| |
| |
| |
Mengelwerk.
Beneden haar stand getrouwd, door M.W. Maclaine Pont.
(Slot.)
Wanneer de Vrijburgers des morgens hunne ramen openden, deden zij dat, misschien onbewust, met een tweeledig doel: vooreerst, om lucht en licht binnen te laten, en ten tweede, om te zien, of er buiten ook iets te kijk was. En zoo het laatste het geval was, waren zij gelukkig, want zelfs het eenvoudigste, het meest alledaagsche gaf aanleiding tot en stof voor de gesprekken van ten minste een halven dag. Verbeeld u dus de zoete ontroering van een eerzaam, aan de haven wonend Vrijburger, toen zijne oogen, bijna zoodra hij ze geopend had, werden vergast op het gezicht van een man, die, in eene dikke overjas gedoken, geheel alleen op een paal zat, in het midden van het water. Kon hij zijne oogen wel gelooven? Neen, hij bedroog zich niet; het was een menschelijk wezen, een man. Hoe zou hij er gekomen zijn? Zou hij er al lang zitten? Wie was het? Deze en nog meer vragen bestormden het brein van den pas ontwaakte en vonden eindelijk een uitweg in de vaste overtuiging: ‘De vent is gek.’
Langzamerhand verzamelden zich aan den oever groepjes menschen, die hem gadesloegen, naar hem wezen en luide hunne afkeuring of verbazing over zijne daad te kennen gaven; uit hunne kreten en uitroepen, die over het water heen zijn oor bereikten, maakte Swedink op, dat hij excentriek was.
Ja, het was excentriek, zich daar te plaatsen boven den afgrond van het verraderlijke water, nog minder dan eene schrede verwijderd van dood en verderf, dat hem aan alle zijden omringde, en zoo, doordrongen van het gevoel, dat hij niets was, nauwelijks een stipje in het onmetelijke heelal, voortlevend, ja, maar door doodsgevaren aan alle zijden omringd, zich te laten troosten door het heerlijke schouw- | |
| |
spel der opgaande zon, die al wat leeft, opwekt en koestert en hare warmte en haar licht doet stralen op wat verheven en wat onaanzienlijk is; een waar zinnebeeld van de alomvattende Liefde, die hij zoo gaarne noemde met den naam van Vader in den hemel. Het was minder excentriek, in zijn bed te blijven liggen en een gat in den dag te slapen, een gat, dat al de inspanning en de ijver der daarop volgende uren niet meer zouden kunnen dichten.
Een oogenblik ergerde hij zich aan de domme menigte, die hem aangaapte en allerlei fraaie namen begon toe te roepen, maar weldra vatte hij het heele geval als eene klucht op. Hij nam zijne parapluie, daar de zon, die al tamelijk hoog aan den hemel stond, hem begon te hinderen, zette haar op, nam haar als een geweer in den arm en toen zij stevig stond, haalde hij zijn schetsboek te voorschijn en begon te teekenen. Het waren uit den aard der zaak slechts ruwe schetsen. Daar op den voorgrond niet de paal, waarop hijzelf zat, maar een vlot, door een stevigen schippersknaap voortbewogen, die met onbevreesden blik staarde in de golven, die op hem aanrolden en somtijds over de balken sloegen, waarop zijn voet rustte; en tot achtergrond de stad met hare ouderwetsche punt- en trapjesgevels, met de groote stukken vierkanten gelen steen, symmetrisch gevoegd tusschen de kleine, langwerpige roode steenen; hare luifels, hare hooge schoorsteenen, hare eenigszins plompe torens, alles omringd door weiland en knotwilgen, zonder getal en zonder eind, gedeeltelijk badend in het zonlicht, gedeeltelijk door den ochtendnevel omsluierd.
Het duurde lang, voordat de Vrijburgers het staren moede werden naar den schilder, die weldra zoo verdiept was in zijn werk, dat hij hen en hunne verbazing geheel vergat. Met eenige moeite keerde hij zich op zijn niet gemakkelijken zetel om, toen hij de stad had geschetst, en begon nu eene teekening te maken van den rechteroever: uitgestrekte wei- en leeggemaaide bouwlanden, hier en daar afgewisseld door eene vriendelijke boerenwoning of een landhuis, onder een groepje boomen verscholen, en daarboven de jagende wolken, die hare drijvende schaduwen wierpen over het geheel. Want de hemel was zoo kalm en zoo helder niet meer als in den vroegen morgen; de grauwe wachters, die zich toen tegen het opkomen der zon hadden getracht te verzetten, waren haar onverbiddelijk nagetrokken en verduisterden haar, toen zij zich nabij het toppunt waande van hare heerlijkheid en hare macht. En - als wilden zij aan de aarde zelfs de herinnering harer weldaden ontnemen - zij zonden een killen, doordringenden regen neder, waarvoor de eenzame schilder wel een tijdlang door zijn scherm werd beschut, maar waarvan de koude hem daarom toch niet minder door merg en been drong. Er was niets aan te doen; hij moest tot den aftocht besluiten. Hij riep den knaap, die hem gebracht had en nu schielijk naderde, en liet zich in het bootje nederglijden. De regen bracht hem ten minste dit voordeel aan, dat hij de onge- | |
| |
wenschte toeschouwers naar huis had gejaagd, zoodat hij ongestoord zijn weg naar het hotel kon vervolgen. Reeds bij het aan wal stappen bemerkte hij, hoe de koude en de gedwongen houding, waarin hij zoolang had verkeerd, zijne leden hadden verstijfd; hij besloot een paar maal met den stormpas de stad door te loopen, maar zelfs dat was niet in staat, hem het aangename gevoel van warmte en doorstraling terug te geven. In zijn hotel aangekomen, bestelde hij een hartig ontbijt, niet omdat hij honger had, maar omdat hij hoopte, dat het gezicht van eenigen van zijne
lievelingsspijzen hem dien terug zoude geven. Dat was echter het geval niet en nu ontveinsde hij het zichzelven niet langer, dat hij koude had gevat en ongesteld was geworden. ‘Ga maar naar bed, oude jongen,’ zeide hij tot zichzelven, ‘en laat eene flesch Rijnwijn warmen; dat is het eenige, wat je het hoofd nog boven water zal houden.’
Lieden met een sterk gestel, zooals onze schilder het geluk had er een te bezitten, zijn gewoonlijk spoediger onder den indruk van eene ongesteldheid dan zij, wier leven uit eene aaneenschakeling van kleine ziekten en halve herstellingen bestaat. Dus vond Helmshof hem des avonds, toen hij hem kwam bezoeken, als een toonbeeld van ellende in zijn bed liggen, zijn troost zoekend in zijn keteltje met warmen wijn, waaruit hij zich nu en dan inschonk.
‘Daar zie je mij nu,’ riep hij uit, ‘als den ellendigste van alle stervelingen! Dat heb je al van dat moerasland, waarin een mensch niet buiten kan zitten zonder de heete koorts op het lijf te krijgen. Kom bij mij zitten en houd mij wat gezelschap. Schel om een glas en nog eene flesch, als je wilt, en als je nu maar half zoo amusant bent als ik in mijne beste oogenblikken, zal ik je mijn leven lang dankbaar zijn.’
‘Het is treurig met je gesteld,’ zeide Helmshof, terwijl hij deed, wat zijn vriend verlangde. ‘Is dàt dus de reden van je wegblijven? Henriette heeft op je zitten wachten; wij meenden, dat je voor het laatst nog eens bij ons zoudt komen eten. En toen ge niet verscheent, ben ik maar eens naar je komen kijken, zooals je ziet. Er moest iets bijzonders zijn, meenden wij, anders zou je de stad niet verlaten, zonder ons ten minste nog eens vaarwel te zeggen.’
‘De stad verlaten,’ zuchtte de zieke. ‘Denk je dan, dat daarvan iets komen kan met een lichaam, zoo ziek als het mijne? Neen, ik zal hier moeten blijven en geduldig wachten, totdat ik beter ben. En juist nu ik zoo geheel en al genoeg van dit kleine nest begon te krijgen en gevoelde, dat het beste, wat ik kon doen, was, het zoo spoedig mogelijk den rug toe te keeren. Wat zullen ze er vandaag over mij praten,’ voegde hij erbij, met weer eene oude flikkering van vroolijkheid in zijne oogen, en hij vertelde zijn vriend, wat er dien morgen was gebeurd. Helmshof lachte en terwijl hij het verhaal aanhoorde, werd meteen zijn hart gerustgesteld. Iemand, die met zoo- | |
| |
veel vuur kon vertellen, wat hij gevoeld en opgemerkt had, kon zoo heel ziek niet zijn en al was hij misschien den volgenden dag nog niet wel genoeg, om op reis te gaan, over een paar dagen zou dat toch zeker wel kunnen gebeuren.
‘Je hebt makkelijk praten,’ zeide Swedink, toen zijn vriend hem dit gevoelen mededeelde. ‘Jij zit naast mijn bed en ik lig erin; het is dus geen wonder, dat jij de luchtige muts ophebt. Maar ik laat het er met mijne schilderijen niet op aankomen. Weet je wat, geachte kunstbroeder,’ vervolgde hij, zich half in zijn bed oprichtende, ‘neem ze mede en zweer mij op je eerewoord en bij al wat heilig is in de kunst, die wij beiden dienen, dat je ervoor zorgen zult, alsof het je eigen waren.’
‘Nog beter, dat beloof ik je,’ was het antwoord, ‘en ik hoop, dat ge je spoedig zelf kunt overtuigen, welk eene prachtige plaats ze alleen door mijn toedoen gekregen hebben.’
Zoo bleven beide vrienden voortpraten, totdat Helmshof zag, hoe de wijn zijn verwarmenden invloed begon uit te oefenen en te gelijk slaapwekkend op den zieke werkte. Hij begreep toen, dat het tijd was om heen te gaan, nam een hartelijk afscheid van Swedink, dien hij den volgenden dag niet terug zou zien, en vertrok. Thuis gekomen, vond hij zijne vrouw uit haar humeur over zijn lang uitblijven en de reden ervan voldeed haar maar half. Zij had nog zoo gehoopt, den laatsten avond gezellig met hem door te brengen, en nu hij eindelijk laat thuis kwam, was hij moede en slaperig en ging vroeg naar bed, omdat hij den volgenden dag weer vroeg moest opstaan. Het beviel haar niets en zij verzekerde bij hoog en laag, dat eene schildersvrouw lang zoo'n pleizierig leven niet had, als men zich soms voorstelde.
| |
V.
Den dag na Helmshof's vertrek werd Henriette verrast door paardengetrappel voor de deur. Zij herkende het ongeduldige slaan der fijne paardenhoeven, het zachte ratelen der wielen en een stroom van gedachten vloog haar door het hoofd. Het was haars vaders equipage; zou hij daar zelf zijn of haar en het kind komen afhalen voor een ritje, om haar den eersten eenzamen dag, dien zij doorbracht, een weinig gezellig te maken? Zij haastte zich naar de huiskamer, om daar echter niemand te vinden dan hare stiefmoeder, in een rijk en elegant najaarstoilet gehuld, dat hare fraaie, rijzige gestalte en hare waarlijk nog groote schoonheid op het voordeeligst deed uitkomen. Zij hoorde, hoe het rijtuig zich langzaam verwijderde, en begroette inmiddels Mevrouw Van Steenkerken, afwachtend, dat deze zou verklaren waarom ze de zeldzame eer van een eenzaam bezoek aan hare stiefdochter bewees.
Want eene bepaalde reden moest daarvoor zijn, dat toonde Mevrouw Van Steenkerken terstond door de afgetrokken wijze, waarop zij Hen- | |
| |
riette's gewone beleefdheidsvragen beantwoordde, en dat had zij ook, schoon met eenige omwegen, verteld, voordat zij tien minuten tegenover de jonge vrouw zat. En ook, dat hetgeen zij haar kwam vertellen, geen goed bericht was. Dus een slecht. In een oogenblik vlogen Henriette alle slechte berichten door het hoofd, die zij met mogelijkheid kon ontvangen, en hare lippen stamelden de vraag:
‘Er is toch niets gebeurd met Willem?’
‘Wees maar gerust; hij is op het oogenblik waarschijnlijk gezond en wel in Antwerpen en amuseert zich goed - als jezelf ten minste het tegendeel niet vernomen hebt. Evenwel... het is toch over hem, dat ik je wilde spreken.’
Henriette's gelaat helderde op; nu was zij niet bang meer.
‘Ik heb er lang over nagedacht,’ zeide Mevrouw Van Steenkerken, terwijl zij de fijne glacé handschoenen bezag, die hare kleine handen bedekten. ‘Ik heb er lang over nagedacht, of ik dit bezoek moest brengen, en ik heb lang geaarzeld, voordat ik het deed, maar eindelijk heb ik gevoeld, dat het mijn plicht was. Mijn plicht, Henriette, als vrouw en als Christin.’
Zij sloeg de oogen omhoog en Henriette luisterde, nieuwsgierig, wat er komen zoude.
‘Ik moet je waarschuwen,’ ging hare stiefmoeder voort, ‘tegen geruchten, die in omloop zijn en die, vrees ik, maar al te zeer waarheid bevatten.’
‘Geruchten, mij betreffende?’
‘Neen, ze betreffen je man.’
‘En u komt mij daarvoor waarschuwen? Nu, u weet, dat hij uit is?’
‘Ah ciel! wees toch bedaard! Ik kom immers niet, om iets kwaads te zeggen. Ik wilde je alleen maar waarschuwen. Misschien kunt ge er eens met hem over spreken. Want waarlijk, Henriette, het gaat zoo niet. Men moet het met kunstenaars niet al te nauw nemen, zegt men wel eens, maar dit gaat toch te ver.’
‘Wat heeft hij dan nu weer gedaan? Waarmee kan hij mijne teergevoelige familie beleedigd hebben?’
‘Kan het mogelijk zijn, dat je van niets weet? Dat je zelfs geen vermoeden hebt? Heb je nooit gemerkt of gedacht, dat je man iets voor je verborg, dat hij niet zoo open als vroeger met je omging? Ach Henriette, tracht mij een weinig te hulp te komen! Je moet weten, wat ik bedoel.’
Henriette voelde, dat zij bleek werd, en zeide op vasten toon: ‘Waarlijk, Mama, ik weet het niet en ik kan het ook niet nagaan.’
