| |
| |
| |
Vlaamsch tooneel.
Dramatische werken van Emm. Rosseels. Antwerpen bij Edm. Mertens en Amsterdam bij J. Noordendorp.
Vele belangstellenden in oudheid en beminnaars van kunst, die de stad Antwerpen bezochten, kennen ongetwijfeld het zoo merkwaardige museum Plantijn-Moretus; doch niet alle bezoekers van deze voormalige boekdrukkerij zullen het voorrecht hebben van er, evenals de schrijver dezer regelen, door den vriendelijken conservator Rosseels in rondgeleid te worden, middelerwijl gewichtige mededeelingen te vernemen over kunst en literatuur en ten slotte heen te gaan met een bundel boeken onder den arm, in den vorm van present-exemplaren, - zoodat er eenige handigheid vereischt wordt, om de hand bij het afscheid nemen vrij te hebben tot het bezegelen van eene wèlgemeende en wèlverdiende dankbetuiging.
Den heer Rosseels is hier te lande voor een half dozijn jaren het voorrecht te beurt gevallen, dat een door hem geschreven historisch verhaal uit den tijd der hervorming zeer algemeen gelezen werd. Dit verhaal draagt den titel Francis Alard; het speelt hoofdzakelijk binnen Antwerpen en Brussel en heeft tot strekking, om de gruwelen der inquisitie en het onverdraagzame drijven van Katholieke geestelijken af te schilderen.
Dat de conservator van het museum Plantijn geen vriend is van sommige hebbelijkheden en gebruiken van het Katholicisme, blijkt op menige bladzijde van zijne werken. Zoo heeft hij, onder den titel Voor heden en morgen, een bundeltje uitgegeven met ‘gedachten, wenken en opmerkingen’, en onder die opmerkingen vinden wij bij voorbeeld deze: ‘Wat in sommige kloosters een vastendag beteekent, zou in menig burgerhuis een feestdag worden genoemd!’
Te verwonderen valt het niet, dat de heer Rosseels zulke wenken geeft, als men weet, dat hij openlijk van het Katholicisme tot het Protestantisme is overgegaan. Ook in zijne dramatische werken - die ik hier kortelijk wensch te bespreken en bij ons tooneelspelend publiek bekend te maken - vindt men nu en dan eene dergelijke opmerking. Zij kenschetsen zoowel het land, waarin, als het publiek, waarvoor de tooneelstukken geschreven zijn. Zoo wordt het tooneelspel Die brave mijnheer Zakkers - dat aan den heer Drossaart, den in letterkundige kringen welbekenden Vlaardingschen burgemeester, opgedragen is - al dadelijk geopend met het bericht, dat de ministers, ‘die kortzichtige handlangers der lichtdoovers, afgedankt zijn. En 't werd tijd; - wordt erbij gevoegd - al te lang zuchtte ons land onder den invloed der papen.’ Als tegen deze meening eene bedenking
| |
| |
geuit wordt en de papen - wat in België eene algemeene benaming voor Katholieke geestelijken is - in bescherming genomen worden, dan luidt het verder:
‘Kunt gij zeggen, dat ze goed doen? Is er nog een grootere plaag in de wereld dan dit volkje, dat altijd in het donker samenzweert en over alles en allen baas wil spelen? Waartoe deugen ze anders dan om, onder voorwendsel dat zij in de wereld noodig zijn, een lui en lekker leven te leiden ten koste van hen, die moeten zweeten en zwoegen voor 't dagelijksch brood?’
Hij, die dit zegt, verklaart in ditzelfde stuk ook nog: ‘Wanneer er gesproken wordt over de deugenietenstreken van sommige kerkuilen, dan heet dit bij kwezels en kwezelaars altijd laster; maar gold het geuzen, oh, dan zou men geen kwaad genoeg kunnen zeggen.’
