid, welk een karakterloosheid, zou men haast zeggen; ware ik een bekeerde, ik zou mijn schouders ophalen, zoo niet erger, over zulk een geringschatting van hetgeen het keerpunt in het leven moet heeten. De geheele opvatting van de bekeering, van de wedergeboorte berust bij deze soort van Christenen op een wanbegrip; het is een kunstmatige toepassing van de bijbelsche historie, waarbij zij heden en verleden op een allerzonderlingste wijze dooreenhaspelen. Al dat gescharrel met Christus - een anderen naam verdient het niet - bestaat uit een nabootsing van Paulus. Men kent de levensgeschiedenis van den man van Tarse; van een Christenvervolger werd hij een Christusbelijder, zooals dat in die revolutionnaire tijden meer ging. Op zijn bijzondere levenservaring, in zeer nauw verband staande met zijn heftig, tot uitersten geneigd karakter, bouwde Paulus zijn Christologie. De gronden van zijn Christendom waren niet zoozeer gebouwd op de erkenning van de waarheid der beginselen, maar op zijn hallucinatie; hij smeedde een stelsel, dat vijandig stond tegenover het Joden-Christendom van zijn tijd, en toch een ander soort van Joden-Christendom was, en van het oorspronkelijke Christendom, voor zoover wij het kunnen beoordeelen, den eenvoud en de kern miste. Het oude beginsel van het offer trad te veel op den voorgrond en de liefde werd gezwachteld in een soort van Joodsch stelsel. Misschien is die weg noodzakelijk geweest, om het Christendom ingang te doen vinden en te verbreiden, maar even waar is het, dat die weg aanleiding gegeven heeft en nog geeft tot veel misverstand en een heillooze begripsverwarring aanricht. Maar hoe dit zij, zulke groote veranderingen waren in die gistende tijden geheel natuurlijk. In een Christelijke maatschappij geboren, in een Christelijk huisgezin opgevoed, is de verhouding echter geheel | |
[pagina 375]
| |
anders en krijgt het overbrengen van de mystieke taal van den Apostel uit den aard der zaak iets gemaniëreerds, iets ziekelijks, soms iets, dat aan krankzinnigheid doet denken. Toch kan er in het denkbeeld van wedergeboorte, dat ook in het Evangelie zelf voorkomt, een gezonde zin liggen en op het leven van sommige menschen volkomen van toepassing zijn. Bijna zonder uitzondering behooren de menschen door hun geboorte en opvoeding tot een of ander kerkgenootschap; door doop en belijdenis worden zij geacht Christenen te zijn. Die uiterlijke aansluiting geeft echter volstrekt geen bewijs voor het bestaan van een Christelijke overtuiging. Vele menschen leven als vlinders; zij raken alles aan, maar vluchtig en oppervlakkig; zij loopen over het leven heen als een spin over 't water; noch voor zichzelf, noch ten opzichte van hun verhouding tot anderen hebben zij begrip van plichten, die op hen rusten; van een hoogere opvatting van het leven, van wezenlijken ernst geen spoor; 't zijn spelers in de groote komedie, die zich niet verheffen boven het dierlijk instinct, die hun lichaam tooien en versieren, zich verven, tatoueeren, maar op een andere wijze dan de voor wild verklaarde Negers; voor een goed deel is het leven een markt van fraaie kleeren en mooie huizen; er heerscht een ontzettende ledigheid en een groot stuk der maatschappij is ingericht, om de verveling te verdrijven, want men verveelt zich op ergerlijke wijze. Er is geen diepte, noch ten opzichte van den godsdienst, noch ten opzichte van de kunst, noch ten opzichte van de verstandelijke ontwikkeling. Soms ligt dit aan het maaksel; er zijn menschen b.v., die volstrekt geen gevoel hebben voor muziek en wien het volmaakt onverschillig is, of zij een symphonie van Beethoven hooren uitvoeren of de trappen schuren; het ligt in een gebrek van het gehoor. Met de andere kunsten gaat het evenzoo; sommigen hebben volstrekt geen oog voor schilderkunst, geen begrip van poëzie. Anderen hebben zoo weinig behoefte aan verstandelijke ontwikkeling, dat zij het gek vinden, om na te denken over den oorsprong en den aard der dingen, over de wet van oorzaak en gevolg; zij rillen van wijsbegeerte. Op zedelijk gebied heeft men hetzelfde verschijnsel, verhevenheid van karakter wordt niet alleen niet gevoeld, maar ook niet erkend, niet begrepen; adel is zeer zeldzaam. Met het nauw hieraan grenzende gebied van den godsdienst wederom hetzelfde: godsdienst berust op het gevoel van den mensch voor het oneindige, op de behoefte naar het onuitsprekelijk ideale; daardoor is godsdienst het hoogere in de kunst, in het verstand, in het zedelijke; godsdienst geeft aan alles een hoogere wijding, of, indien men wil, een groote fijnheid; godsdienst en poëzie zijn om die reden dikwijls moeilijk van elkander te scheiden, en het laatste woord drukt het denkbeeld wellicht nog beter uit, omdat men den godsdienst kent in zijn zeer talrijke misvormingen en ziekelijke ontaardingen en misverstand tusschen vorm en wezen onvermijdelijk | |
[pagina 376]
| |