Hare ontroering was hare stiefmoeder echter niet ontgaan.
‘Arm kind,’ zeide zij, ‘arm kind! Nog zoo jong en zoo vol illusie. Ik voel, wat je lijden moet, en ik wil gaarne alles doen, wat ik kan, om het te verzachten. En er kan iets aan gedaan worden, Henriette! Voor de wereld kan de zaak nog gered worden en dat is veel in dit geval.’
| |
| |
‘Ik begrijp niet, wat u bedoelt, Mama! Ik verzoek u, duidelijker te spreken, als u wilt, dat ik u begrijpen zal.’
‘Arm kind! je wilt mij niet begrijpen Het is ook zoo moeielijk voor je. Maar ik moet je toch vragen, Henriette, of dat verstandig is. Laat ons open met elkaar omgaan; de zaak kan toch geen geheim blijven. Als men eene mooie jonge vrouw met haar kind laat komen in de stad, waar men zelf woont,... als men haar bijna dagelijks bezoekt... je begrijpt, dat moet uitkomen, vooral in een stadje als Vrijburg.’
‘U wilt toch niet zeggen, dat mijn man...’
‘Chut, chut, lieve! De zaak is op zichzelf zoo erg niet. Dat je man eene liaison heeft gehad vóór zijn huwelijk, zult ge toch zoo heel sterk niet in hem veroordeelen; zoo iets gebeurt honderdmaal. 't Is waar, het is strikt genomen niet goed te keuren, maar Helmshof is schilder en men zegt... Enfin, het strekt hem tot eer, dat hij zijne hand niet van de vrouw aftrekt en voor het kind blijft zorgen. Niet velen zouden dat doen in zijn geval. Maar dat hij haar vergunt zich te vestigen in de stad, waar hij getrouwd is en woont; dat hij haar hier nog bezoekt, zie, dat is iets, dat je niet kunt excuseeren. De verontwaardiging in Vrijburg is algemeen daarover en het kan ook niet anders dan hem nadeel doen in zijne carrière.’
‘Mama,’ zeide Henriette oprijzend, ‘u durft zoo iets van Willem zeggen, en dat in zijn eigen huis, en dat tot mij?’ Zij drukte hare handen, die ijskoud waren geworden, zenuwachtig tegen elkaar; zij voelde, hoe al het bloed haar naar het hoofd steeg en hoe haar geheele lichaam beefde. ‘Wat heb ik u gedaan, dat u mij zoo behandelt?’ riep zij uit.
Mevrouw Van Steenkerken stond ook op. Zij was vast besloten, de arme Henriette niets kwalijk te nemen, wat zij ook zeide.
‘Arm kind,’ zeide zij, ‘ik begrijp je droefheid geheel. Waarlijk, ik voel diep voor je. Ik zou alles willen doen...’
‘U behoeft niets te doen, Mama, voor mijn man noch voor mij. U behoeft ook geen medelijden met mij te hebben. Het eenige, wat mij bedroefd maakt, is, dat de menschen slecht genoeg zijn, om zoo iets te vertellen.’
Henriette had met nadruk gesproken en hare stiefmoeder liet haar uitspreken.
‘Ik begrijp geheel, wat je bedoelt,’ zeide zij toen, ‘en ik acht je om je gevoelen. De vraag is echter, of je verstandig handelt. Door de daad van je man te nieeren, zooals je doet, mijn arm kind, kunt ge haar, helaas! niet ongedaan maken. Zou het niet beter zijn, als wij het kwaad onder de oogen trachtten te zien en samen overlegden, wat het beste was in dit geval?’
‘Maar er is geen kwaad; er is niets gebeurd; ik verzeker het u,’ zeide de jonge vrouw, wanhopig, dat aan al hare woorden een verkeerden uitleg gegeven werd. ‘Mijn man heeft nooit iets gedaan,
| |
| |
waarvoor hij zich behoeft te schamen, nooit! O, was hij maar hier; ik zou hem roepen en het hemzelf vragen in uwe tegenwoordigheid.’
‘Zou het dan mogelijk zijn, dat je geheel onkundig zijt van iets, dat als het ware onder je oogen gebeurt? Dat kan ik haast niet gelooven. Hoe kon hij het voor je verborgen houden?’
‘Ik verzoek u, dat u niet meer op dien toon over mijn man spreekt,’ zeide Henriette. Hare oogen schitterden; hare gestalte verhief zich; als eene vorstin stond zij tegenover de schoone, slanke vrouw. ‘Ik wil dat niet hooren; u moet weten, dat al uwe woorden leugens zijn. Al zei de geheele stad het tegendeel, u kent hem genoeg, om te weten, dat hij mij niet zou kunnen bedriegen. Maar u houdt niet van hem,’ ging zij driftig voort. ‘U hebt hem altijd gehaat, zoolang u hem kendet. U wilt al het kwaad gelooven, dat een ander goed vindt van hem te zeggen, en mij dat overbrengen, om mij ongelukkig te maken.’
‘Arm kind!’ zei de Barones volkomen kalm, ‘je weet niet, wat je zegt; je bent buiten jezelf. Je hebt mij altijd verkeerd beoordeeld, en zooals ik zie, doe je dat nog. Ik zal niet ontkennen, dat ik mij nooit tot Mijnheer Helmshof voelde aangetrokken, en ik bedrieg mij, helaas! zelden in mijne antipathieën. Neen, blijf nu bedaard en luister voor een enkel oogenblik naar mij. Tracht de geheele droevige waarheid onder de oogen te zien. De zaak is zoo heel erg nog niet. Kom, schilders zijn immers menschen en doorgaans meer impressionabel dan anderen; al dat bestudeeren van het vrouwelijk schoon en het levend model kan wel eens wat verdere gevolgen hebben; dat kan men hun niet als doodzonde toerekenen en je bent veel te practisch en te verstandig, om dat niet in te zien. Als hij die vrouw maar niet hier in de stad had laten komen. Maar die zaak kan ook nog wel geschikt worden; misschien kunnen wij haar bewegen, de stad te verlaten, door haar onder het oog te brengen, hoezeer zij u - en ook ons natuurlijk - compromitteert... en zal je man...’
‘Nog eens, Mama, geen woord meer over mijn man Ik wil het niet langer hooren. Hij is de beste, edelste man, die er leeft. Hij zou in staat zijn, ja, om eene dwaasheid te doen, misschien, maar nooit, nooit zou hij mij kunnen bedriegen. Als ge u vroeger ooit met hem hadt bemoeid, anders, dan om u te ergeren aan zijne afkomst of aan zijne wijze van leven, zou ik u dit niet behoeven te verzekeren. Maar u hebt u nooit voor hem geïnteresseerd en ik begrijp niet, waaraan wij nu zoo plotseling die groote belangstelling te danken hebben.’
‘Het is niets dan medelijden met je en zorg voor je geluk, die mij hierheen dreven, en...’
‘Over uw medelijden weet u al, hoe ik denk, en wat mijn geluk betreft, daarover behoeft ge u niet ongerust te maken. Wij zijn heel, heel gelukkig samen, mijn man en ik. Wij hebben elkander lief en vertrouwen elkaar.’
‘Als je er zoo over denkt en naar geen raad wilt luisteren, dan
| |
| |
kan ik een eind aan mijne visite maken,’ zeide Mevrouw Van Steenkerken. ‘Ik begrijp niet, hoe je zoo spoedig al het fijne gevoel van je vorigen stand kunt verloren hebben. Wat mij betreft, ik moet bekennen, dat ik anders over dergelijke zaken denk, en ik zou niet gaarne zien, dat mijn zoon met je man omging, voordat deze fatale historie voldoende is opgelost.’
‘'t Is goed,’ zeide Henriette. ‘Ik durf u gerust, ook uit naam van mijn man, verzekeren, dat hij noch ik een voet over uw drempel zullen zetten, voordat uzelf ons dat verzoekt.’
Mevrouw Van Steenkerken boog zwijgend en verwijderde zich statig en met hoog opgericht hoofd. Henriette bleef alleen. En toen trokken haar langzaam al de kleine gebeurtenissen van de laatste weken voorbij, en een helder en nieuw licht scheen te vallen op de punten, die zij juist liever niet wilde zien. Helmshof's tochten, waarvan hij haar nu eens schertsend, dan weer ernstig geweigerd had het doel te zeggen, zijne afgetrokkenheid, het verlies van zijne lessen... ‘Ik wil er niet aan denken; ik wil het niet zien!’ riep de jonge vrouw uit, terwijl zij haar van schaamte en smart gloeiend gelaat in hare handen verborg. ‘Het zijn leugens, ellendige leugens van menschen, die niet van hem houden, die jaloersch van hem zijn. En hijzelf...’ Maar zij hield op. Helaas! in zijn eigen gedrag was zooveel, dat die leugens scheen te bevestigen. Zij stond op; het was haar niet langer mogelijk, alleen te blijven, en zij ging naar boven, naar de kamer, waar haar kind sliep. Daar lag het kleine ding met het blozende, goudgelokte hoofdje diep in het kussen gedrukt, eene pop zonder neus in de armen gekneld en een houten olifant als een stillen en trouwen wachter op hare deken. De moeder had echter geen oog voordat alles.
‘Kind, kind!’ fluisterde zij, terwijl zij voor het bedje neerknielde, ‘en in die wereld ben je geboren en je moet erin opgroeien en je zult moeten lijden en schreien als je moeder... of misschien zoo worden als de rest?’ Zij zweeg en staarde een tijdlang op het lieve gezichtje; eindelijk verzachtte de aanvallige schoonheid van het slapende kind haar hart en zij barstte in tranen los.
| |
VI.
Swedink's voorspelling kwam uit. Den dag, waarop zijn vertrek uit Vrijburg bepaald was, kon hij slechts even opstaan, zwak en duizelig van de ongewone ongesteldheid, en den daarop volgenden dag hield de koorts hem weder te bed. Hij liet een dokter komen, ergerde zich aan zijne voorschriften, noemde hem goed voor kinderen en vrouwen, staarde de medicijnen aan met een wantrouwenden blik, maar eindigde toch met ze in te nemen en precies te doen, wat de esculaap zeide. Dus bleef hij in zijne kamer, genoot de ziekenkostjes, die Henriette hem toezond, met een dankbaar hart, peinsde veel over haar en over zijn
| |
| |
vriend, dien hij den gelukkigste der stervelingen noemde, en amuseerde zich voor het overige met naar den motregen te kijken, die de straat vuil en glibberig maakte, en met portretten te maken van de voorbijgangers, die met hun slenterenden gang - niemand had ooit haast in Vrijburg - zijn venster langs kuierden.
Maar ook binnenshuis zou hij spoedig afleiding vinden. De waardin vond, dat ze al heel weinig gehad had aan een gast, die het grootste gedeelte van den dag langs de straat liep en bijna niet thuis kwam, dan om te slapen. Nu zou zij hare schade inhalen en bovendien, was het niet haar plicht, den stakkert, die in haar huis was ziek geworden, op te passen en hem wat afleiding te bezorgen? Mijnheer was hier vreemd in de stad en had er zeker ook geene vrienden. Wat? de Helmshofs? Nu ja, maar daar zou Mijnheer zeker ook niet veel komen. Waarom niet? Wel, wist Mijnheer dan niet, welke praatjes er over hen liepen? En zoo Mijnheer het nog niet wist, nu zou Mijnheer spoedig op de hoogte zijn.
Ook Henriette werd door het slechte weder in huis gehouden en dag in dag uit zag zij in de stille straat, terwijl het kind aan hare zijde speelde en zeker reden had, zich te beklagen, dat hare moeder zich zoo weinig met haar bemoeide. Gelukkig echter brak na eenige dagen de zon weer door. Met eene soort van verlichting zag zij het aan. Nu kon ze weer gaan wandelen met het kind en de beweging en de frissche lucht zouden haar goed doen. Weldra was zij op straat en richtte hare schreden naar de eenige wandeling in Vrijburg, de Laan genoemd, een breeden rijweg, aan weerszijden met drie rijen iepen, eiken en beuken beplant, die zich om de kleinste helft van de stad heenboog. Men vond er dus schaduw en frischheid genoeg in den zomer, maar de kalmte en eenzaamheid lieten veel te wenschen over; het sprak vanzelf, dat ‘de Laan’ in den loop der tijden het tooneel der pantoffelparade van het elegante Vrijburg was geworden.
Op dit vroege middaguur was er echter nog niemand te zien, en Marietje maakte uit die omstandigheid op, dat zij nu niet netjes behoefde te loopen, maar vrij en volgens de inspraak van haar hart tusschen de boomen mocht spelen. Misschien was hare moeder meer geneigd, rustig voortwandelend van de stille schoonheid van den najaarsdag te genieten en, met een zweem van weemoed in het hart, de bladeren na te staren, die zacht en zonder geruisch bijna van de boomen op den grond neerzonken, terwijl de glans van de zonnestralen nog verhoogd scheen te worden door de gele en purperen schakeeringen hunner broeders, die ze nog een tijdlang nastaarden, om zich dan los te maken en te vallen zooals zij. Maar zooals naar gewoonte, zij gaf het drukke, vroolijke kind haar zin. Zij veinsde altijd weer even groote onrust, als de kleine plotseling hare zijde verliet; was steeds even nieuwsgierig, waar ze zich toch verstopt mocht hebben, en verbaasd, als zij haar van achter den dichtst bijstaanden boom zag
| |
| |
te voorschijn springen, al herhaalde zich hetzelfde merkwaardige feit tienmaal in een kwartier.
‘Och, kijk ze eens met haar kind spelen!’ zei een niet al te zacht sprekend, voorbijslenterend Vrijburger tot zijne vrouw.
‘Die stakkert, ze heeft ook niet veel anders; ze doet haar best, om er maar zoo vroolijk mogelijk onder te blijven.’
‘Zouden wij haar eens aanspreken?’
‘Och, vindt ge 't niet moeielijk? Wat zult ge zeggen? Men komt zoo licht op teere punten...’
Henriette trok het kind driftig naar zich toe. ‘Nu niet meer spelen, Marietje,’ zei ze. ‘Mama is moe geworden.’