De tooneelstukken nu, waarvan er enkelen met dergelijke rondborstigheden doorspekt zijn en die overigens allen eene goede strekking hebben, zijn in België zeer populair. De vijf deeltjes van den bundel bevatten er twintig, meestal blijspelen met zang in één bedrijf, en ook een stuk of vier zangspelen; daaronder komen er een aantal voor, onder anderen het zoo even aangehaalde, die voor het eerst in den Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen - een tooneel, zoo fraai, als Noord-Nederland er geen bezit - aan het publiek ter kennismaking aangeboden zijn. De meeste stukjes zijn honderden malen gespeeld en allen berekend voor de eischen van het liefhebberijtooneel. Om deze reden vooral vestig ik er de aandacht op. De meesten spelen in het klein-burgerlijke leven. Zoo is - om hier den inhoud van het eerste deeltje even aan te geven - mijnheer Zakkers een zaakwaarnemer, die behoort tot ‘de grootste schurken, welke hun bedrog plegen onder den dekmantel der religie’. Hij wordt vergeleken met ‘een anderen Zakkers, welke Langrand-Dumonceau heet. Die brave mijnheer had den schijn van heel wat te zijn; ook genoot hij veel zegen, zelfs de benediktie van den paus op den hoop toe, maar, ongelukkiglijk, had hij daarbij de spaarpenningen van zooveel duizende sukkelaars, die zich door zijn uitnemende braafheid lieten misleiden, en nu op de kom bijten.’
Mijnheer Zakkers vrijt op eene aardige manier tegelijkertijd eene tante en hare nicht, om haar geld los te krijgen - wat hem ook gelukt, niettegenstaande de herhaalde waarschuwingen van den broeder der tante, den gewezen slachter en voortdurend hardnekkigen geus Jan van Hespen.
Het tweede stuk van de verzameling heeft een bekend Antwerpensch dichter, Theodoor van Rijswijck, den Door genaamd, tot hoofdpersoon. Het behandelt een vroolijk soldaten-avontuur, dat de zeer populaire Van Rijswijck, die een vriend van den schrijver was, gedurende den tiendaagschen veldtocht nabij Leuven moet gehad hebben, terwijl het leger der Hollanders in aantocht was. Theodoor van Rijswijck wordt
| |
| |
in dit vermakelijke stuk door een sergeant volgenderwijze beschreven: ‘Zijn uniform is doorgaans een boerenjas, zijn ransel een bibliotheek en zijn wapens strekken tot speelgoed aan de kinderen der boeren bij wie hij in kwartier ligt. Als hij niet in den boek van den haard ergens zit te rijmen, plaagt hij de meiskens, klinkt en drinkt met de boeren of is met zijn kameraden op den hol. De krijgsoefeningen noemt hij kunstjes om de menschen te vermoorden. In tijd van nood zal er met hem niets aan te vangen zijn, integendeel, hij zal door zijn invloed misschien veel mannen beletten te vechten. De Hollanders, zegt hij, zijn onze broeders, en zij, die er vijanden in zien, zijn verblinden of muiters en werktuigen van mannen die het slecht met ons meenen.’
De twee volgende stukken hebben beiden op het Nationaal Tooneel te Antwerpen voor het eerst hunne verschijning gemaakt. In het eene, Twee Zusters genaamd, komen twee oude juffers voor, van welke de eene een hond en de andere eene kat houdt, welke dieren oorzaak zijn van groote huiselijke onaangenaamheden. ‘De hond van nicht Monika en de kat van nicht Barbara - zegt kozijn Jan - zijn inderdaad de stronkelsteenen waarover uw onderlinge vriendschap altijd vallen zal; 't zijn twee hinderpalen aan den vrede en het geluk die in uw huis zouden kunnen bestaan.’
Het laatste stuk van het eerste deeltje is een volksdrama met zang in één bedrijf, De duivenmelker genaamd. Een burgerman, die zijne timmermanszaak laat verloopen, om met de vermakelijke postduivenmode van de laatste jaren mee te doen, is de hoofdpersoon. De man offert alles op en maakt vrouw en kind ongelukkig, want hij heeft alleen oog en oor voor zijne ‘jonge snollen, zijn engelsche bekken en zijn blauwe geschelpte’.
