| |
| |
| |
Uit den cyclus ‘Loreley’
Door Pol de Mont.
I.
Eene zee van wilde gevoelens rijst er
In mijne ziel, de woeste, milde.
- Een stralend vrouwenbeeld omlijst er
Een wondere liefde, die niemand stilde.
Uwe oogen, diep als meeresgolven,
Straalden mij toe - en, straks nog bloode,
Rees, in mijn herte diep bedolven,
De wildste minne, verrezen doode.
En ik staarde, meer en meer bewogen,
Met smeltende blikken, gansch betooverd,
Diep in die langend-lonkende oogen,
- Getemde leeuw, geboeid, veroverd.
En dieper, immer diep en dieper
Drong in mijn oog weer 't uw, - en hijgend
Versmolt in de ùw mijn ziel, en riep er
't Gevoelen wakker, eerzaam zwijgend.
Doch, of geen woord aan een van beiden
Ontsnapte en 't herte kwam verraden,
Toch lieten nimmermeer ons scheiden
De gouddoorvlochtene liefdedraden! -
Kom hier! Aan mij nu! 'k Wil u plukken,
Gij hemelroze, - uw geur verwerven!
Tot smachtens toe op 't hert u drukken,
U minnen, kussen - en dan sterven!
| |
II.
Frauenliebe und - Leben.
Cyclus van Chamisso en Schumann.
En toen ik in hare kamer trad,
Ik wierp een blik op het eerste blad
En las... o hemelsch hopen!
En wat dat lied mij heeft gezeid,
Dat was heur lang verzuchten!
Daar lag heur ziel mij opengeleid -
Wat zou ik nu nog duchten?
| |
| |
‘Ik min u weer! Ik min u weer!
Uw blikken heb ik gedronken
In mijne ziel! - Och, zwijg niet meer:
Mijn hert is u wedergeschonken!
Ik denk aan u; ik droom van u....
Blijf bij mij! laat me u prangen
Op mijnen zwoegenden boezem! Nu
En immer aan 't hert u hangen!’
Ik trilde. - Ik hoorde stappen: wild
Sprong gansch mijne ziel heur tegen.
Daar lacht heur oog reeds, zonnig en mild!
Mijn hert, waarom gezwegen?
En spraakloos, aêmloos, ééns van zin
Bezagen wij de opene bladzij.
- Één zucht: ik had heur gansche min -
Zij: gansch mijne ziele bezat zij!
| |
III.
Achter elk rijmken een warremen zoen,
Is dat u te veel, o du minne?
Een oog, dat kan rozen ontluiken doen,
Moet dat er den geur niet van winnen?
Goud sprankelt de zonne op den dorenstruik:
Flus ziet zij hem bloemekens dragen...
Wie zal nu benijden, dat ze even, ter sluik,
Het gebloemt van heur zoenen doe blaken?
Kom hier! Ik ben uw rozelaar:
Gij zijt mijne zonne, o du zoete.
Des schud ik mijn bloesems, alle te gaar,
U huldigend neer voor uw voeten!
| |
IV.
Het nevelt. Langzaam wijkt de nacht -
Nog zijn geen vogelen wakker.
Reeds wekt de liefde mij... Ik tracht
Naar kussen, en trek door veld en akker.
De morgendwinden hoor ik, hier
En daar, door de bladeren fluisteren.
Dat grijpt mij aan het herte, en schier
Aan 't weenen, blijf ik staan te luisteren.
| |
| |
Waarom, vanwaar die weemoed? - O!
Het herte, wie zal het doorgronden?
Waarom, mijn boezem, krimpt gij zoo,
Als met een stalen boei ombonden....?
De nevelen stijgen, traag en blank,
Omhoog, langs de zilveren stammen
Der olmen, waardoor, als een gouden slang,
Nu de eerste straal der zon komt vlammen.
Daar valt een klokslag. Blijde en luid
Laat het gevogelt' zich hooren.
Doch 't geheim, dat mijn minnende ziel besluit
Zingt luider dan de vogelkoren!
| |
V.
Nu heeft zij mij verboden:
‘Mijn naam zult gij niet melden...!’
- Nauw was ik heur ontvloden -
Ik heb hem gezongen aan wouden en velden.
'k Heb hem, als in gebeden,
Alomme, waar ik gong of kwam,
Gefluisterd - hem gesneden
Dan heeft zij mij verboden:
‘Mijn beeld zult gij niet malen!’
- Door al mijn liederen, oden,
Kunt gij heur ranke gestalt' zien dwalen:
Heur diepe, zeegroene oogen,
Heur zoete lippen, lokkend, malsch,
Heur brouwen, zacht gebogen,
Heur ronden, rozigen hals.
Nog heeft zij mij verboden,
Te spreken van heur minne.
- Van op den berg, spijs boozen, snooden,
Verkond ik heur heden mijns herten vorstinne!
Met zangen zullen heur groeten
Al wie dit lied ooit smaken zal:
'k Ben Vorst, 'k ben God, 'k ben Al!
Doornik.
|
|