Neen, ze wilde nog niet naar huis gaan; zij wilde nog blijven heen en weer loopen in de Laan, die zich langzamerhand met wandelaars vulde, al zag zij, dat sommigen haar nastaarden met een medelijden, dat kwetsender voor haar was dan eene beleediging, die men haar had toegevoegd. Daar zag zij, hoe in de verte hare stiefmoeder naderde met haar zoon. ‘Oom Louis!’ juichte het kind; zij gebood haar te zwijgen, maar er was niets aan te doen. Zoodra zij dichterbij kwamen, rukte zij haar handje los en vloog met den gewonen uitroep: ‘Lieve oom Louis, ik wil chocolaadjes!’ op den jongen man toe.
Het was een moeielijk oogenblik. Mevrouw Van Steenkerken liep, stijf en deftig groetend, Henriette langzaam voorbij; Louis bleef achter, verward en van zijn stuk gebracht, en trachtte het kind aan haar verstand te brengen, dat hij waarlijk geene chocolaadjes bij zich had. Henriette stond er zwijgend bij en wachtte, totdat hij haar zou aanspreken.
‘Is Willem weg?’ vroeg hij gejaagd.
‘Ja.’
‘Wanneer is hij vertrokken?’
‘Verleden week.’
‘Neem mij niet kwalijk,’ zeer snel, ‘maar Mama wacht. Ik kom eens spoedig.. ik hoop het ten minste...’ Hij groette haar en zij beantwoordde zijn groet zwijgend. ‘Lafaard!’ zei ze bij zichzelve, maar een blik op zijn gelaat stemde haar zachter. Hij zag er bleek, ja, bijna lijdend uit. Wat kon hem schelen? Ze liep voort, zonder op of om te kijken, maar dat was ook niet noodig. Zij behoefde de menschen niet aan te zien, om te weten, dat zij alles gezien hadden en dat er nog dienzelfden dag in Vrijburg besproken zou worden, hoe gejaagd de jonge Van Randen geweest was, terwijl hij met haar sprak, en hoe zijne moeder haar was voorbijgegaan, zonder een woord tot haar te zeggen. Het was haar onmogelijk, langer buiten te blijven en langzaam ging zij naar huis terug.
Toen zij aan het eind van de Laan kwam, het was er druk en vol dien dag, zag zij in de verte een bekend gezicht, dat haar scheen te zoeken. Het was Adolf Swedink en haar hart klopte sterker. Hij was de vriend van haar man; hij zou niet oordeelen als al die dwaze,
| |
| |
kleinsteedsche menschen; bij hem zou zij zich rustig en veilig voelen. Zoo snel zij kon, liep zij door de lachende en pratende menschen heen, zooveel mogelijk hunne nieuwsgierige, onderzoekende blikken ontwijkend, en haastte zich naar huis.
Maar voordat zij het bereikt had, klonk Swedink's stem haar in het oor. ‘Mevrouw Helmshof!’ hij sprak ernstiger en zachter dan gewoonlijk en zij zag, dat zijne ongesteldheid zijne trekken fijner en teerder had gemaakt. Met eene eerbiedige deelneming, die zoozeer afstak bij het vernederende medelijden, dat zij zoo even ondervonden had, zag hij haar aan.
‘Ik mag u zeker wel thuis brengen?’ vroeg hij. Zij knikte toestemmend; haar hart was te vol, om te spreken. Swedink zag het en ging, tegen zijne gewoonte in, zwijgend naast haar voort. Zoodra zij de huiskamer binnentraden, ontsnapte het kind een kreet van verrukking. Daar op de tafel stond een groote bouquet frissche najaarsbloemen, met zorg gekozen en geschikt.
‘Dat is toch niet van uwe hand, Mijnheer Swedink?’ vroeg Henriette verrast.
Swedink boog. ‘Een reukoffer van dankbaarheid en te gelijk een klein teeken, hoe ik de tallooze bewijzen van goedheid en belangstelling op prijs stelde, die je, gedurende mijne ongesteldheid, in den vorm van soepjes en poddingen op mijn gelukkig hoofd deedt nederdalen’
‘En die je zooveel goed hebben gedaan, dat je thans weer in levenden lijve voor mij staat.’
‘Ongetwijfeld schrijf ik dat voornamelijk aan hunne uitwerking toe. Neen waarlijk, Mevrouw! ik ben in ernst. Je weet niet, hoe goed het een armen, eenzamen zwerver op de wereld doet, als hij voelt, dat eene vrouw, zooals gij, aan hem denkt en hem dat wel een weinig wil toonen.’
Henriette glimlachte. ‘Dus moet ik met het zenden van mijne wondermiddelen voortgaan, of ben je genoeg hersteld, om de reis naar Antwerpen te ondernemen?’
‘Ik ben gelukkig geheel en al hersteld, maar zal toch niet naar Antwerpen vertrekken.’
‘Waarom niet? Dat was toch stellig je plan en de tentoonstelling wordt over een paar dagen geopend.’
‘Verwondert het u in iemand als mij, dat hij een eenmaal opgevat plan laat varen?’
‘Niet geheel en al, maar ik dacht nu toch...’
‘Zie eens, Mevrouw! het heerlijkste bijna, dat ik weet, is een voornemen te hebben, zoo vast, als het maar zijn kan, en aan niets meer te gelooven, dan dat men het zal uitvoeren... en dan plotseling tot de ontdekking te komen, dat men alles zal doen behalve wat men eerst heeft gewild; dat men andere en veel gewichtiger plichten heeft gekregen, die vóór alles op vervulling wachten.’
Henriette durfde hem niet te vragen, wat die plichten waren. ‘Je blijft dus hier?’ vroeg zij met eenige moeite.
| |
| |
‘Vooreerst, ja.’
‘En je schilderijen? Moeten die dan maar geheel voor zichzelf zorgen?’
‘Je man zal ervoor zorgen, zoo goed als voor zijne eigen.’
‘Wèl een trouw vriend!’ lachte Henriette. Zij wilde lachen: zijn ernstige toon maakte haar beklemd; hij klonk zoo anders dan gewoonlijk, evenals alles in den laatsten tijd.
‘Ja, Mevrouw!’ zei de schilder nog ernstiger, ‘hij is een trouw vriend. Ik zou in geluk en ongeluk op hem durven vertrouwen, en zulk een getuigenis zegt veel in mijn mond. Bedenk, dat wij elkaar kennen, sedert wij jongens waren.’
Zijne stem beefde en zijne sprekende donkere oogen waren op de jonge vrouw gericht.
‘We zijn samen jong geweest en samen arm en ik verzeker je, dat men elkaar leert kennen in zulke dagen. Helmshof was de trouwste, beste kerel, die er liep, en hij was altijd de armste van ons allemaal. Want hij had eene oude moeder, Mevrouw! wie hij alles gaf, wat hijzelf maar missen kon. En dat zegt wat op een leeftijd, waarop men, ten minste als men kunstenaar is, evenveel nadenkt als, ja, als dat kind daar op den grond.’
Een zeldzaam gevoel van geluk doortrilde Henriette's ziel; zoo had zij zich niet gevoeld sedert vele dagen. Daar tegenover haar, op dezelfde plaats, waar hare stiefmoeder had gezeten, zat Swedink en zij zat op dezelfde plek als toen, te luisteren naar zijne diepe, gevoelvolle stem en dronk zijne woorden in, als waren ze lafenis voor haar gepijnigd hart.
‘Ja, eerst na haar dood leefde hij op, want toen kon hij krijgen, wat hem toekwam. En nog was het niet veel. O, die gezegende, gelukkige dagen, toen wij in Amsterdam rondliepen en dagelijks bij Vater Ebertz aten, omdat hij het goedkoopst was en het minst knoeide met het eten.’
‘Het minst knoeide? Waarlijk geene groote recommandatie.’ Zij deed, wat zij kon, om het gesprek gaande te houden; zij haakte naar nog meer vertroostende woorden uit zijn mond.
‘Ik moet rechtvaardig zijn en zeggen: niets knoeide. Elken dag gaf hij ons onze porties en elken dag van het zuiverste gehalte. Zondags erwtensoep, Maandags zuurkool, Dinsdags bruine boonen, Woensdags erwtensoep, Donderdags zuurkool, Vrijdags bruine boonen en zoo voort, zomer en winter door. En we plachten erom te lachen en te zeggen, dat wij het nog beter hadden dan de weeskinderen, die elken Zondag hetzelfde aten. Bij ons toch kwam hetzelfde menu slechts Zondags om de drie weken terug. 't Was eene groote flauwiteit, maar toch, welk eene pret hadden wij in die dagen!’
‘Ik had Vater Ebertz toch eene kleine verandering in het menu voorgesteld,’ zeide Henriette. Haar oude, gelukkige lach straalde weer van haar gelaat.
‘Dat durfden wij niet. Wij waren doodsbenauwd, dat hij ons
| |
| |
wegjoeg. Wij durfden niet eens klagen, als de porties wat klein waren. Ik had altijd het meeste honger en liet dan je man om eene tweede portie brood vragen. Ja, hij kon alles gedaan krijgen; hij had het meeste verstand van ons allen; wij noemden hem altijd den braven Hendrik van onze club.’
‘Geen mooie naam!’
‘Dat dacht ik toen ook, Mevrouw, maar later gaat men er anders over denken. Daar is menige beste jongen, menig uitstekend talent verloren gegaan, omdat hij met te veel minachting op dien naam had neergezien,’ en Swedink poogde zijn toon zoo natuurlijk en eenvoudig mogelijk te maken, toen hij sprak: ‘Er is nooit iets, zelfs niet het minste, op Helmshof's gedrag aan te merken geweest.’
Henriette zat daar, met neergeslagen oogen; zij durfde haar vriend niet aanzien. Swedink bemerkte het en met de hem eigen gemakkelijkheid praatte hij over het moeielijke onderwerp heen.
‘Ja, 't was in dien tijd povertjes met ons gesteld en toch verbeeld ik mij wel eens, dat ik mij toch eigenlijk nooit zoo rijk heb gevoeld als toen. Niet, dat ik nu veel rijker ben, och neen, beste Mevrouwtje! Het geld is rond, en voordat ik het nog goed geteld heb, is het meestal weggerold. Maar wij leefden in de toekomst en voelden ons daardoor rijk en dat gaat niet zoo gemakkelijk meer, als men wat ouder wordt.’
Hij stond op, liep met groote stappen de kamer op en neer, totdat hij opgewonden voor Henriette bleef stilstaan.
‘En dan die heerlijke schilderijen, die bestemd waren, om alleen in onze verbeelding te bestaan en nooit geschilderd te worden! En die schatrijke Lords, die slechts één ambitie schenen te hebben, namelijk die van ze ons zoo duur mogelijk af te koopen! Wat doet het ertoe, of zij nooit zijn opgedaagd? Wir hatten doch unsre Freude dran!’
Zoo bleef hij praten, totdat hij zag, dat Henriette opgewekt en vroolijk naar hem luisterde en blijkbaar al hare kwellende gedachten vergeten had. Toen eerst nam hij afscheid en begaf zich naar zijne kamer.
‘Het arme, lieve vrouwtje!’ peinsde hij, ‘met haar teeder, gevoelig hart en hare groote ziel! Welk een genot is het, haar op te beuren en te troosten, en welk eene zaligheid zou het zijn... Stil, daar moogt ge niet aan denken; anders moet je weg, zoo gauw, zoo ver mogelijk van hier. Maar,’ en hij bleef stilstaan en zijne vuist balde zich tot groote verbazing van een paar eerzame Vrijburgers, die juist voorbijliepen, ‘als Helmshof haar bedriegt, dan is hij de grootste schurk, die er loopt, en ik zou...’ maar de verwondering van nog meer Vrijburgers, die hem stonden aan te gapen en reeds aanstalten maakten om hem uit te lachen, beletten hem, zijne alleenspraak te voltooien.
| |
VII.
Het was, of Henriette dubbel ooren en oogen had. Zij ging weinig
| |
| |
uit, sprak bijna geene menschen en toch bereikte alles, wat in het stadje gesproken werd, haar met onfeilbare zekerheid. Het was haarzelve bijna een raadsel, hoe alle praatjes en nieuwtjes zoo tot haar doordrongen. Hoe, bij voorbeeld, was zij te weten gekomen, dat de jonge vrouw in quaestie de woning had betrokken van den kruidenier Van Drongelen in de Kromme Dwarsstraat? Zij kon het zich nauwelijks herinneren, maar één ding was zeker, namelijk, dat zij het op een zekeren morgen evengoed wist als Helmshof zelf. Sedert dien tijd was het haar, alsof zij door eene demonische macht naar genoemde Kromme Dwarsstraat werd heengedreven. De gedachte aan de vrouw, die zich daar bevond, pijnigde haar dag en nacht. Zij wilde haar zien en toch zou zij de helft van wat zij bezat, willen geven, om haar nooit te ontmoeten. Het slot van haar langen tweestrijd was, dat zij, op een somberen achtermiddag, toen de wind in de schoorsteenen loeide en de ledige straten van het kleine stadje meer dan ooit ontvolkte, het kind aan de zorg der dienstbode toevertrouwde en, in een regenmantel gewikkeld, de straat opging.
Zij liep snel en met het hoofd voorovergebogen, half om haar gelaat te verbergen, half om den fellen wind niet te voelen, die den fijnen regen in haar gezicht dreef. Eerst toen zij de plaats harer bestemming bereikte, vertraagde zij haar tred. Wat zou ze doen? den winkel binnengaan, alsof zij er wat wilde koopen? En als zij dan toch de vrouw, die zij zocht, niet te zien kreeg? Zou zij vragen, haar te spreken, en zoo ja, wat zou zij haar zeggen? Haar smeeken, om weg te gaan en aan de praatjes, hetzij ze gegrond of ongegrond waren, een eind te maken? Al hare aangeboren fierheid scheen de arme vrouw te ontzinken, als zij zich eene mogelijke ontmoeting met die vreeselijke onbekende voor den geest haalde.