is. In vele opzichten zijn de kerken met haar opgezameld bijgeloof, met haar dogmatiek, waaraan het stof van vroeger eeuwen kleeft, dikwijls eer belemmeringen dan bevorderingen van den wezenlijken godsdienst. Men heeft menschen, die een prachtige verzameling schilderijen hebben, maar zonder voor de schilderkunst iets te gevoelen; het zijn stukken tot opsiering, tot vertoon van weelde, zoodat de waarde wordt bepaald naar het geld, dat zij kosten. Zoo heeft men ook menschen, die een prachtige verzameling hebben van godsdienstige woorden en uitdrukkingen, maar even weinig gevoel voor godsdienst hebben, als men een papegaai kan toeschrijven, dien men heeft leeren bidden of de twaalf artikelen des geloofs van buiten leeren. Berust zulk een idiotisme in kunst, in zedelijkheid, in godsdienst, in poëzie bij velen op geheel gebrek aan aanleg, op het maaksel, en behooren zij zeer zeker tot de minder ontwikkelde organismen, tot de minder bevoorrechte individuen, die niet anders kunnen dan blijven, wat zij zijn, en wien men het leven niet te zuur moet maken, omdat men een kikvorsch niet moet leeren vliegen, - er zijn er ook velen, die vatbaar zijn voor iets hoogers, maar bij wie of door opvoeding, òf door een of anderen overwegenden hartstocht het vermogen voor het hoogere sluimert, waarvan de kiem niet is ontwikkeld ten gevolge van verwaarloozing. Dezen nu zijn vatbaar voor hetgeen in de kerkelijke taal wordt genoemd bekeering, wedergeboorte, d.w.z. verandering. Die verandering kan op verschillende wijzen plaats hebben; zij kan het gevolg zijn van een inwendig proces, van het toenemen in leeftijd en daarmee ook in ervaring, waarbij de uiterlijke lotgevallen weinig afdoen. Soms echter zijn het ernstige schokken, diepe teleurstellingen, smartelijke ervaringen, die den mensch tot nadenken brengen, het gordijn voor de comedie van het leven wegrukken en achter de schermen laten zien, diepte brengen in het leven, perspectief. De mensch streeft naar geluk, naar genot, maar op den bodem van den beker van hetgeen men gewoonlijk genot noemt, ligt het ergste leed, de verveling, en vandaar kan deze ervaring zelf het streven doen aanwakkeren naar iets hoogers - indien het namelijk bestaat, wat bij velen niet het geval is. Dat hoogere zal echter gezocht worden naar den individueelen aard; bij den een is de aanleg voor kunst sterker ontwikkeld dan voor zedelijkheid of godsdienst, bij den ander weder het omgekeerde; hier is het verstandelijke ontwikkeling, welke het gevoel van het ledige wegneemt, daar treedt het zedelijke meer op den voorgrond. Zijn natuur in dat opzicht geweld aan te doen, zou slechts ontaarding, misvorming geven, schijn in plaats van wezen, en den troost niet verleenen, het genot of het geluk niet verschaffen, dat de dienst van het hoogere geeft. Buitendien is het hoogere op elk gebied zoo nauw verwant, dat de sferen als 't ware ineen vloeien. Sommige individuen zijn hoog bevoorrecht en vinden op meer dan één gebied troost; zij vertegenwoordigen de hoogste harmonie; | |
[pagina 377]
| |
anderen zijn eenzijdig door hun aanleg; zeer enkelen bereiken het toppunt, staan daar als genieën, onovertrefbare toonbeelden van volmaaktheid. Wedergeboorte, bekeering is daarom geen zaak, die men alleen bij de Christenen vindt; het is het ontwaken bij den mensch van de behoefte aan het hoogere. Bij den een vertoont zich dit als een geleidelijke ontwikkeling, bij den ander ten gevolge van bijzondere omstandigheden in verband met zijn karakter, als een schok, als een plotselinge verandering; in dit laatste geval wordt niet oneigenaardig van wedergeboorte gesproken. Wanneer deze in de Christelijke leer als algemeen vereischte wordt gesteld, dan bestaat hiervoor meer grond, dan men oppervlakkig wel zou meenen. Zooals wij straks zagen, is het streven naar het hoogere, naar adel van geest en van gemoed volstrekt niet algemeen, en het leven der meesten zweeft zeer laag bij den grond, zooals de zwaluwen, wanneer de lucht zwaar is en er regen wordt verwacht. Het erkennen van deze waarheid is een zaak van karakter, van ernst. Dien ernst vindt men misschien meer bij de rechtzinnigen dan bij de modernen; de eersten hebben de zaak, echter in verkeerden vorm; zij begrijpen 't niet en lijden aan wanbegrip; de modernen verwerpen met den ziekelijken vorm ook de kern, het wezen der zaak, en wanneer de rechtzinnigen daarom den modernen gebrek aan ernst verwijten, hebben zij niet geheel en al ongelijk. Bij Heldring vertoont de bekeering zich in een ziekelijken vorm; er was bij hem geen zedelijke omkeering noodig; vandaar, dat hij een duister besef had, dat zijn bekeering eigenlijk geen bekeering was; hij durfde er niet voor uitkomen. Niet dáár wrong hem de schoen, maar op een ander gebied; de strijd tusschen wetenschap en overlevering, tusschen verstand en opvoeding kwelde hem, en toen hij de preek van professor Sack las, verkeerde hij juist in een periode, waarin de overlevering, de opvoeding moest zegevieren over de wetenschap, over het verstand. In de voorstelling, die hijzelf geeft van zijn bekeering, ligt meer waarheid, dan hijzelf heeft bevroed, mits men de psychologische ontleding erop toepast en tusschen de regels leest. Het is merkwaardig, dat hij onmiddellijk na het verhaal van zijn bekeering de ontmoeting schildert met zijn moeder en zijn beide zusters. Die ontmoeting, zegt hij, ‘leerde mij daarna gevoelen wat in onzen Catechismus gemeenschap der geloovigen wordt genoemd en de 23ste Zondag was nu mij ook dierbaar geworden’. In één adem laat hij erop volgen: ‘In mijne gemeente hadden sommigen eenig besef van Gods genade; zij waren voor mij onmisbaar, omdat door hun ervaringen de mijne hoe langer hoe meer werden gelouterd’Ga naar voetnoot(*). Wanneer men nu iets afweet van hetgeen rechtzinnige leden der | |