Zij liep de straat een paar maal op en neer, zonder dat zij den winkel durfde binnentreden. Eindelijk bleef zij aan de overzijde stilstaan en zag naar boven. Daar voor het raam, vlak boven het uithangbord, dat heen en weer zweepte door den wind, zat eene vrouw, blijkbaar met een jong kind bezig. Van het kind zag zij niets dan het hoofdje; het zat met den rug naar het raam gekeerd en had een overvloed van fijn, blond, krullend haar, evenals haar eigen kind. Maar de jonge vrouw kon ze vlak in het gelaat zien. Een zacht, ovaalrond gezichtje; groote, blauwe oogen, wier bijna kinderlijke uitdrukking getemperd werd door een waas van zorg en verdriet, dat over het geheele wezen lag uitgespreid; een fijne blos; trekken, zoo regelmatig schoon, dat ze een beeldhouwer tot model hadden kunnen dienen: dat was de aanblik, die Henriette tot in de ziel trof. Terwijl zij daar stond en omhoog staarde, trachtte zij eene enkele fout in die trekken, eene enkele onaangename uitdrukking op dat gelaat tegenover haar te ontdekken, en wel zagen hare oogen scherp op dat oogenblik. Maar het was haar niet mogelijk en terwijl zij die trekken als het ware
| |
| |
een voor een ontleedde, kwamen zij haar langzamerhand minder onbekend voor. Dat blonde haar, dat fijne profiel, dat zacht voorovergebogen hoofd, zij had het meer gezien. Plotseling ging er een licht voor hare ziel op. Dàt was de vrouw, die gezeten had als model voor het Schotsche boerinnetje op Helmshof's groote schilderij. De gelijkenis was zoo treffend; zij viel niet te loochenen; alleen was misschien daar op het doek de ronding der wangen wat voller, de kleur wat hooger door den frisschen avondwind. En nu volgden de pijnigende gedachten elkaar als de bittere droppels uit een lijdensbeker, die geledigd moet worden tot op den bodem. Haar man had aan deze schilderij gearbeid met meer ijver, met meer liefde, dan zij zich herinnerde, dat hij in den laatsten tijd ooit gedaan had. Hij had uitdrukkelijk gezegd, dat het doek hem liever was dan eenig ander, dat hij onder handen had, en dat, zoo het hem gegeven mocht zijn, een grooten triomf te behalen, het dan door dit werk moest geschieden. Hij had, terwijl hij eraan bezig was, haar een weinig aan haar lot overgelaten, haar wat veronachtzaamd - meer, meer dan anders, als hij met een inspannenden arbeid bezig was, zoo klaagde haar arm, gewond hart. Het was hem zoo lief geweest, dat hij het zelfs niet had willen verkoopen, toen er hem eene vrij aanzienlijke som voor geboden werd. Het was hem een tijdlang zelfs meer geweest dan vrouw en kind. Zou dat alles alleen veroorzaakt zijn geworden door de natuurlijke liefde, die den kunstenaar aan zijn arbeid verbindt, hier, 't was waar, nog een weinig versterkt door een paar aangename herinneringen: de zorg en de verpleging, van een paar vreemden genoten, en de betoonde vriendschap van Louis van Randen?
Maar, vanwaar dan die geheimzinnigheid, die in den laatsten tijd zijne daden voor haar oog omsluierde; van waar zijne hardnekkige weigering, om haar antwoord te geven op hare eenvoudigste vragen? En weder wierp ze een blik naar boven, naar de vrouwengestalte voor het raam. Daar zat ze nog, bezig met haar kind, eene teedere, bezielde, aandoenlijke schoonheid, het beeld, dat haar man had voorgezweefd in zijne eenzame uren van de laatste weken, dat hem moest vergezellen op zijne reizen, zoo dacht ze met grenzenlooze bitterheid, terwijl ze zich door de ledige straten voortspoedde.
Thuis gekomen, ontdeed zij zich van hoed en mantel en kleedde zich met bijzondere zorg. Toen ze geheel gereed was, ging ze voor den spiegel staan en bezag zichzelve met de angstvalligheid van een zestienjarig meisje. Het had haar nooit gehinderd, dat zij niet mooi was. Zij had eene goede houding; zij bewoog zich gemakkelijk; zij was zich bewust, een goed figuur te maken, waar zij verscheen. Maar nu onderwierp zij haar gelaat aan de scherpste critiek. Zij zag, dat hare kleur niet frisch meer was; - zij was het misschien nooit geweest - dat hare oogen, schoon vol uitdrukking, te klein waren en niet fraai van vorm; dat haar mond te groot was en, schoon haar
| |
| |
voorhoofd goed was gevormd, haar neus alles behalve Grieksch kon genoemd worden. Het zware, donkerblonde haar, hare voornaamste schoonheid, kon onmogelijk al deze gebreken vergoeden. Haar ontsnapte geene enkele fraaie lijn, maar zij zag ook geen enkel gebrek over het hoofd en zij zag, dat haar gelaat verstandig was, aangenaam, geestig misschien, maar niet fraai. Zij dacht eraan, hoe haar man haar beschouwen moest met zijn hartstocht voor het schoone, zijne ideaal gevormde kunstenaarsziel, en zij voelde zich voor het eerst van haar leven misdeeld. Een hartstochtelijk verlangen, een haken naar schoonheid, vooral naar eene schoonheid als die, welke zij zoo even had gezien, rees in haar op.
Maar weldra, te gelijk met haar gevoel van eigenwaarde, verkreeg haar verstand weder de overhand. Niet, dat zij bedaard over de zaak ging nadenken en zichzelve geruststelde, zooals zij dat zoo dikwijls had gedaan; dat was haar op dit oogenblik onmogelijk. Zij zeide zichzelve op harden toon, dat zij zich liet misleiden door dwaze inbeeldingen - door leugens, en trachtte toen alles te vergeten en hare gedachten op iets anders te vestigen. En wel was er veel, dat op het oogenblik al hare aandacht vergde. Hare geldmiddelen waren niet schitterend en zouden het vooreerst ook niet worden. Daar beneden lagen de brieven, die de teekenlessen van haar man afzegden en dus die vrij aanzienlijke bron van inkomsten voor hem hadden doen opdrogen. Zijzelve had hem verzocht, de schilderij niet te verkoopen, en zij had geen oogenblik berouw van dat verzoek. Maar nu lagen daar de slagers- en bakkersrekeningen, en de winter stond voor de deur en vroeg om nieuwe en warme kleeren en een grooten overvloed van brandstof en wat niet al? Willem mocht met die zaken niet lastig gevallen worden; hij had er geen hoofd naar en het zou hem maar onrustig en gejaagd maken, zonder dat de zaak er iets door verbeterd werd. Neen, zijzelve moest raad schaffen.
Zij deed hare linnenkast open, nam er haar juweelkistje uit en begaf zich weer naar de huiskamer. Daar ontsloot zij het aardige kistje van zwart ebbenhout, sierlijk met zilver en paarlemoer ingelegd, schoof de laatjes uit en was weldra verdiept in de beschouwing van al het fraais, dat daar zacht, als op kussens van gewatteerd lichtblauw satijn, was gelegerd.
‘Ik heb het toch niet meer noodig,’ zeide zij bij zichzelve, ‘wanneer zou ik het dragen? De fatsoenen gaan maar uit de mode. Als ik het nu verkoop, is het misschien nog veel waard. Willem behoeft er nooit iets van te weten. Het is in elk geval beter, dan dat hij zijne schilderijen verkoopt, voordat dat hem gelegen komt.’
Het denkbeeld was een weinig romantisch, maar daarom trok het haar aan. Hare stiefmoeder had geen ongelijk gehad, toen zij zeide, dat zij wat romanesk was.
De vraag was nu maar: wat zou zij verkoopen? Langzaam liet ze
| |
| |
een paar snoer groote parelen, gesloten met een enkelen diamant, in zilver gevat, door de vingers glijden. ‘Ze zijn nog van mijne moeder,’ zeide ze zacht. ‘Ik herinner mij flauw, dat ik ze haar eens zag dragen, lang, heel lang geleden. Ze zijn veel waard, geloof ik,’ en peinzend bezag zij de zachte, schoone kralen. ‘Neen, ik mag ze niet verkoopen; het is, alsof het heiligschennis zou zijn, nadat ze haar hebben toebehoord.’ Ze bergde de collier weder weg. ‘Dit gouden kettinkje,’ en zij glimlachte, toen zij het zag, ‘het heeft weinig waarde en kan gelukkig niet in aanmerking komen. Hoe herinner ik mij nog, dat Papa het mij gaf! Ik had mijne eerste kies laten trekken. Het was een vreeselijke dag! Hoe schreide ik onder de vreeselijke gebeurtenis en hoe lafhartig gedroeg ik mij vóór dien tijd. Weinig vermoedde ik, dat Papa dat alles nog meer aan het hart ging dan mij, en ik was zeer verbaasd, toen hij mijn heldenmoed met dit kettinkje beloonde. Deze broche kreeg ik van Willem bij ons engagement en met deze granaten zag hij mij voor het allereerst. Ik mag ze niet wegdoen; hij ziet er mij zoo gaarne mede - en zij staan mij zoo goed, zegt hij.’ Zoo werd het eene stuk na het andere bezien en weggeborgen. ‘Och hemel,’ zuchtte zij, ‘als ik zoolang bij alles stilsta, komt er immers nooit iets van! Het beste is, dat ik er maar iets uitneem en het wegdoe, zonder er veel over na te denken.’
Een welbekende stap in de gang stoorde haar. Snel wierp zij de sieraden in de laatjes, schoof die toe en wilde ook de deurtjes sluiten, maar door de haast, die zij maakte, bleef zij met hare mouw daaraan haken; het kistje wankelde, viel half voorover en uit de openschuivende laden rolden de paarlen en juweelen, die zij had willen verbergen, over de tafel. Zij kon het niet meer herstellen, want op dat oogenblik werd de deur geopend en tegenover Swedink, die binnentrad, stond ze blozend en met neergeslagen oogen, alsof zij kwaad deed. Het scheen, dat hij met een enkelen blik alles overzag en ried. Hij was zeer ontroerd.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘ik heb je zoo even, bij je wandeling door de stad, gevolgd Neem het mij niet kwalijk,’ zijne stem klonk zachter, ‘ik voel mij een weinig verplicht, over je te waken in deze tijden en in deze omstandigheden.’
Zij zag hem aan. Ook hij moest gevoelen, dat er iets vernederends voor haar kon zijn in de bescherming, die hij haar op deze wijze aanbood. Maar hij was zoo ontroerd en uit zijne oogen sprak zooveel trouwe toewijding, dat de arme vrouw, die zich in deze dagen door al hare vrienden verlaten zag, hem in haar hart dankbaar was voor zijne vriendschap.
‘Ik heb gezien, waarheen je gingt,’ vervolgde hij. ‘Je moest dat niet gedaan hebben; je moet het niet weer doen.’
Deze woorden gaven haar hare kalmte terug. ‘Kom, Mijnheer Swedink,’ zeide zij, ‘laat ons ten minste niet meedoen met de rest.
| |
| |
Laat ons niet op dien toon over dat onderwerp spreken. Wij kennen mijn man immers beiden?’
‘Ja, dat meende ik ook,’ zei Swedink en zij zag, hoe gejaagd hij sprak. ‘Maar er moet toch iets van waar zijn, Mevrouw!’ barstte hij los na eene kleine pauze. ‘Zie, toen ik voor het eerst van die ellendige praatjes hoorde, ben ik - niet woedend geworden, zooals je misschien van mij zoudt denken, maar ik heb mij bedwongen en ben bedaard en kalm alles gaan onderzoeken. Daarom bleef ik in deze stad. Mijn doel was, den laster van al dat gebabbel aan het licht te brengen, omdat ik gezien, begrepen had, welk eene schaduw die wierp op uw gelukkig huis. En het liefst had ik den lasteraar zelf ontdekt, om hem, in het bijzijn van zooveel mogelijk getuigen, te vertellen, wat hij noodig heeft te weten.’ Weer zweeg hij en Henriette luisterde bijna ademloos, toen hij vervolgde: ‘En ik heb de zaak onderzocht, lang en nauwkeurig onderzocht, en nu, ik moet het u zeggen, tegenspreken kan ik de praatjes niet meer.’
‘En toch moeten ze tegengesproken worden, want ze zijn onwaar,’ zeide Henriette. Hare stem klonk bijna toonloos, en het was, alsof een ander de woorden sprak. Maar toch, nu ze gesproken waren, schenen zij haar kracht te geven. Swedink echter luisterde nauwelijks naar haar.
‘Mevrouw!’ ging hij opgewonden voort, ‘wat bezielt Helmshof? Mag hij op zulk eene wijze spelen met zijn geluk, met het uwe? Mag hij het uitlokken, dat er zoo over uw gezin gesproken wordt? O! ik zie het zeer goed, hoe al die brave Vrijburgers hem schuwen en mijden als de pest; hoe ze hem hun huis ontzeggen, en hoe gij onder dat alles lijden moet. En hij blijft doorschilderen in den zevenden hemel van zijne kunstenaarsidealen, vertrekt naar Antwerpen, alsof er niets gebeurd ware, en zegt geen woord, om dat alles op te helderen.’
‘Hij zal er zijne redenen voor hebben,’ zeide Henriette, en toen met eene lichte trilling in hare stem: ‘Heb je... heb je... die vrouw gesproken?’
‘Neen... dat schijnt moeielijk te zijn. Ik heb het beproefd, maar ben teruggewezen. Maar,’ een smeekende blik uit haar oog trof hem, ‘ik zal haar spreken. Ik zal mij niet meer laten afwijzen, dat beloof ik u.’
‘Ik dank je. Heb een beetje geduld; alles zal wel worden opgelost.’
‘Ik geduld hebben! Maar wat ben ik in dit geval? U zijt de eenige, die in aanmerking komt, Mevrouw! en je moogt geen geduld hebben. Eene vrouw als u mag dat niet. Je hebt te veel voor hem gedaan, te veel voor hem opgeofferd. Hij mag je niet in zulk een twijfel laten. Je zijt er te goed, te groot toe.’ Er was iets anders dan vriendschap, iets meer dan bewondering in zijn blik, toen hij haar aanzag. ‘En nu hij het doet, heb je recht, je zekerheid te verschaffen. Het is je plicht, dat te doen. Je moogt niet wachten; je moet handelen.’ Hij trad naderbij en zij kon zijn adem voelen, toen hij op gedempten
| |
| |
toon sprak: ‘Hier is zijne schrijftafel; hier liggen zijne papieren; lees ze, doorzoek ze, totdat ge zekerheid hebt. Als het waar is, dat hij je kon bedriegen, is hij niet waard, dat je een traan meer om hem stort, is hij de ellendigste... Maar ik wil niet oordeelen, voordat wij onderzocht hebben. Kom, Mevrouw! laat ons samen gaan.’
Hij wilde hare hand vatten, maar zij week eene schrede achteruit. Zij voelde haar toestand nog meer, dan zij dien begreep, en met vlammende oogen en gloeiende wangen stond zij tegenover hem.
‘En dat raadt je mij, Mijnheer Swedink? In mijns mans eigen huis? Ik zou hem bespieden; zijne eigen papieren zouden onder mijne zorg niet meer veilig zijn? Denk je dan, dat ik hem verdenk, dat je mij zoo iets durft voorstellen?’
Hij was eene schrede achteruitgegaan.
‘Ik dacht, Mevrouw...’ stamelde hij.
‘'t Is mijne eigen schuld,’ ging zij voort, met klimmenden toorn. ‘Ik had u niet mogen aanhooren. Ik had nooit met een ander over dit onderwerp moeten spreken. Foei, Mijnheer Swedink! mij opzetten tegen mijn besten, trouwen man, je eigen vriend.’ Het deed haar goed, zoo te spreken; zij kon helderder denken en het was haar, alsof een zware last van haar hart was afgewenteld.
Swedink stond voor haar in eene deemoedige houding.
‘Ik bid je, vergeef mij, Mevrouw,’ smeekte hij eindelijk. ‘Veroordeel mij niet. De wijze, waarop ik je zag lijden, waarop ik anderen over je hoorde spreken; de hoogachting, de bewondering, die ik voor u voel...’
‘Zoo je iets voor mij voelt,’ viel ze hem op zachten toon in de rede, ‘hadt je nooit, nooit op dezen toon tot mij moeten spreken, mij nooit zulk een voorstel moeten doen.’
Hij zag haar aan; hij was diep ontroerd. ‘Vergeef mij, Mevrouw,’ sprak hij hartstochtelijk, ‘het was dwaas, het was verkeerd, wat ik zei. Ik was buiten mijzelf. Vergeef het mij.’
Zij reikte hem hare hand en terwijl hij die eenigen tijd in de zijne hield, zeide hij: ‘Ik bid je, laat hetgeen er gebeurd is, niet van invloed zijn op onze vriendschap.’
‘Wat mij betreft, zal het dat nooit zijn,’ zeide zij zacht, maar ernstig. ‘Als mijn man weer thuis is, hoop ik, dat wij nog menig gezellig uurtje te zamen zullen doorbrengen.’
Hij begreep dien wenk, nam zijn afscheid en vertrok. Toen hij weg was, bleef zij nog langen, langen tijd zitten, het gelaat in de handen verborgen. Eindelijk stond zij op, zocht uit haar juweelkistje eene groote diamanten speld van ouderwetsch fatsoen en verliet, in haar mantel gehuld, voor de tweede maal hare woning. Het was bijna donker geworden.
Swedink zwierf nog urenlang de stad rond en toen hij eindelijk doodmoede en doornat geregend zijne kamer opzocht, sloeg zijn hart kalmer.
‘Zij heeft mij op mijne plaats gezet als een schooljongen,’ zeide hij, ‘maar ik heb niets beters verdiend. Zij is goed, zij is een engel.
| |
| |
Ik mag haar niet terugzien. Maar ik zal hier blijven en over haar waken en voor haar werken en, o! mocht zij door mij haar geluk, hare zielsrust terugkrijgen!’
Den volgenden dag verkreeg hij den toegang tot de geheimzinnige bewoonster van den huize Van Drongelen. Hoe dat geschiedde, is zijn geheim; Henriette heeft het nooit geweten. Genoeg zij het te vermelden, dat hij zich den toegang wist te verschaffen tot de trap met de uitgeholde treden en tot de kleine bovenkamer, vlak boven het uithangbord. Wat hij zag, toen hij daar binnenkwam, was wel geschikt, zijn oog te treffen door grooten eenvoud en bijzondere netheid. Een groot ledikant met wit katoenen gordijnen, een kleiner daarnaast, evenzoo behangen, eenvoudige meubels van witwerkershout, alles met zorg onderhouden en ordelijk geschikt. Het kind was er niet; Swedink meende het beneden bij de kinderen van den kruidenier gezien te hebben. Daar was niemand dan de vrouw, die bij het venster zat te naaien; een oogenblik werd hij getroffen door hare aandoenlijke, kinderlijke schoonheid, toen zij oprees, zoodra hij binnentrad, en zwijgend wachtte, wat hij haar te zeggen mocht hebben. Maar hij was besloten, niet getroffen te worden. Dat vertoon van eenvoud, van onschuld, had hij het niet al dikwijls genoeg gezien, om te weten, dat het niet te vertrouwen was? Hij had zijn voornemen vastgesteld. Beleefd, zooals hij gewoon was, met vrouwen om te gaan, maar toch met kracht, zou hij die vrouw zeggen, hoe de zaken stonden.
‘Mevrouw!’ zoo begon hij, terwijl zij tegenover hem bleef staan, maar zij viel hem in de rede. Zij verstond geen Hollandsch, nauwelijks een enkel woord. Zij was eene Engelsche. Als hij dus die taal tot haar spreken wilde? Zij kende, helaas! geene andere.
Het was hem hetzelfde; hij sprak haar in het Engelsch aan en vertelde haar, met de meeste verschooning, want zijn hart was verzacht in weerwil van zichzelf, wat hij haar te zeggen had.
Hij vroeg haar, waarom zij hier gekomen was, waarom zij de rust van een gelukkig huisgezin verstoorde? Of ze dan niet begreep, dat de vrouw, de wettige vrouw van den man, dien zij vervolgde, verteerde van verdriet sedert hare komst? Wat dacht zij ermee te winnen? Herstel van eer voor de menschen kon zij toch niet wachten; haar zijn, haar blijven hier kon niets dan leed, niets dan schande brengen over onschuldige menschen. En zoo ze geld verlangde... Maar hij hield op met spreken. Terwijl zij naar zijne woorden luisterde, was zij al bleeker en bleeker geworden. Zij klemde zich aan haar stoel vast, om niet neer te zinken, en eindelijk, toen hij zweeg, klonk het met moeite van hare kleurlooze lippen:
‘Gij wilt toch niet zeggen, Mijnheer, dat mijn echtgenoot... met eene andere is gehuwd?’
Swedink zag haar met verbazing aan. ‘Uw echtgenoot, Mevrouw?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Ja, hij is mijn echtgenoot, my husband, en om hem te zoeken ben ik hier. Mijn kind, mijn Charley, is de wettige zoon van een gentleman.’
Op dit oogenblik, alsof hij voelde, dat er over hem gesproken, over zijn lot beslist werd, stormde de kleine knaap de kamer binnen. Zijne moeder trok hem naar zich toe, omhelsde hem en bedekte zijn gezichtje met kussen en tranen.
‘Is 't niet waar, Charley? zijn wij hier niet gekomen, om Papa te zoeken? Papa, van wien ik je zooveel verteld heb?’ Swedink bezag den kleinen knaap met de meeste nauwkeurigheid, maar zijn gezichtje kon hem niet wijzer maken; hij geleek trek voor trek op zijne moeder; alleen de oogen waren kleiner en donkerder, maar dat was ook alles.
De jonge vrouw richtte zich weer op hartstochtelijken toon tot Swedink.
‘Mijnheer,’ riep zij uit, ‘help mij. Ik weet niet, wat het is, dat mij vertrouwen in je doet stellen, niettegenstaande de vreeselijke woorden, die je tot mij gesproken hebt, maar het is, of gij mij redden kunt. O! mijn angst, mijn argwaan hebben mij niet bedrogen. Ik dacht wel, dat er iets niet goed was, toen mijne overkomst van week tot week, van maand tot maand werd uitgesteld en ik niets kreeg dan wat geld en fraaie brieven, om mij tevreden te stellen. Als ik alleen was geweest, zou ik van droefheid gestorven zijn. Maar ik moest zorgen voor mijn kind; ik kon hem de wereld niet laten ingaan met den naam van... Ik ben een eerlijk meisje, Mijnheer, al ben ik van geringe afkomst. Ach! ik was ijdel, lichtzinnig misschien, maar slecht ben ik nooit geweest. Kan het mogelijk zijn, dat hij mij bedrogen heeft?’
Zij zweeg, om door tranen lucht te geven aan hare wanhopige droefheid. Toen zij wat tot bedaren kwam, vervolgde zij: ‘Toen mijn jongen ouder werd, kon ik niet langer in ons dorp blijven, waar men om mij heen begon te fluisteren en te lachen. Ik heb gewerkt en gespaard, totdat ik de groote reis betalen kon. Toen ben ik hier gekomen in dit koude, valsche land, waar men mij den rug toedraait of tot mij spreekt, zooals gij dat hebt gedaan. Ik weet wel, dat mijne overkomst niet gewenscht is en ik hier opgesloten word met fraaie woorden en beloften. Maar ik zal het niet langer dulden. Ik wil mijn recht hebben en zal het zoeken, waar ik het vinden kan. Ik heb geene geheimen; alles, wat ik gedaan heb, mag openbaar worden. Ik heb mijzelve niets te wijten dan misschien... wat lichtgeloovigheid. Maar ach, Mijnheer! wat was ik, een jaar of drie, vier geleden? Niet veel meer dan een kind, niet veel wijzer dan hij.’
En weer deed een blik op haar kind hare tranen vloeien. Swedink was ontroerd; zijn hart was niet van staal en ijzer, zooals wij weten. Kon de jonge en schoone vrouw, die hem op zoo hartstochtelijke wijze haar leed klaagde, niets dan eene geslepen bedriegster zijn, of was zij zelve bedrogen?
‘Hoe is de naam van... uw echtgenoot?’ vroeg hij eindelijk.
| |
| |
‘Lewis Vincent.’
‘Lewis Vincent?’ De Engelsche naam zeide hem niets, even min als de gelaatstrekken van het kind. Zij moest hem meer vertellen; hij wist haar weldra tot kalmte te brengen en verkreeg van haar het geheele verhaal van hare liefde, haar huwelijk, het vertrek van haar echtgenoot, hare jaren van spanning en twijfel en eindelijk de reis, die zij had ondernomen en die tot nog toe zoo weinig aan het doel beantwoordde. Toen zij geëindigd had, scheen Swedink toch iets wijzer te zijn, dan hij in den aanvang meende ooit te zullen worden. En toen hij met zijn gewonen, snellen stap den winkel uit- en de straat opliep, hoorde de verbaasde kruidenier hem mompelen: ‘Die schelm, die ellendeling! Maar hij zal nu weten, met wien hij te doen heeft! Ik zal hem zijne trekken thuis brengen. Nog een dag of wat van kalm en rustig onderzoek en ik ben zeker van mijne zaak. Ik vermoed, dat eenige menschen in deze stad den naam van Dolf Swedink niet licht meer zullen vergeten.’
| |
VIII.
Dienzelfden middag ontving Henriette een onverwacht bezoek van een geheel anderen aard. Zij kon hare oogen nauwelijks gelooven, toen de dame, die bij haar binnentrad, haar dicht gebloemden sluier opsloeg en, eenigszins aarzelend, haar gelaat liet zien. Geene schitterende equipage had haar aangekondigd, geene dienstbode haar aangemeld en toch, daar stond zij voor haar, diep ontroerd, bleek en bevend: hare stiefmoeder. Henriette's hart kromp ineen; welk nieuw leed zou die vrouw gaan toevoegen aan alles, wat zij al ondervonden had in den laatsten tijd? Eenigen tijd stonden beiden zwijgend over elkaar. Eindelijk begon Mevrouw Van Steenkerken met eene zachte stem:
‘Is je man thuis?’
‘Neen,’ zeide Henriette.
‘Is hij waarlijk uitgegaan? Is hij niet boven op het atelier?’
‘Neen, hij is van huis; hij is zelfs uit de stad op het oogenblik.’
‘Henriette!’ riep Mevrouw Van Steenkerken uit. ‘Vertel mij geene onwaarheid. Je wilt niet, dat ik je man spreek, om... om hetgeen laatst tusschen ons is voorgevallen.’
‘Ik vertel u waarlijk niets dan de zuivere waarheid. Mijn man is naar Antwerpen naar de tentoonstelling, om zijne schilderij weg te brengen.’
‘Ach! wat helpt het mij dan, of ik al hier gekomen ben?’ vroeg Mevrouw Van Steenkerken en er was zooveel droefheid in haar toon, dat Henriette erdoor getroffen werd. ‘Ik ben hier gekomen, om hem te zien... om hemzelf te spreken.’
‘Wildet u iets van hem?’ vroeg Henriette. En bij zichzelve overdacht zij: Zou er eenige kans op zijn, dat die vrouw de harde woorden kwam terugroepen, die zij bij haar laatste bezoek gesproken had?
‘Het komt er niet op aan,’ antwoordde hare stiefmoeder oprijzend.
| |
| |
‘Hij is uit de stad, zooals je zegt.’ En toen na eenige aarzeling: ‘Wanneer kan hij thuis komen?’
‘Ik weet het niet; hij heeft er niets van gezegd. Misschien blijft hij nog wel eenige dagen weg. Hij ontmoet daar al zijne vrienden, doet weer eens nieuwe denkbeelden op en rust wat uit van zijn inspannenden arbeid van de laatste weken.’
Maar Mevrouw Van Steenkerken luisterde niet; zij was reeds opgestaan, om afscheid te nemen. Maar toen zij wilde heengaan, knikten hare knieën onder haar en zij moest zich aan de tafel vasthouden, om niet te vallen. Henriette schoot toe.
‘Wildet u iets van mijn man, Mama?’ vroeg ze. ‘Kan ik ook iets voor u doen?’
‘Ach neen, je kunt niets, niets. Alleen als je man... Maar hij is niet hier, dus helpt het mij niet, of ik er al over spreek.’
‘Neen,’ zeide Henriette beslist, ‘u kunt zoo niet naar huis gaan; u beeft over het geheele lichaam. Zeg mij ten minste, wat u scheelt.’
Deze woorden schenen Mevrouw Van Steenkerken te verzachten, maar toch was het met blijkbaren tegenzin, dat zij sprak.
‘Mijzelve scheelt niets... het is Louis. Hij is ongesteld en wilde je man spreken. Dat is alles.’
‘En komt u daarom zelf hier? Dan moet hij wel heel ziek zijn. Arme Louis! zeg toch spoedig, Mama, wat scheelt hem?’