[pagina 378]
| |
Christelijke kerk hun bevindingen van Gods genade noemen, dan begrijpt men, op welk een zonderling gebied men belandt en hoe men, die bevindingen tot richtsnoer nemend, de deur opent voor allerlei ziekelijke ontaardingen van het Christendom en het meer geluk dan wijsheid is, wanneer men niet terechtkomt in een krankzinnigengesticht. Heldring is altijd aan het geloof van zijn bekeering getrouw gebleven en men treft nergens een spoor aan van een diepere zielkundige opvatting van zijn leven. Men kan dat bij een in vele opzichten zoo voortreffelijk man niet zonder weemoed constateeren. Voor welke afdwalingen op het gebied des geestes staat de mensch niet bloot, en wanneer zelfs voor een wetenschappelijk gevormd man als Heldring het ‘ken uzelven’ der ouden tevergeefs geschreven is, wat kan men dan van de meerderheid verwachten? En toch is het treurig einde van de geestelijke ontwikkeling van Heldring niet onverklaarbaar. Een academische opleiding, het verkrijgen van een wetenschappelijken graad is volstrekt geen bewijs voor behoorlijke verstandelijke ontwikkeling en ook hier geldt het spreekwoord: het zijn al geen koks, die lange messen dragen. Na het bekende standje met de hooggeleerden ging Heldring met overdreven onbedachtzamen ijver aan de theologische studie; die studie mist aan de academiën in den regel alle zelfstandigheid; men kan deze zelfstandigheid ook niet ten volle eischen, en men zegt niet ten onrechte, dat men op de academie alleen den weg moet leeren, om zelfstandig te kunnen werken; wanneer men geen genie is, is zelfstandigheid zelfs gevaarlijk, want de hooggeleerden, niet zelden hoog ook in kleingeestigheid, dulden geen eigen oordeel en maken het den studenten, die een oordeel durven vellen, afwijkend van het hunne, zoo lastig, dat het verkrijgen van den gewenschten graad bezwaarlijk wordt. Heldring volgde bij zijn studie den gewonen weg; hij maakte zich de geleerdheid der professoren eigen en deed, wat men noemt goede examens. Hij verkreeg die wijsheid echter zooals alle examenwijsheid, door overspanning, waarvan het gevolg is, dat de wijsheid vervliegt; vooral moet dat het geval zijn, wanneer de overspanning zoo groot is geweest, dat er een zenuwziekte volgt. Na die ziekte kwam echter geen vernieuwd onderzoek, met meer kalmte en meer zelfstandigheid; integendeel, na die ziekte bestond - 't is ook physiologisch niet onverklaarbaar - een zekere afkeer van studie; daarbij bleef Heldring in een zeer rechtzinnige omgeving en het voorbeeld van Stoffel en zijns gelijken werkte verderfelijk op zijn verstandelijke ontwikkeling; hij bleef hinken op twee gedachten; hij had te veel gezond verstand, om de dwaasheden van het rationalisme van die dagen voor goede munt aan te nemen en ook weer uit te geven. Het ouderlijk huis bestond nog en daarmee werd de indruk van de eigenaardige Christelijke opvoeding telkens versterkt. Her- en derwaarts | |
[pagina 379]
| |
geslingerd, maar steeds zwak van hoofd, met een helder oog voor het practische leven, wordt hij geplaatst in een rechtzinnige gemeente. Ook daar wordt de studie niet op degelijker grondslag hervat; maar preeken maken en pastorale bezoeken doen op breede schaal nemen het geheele leven in, en kon het nu anders, of Heldring moest eindigen met terugkeer tot dien vorm van het Christelijk geloof, waarin hij was opgevoed. Zoo wordt de een orthodox, de ander Roomsch-Katholiek, en wat men aan verstand behouden heeft, wordt gebezigd, om voor den overgang of de bekeering gronden te zoeken. Sommigen brengen 't in dat opzicht heel ver en verrichten wonderlijke scholastische toeren. Het verstand blijkt niet de leider, maar de gehoorzame, gedweëe, buigzame dienaar te zijn geworden van het gemoed. In godsdienstige quaesties ligt dit geheel voor de hand, omdat geloof voornamelijk evenals poëzie een zaak van het gemoed is. Wat op dit gebied nog schier dagelijks geleverd wordt, is van dien aard, dat men verbaasd staat over den weinigen vooruitgang en dat men bedroefd uitroept, dat de mensch vergeefs op aarde leeft, tevergeefs het verstand heeft ontvangen, omdat hij telkens tot dezelfde dwaasheden wederkeert. En toch was Heldring een gelukkig man na zijn verandering. Toen het pleit bij hem was beslist, had hij rust, en hij noemde dat zijn bekeering. Maar een rust, op die wijze verkregen, kan niet begeerlijk zijn; hij had die evenzeer verkregen, wanneer hij zijn studie met ijver had voortgezet en de wetenschap niet weggeworpen. Misschien was het resultaat dan geweest, dat hij zich niet in staat gevoelde, om een rechtzinnige gemeente het begeerde geestelijk voedsel toe te dienen, maar dit mocht wel beschouwd geen overwegende reden zijn. Hoe dit zij, Heldring had rust na zijn bekeering, en dit stelde hem in staat, al zijn kracht te besteden aan de ontwikkeling van de hoogste gave hem geschonken, zijn zin voor het practische leven.