‘Ach,’ barstte Mevrouw Van Steenkerken los, ‘hij is ziek, hard ziek! Hij heeft ijlende koortsen en zal waarschijnlijk sterven. Dag en nacht roept hij om je man en als hij niet komt, als hij geene rust krijgt op dat punt, zegt de dokter... Ach, ik kan er niet aan denken. Henriette! schrijf, telegrapheer aan je man; zeg, dat hij moet komen, zoo spoedig mogelijk. Zeg, dat ikzelve hier ben geweest, om hem te halen, ikzelve, hoor je wel, Henriette! Wanneer zou hij hier zijn?’
‘Op het vroegst morgenavond, maar ik denk niet voor overmorgen,’ zeide Henriette. Haar medelijden begon weer te dalen. Het was waarlijk nog eene eer voor haar man, door hare stiefmoeder zelve gehaald te worden, eene eer, haar een dienst te mogen bewijzen!
‘Ah, mon Dieu! nog een nacht, misschien nog twee in dien ondragelijken angst! Ach! wie weet, hoe hij nu is, mijn arme jongen! Henriette, ik ga, ik vlieg weer naar huis toe. Jij zorgt dan wel, dat je man alles weet? Dat hij zoo spoedig mogelijk hier komt? Ach! bedenk, hij is mijn eenig kind, alles wat ik heb op de wereld.’
Henriette's hart werd weer een weinig verteederd.
‘Zal ik u thuis brengen, Mama?’ vroeg ze. Neen, dat moest Mevrouw Van Steenkerken onvoorwaardelijk afslaan. Het was wat veel gevergd van Henriette, zeide zij, maar in haar hart bedacht ze, hoe het haar onmogelijk zou zijn, om met die vrouw over de straat te loopen en misschien gezien te worden door diezelfde menschen, tegen wie ze zich nog geene week geleden verre van beminnelijk over de
| |
| |
Helmshofs had uitgelaten. Hoe had zij hun toen verzekerd, dat ze voorgoed met hen gebroken had, in hare deugdzame verontwaardiging over hetgeen er was geschied. Het was al erg genoeg, als men haar alleen hun huis had zien binnengaan. En bij die gedachte trok zij zich de dichte voile over het gelaat. Henriette deed haar uitgeleide, na haar nog eens beloofd te hebben, dat zij zoo spoedig mogelijk telegrapheeren zou, eene belofte, die zij strikt nakwam, want geene tien minuten daarna was zij reeds op weg.
Dien avond waren hare gedachten geheel met het gehoorde vervuld. Die arme Louis! Hij zag er al lang slecht uit; nog de laatste maal, dat zij hem had ontmoet in de Laan, had het haar getroffen. Gedurende Helmshob's afwezigheid had hij haar geene enkele maal bezocht, maar zij had dat aan eene andere oorzaak toegeschreven. In welk eene onrust zouden die menschen dezen nacht doorbrengen, waarin zij wisten, dat haar man, op wien zij hunne hoop vestigden, nog niet komen kon. Wie zou Louis oppassen, wie bij hem waken? Zijne moeder? maar zij was zelve niet sterk. Henriette stond op.
‘Ik zal erheen gaan,’ zeide zij, ‘al kan ik misschien niet helpen; het zal hem ten minste goed doen, een deelnemend gezicht te zien.’
Snel maakte zij zich gereed en nauwelijks had zij de voeten op straat gezet, of eene o! zoo welbekende stem klonk haar in het oor.
‘Zoo, Mevrouw Helmshof! Waar gaat dat nog zoo laat naar toe? Kon je niet even op mij wachten of ten minste vragen, of wij ook samen zouden gaan?’
Zij wendde het hoofd om; haar gelaat straalde van blijde verrassing. ‘Willem!’ riep zij uit, ‘ben je het waarlijk?’
Ja, hij was het. Zij zag weder op naar zijn schoon, mannelijk gelaat; zijne stem klonk weer in haar oor. Een oogenblik gaf zij zich geheel over aan dat zalige genot van hem weer te zien en drukte hem zwijgend aan haar hart.
‘Nu, vrouwtje! mijn dwaas vrouwtje! bedenk, dat wij op straat zijn. Heb ik je verschrikt?’ Hij zag tranen in hare oogen. Zij veegde ze haastig af; zij had ook zooveel geleden om zijnentwil.
‘'t Is alles zoo onverwacht,’ zeide zij. ‘Het is toch niet mogelijk, dat je iets weet. Heb je mijn telegram al ontvangen?’
‘Je telegram? Is het kind ziek?’
‘Gelukkig niet. 't Is Louis van Randen... Maar neen, ik vertel nog niets; ik kan je nu nog niet afstaan. Kom eerst even binnen, Willem; het zal niet hinderen, of je daar een oogenblik later komt; ze wachten je toch niet van avond.’
En ze troonde hem mee naar binnen, naar de huiskamer, waar het vuur vroolijk knetterde en vlamde. Vergenoegd zag hij rond; het was hem voor zijn gevoel, alsof ieder welbekend meubel hem herkende en welkom heette. Henriette zag hem aan, terwijl hij zijne reistasch aflegde; het uitstapje had hem goed gedaan. Zijne kamerkleur was
| |
| |
verdwenen en zijne oogen zagen weer vroolijk en opgewekt in het rond. Hij trok zijn vrouwtje naar zich toe.
‘Dat heet ik eerst eene aardige verrassing,’ zeide hij. ‘Zie, mijne zaken daarginds waren afgedaan; ik had mijne oude vrienden gezien en gesproken naar hartelust, en nu kreeg ik zoo'n onweerstaanbaar verlangen naar huis. Swedink moest het hooren... Ik besloot, je niet te schrijven en onverwacht te komen. Het kon niet beter treffen. Mijnheer, die zijne vrouw betrapt op een nachtelijken uitgang! Maar je hebt mij nog niet verteld, waar je heengingt.’
‘Naar Papa; Louis is heel ziek geworden. Naar de beschrijving deed het mij sterk aan typhus denken.’
‘Typhus? en je wildet erheen gaan? Maar vrouwtje! ik dacht, dat je wijzer waart. Het zal niet gebeuren.’
‘Of jij of ik erheen ga, is al hetzelfde; zij moeten geholpen worden, Willem.’ En zij verhaalde hem, wat hare stiefmoeder had verteld.
‘Arme jongen,’ zeide Helmshof. ‘Ik zal zoo spoedig mogelijk gaan. Al werkt mijne tegenwoordigheid al de wonderen niet uit, die zij er zich van voorstellen, ik kan hem toch helpen met oppassen en hem misschien wat afleiding geven.’
‘Je bent wel heel goed, Willem,’ zeide zijne vrouw, ‘dat je zoo dadelijk tot alles bereid zijt, na al wat... wat mijne stiefmoeder je heeft aangedaan.’
‘Jetje, Jetje! Ik geloof waarlijk, dat je wat onverzoenlijk bent! Heeft Louis mij in den steek gelaten, toen ik ziek was? En bovendien, hij is immers niet verantwoordelijk voor hetgeen de Barones doet?’
Dat was hij ook niet en Helmshof zou ook ongelijk gehad hebben, als hij niet gegaan was, maar het was Henriette nu eenmaal eene behoefte, zijne daad in het schoonste licht te beschouwen en haar man goed, Christelijk en edel te vinden, omdat hij haar volbracht. En dat deed zij dus ook naar hartelust.
Hoe verlangde Henriette er in die eerste dagen naar, haar man eens rustig te spreken. Hoe haakte zij ernaar, hem om den hals te vallen, hem in het oor te fluisteren, hoe zij had geleden en getwijfeld, gestreden en gehoopt. Hoe dikwijls zat zij zijne thuiskomst af te wachten met een kloppend hart, terwijl zij duizendmaal bij zichzelve de woorden koos en weder verwierp, waarin zij hem het beste kon mededeelen, wat zij op het hart had. Maar er kwam geen enkel rustig oogenblikje. In de eerste dagen kwam hij slechts nu en dan even thuis, om haar een enkelen groet te brengen of het noodzakelijkste met haar te bespreken; meestal bleef hij des nachts ook nog bij zijn vriend, die, nu hij hem eenmaal bij zich had, hem met de zelfzucht van een zieke vasthield en bijna nooit van zich wilde laten gaan. En later, toen Louis zijne zorg niet meer zoo aanhoudend noodig had, als hij dan 's avonds vermoeid en soms een weinig ontstemd naar huis terugkeerde en zich zoo gaarne verkwikte met zijn vrouwtje te ver- | |
| |
halen van alles, wat hij op reis gezien en genoten had, kon zij hem dan lastig vallen met zaken, die hem onaangenaam moesten zijn en die zijzelve zoo schroomvallig was aan te roeren?
Inmiddels deed zijne overkomst Louis veel goed. Geene vier dagen verliepen, of hij mocht eens opzitten, en na eene week mocht hij zelfs op eene andere kamer.
‘Het is een beetje veel geschreeuw en weinig wol,’ zeide Helmshof lachend tot zijne vrouw. ‘Men sprak van typhus en allerlei groote zaken, maar gelukkig is het dat niet geworden. Naar mijn idee zijn het meer zenuwen, die hem plagen, en als zijn karakter wat flinker was, zou zijn gestel er zoo niet onder lijden. Ik denk, dat ik maar eens handelend voor hem zal moeten optreden, maar dat is van later zorg. Op het oogenblik is de arme jongen heel zwak en zal zich lang moeten ontzien.’
Het was een feest, toen Louis voor het eerst zijne kamer verliet. Henriette begeleidde haar man, die hem moest helpen en steunen bij zijne eerste wandeling, naar haars vaders huis. Onderwijl viel het gesprek op Swedink en Henriette's blos verhoogde zich, toen haar man vroeg, of zij ook wist, waar hij zich bevond.
‘Ik heb hem de laatste dagen voor je terugkomst niet meer gezien,’ zeide zij ontwijkend.
‘En toen ik hem eenige dagen geleden wilde bezoeken, hoorde ik, dat hij de stad al verlaten had. En dat zonder afscheid van ons te nemen. Ik begrijp er niets van.’
‘Heb je hem in Antwerpen niet gezien?’
‘Hij moet er juist den dag van mijne terugkomst zijn heengegaan. Als hij gegaan is, altijd. Het spijt mij, dat ik hem niet meer gesproken heb, want ik begrijp hem niet goed. Dwaas, bizar, toegevend aan al zijne invallen, zooals je hem gezien hebt, dàt is hij altijd geweest, maar veranderlijk nooit. Daar moet iets achter steken.’ Henriette zou schatten gegeven hebben, als zij op dat oogenblik nog mijlen ver van haars vaders huis waren geweest. Maar daar waren zij op de plaats hunner bestemming en voordat zij zijne hand kon terughouden, had Helmshof reeds aangebeld. Deze toestand was niet langer houdbaar; nog dienzelfden avond zou zij hem alles vertellen en van hem vernemen, wat er te vernemen viel.
Toen zij binnenkwamen, ging Helmshof dadelijk naar Louis' kamer, terwijl Henriette naar Mevrouw Van Steenkerken's boudoir ging, waar zij haar vader vond.
‘Zoo, ben je daar, Jetje?’ zeide hij, haar de hand toestekend. ‘Wel kind, daar doe je goed aan. Die arme Louis, 't is aardig, zoo blij als hij is, nu hij voor het eerst weer gekleed is en op eene andere kamer mag komen. Welke bange dagen hebben wij met hem doorgebracht, vooral in het begin, toen hij zoo angstig en onrustig was en over allerlei scheen te tobben. Maar je man schijnt wel een wondermid- | |
| |
deltje te hebben, om hem tot kalmte te brengen. Veertien dagen is 't nu al... 't Is een heele tijd en nog zie ik er het eind niet van. Maar een goeden kant heeft het toch gehad, Jetje! Een goeden kant voor ons,’ en hij zag haar knipoogend aan.
‘Ik heb dat nog niet ingezien, Papa!’
‘Wel, begrijp je dat niet? Emilie zal nu hare mindere liefde voor je man voortaan wel wat op zij zetten. Zij heeft hem zelve hier in huis gehaald en hij heeft Louis opgepast als zijn eigen broer. Die arme Emilie! 't Was wel een heel ding voor haar, toen Louis haar niet bij zijn bed wilde hebben, maar altijd om Willem riep.’
Henriette zweeg.
‘En wat het overige betreft,’ vervolgde haar vader, ‘dat zal wel terechtkomen. Ik geloof niet veel van die stadspraatjes en als er iets van aan is, zal het in elk geval wel overdreven zijn. Zij zullen wel doodbloeden. Als jij je maar niet zoo terug wildet trekken bij ieder woord, dat men tot je zegt! Zie, daar sta je weer met eene houding, alsof ik je diep beleedigd heb.’
‘Maar Papa...’ Op dit oogenblik trad Willem binnen en Henriette zweeg. Hij had echter de laatste woorden van zijn schoonvader opgevangen.
‘'t Is waar,’ zeide hij vroolijk, ‘zij staat daar met de houding van eene vorstin. Ze heeft zoo iets afgemetens over zich tegenwoordig, tegenover mij ook. Ik denk, dat de oude Barones weer boven komt. Maar,’ vervolgde hij, ‘ik ben hier eigenlijk heengezonden, om een geschikt hoekje voor den zieke uit te zoeken. Ik heb mijne consignes mee. 't Mag er niet tochten en 't mag toch ook niet te dicht bij de kachel zijn; het moet er vroolijk zijn en toch niet al te licht; hij moet er zoo zitten, dat hij afleiding genoeg heeft aan de voorbijgangers en de groote drukte op straat hem toch niet hindert. Daar zijn maar vier hoeken in de kamer, dus de keus is klein; waar is een hoek te vinden, die dat alles vereenigt?’
Met zorg werd er een plekje in het vertrek gereedgemaakt, dat zooveel mogelijk aan al de vereischten beantwoordde. Daarna toonde een zeker bedrijvig gestommel op de gang aan, dat de zieke in aantocht was. Helmshof ging hem te gemoet.
Louis had, wat men noemt, eer van zijne ziekte. Hij was vermagerd en vervallen; zijne mooie zwarte oogen stonden dof; zijn haar was in wanorde en zijn anders zoo fraai zwart kneveltje liet, wat netheid betrof, zeer veel te wenschen over. En nu zijn lichaam vervallen was, kwam die trek op zijn gelaat, die van gebrek aan geestkracht en karakter getuigde, nog sterker uit dan anders en men kon het zien, dat het niet alleen om physieken steun was, dat hij leunde op den krachtigen vriend aan zijne zijde.
De dokter, die bij den eersten tocht van de ziekenkamer tegenwoordig was, trippelde achter de Barones aan en mompelde bij zichzelf, dat het zoo goed ging; dat de heele stad er zich zoo in ver- | |
| |
heugen zou, en dat de eerste vraag, die hem bij zijne andere patiënten werd gedaan, doorgaans naar den jongen Van Randen was. Met zooveel zorg, alsof het een anderen, doodzieken patiënt gold, hielp hij den Baron een armstoel naar eene nieuwere aanwijzing van den zieke zelf te verschikken, onderwijl zorgdragend, dat hij het snijwerk van den stoel niet beschadigde en dat hij met zijne laars de kachelplaat niet kraste of te veel schaafde langs het fraaie, goudgetinte behang.
Eindelijk was Louis geïnstalleerd, groette opgewekt zijne zuster en zag met ingenomenheid de kamer rond. Ieder zag hem aan met die verteedering, waarmee men een herstellenden zieke beschouwt, als men bedenkt, hoeveel angst men om hem heeft uitgestaan en hoeveel men eenige dagen geleden gegeven had voor een blik in de toekomst, die de zekerheid zou hebben gebracht, dat de zieke daar weer zitten zou, wel zwak en vermoeid, maar toch herstellend.
Louis' aandacht werd op dit oogenblik getrokken door een luid geschel, dat door het huis weerklonk, terwijl weinige minuten later een zwaar voorwerp de gang werd ingeschoven. Daarop kwam de knecht zeggen, dat er eene kist was gekomen uit Antwerpen aan het adres van den Jonker. Moest hij die maar boven brengen? Ja, moest hij? Dat was de groote vraag. Louis kon niet bedenken, wat de kist bevatten kon; hij verwachtte niets uit Antwerpen. Kon het niet iets zijn, dat hem een al te grooten schok gaf op dezen eersten dag van vooruitgang? En als het iets was, dat hem buitengewoon verheugde, kon de groote vreugde hem dan geen leed doen? De dokter werd geraadpleegd en na eenig nadenken kwam hij tot het besluit, dat Louis door deze onzekerheid in eene soort van spanning verkeerde, die hem onmogelijk nuttig kon zijn. Als de knecht niet met de boodschap was boven gekomen, zou zijn advies onvoorwaardelijk zijn; houdt de zaak geheim, ten minste tot over een paar dagen. Maar de knecht was boven gekomen; zulke menschen hebben geen gevoel, geen fijn gevoel ten minste. Nu de zaken eenmaal zoo stonden, oordeelde hij, dat men de spanning zoo kort mogelijk moest laten duren. Daarop werd er besloten, dat Helmshof en de Baron de kist beneden zouden openmaken en daarop den inhoud boven brengen.
Inmiddels legde Louis zijn hoofd gemakkelijk in de kussens neer en rustte op verzoek van zijne moeder uit van de vermoeienis, die dit gesprek hem had veroorzaakt. En toen eenigen tijd daarna de beide afgevaardigden met den inhoud van de kist terugkwamen, had hij juist kracht genoeg verzameld, om de oogen te kunnen opslaan. Het was een groot, bijna vierkant, plat voorwerp, geheel in papieren gehuld, en het snijwerk van eene vergulde lijst, dat hier en daar uit de papieren omwoelsels stak, deed Mevrouw Van Steenkerken het eerst aan een spiegel denken. Maar toen al de papieren waren weggenomen, vestigden Willem en Henriette hunne verbaasde oogen op een hun welbekend tafereel: op bergen en wolken, op eene ondergaande
| |
| |
zon en een schuitje op het meer, in één woord op Helmshof's schilderij.
Louis was doodsbleek geworden en drukte zijne witte, vermagerde handen tegen zijn gelaat; daarna staarde hij voor zich uit en sprak geen woord.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg zijne moeder, die met onrust zijne ontroering gadesloeg.
‘Het is de schilderij, die Willem naar de tentoonstelling heeft gezonden,’ zeide Henriette, ‘maar hoe die hier komt, begrijp ik niet.’
‘O Willem!’ steunde Louis, ‘hoe kun je zoo iets doen! En dat juist vandaag! Kon je niet nog een paar dagen wachten?’
‘Waarlijk, ik deed het niet,’ verzekerde Helmshof, ‘ik begrijp zelf niet, hoe ze hier komt.’
Mevrouw Van Steenkerken vond het vreemd, dat iemand het zich zoo aantrok, als hij eene schilderij present kreeg, maar Henriette zocht onder de ter zijde geworpen papieren naar iets, dat nader opheldering kon geven.
‘Hier is een brief,’ zeide zij, ‘aan Louis' adres.’
Louis nam en bezag hem. ‘Ik ken de hand niet,’ zeide hij en gaf hem aan Henriette terug.
Blijkbaar had hij geen moed, hem te openen. ‘'t Is de hand van Swedink,’ zei Helmshof, toen hij het adres zag. ‘Wat kan die te zeggen hebben?’
‘Van een vriend van je?’ vroeg de Baron. ‘Welnu Jetje, maak jij den brief open en lees hem ons voor.’
Het was een heel besluit voor Henriette. Wat kon van de zijde van Swedink over hen komen? Zij dacht aan hun laatste gesprek; zou zij hem toen beleedigd hebben? Maar daar stond zijn trouw en hartelijk gezicht haar weer voor oogen en zij dacht aan zijne vurige begeerte, om haar van dienst te zijn, haar gelukkig te zien... Met eene heldere stem las zij:
‘Aan Louis Vincent van Randen.
Weledelgeboren Heer!
Men heeft mij gezegd, dat gij ziek waart, maar wat ge zijt, herstellend of stervend, ik hoop, dat gij de kracht hebt, een gepleegd onrecht goed te maken, in zooverre dat goedgemaakt kan worden. Ik heb er mij altijd op beroemd, eenigen moed te bezitten, maar gij overtreft mij daarin. Ik zou nooit den moed hebben gehad, eene vlek te werpen of te laten rusten op het karakter van mijn besten vriend. Gij, die zooveel denkt aan een grooten naam, bedenk ook eens, wat een goede naam beteekent. Misschien brengt deze schilderij u de plek in de gedachten, waar gij hebt liefgehad en zijt bemind geworden, en herinnert zij u aan de gelaatstrekken van haar, die voor het oog van God uwe vrouw is en het ook voor de menschen behoorde te zijn. Misschien ook komt de gedachte in u op, dat gij de moeder van uw zoon nog wel wat anders verplicht zijt, dan dat gij haar bestaan ver- | |
| |
loochent. Mijn haat tegen onrecht en onrechtvaardigheid is de oorzaak, dat ik mij meng in eene zaak, waarmede ik persoonlijk niets te maken heb. Ik noem mij
Helmshof's Vriend,
Adolf Swedink.’
Henriette liet den brief uit hare hand vallen. Zij doorzag de zaak geheel en richtte op haar man een blik vol liefde en bewondering. Deze echter lette niet op haar; hij was geheel vervuld met Louis, die daar bleek en verslagen nederzat, met het hoofd in de handen, en blijkbaar de oogen niet durfde opslaan.
‘Kom, Louis,’ zeide hij, zijne hand leggend op den schouder van den jongen man, ‘de zaak kon toch niet langer verborgen blijven; dat wenschte jezelf immers niet? Nu is het beter, erdoor gevlogen dan erdoor gekropen.’
‘Ik moet zeggen, dat ik er niets van begrijp,’ zeide de Barones.
‘Ik wel,’ sprak de Baron knipoogend. ‘Een galant avontuurtje! Iedereen heeft wel eens zoo iets; alleen schijnt je vriend, mijn beste schoonzoon, de zaak wat burgerlijk op te nemen. Kom, Louis, ik zou mij het niet zoo aantrekken. Jongens, ik dacht niet, dat gij tot zoo iets in staat waart. Je rijst in mijne achting; dat moet ik zeggen.’
Mevrouw Van Steenkerken had inmiddels den brief opgenomen en herlezen.
‘Maar wat beteekent toch dit alles?’ vroeg ze eindelijk, ‘Helmshof! Henriette! kan niemand het mij dan uitleggen?’
‘Ik geloof, dat ik het kan,’ zeide de jonge vrouw, naar haar toetredend. ‘De schilderij van Willem stelt een meer voor in Schotland. U zult u herinneren, dat Willem daarheen eene kunstreis deed, voordat ons engagement publiek werd. Hij is daar ziek geworden en door eenvoudige menschen, een broer en eene zuster, die daar woonden, opgepast... totdat Louis kwam en de zorg overnam.’
‘Ja, dat alles weet ik en ook... Maar mijn hemel, Henriette... die vrouw, van wie men tegenwoordig zooveel spreekt, is eene Engelsche... Hoe is het mogelijk, dat je deze fatale historie hier kunt ophalen. En dat nog wel in tegenwoordigheid van je man.’
‘Juist in zijne tegenwoordigheid. Willem, ik bid je, vertel de geschiedenis verder. Je weet zelf niet half, aan hoeveel ellende je daardoor een eind zult maken.’
‘Welnu,’ zeide de schilder, ‘als het dan toch moet... Het meisje, Mary Parker, was jong en mooi en lief en goed en alles, wat men wenschen kan...’
‘En je waart daar niet ongevoelig voor...’ viel de Baron in.
‘Neem mij niet kwalijk, Papa,’ zei Henriette, ‘ik geloof niet, dat het op Willem was, dat Mary Parker den diepsten indruk maakte.’
‘'t Was op Louis,’ zei Mevrouw Van Steenkerken verbleekend.
| |
| |
‘'t Was op Louis,’ riep haar man te gelijk. ‘Welnu Louis! daar moog je gerust voor uitkomen. Wij zijn geene catechiseermeesters en vroolijke jongelui zijn nooit heiligen geweest.’
Een strenge blik van zijne vrouw deed hem zwijgen.
‘Hier schuilt zeker nog meer achter,’ zeide zij. ‘Louis, spreek toch een enkel woord. Die vrouw, dat kind...’ En zij fluisterde hem eenige woorden in het oor.
De zieke richtte zich op en strekte de handen naar Helmshof uit. ‘Willem, vergeef mij,’ zeide hij. ‘Mama, hij is de beste, de edelste van alle menschen. Ik liet eene vlek op zijn naam rusten, schoon ik wist, dat het hem benadeelde; dat Henriette eronder leed.’
‘Wist je dat alles,’ riep Henriette uit. ‘O Louis! hoe kon je zwijgen!’
Nu achtte de dokter, die tot nu toe gezwegen had, het oogenblik aangebroken, om zich in de zaak te mengen. ‘Wel, mijn beste Van Randen,’ zeide hij, ‘je hebt immers niet gezwegen. Je hebt het dadelijk tegengesproken met al je macht. Ik herinner mij nog heel goed, hoe ik hier aan je mama vertelde, welke praatjes er in omloop waren en hoe je partij trokt voor je vriend.’
‘Voor mij?’ vroeg Helmshof verbaasd.
‘Ja, voor u. Wat zal ik u zeggen? Er waren leelijke praatjes in omloop. U bezocht zekere mooie, jonge vrouw... 't Was geen wonder, dat de schijn tegen u was en dat de algemeene verontwaardiging...’
‘Dat was dus de reden, dat mijne lessen afgezegd werden en dat.. Ezel, die ik ben; ik had dat alles moeten voorzien. En jij, Jetje, je hebt alles geweten?’
Henriette ging naar hem toe en sprak zacht tot hem. ‘Zwijg nu maar van dat alles,’ zeide zij, ‘zie eens naar den armen Louis. Later, als wij thuis zijn, zal ik je alles vertellen.’
Mevrouw Van Steenkerken had zich van haar zoon afgewend en stond eenige oogenblikken sprakeloos. Het was eene bittere pil, die de trotsche vrouw te verzwelgen kreeg. Zij zag naar Willem en Henriette; hoeveel had zij hun misdaan, hoeveel goed te maken!
‘Helmshof,’ zeide zij met eenige moeite, ‘ik moet je ook om vergeving vragen, niet alleen voor mijzelve, maar ook uit naam van mijn zoon. Hij heeft zich door zijn schandelijk gedrag zeer gecompromitteerd, en er dan u de schuld van te laten dragen! Fi donc! Maar hij zal zelf genoeg gestraft worden door de gevolgen van zijne daad. Ik kan hem vergeven, maar in de oogen van menigeen rust eene vlek op hem, die het hem moeite zal kosten, uit te wisschen.’
‘Neen, Mevrouw!’ zei Helmshof ‘Zoo erg is het gelukkig niet. Ik zie, dat u de zaak verkeerd hebt begrepen. Louis' gedrag moge onvoorzichtig en flauw geweest zijn en schuldig tegenover u en... nog eene, maar eerloos is het niet. Mary Parker is zijne wettige
| |
| |
vrouw en haar zoon is zijn kind, dat hij bereid is voor de heele wereld te erkennen.’
‘Mon Dieu!’ riep Mevrouw Van Steenkerken uit, ‘je wilt toch niet vertellen, dat mijn zoon met die boerin getrouwd is? Een Graaf Van Randen met een boerenmeisje? Louis, spreek toch, is dat waar? Heb je je stand, je eer, je moeder zoo kunnen vergeten? Zeg toch, dat het niet waar is.’
‘Het is waar, Mevrouw,’ antwoordde Helmshof in zijne plaats. ‘Hij is met haar getrouwd, maar als minderjarige en zonder uwe toestemming. Zijn huwelijk is wettig voor zijn arm vrouwtje, voor hem, voor mij, voor allen, die ervan zullen hooren, maar volgens de wetten van ons land is niet aan alle formaliteiten voldaan. Hij heeft uwe toestemming noodig, om zijne vrouw, de moeder van zijn kind, hier in het land tot zijne wettige gade te doen erkennen.’
‘En die toestemming zal hij nooit hebben.’
‘O Willem! Wat heb ik je gezegd?’ riep Louis uit. ‘Zie je wel, dat ik er geene letter te veel van heb verteld?’
‘Wees bedaard, Louis,’ zei Helmshof, ‘je eerste, je duurste plicht is natuurlijk, je huwelijk wettig te verklaren, en dat zou je ook kunnen doen zonder de toestemming van je moeder. Als ik mij niet geheel en al vergis, zal het slechts eene maand of zes, zeven verschil uitmaken.’