Heldring was dan bekeerd, d.w.z., hij was teruggekeerd tot het geloof zijner jeugd; dat geloof was voortaan bij hem het plechtanker, zooals een groote menigte menschen op vroeger of later leeftijd terugkeeren tot hetgeen zij in hun eerste levensjaren hebben liefgehad. De psycholoog van professie zou dit alles in bijzonderheden kunnen ontwikkelen onder het opschrift: de macht der eerste indrukken, en o.a. in bijzonderheden aantoonen, dat niet alleen de voorliefde voor godsdienstige maar ook voor andere indrukken bestendig wederkeert. Die terugkeer gaf Heldring rust voor zijn gemoed, in zoover dat hij meende het gevonden te hebben, maakte hem sterk voor den strijd van het leven, want niets werkt zoo verlammend op den mensch als twijfelzucht; gelooft, wat gij wilt, wanneer dat geloof namelijk een levende overtuiging is, maar twijfelt niet; de twijfel knaagt aan ons geheele bestaan en maakt van den mensch een boom, die geen wortelen heeft. Toch kan de terugkeer tot het geloof der kindsheid dit geloof niet | |
[pagina 380]
| |
in zijn geheele zuiverheid doen herleven; de natuur maakt nooit hetzelfde, en ook bij groote uiterlijke gelijkenis blijkt bij meer nauwkeurige beschouwing veel verschil. Het Christendom moest uit den aard der zaak bij O.G. Heldring zich anders vertoonen dan bij zijn ouders; uit inwendigen strijd tegen de wetenschap geboren, moest het noodzakelijk daarvan het karakter behouden; het had den schijn der traditie, niet het wezen; het bezat niet de naïveteit en daarmee de eigenaardige bekoorlijkheid, welke aan het vroegere, in zijn tijd geheel natuurlijke geloof eigen was. Hoe weinig stemt de schildering, door Heldring zelf van de poëzie des geloofs in het ouderlijk huis gegeven, overeen met de werkelijkheid van zijn eigen leven; er lag iets gejaagds in zijn bestaan, iets onnatuurlijks bij alles, wat door gewoonte en oefening tot een tweede natuur was geworden. Aan de oude orthodoxie was een zekere gemoedelijkheid eigen, die volstrekt geen afbreuk deed aan den ernst, waarmee men aan de overbekende dogmata hing. Die dogmata werden ook niet, zooals tegenwoordig, vooropgesteld en men erkende zonder muggenzifterij het goede, het Christelijke, overal waar men het vond. Zoo waren onze oude rechtzinnige predikanten ijverige steunpilaren van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; op de vergaderingen van de afdeelingen dier Maatschappij droegen zij verzen voor, maakten novellen, zoo zij konden, of hielden bij gebrek aan beter taaie redevoeringen. In de practijk, ook bij het onderwijs, heerschte een groote mate van verdraagzaamheid. Niet alzoo bij Heldring en consorten; overal treedt het dogma der bekeering, waarin als 't ware alle andere leerstellingen geconcentreerd zijn, op den voorgrond en wordt hoogst eenzijdig tot het schibboleth gemaakt. Men eerbiedigt ook anderer overtuiging niet. Heldring ging zelfs zoover, dat hij zijn ambtgenooten aanviel. ‘Meerdere beperking der vrijheid bij de onderteekening der formulieren, om velen te noodzaken van onze formulieren en liturgische geschriften kennis te nemen’, werd in een openbaar geschrift voor wenschelijk verklaard; de ‘leerboekjes bij het godsdienstonderwijs moesten worden afgeschaft en daarvoor in de plaats gesteld het gebruik van 't Kort Begrip en voor meer gevorderden van den Catechismus zelf’Ga naar voetnoot(*) - in één woord, voor noodzakelijk werd verklaard, wat de overgroote meerderheid der rechtzinnige predikanten vroeger met veel moeite had afgeschaft als gevaarlijk wegens de eenzijdige opvatting en als weinig geschikt, om de godsdienstige ontwikkeling te bevorderen. Schoon men van de zijde van 't Nut Heldring te gemoet kwam en | |
[pagina 381]
| |
zijn medewerking dringend verzocht, om zijn uitnemende practische gaven, hij weigerde, omdat naar zijn inzien in die Maatschappij, zoowel als in de Vereeniging tot afschaffing van sterken drank datgene ontbrak, wat Heldring voor het ‘eene noodige’ hield. ‘Trachtte men daar de dronkenschap te bestrijden door beschaving van verstand en hart, volgens mijne beschouwing’, zegt Heldring, ‘moet men het als een volkszonde, als een gevolg van godsdienstloosheid, hoogmoedigen willekeur, zatheid des overvloeds of armoede der traagheid te keer gaan.’ Zoo werd ook de hand van den edelen Suringar, den stichter van Mettray, den vriend der gevangenen, geweigerd. Men ziet, wanneer men de bladzijden, hierover geschreven, leest, dat hetgeen Heldring zijn geloof noemde, zijn bekeering, spoedig ontaardde in een monomanie, of, indien men een meer gebruikelijk woord wil, in een soort van fanatisme, waarbij men denkt aan den overdreven ijver, welke aan alle renegaten eigen is. Al zijn scheppingen dragen daarvan het getuigenis. Heldring is als zoodanig een der vaderen van de bekende nieuwere orthodoxie; Groen van Prinsterer was zijn raadsman, toen hij den brief schreef aan ‘de vrienden des Heeren, die met mij hebben leeren kennen door den Heiligen Geest, dat de Gereformeerde kerkleer niet uit den mensch maar uit God is’Ga naar voetnoot(*). De kerkgeschiedschrijver weet, hoe zuiver onhervormd dit standpunt is; immers, de opstellers van die kerkleer hebben zich voorgenomen voortdurend de belijdenisschriften te toetsen aan den Bijbel, een voornemen, dat spoedig vergeten is. Da Costa, Capadose, Van der Brugghen waren de medestanders tot oprichting van ‘de Vereeniging, Christelijke stemmen’. Op dien grond moest een nieuwe kerk worden opgetrokken; Bijbelgenootschap, Zendelinggenootschap, niets deugde er. Uit het theologisch oogpunt die werkzaamheid aan een critiek te onderwerpen, - 't is trouwens reeds genoeg geschied - kan het doel niet zijn van mijn beschouwing; verklaring en ontleding is genoeg, en dezen moeten bij alle geestelijke verschijnselen voorop staan. Zonderling is het, dat een man, die zulke uitnemende practische gaven had, op theologisch gebied zoo bekrompen kon zijn. Trouwens zulk een tegenstrijdigheid is niet vreemd en wij vinden haar in het dagelijksch leven telkens terug. De werkzaamheid, die Heldring op het philanthropisch gebied tentoonspreidde, was werkelijk bewonderenswaardig; lees b.v. zijn opvatting van armenzorg, de stichting van het Doorgangshuis te Hoenderloo, waar hij begon met een waterput te graven, zijn optreden tijdens den aardappelnood in '45 en '46, zijn oproeping om liefdegaven in het Handelsblad, zijn reis naar den Anna-Paulownapolder, het bezoek aan de gevangenis te Gouda, en men vergeet ge- | |
[pagina 382]
| |
heel de bekrompen kerkelijke richting van Heldring, om alleen sympathie te hebben voor zulk een edele werkzaamheid. Het bezoek aan de gevangenis te Gouda gaf den eersten stoot tot de oprichting van de verschillende gestichten voor zoogenaamde gevallen meisjes; eerst Steenbeek, waar tot 1870 in het geheel 825 vrouwen werden opgenomen; daarop volgde Talitha Kumi, in 1857 gebouwd, dat spoedig moest vergroot worden, om 150 in plaats van 100 verpleegden te kunnen opnemen; was deze inrichting bestemd voor meisjes beneden de 16 jaar, in 1863 verrees een nieuw gesticht, Bethel, voor meisjes boven de 16. Een Christelijke Normaalschool voltooide het geheel in 1864, terwijl in 1870 het kerkje werd ingewijd, gebouwd op den vluchtheuvel, aan den voet waarvan het stoffelijk overschot van den merkwaardigen man rust. Weinige jaren slechts mocht Heldring dit overleven; hij stierf in 1876. Wanneer men nu in bijna even zoovele regels de oprichting van die vier gestichten leest, vergeet men veelal, welk een ontzettende werkzaamheid er noodig is, om het zoover te brengen. 't Is waar, het geld kreeg Heldring, dank zij zijn zeer vermogende rechtzinnige vrienden en vriendinnen, gemakkelijk, maar de plannen moeten worden ontworpen, niet alleen voor den bouw maar ook voor het onderhoud; het geld moet worden gevraagd, niet bij één maar bij honderden; men moet een zeldzaam organiseerend talent hebben, om zulke inrichtingen te doen slagen; een stalen wil en een ijzeren volharding moeten aanwezig zijn en mij althans is geen man bekend, die zooveel en op zijn wijs zoo uitstekend heeft tot stand gebracht. Het geheim van zijn kracht zoekt Heldring in zijn geloof en dit is in zoover waar, dat alleen een vaste overtuiging sterk maakt. Hij had het echter nooit zoover gebracht, indien hij het volk niet had gekend, en die kennis deed hij op, waar zij alleen verkregen kan worden, door omgang met het volk. Heldring heeft, zooals wij boven reeds opmerkten, in zijn jeugd veel omgegaan met wat men den minderen burgerstand en de lagere volksklasse noemt; zijn omgang met Stoffel en andere arbeiders was een academie, waar hij voor zijn pastorale werkzaamheid meer leerde, dan een werkelijke academie ooit kan en zal geven. In zijn geheele opvoeding lag niet dat ongelukkige stelsel van afscheiding van de standen en het beschouwen van het predikambt als een soort van half geleerd beroep of ambacht. Voor een aanstaand predikant is zulk een opleiding onmisbaar, maar weinigen zullen het kapitaal, door die opleiding verkregen, met zulk een woeker teruggeven. Men weet, dat de resultaten van Steenbeek niet gunstig zijn, en Heldring zelf maakt daar ook geen geheim van; zooals hij evenwel te recht opmerkt, moet men die resultaten niet afmeten naar de statistische gegevens; al diegenen, die tot het vroegere leven terugkeeren, verliest men uit het oog, maar daarmee is de mogelijkheid niet uit- | |
[pagina 383]
| |
gesloten, dat naderhand het zaad, te Steenbeek gestrooid, nog geen vruchten heeft opgeleverd. Tal van redenen zijn er, om hier een ongunstig resultaat onvermijdelijk te maken. Vooreerst de aard van den hartstocht zelf, die gegrond is in de menschelijke natuur en daarom onuitroeibaar is. In de tweede plaats het leven, dat de geprostitueerde reeds geruimen tijd heeft geleid, vóór zij in een gesticht wordt opgenomen. De menschelijke ziel is een fijn besnaard werktuig en wanneer schier al de koorden met een krassend wangeluid zijn stukgesprongen, behoort herstel tot de hopelooze gevallen. Niet alleen de ziel maar ook het lichaam is verwoest door het langdurig drankgebruik, dat stelselmatig wordt in de hand gewerkt, om den toestand der verdooving te doen voortduren. In den regel is misleiding ten gevolge van dwaas vertrouwen de eerste oorzaak, terwijl de nadere kennismaking met de menschen van dien aard is, dat alle geloof aan den adel der menschelijke natuur moet worden uitgewischt. Zoo beschouwd, moet het ons nog verwonderen, dat er nog zoovelen terechtkomen. Soms is het raadselachtig, dat de kiem voor het goede, voor het verhevene zoolang bij den mensch blijft bestaan; 't is, of het betere beginsel zich dieper in het hart terugtrekt, wanneer het lichaam zich wentelt door het slijk, terwijl naderhand blijkt, dat de kiem behouden bleef. Het is echter de vraag, of de weg, op Steenbeek met de ‘gevallenen’ ingeslagen, wel de meest geschikte is; de theologie, vooral zooals zij daar beoefend wordt, is lang geen universeel geneesmiddel en men heeft Steenbeek weleens in Keibeek herdoopt, om het eenzijdige van het verbeteringsstelsel te kenschetsen. Het onnatuurlijke van het zondebegrip in het kerkelijk stelsel van Heldring c.s. kan moeilijk een aansluitingspunt geven en het komt mij voor, dat het Christendom ook hier blijkt te veel van zijn zedelijke kracht verloren te hebben, om den moed te hebben te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, omdat gij veel hebt liefgehad. Met den rijkdom van leerstellingen gaat het den Christenen als met de aardsche schatten der kerk naar de bekende anekdote van Michel Angelo en den Paus. Toen de geniale schilder bezig was met zijn voorstelling van Petrus in den tempel, sprekende de woorden: ‘Goud en zilver heb ik niet, maar wat ik heb, geef ik u in den naam van Jezus Christus: sta op en wandel’ - toen maakte de Paus de opmerking, dat de kerk niet meer kon zeggen: goud of zilver heb ik niet; Michel Angelo zou daarop hebben geantwoord: ‘Daarom kunt ge ook niet meer zeggen: sta op en wandel.’ Met andere woorden: er ligt in het leerstellig Christendom, dat tegenwoordig vooral de wereld weder beweegt en zich uitgeeft voor universeel geneesmiddel tegen alle kwalen, een mufheid, een matheid, een zielloosheid, die scherp afsteekt bij het leven, dat ermee gemaakt wordt. Het kerkje en schooltje spelen neemt met den dag toe, maar ook de onnatuurlijkheid, de vereering | |
[pagina 384]
| |