‘Neen,’ riep Louis uit, ‘zoolang kan ik niet wachten. Willem, je weet, wat ik geleden heb; hoe ik ziek ben geworden van verdriet, van spanning, van verlangen naar haar. Zij is hier in de stad, al wekenlang, en ik heb haar nog geene enkele maal gezien, haar noch mijn kind, mijn eigen jongen! Mama, voelt u dan niet, wat dat zegt? En dat leven zou ik nog zeven maanden moeten leiden, ik hier in huis en zij op eene bovenkamer in eene van de achterbuurten, zoo dicht bij elkaar en toch zoozeer gescheiden! Bedenkt u dan niet, Mama, dat ik haar in bijna vier jaren niet gezien heb en mijn zoon nog nooit; dat ik niet meer zonder haar leven kan, geen enkelen dag meer; dat ik sterven zal, als wij niet vereenigd worden?’
De dokter trad op den hartstochtelijk sprekenden jongen man toe en legde hem de hand op den schouder. ‘Mijn beste Van Randen,’ sprak hij, ‘houd je toch een beetje bedaard. Waarlijk, je zult weer instorten, als je je zoo agiteert.’
‘Ik kan mij niet bedaard houden,’ zei Louis, die moed kreeg door de tegenwoordigheid van zoovele getuigen, die hij voelde, dat op zijne hand waren. ‘Ik mag niet langer wachten; voel ik mij niet ziek en zwak en kan ik niet morgen sterven? En wat wordt er dan van mijne vrouw, van mijn kind? Verliezen zij niet alles, tot zelfs hun goeden naam? Neen, tracht mij niet tot zwijgen te dwingen. Ik kan mij niet langer onderwerpen aan een gezag, dat mij, dat allen, die ik liefheb, ongelukkig maakt.’
| |
| |
‘En ik,’ zeide zijne moeder op koelen toon, ‘ik kan mijne goedkeuring niet hechten aan iets, dat zoozeer tegen alle goddelijke en menschelijke wetten indruist.’
‘Nu val je hem te hard, Emilie,’ zei de Baron. ‘Ik ben het geheel met Willem eens: Louis' gedrag was besluiteloos, was flauw, maar ook niet meer. Waarom deed hij niet zooals mijn Jetje en bracht de vrouw zijner keuze bij je in huis, flinkweg zeggend, dat hij met haar trouwde en dat er niets aan te veranderen was? Alleen begrijp ik niet, hoe jij, Willem, de zaak zoo verborgen kondt houden, dat zelfs je vrouw er niets van wist, dat, enfin... dat het vrouwtje in de stad was. Mij dunkt, je moest flink zijn geweest voor Louis, als hij er den moed niet toe had.’
‘Ik heb het hem moeten beloven,’ zei Helmshof. ‘Zelfs aan Henriette mocht ik het niet vertellen. Zij weet wel, dat ik die gelofte nooit zou hebben afgelegd, als ik niet juist met hoofd en hart in mijne schilderij was verdiept geweest. Maar ik deed het slechts op voorwaarde, dat hij haar zelf alles vertellen zou, zoodra dat noodig bleek te zijn. En zoodra het noodig was, zoodra mijn arm vrouwtje alles te weten kwam en er leed en angst om uitstond... was ik ver weg en hij kwam zijne belofte niet na.’
‘Ik was bang,’ zeide Louis, ‘dat zij alles zou vertellen, om je naam te redden, en toen...’ hij zweeg en liet het hoofd weer op de hand zinken.
‘En jij hebt dus zoowat voor postillon d'amour tusschen die beiden gespeeld?’ vroeg de Baron aan Helmshof.
‘Dat is te zeggen... ik bezocht het arme vrouwtje in naam van haar man en besprak alles met haar en zorgde voor haar onderhoud. U moet niet vergeten, dat ik getuige ben geweest bij hun huwelijk.’
‘'t Is gelukkig, dat ik nog zoovele patiënten bezoeken moet vandaag,’ zeide de dokter halfluid tot Helmshof. ‘Ik kan dan overal vertellen, dat de verhalen, die er van je in omloop zijn, niets dan laster bevatten. Wel, wel, men geloofde het zoo vast, zoo zeker! Ik ben er ook dupe van geweest. Maar ik vraag je wel excuus en ik hoop je met mijne vrouw spoedig eene visite te komen maken.’
Daarop nam hij zijn afscheid en vertrok, met zeer veel genoegen denkend aan de onderhoudende visites, die hij dien middag zou afleggen, en aan de patiënten, die hij door zijne verhalen voor een tijdlang hunne kwalen zou doen vergeten.
Inmiddels zat Louis daar nog altijd als een toonbeeld van ellende.
‘Zie dien armen jongen eens aan, Emilie,’ zei de Baron. ‘Hoe kunt ge zoo hard tegen hem zijn. Heeft hij dan niet al genoeg moeten lijden in de laatste jaren?’
‘Het lijkt wel, dat je er in 't geheel niet aan denkt, wat ik lijden moet,’ zei Mevrouw Van Steenkerken trotsch. ‘Dit is mijn eenig kind, alles, wat ik heb op de wereld, mijne hoop en mijn trots, dacht
| |
| |
ik tot nu toe. En hij treedt alles, wat mij dierbaar is, met voeten; hij bedriegt mij en verraadt mij achter mijn rug, te zamen met dien man, door wien nooit iets goeds over ons huis gekomen is. Hij woont drie jaar in mijn huis, onder mijne oogen, nadat hij mij eene boerin tot schoondochter heeft gegeven.’
‘Ik verzeker u, Mama!’ zeide Henriette, ‘het vrouwtje heeft een gezichtje, dat menige freule haar zou benijden. Louis heeft goed gehandeld, dat hij haar trouwde, nu zij elkaar eenmaal liefhadden. Bovendien, de zaak is zoo heel erg niet. Ik heb mijn vader wel een teekenmeester tot schoonzoon gebracht en de wereld is toch niet vergaan; zoo verdorven is het menschdom tegenwoordig nu eenmaal, dat het gros ervan er zelfs zoo heel veel kwaad niet in ziet.’
Maar haar man legde zijne hand op haar arm. ‘Stil Jetje,’ zeide hij, ‘dat is niet goed van je, vooral niet op dit oogenblik. Laat ons heengaan; dat is waarlijk het beste, wat wij doen kunnen... ook voor de rust van Louis,’ en hij wierp een blik vol medelijden op den jongen man.
Zij gingen en liepen door de zonnige straten met opgericht hoofd en gelukkig als een paar kinderen; het spreekt vanzelf, dat de vriend, die op zoo flinke wijze in deze zaak den Gordiaanschen knoop had doorgehakt, het hoofdonderwerp was van hun gesprek. ‘Hoe had hij alles ontdekt en hoe was hij ertoe gekomen, zich de zaak zoo aan te trekken?’ vroeg Helmshof zich af.
De avondpost bracht eenige opheldering. Boven op het pakket, dat de meid binnenbracht, lag een brief van Swedink's hand, gedagteekend uit Antwerpen en aan Helmshof gericht. Hij luidde als volgt:
‘Beste vriend, je schilderij is bekroond en mijne beide armzalige stukjes hebben juist genoeg opgebracht, om het te koopen en l'auteur de leurs jours een goed eind ver de wereld in te zenden. Want ik moet reizen, trekken, andere dingen zien; ik moet mij vermoeien, totdat ik mijzelf vergeet, - maar dat is mijne eigen zaak.
Wat ik met je landschap gedaan heb, hebt ge gezien, of zult ge zien. Ja, de Vrijburgers kunnen nog praten en ik heb een fijnen neus. Eene kopie van het huwelijkscontract van Louis Vincent van Randen en Mary Parker is onderweg (aan 't adres van je schoonvader), of misschien al aangekomen? Breng dus het arme, mooie, bedroefde Gravinnetje zoo spoedig mogelijk bij haar ellendeling van een man. Maar dit raad ik je, als je weer zoo'n bespottelijke bui van edelmoedigheid in je voelt opkomen, schiet jezelf dan voor den kop, voordat je je vrouw weer tranen doet storten. Willem, ik heb haar zien schreien en het zal mij nog op mijn sterfbed gelukkig maken, dat ik hare tranen heb gedroogd.
Helmshof! ge zijt een geluksvogel! Geld, roem, eer, alles stroomt je toe. En dan bezit ge nog iets, dat meer waard is dan dat alles
| |
| |
te zamen...’ Hier stonden een paar regels, die zorgvuldig waren uitgeschrapt en onleesbaar gemaakt. ‘Vaarwel, God zegene u beiden. Ik kon geen afscheid van u nemen; ik wilde, ik mocht u niet terugzien. Ik wil vrijblijven. God zegene uwe lieve, uwe edele vrouw. Denk in uw gelukkig en gezellig tehuis nog eens aan een eenzamen zwerveling, die u nooit zal vergeten.
Adolf Swedink.’
Willem zag zeer ernstig, toen hij den brief aan zijne vrouw overreikte, en toen Henriette hem gelezen had, stroomden hare tranen. Zij liet haar hoofd aan de borst van haar echtgenoot rusten en beleed hem, wat zij had vermoed. Hoeveel werd er dien avond besproken, hoeveel klaar en duidelijk gemaakt voor de oogen van die beide menschen! En het slot van al hunne gedachten en besprekingen was altijd weer hun trouwe vriend.
‘Beste, brave jongen!’ zeide Henriette, ‘mocht hij spoedig tot ons terugkeeren, gelukkig en niet meer alleen.’
Den volgenden morgen verrichtte de Baron eene eigenmachtige daad, waarop hij geheel zijn volgend leven trotsch zou zijn Na een kort gesprek met Louis zond hij een rijtuig naar de woning van den kruidenier Van Drongelen, met een kort briefje van Louis' hand aan de bewoonster van de bovenkamers van dien wakkeren burgerman. En toen het rijtuig kort daarna terugkwam, sprak hij het mooie, jonge vrouwtje, dat eruit steeg, een paar hartelijke woorden toe en kuste den aardigen kleinen jongen, die haar volgde. Daarna bracht hij hen bij Louis en verwijderde zich. Hij begreep, dat dit wederzien geene getuigen mocht hebben.
Zijne vrouw was onverbiddelijker, dan hij gedacht had. Zij was er niet toe te bewegen, hare schoondochter te zien, en in de eerste dagen bleef zij hardnekkig weigeren, hare toestemming tot het huwelijk te geven.
Eindelijk, vooral ook door den aandrang van den dokter, die haar verzekerde, dat Louis' gestel deze nieuwe spanning niet kon doorstaan en zij dus groot gevaar liep, haar eenig kind te verliezen, gaf zij Louis volkomen vrijheid van handelen, eene vrijheid, waarvan hij gebruik maakte, om zijn huwelijk in alle stilte te laten voltrekken volgens de wetten van zijn vaderland. En toen eindelijk aan het feit niets meer te veranderen was, maakte zij geheel en al bonne mine à mauvais jeu. Het eerst nam zij haar kleinzoon in genade aan, misschien overwegende, dat het knaapje ten minste grafelijk bloed in de aderen had, daarna reikte zij ook het jonge vrouwtje de verzoenende hand. Op het oogenblik woont de jonge Van Randen met vrouw en kind op een klein dorp in Gelderland, waar hij gemeente-secretaris is en als de oude burgemeester sterft of zijne rust neemt, zijne plaats hoopt te vervangen. Door zijn meegaand karakter heeft hij zich vele vrienden
| |
| |
gemaakt. Helmshof en Henriette wonen ook niet meer in Vrijburg. Zijn stuk en de bekroning ervan hebben zijn naam gevestigd; een betere tijd is voor hem aangebroken en om zijne netjes droog te krijgen, behoeft hij geene teekenlessen meer te geven, zooals voorheen. Zijne zucht, om de wereld te zien, heeft hem naar het buitenland gedreven en daar trekt hij van de eene plaats naar de andere met zijn vrouw en zijne kinderen. Want Marietje heeft een aardig speelpopje gekregen, een broertje, waarmee zij nu zeer in haar schik is, schoon het haar in het begin wel wat al te veel naar haar zin de alleenheerschappij in huis betwistte. Onderwijl overlegt Henriette bij zichzelve, welke stad in het lieve vaderland zij eens tot hunne woonplaats zullen kiezen. Dat haar man er niet genoeg geapprecieerd zal worden, maakt niet meer een punt uit van hare bezorgdheid; dikwijls zegt ze lachend, dat zij vreest, dat hij verwaand zal worden onder al den lof, die hem van alle kanten toestroomt.
Weinige weken geleden, gedurende hun verblijf te Munchen, werden zij verrast door een bezoek van hun vriend Swedink. Henriette ontroerde, toen zij hem zag; in meer dan drie jaar had zij hem niet gezien en hoe had hij haar toen verlaten! Weldra echter vertelde hij hun op zijne gewone, opgewonden wijze, dat hij spoedig tot de gelukkigsten der stervelingen zou behooren, en den volgenden dag keerde hij terug met een aardig, blond persoontje met frissche wangen, groote, helderblauwe oogen en een karakter, waarvan de voornaamste trekken wel schenen te zijn onbepaalde bewondering voor haar schilder en glorie in zijn kunstenaarsroem. En toen Adolf zijn vriend in vertrouwen vroeg, of hij dacht, dat het hem, met dat gezichtje voor zich, wel ooit aan een voorbeeld voor Madonna-oogen zou ontbreken, herinnerde deze hem lachend aan het oud-vaderlandsche spreekwoord, dat ieder zijn uil een valk denkt, en voegde er op een toon, die een grootvader tot eer verstrekt zou hebben, bij, dat hij ook zoo geweest was in zijn tijd.
Welke heerlijke dagen sleten zij samen! De vrienden deden verre tochten en werkten samen zooals vroeger, en het aardige Duitsche meisje hing spoedig Mevrouw Helmshof aan met eene soort van dwepende vriendschap, waarvoor haar aanstaande alle sympathie voelde. Hij kon zijn meisje in geene betere handen wenschen. Het waren de genoegelijkste weken, die de Helmshofs buitenslands doorbrachten, en toen eindelijk het uur van scheiden sloeg, nam men van beide zijden afscheid met de hartelijkste wenschen, dat de scheiding dezen keer niet zoolang mocht duren.
|
|