van den vorm en het dooden van den geest en wat zekere Christenen het ware geloof noemen, heeft veel van den Talmud der Joden, waarin het profetendom versteende. In den laatsten tijd is van de Heldringgestichten een andere beweging uitgegaan, waarbij men de vraag zou kunnen stellen, of zij op den weg ligt van het Christendom. De heer H. Pierson opende een veldtocht tegen het medisch toezicht op de publieke vrouwen, dat hij overal wil afgeschaft hebben; hij noemt dat bevoorrechting van de ontucht en meent, dat afschaffing van dit toezicht een zeer krachtig middel zou zijn tot bestrijding van de prostitutie. Het is een van die zaken, waarover men urenlang kan redeneeren zonder het eens te worden; voor en tegen kunnen tal van argumenten worden aangevoerd; groote en kleine motieven worden door elkander gebruikt, de scholastiek niet buitengesloten; wanneer een paar gevallen bekend zijn van medici, die, met het toezicht belast, van de gelegenheid gebruik maken, dan wordt hierop de algemeene stelling gebouwd, dat het toezicht demoraliseerend werkt op hen, die ermee belast zijn. De algemeene ervaring pleit, meen ik, eer voor het tegendeel; juist de behandeling van de publieke vrouwen, wanneer zij ontdaan zijn van tooi en drank, wanneer zij niet in den kunstmatigen toestand van opgewektheid verkeeren, wekt afkeer op, walging; de medicus, die in zulke omstandigheden de gelegenheid waarneemt, is op het punt van de geslachtsdrift zoo zwak, dat hij ook buiten die gelegenheid een wellusteling zal zijn. Ook ontken ik, dat de afschaffing van de zoogenaamde gewettigde ontucht veel invloed zal uitoefenen; in de eerste plaats weet iedereen, dat geneeskundig toezicht volstrekt geen preservatief is en het gevaar van besmetting daardoor weinig wordt verminderd. Men kent het verhaal van den vader, die zijn zoon een syphilitisch kabinet liet zien, om hem afschuw in te boezemen; ‘hoe gelukkig, vader,’ sprak de zoon bij het verlaten van het kabinet, ‘hoe gelukkig, dat er tegenwoordig zulke uitstekende middelen zijn, om die ziekten te genezen.’ Een dief denkt op het oogenblik, dat hij steelt, niet over het aantal jaren tuchthuisstraf, dat hij krijgen zal, maar aan het vermeesteren van den buit, waarop geen ontdekking zal volgen door de slimme wijze, waarop hij den diefstal heeft aangelegd. Niet onwaarschijnlijk ook, dat de eigenaars van publieke huizen zelf het particulier geneeskundig toezicht invoerden, om een goeden naam aan hun huis te geven. Zooals de zaken nu staan, kan het officieel toezicht veel kwaad voorkomen en is afschaffing om die reden niet wenschelijk. Het heeft, afgescheiden van vermindering van het gevaar van besmetting zelf, nog het voordeel, dat de vrouwen geregeld in aanraking komen met de politie en daardoor gemakkelijker in de gelegenheid zijn, om, wanneer zij dit willen, klachten in te dienen, indien van den toestand van slavernij, waarin zij verkeeren, misbruik wordt gemaakt. De godgeleerden deden beter, wanneer zij de regeling van deze zaken | |
[pagina 385]
| |
overlieten aan de medici en aan de politie, die de meest bevoegde autoriteiten zijn, om uitspraak te doen over deze quaestie. De roeping van het Christendom is een andere; de godsdienst van Jezus vertegenwoordigt het eenvoudige beginsel der liefde; vermoeiden van 's levens strijd, verslagenen door de macht van den hartstocht moeten weten, dat, waar de maatschappij hen uitwerpt, er nog een toevluchtsoord is, waar niet verweten of vervloekt wordt, maar waar men tot in het oneindige blijft gelooven aan het goede in den mensch, dat niet sterven kan, dat steeds het vermogen bezit, om weer te ontkiemen, terwijl in de ontwikkeling van die kiem alleen het wezenlijk geluk van den mensch is gelegen. Wie door de liefde niet gered kan worden, is niet te redden; bij al de liefde evenwel, waarvan de Heldringgestichten getuigen, ligt toch in dat kerkelijk stelsel te veel de adder verscholen van het Farizeërsgebed: ‘Ik dank u, o God, dat ik niet ben als die en die’ - dan dat de bezielende, verteederende kracht van het Christendom, het beginsel der liefde zou kunnen werken. Men kan met het tollenaarsgebed: ‘O God, wees mij zondaar genadig’, een echte Farizeër zijn. Een weinig meer zielkunde zou voor de rechtzinnige Christenen waarlijk niet misplaatst wezen. De ontuchtquaestie is een zeer moeilijke zaak, en er is zelfs veel tact toe noodig, om haar te bespreken, wil men het niet erger maken dan het is. Tegen dien tact wordt in den laatsten tijd zwaar gezondigd, getuige o.a. de Magdalena. Evangelisch jaarboekje uitgegeven ten voordeele van het Asyl Steenbeek onder redactie van H. Pierson en W. van der Bergh, 1881. Vroeger werd dit boekje veel ter hand genomen door vrome dames, voor een deel zonder twijfel, om zich al lezend te verheugen in eigen voortreffelijkheid. Wanneer men nu leest, wat op bladzijde 172 geschreven staat, dan begrijpt iedereen, dat het beter is het boekje weg te sluiten; door het gevoel op deze wijze te kwetsen, zal men te minder het voorgestelde doel bereiken, omdat men door zeldzame uitzonderingen op het gemoed wil werken. Er bestaat tegenwoordig bij de behandeling van die zaak een marktgeschreeuw, dat mij stuit en dat, naar ik meen, eer kwaad dan goed doet. Niet daar ligt de weg van het Christendom; het trede op als de vertegenwoordiger van de ontfermende liefde, als de godsdienst, die al de tranen tracht te drogen, niet om of met een kerkleer, maar uit het beginsel van liefde zelf, omdat een groot hart de beste adelbrief is. Wanneer het Christendom optreedt in de quaestie van al of niet geneeskundig toezicht op de publieke vrouwen, wanneer het aanhangers tracht te winnen door opzameling van vuilheden, zooals in de Magdalena, dan verliest het zijn fijnheid, het wordt bezoedeld, want de godsdienst verdraagt zulke dingen even min als de poëzie. Allereerst trachte het Christendom de bronnen te verstoppen van het kwaad; het predike niet alleen, maar trede zelf in de maatschappij op met een ander leven, een leven, waaraan minder weelde, meer | |
[pagina 386]
| |
eenvoud ten grondslag ligt. Naarmate de huiselijke deugden bij de vrouw meer op den achtergrond treden en zij wordt opgevoed als speelpop en ijdelheidstype, zal de achting voor de vrouw dalen en daarmee de prostitutie in de hand gewerkt worden, meer dan door het geneeskundig toezicht. De vrouwen hebben 't over 't geheel te druk met haar toilet, haar hoofddoel is te veel te schitteren, haar ideaal te veel niets te doen in den huiselijken kring, dan dat een huwelijk zou aantrekken. Hebben de Christenleeraars het tegenwoordig te druk met de ware kerkleer, met de bekeering, met het gezag der formulieren, met de school met den Bijbel, met het ééne noodige, en wordt daarom het hoognoodige òf vergeten òf zoo op den achtergrond gedrongen, dat het als het hinkende paard achteraankomt? Is het Christendom in plaats van een kracht te zijn tot veredeling van het gemoed, tot verheffing van den geest, te veel geworden èn bij Roomschen èn bij Protestanten een zaligheidsmakerij, een levensverzekering voor de eeuwigheid, dan dat men zich met de eenvoudige dingen van den dag zou bezighouden?
Is zulk een geest van uitsluiting, zulk een soort van bekeerings-Christendom noodzakelijk voor de oprichting van een philanthropische inrichting; is zedelijke opvoeding en verbetering zonder dat niet denkbaar? Mettray heeft het tegendeel bewezen. Had de stichter van deze kolonie voor verwaarloosde jongens een autobiographie nagelaten zooals Heldring, het zou zonder twijfel belangrijk zijn, om punten van vergelijking te maken tusschen beider leven. Suringar heeft echter waarschijnlijk nooit aan zoo iets gedacht; dat hij een godsdienstig mensch was, in den godsdienst een krachtig middel zag tot opvoeding en verbetering, dat getuigen zijn populaire geschriften, bestemd voor gevangenen. Hij dacht te veel aan zijn gevangenen, te veel aan zijn jongens op Mettray, om veel van zichzelf te spreken. Hij was blijde, wanneer hij een zieltje had gewonnen voor zijn philanthropisch streven; hij noodigde u uit, om in de gevangenis te spreken, en gaf practische wenken, hoe men de gevangenen moest behandelen; hij haalde u over, om op de door hem gestichte scholen te lezen, waar de ouders op geregelde tijden bijeenkwamen, om met gebed en gezang een godsdienstig woord van opwekking te hooren, - maar nooit kwam het bij hem op, u eerst te vragen naar uw geloofsbelijdenis; hij kon een goede dosis zoowel van rechtzinnigheid als van liberaliteit verdragen, wanneer zij maar den stempel droeg van godsdienstigheid. De verklaring van dezen karaktertrek is zeer eenvoudig: Suringar zocht en erkende het goede overal, waar hij het vond, maar hij was niet klein, niet enghartig; hij was niet leerstellig bekrompen. Ik zie den beminnelijken, vriendelijken grijsaard nog voor mij, zooals ik hem van tijd tot tijd bezocht, een kleine twintig jaar geleden, wan- | |
[pagina 387]
| |
neer ik een toegangsbiljet noodig had, om gevangenen te zien, of wanneer ik mij door hem had laten overhalen, om een toespraak te houden in zijn school. Een glans van vergenoegen kwam op zijn gelaat, wanneer hij met het knikkend hoofd wees naar de afbeelding van Mettray op zijn studeerkamer. Die geest van verdraagzaamheid, die milde opvatting van het Christendom is gelukkig hij Mettray blijven heerschen; Onesimus draagt daarvan de bewijzen, zooals men trouwens kan verwachten, wanneer een man als dr. Laurillard aan het hoofd staat. Lees b.v. het stukje: De Begraafplaats, wanneer ge Heldring's geschriften hebt neergelegd, en ge gevoelt onwillekeurig een verademing; gezond, frisch, practisch is de geest, die u hieruit tegenwaait, en een zeker gevoel van wrevel kunt ge niet onderdrukken, wanneer ge u herinnert, dat Heldring van Mettray niets wilde weten, omdat deugd en plichtsbetrachting hier te veel op den voorgrond stonden. Vergelijk de regelen, op Mettray gevolgd, met die, welke op Steenbeek zijn voorgeschreven, en ge zult het groote onderscheid bemerken: hier gezond, paedagogisch, flink, practisch; daar overal leerstelligheid bij de vroomheid, vage begrippen over zonde, een ziekelijk zeurend Christendom, dat aan den vorm blijft hangen. Ik zal niet beweren, dat de resultaten van Mettray beter zijn dan van Steenbeek, omdat een andere methode wordt gevolgd; die vergelijking zou onbillijk zijn, omdat Steenbeek onder veel ongunstiger omstandigheden arbeidt, maar dat voor een deel de oorzaak daaraan moet worden toegeschreven, daarvan houd ik mij overtuigd. Zulke quaesties moeten door de practijk worden uitgemaakt en ik wenschte wel, dat er een tweede inrichting als Steenbeek werd opgericht, waar de geest wel Christelijk, godsdienstig, maar minder bekrompen, minder ziekelijk was. Suringar kon niet werken als Heldring en omgekeerd; ieder moet zijn eigen overtuiging volgen, maar op philanthropisch gebied moest geen geest van uitsluiting bestaan; op dat gebied moesten alle Christelijke krachten elkander ontmoeten, om met verdraagzaamheid elkander te steunen en te helpen. Behoudens de vrijheid van opvatting, welke aan elk individu kan worden toegestaan, moet, dunkt mij, bij philanthropische inrichtingen gevolgd worden de gematigde richting van den tijd, de liberale, indien men dit woord opvat als het midden houdend tusschen de reactionnaire rechtzinnigheid en het nieuwere modernisme. Alles wat zweemt naar godsdienstigen twist, naar fanatisme ter rechter- of ter linkerzijde, worde vermeden. Men kan individueel op tal van punten verschillen, zonder dat daarom de broederhand mag geweigerd worden tot het verrichten van een goed werk. Dit is, meen ik, het doel, het streven van Mettray en daarom is het te meer te bejammeren, dat het in ons land niet den steun vindt, dien het verdient. In het rapport van commissarissen aan de hoofdcommissie, uitgebracht in de negen-en-twintigste gewone vergadering, op de kolonie | |
[pagina 388]
| |
gehouden den 4den Juni 1880, lezen wij o.a. de volgende, weinig bemoedigende woorden: ‘Als eindresultaat deelen wij mede, dat 1879 een verlies heeft opgeleverd van f 2074.30, makende met het te kort over 1878 van f 713.41 een totaal nadeelig slot van f 2787.71. Het is ongetwijfeld zeer te betreuren, dat Mettray niet in zulk een gezonden toestand verkeert, dat men onbezorgd de toekomst kan tegengaan. Behalve dat de kolonie van weêr en wind afhankelijk is, voor zoover het de boerderij en den tuinbouw betreft, zoo is de medewerking van velen noodig om door stoffelijke hulp het Bestuur in de gelegenheid te stellen om Mettray aan hare roeping te doen beantwoorden; verflauwt deze, dan kan de kolonie op den duur niet bestaan, zoodat het publiek zelf hare toekomst in handen houdt. Zooveel mogelijk wordt van de zijde van Commissarissen op het toepassen van zuinigheid aangedrongen, maar deze mag niet zoover gaan, dat de belangen der aan ons toevertrouwde knapen daardoor benadeeld worden. Mettray moet waardig haren rang als opvoedingsgesticht ophouden, zoodat aan alle billijke eischen voldaan wordt (de dikwerf onbillijke eischen van de ouders der kweekelingen komen niet in aanmerking), of als haar daartoe de middelen ontbreken, moet zij opgeheven worden. Van opheffing behoeft gelukkig geen sprake te zijn met het oog op hare nog belangrijke bezittingen, maar het is zaak aan ieder, die belang stelt in de kolonie en in het door haar beoogde doel, te doen zien, dat zonder krachtige medewerking dusdanige instelling niet bestaan kan, zoodat aanhoudende finantiëele en moreele steun eene eerste voorwaarde blijft.’ Er ligt in die meedeeling iets beschamends voor onzen tijd. De rechtzinnigen zullen natuurlijk op het voetspoor van Heldring en zijn geestverwanten aan Mettray geen offer willen brengen, maar zijn er dan geen andere mannen in den lande, die zulk een vereeniging uit een kwijnend bestaan willen opheffen en zorg dragen, dat het Mettray aan niets ontbreke? Het aantal verpleegde jongens bedroeg in genoemd jaar 115 à 120, terwijl op de begrooting op gemiddeld 130 was gerekend. Over dat kleinere getal moest men zich verheugen, omdat de kas zoo schraal was, omdat de inkomsten verminderen! Zijn er dan in Nederland zoo weinig verwaarloosde jongens? Hier peinst men over de sociale quaestie en leest of schrijft er dikke boeken over; daar verdiept men zich over den oorsprong van het Christendom en betoogt het recht der modernen, om in de kerk te blijven; ginds vergaderen de vrijmetselaars met hun kinderachtige kleeding en hun gekke teekens: mij alles wel, maar ik zou toch willen vragen, of het niet beter is, alle quaesties voor een oogenblik eens te laten rusten en aan de eischen te denken van het practische leven. Één Mettray is te weinig voor het schatrijke Nederland, en dat ééne dreigt nog te kwijnen! Socialisten, modernen, vrijmetselaars, helpt een handje en weest zoo verdraagzaam, dat het u niet hindert, dat gij | |
[pagina 389]
| |
aan Mettray samenwerkt met de rechtzinnigen van den ouden stempel. Mettray is niet exclusief, weest gij het ook nietGa naar voetnoot(*).
De godsdienstige opvattingen wijzigen zich met den tijd en er is veel nieuw, dat voor oud wordt uitgegevenGa naar voetnoot(†). In den regel bestrijdt men de verschillende opvattingen, verbeuzelt daarmee kracht en tijd. Beter ware 't, dat men elkander leerde begrijpen, het ontstaan van het geloof in zijn zeer verschillende vormen verklaren. Die weg kan niet altijd leiden tot waardeering, maar wel tot verdraagzaamheid. Het leven is nu eenmaal, zooals het is, en de mensch is met al het vaak te hoog geroemde verstand een zwak wezen, blootgesteld aan velerlei zelfmisleiding. Gaan wij onze meeningen voor onfeilbaar verklaren, omdat wij ze kleeden in kerkelijke termen, dan dreigen wij van den wal in de sloot te geraken. De hoogmoed en eigenwaan van de kerkelijke partijen in onzen tijd zijn inderdaad belachelijk en de kennis van het leven en zijn verschijnselen staat in zeer onevenredige verhouding tot de aanmatiging, die, helaas! van de theologische studie bijna onafscheidelijk schijnt te zijn. In een tijd, waarin Schopenhauer en Hartmann schreven, zou een weinig meer bescheidenheid waarlijk niet misplaatst zijn. De gehechtheid aan het traditioneel geloof is verklaarbaar; het is een psychologisch proces, evenwel niet altijd: bij velen is het een broodwinning, want het berust niet op innerlijke overtuiging. In beide gevallen echter is de pedanterie, waarmee het gepaard gaat, dwaas. Wij leven met een kunstmatig Christendom en het is hoog tijd, dat de Christenen zielkunde leeren. Laat ons ook daaronder kalm trachten te blijven en het onderzoek van het leven voortzetten; wij weten zoo weinig en misschien moeten wij ons tevreden stellen met het hoogste te zoeken. Maar wie ernst maakt met het leven, vindt altijd nog zijn werk; dien is het lange leven kort en toch lang genoeg, om te ondervinden, dat goed te zijn en goed te doen het meest het arme menschenhart vrede geeft. van der kulk. |
|