Dat dit stuk als volksdrama zeer voldoet, daarvan ben ik in eene voorname Belgische stad, bij eene opvoering door liefhebbers, getuige geweest. De stukken van den heer Rosseels gaan niet hoog; maar daarentegen zijn zij van het begin tot het eind voor iedereen te begrijpen. Het reeds genoemde Twee zusters komt mij bij voorbeeld zeer geschikt voor als blijspel voor jongelieden, want voor hen, die wat meer eischen, zijn onderwerp en inkleeding wel wat heel eenvoudig. De dramatische muze van den heer Rosseels is meer naïef en kinderlijk dan geestig, meer gemoedelijk dan diepzinnig. Indien de geestigheid niet zoo vaak ontbrak, dan zouden enkele van zijne blijspelen kleine meesterstukken kunnen zijn; want ik aarzel niet te verklaren, dat onze Antwerpenaar een geboren tooneelschrijver is. In alle stukken zit een snelle gang en voldoende stijging. Van de onderwerpen is gemaakt, wat ervan gemaakt kon worden, en de ontknooping is altijd op handige wijze aangebracht. Aan die gemakkelijkheid van bewerking is het misschien te wijten, dat eenige stukken iets gezochts en conventioneels hebben; zij behandelen onderwerpen, die zoo comedieachtig zijn, dat er goedgeloovige en gemakkelijke toeschouwers bij
| |
| |
behooren - waarvoor wij trouwens het grootste gedeelte van het rederijkerskamerspubliek aanzien. Zoo komen er twee broeders voor in het blijspel van dien naam. Beiden zijn vermakelijke, goedmoedige oude vrijers, die eensgezind te zamen wonen en hun tijd verdrijven met een ‘smousjaske’ te spelen; maar ze hebben bij dat al eene belangrijke pekelzonde uit hunne jeugd op hunne lei staan: - ze hebben ieder een onecht kind. De broeders hebben verder eene dienstmeid, die Lotje heet, en Lotje heeft een vrijer, die schoenmakersgezel is en over de onderdeur met haar komt praten. Die vrijer blijkt de zoon te zijn van den eenen broer, en Lotje de dochter van den ander. Het eind van het stuk is, dat Lotje en Frans samen trouwen en alles goeds van hunne vaders krijgen. Uit zulk een gegeven weet de heer Rosseels een zeer toonbaar blijspel samen te stellen, en de bewerking ervan valt hem zoo licht, dat hij variaties op het thema geeft, zooals in Liberaal en clericaal, waarin twee vaders optreden van verschillende politieke inzichten, wier zoon en dochter elkander krijgen moeten; zooals verder in Twee zusters, dat wel het eenvoudigste type is van deze soort, daar niet eens een huwelijk de krakeelenden te zamen brengt.
Dat de schrijver alles ten slotte weer terecht weet te brengen, blijkt vooral in het leerzame en goed geschreven tooneelspel Op lijfrent. Iemand, die zijn geld op lijfrente gezet heeft, verliest het op het eind van het stuk op geheel onvoorziene wijze door het bankroet van een ander. Een dergelijk toeval is op het tooneel geoorloofd. Maar hij krijgt het een oogenblik later terug, omdat hij drie jaar geleden een viertal ‘Weener aandeelen’ aangekocht heeft, die hem thans plotseling zevenhonderdduizend franken aanbrengen. Nu wordt het blinde noodlot toch wat al te ruw bij de ooren getrokken. De schrijver heeft zichzelf en zijne personen gered, maar hij heeft den eindindruk van zijne schepping - en dat is eene voorname zaak - bedorven.
Bovenstaande opmerkingen - die mijne grootste bedenkingen bevatten - schreef ik vooral, omdat ik den heer Rosseels in het belang van de kunst een verzoek zou willen doen en wel, om zijne krachten te beproeven aan een groot, weldoordacht, op eene flinke intrige berustend blijspel. De stof daartoe zou desnoods aan een ander ontleend, of een oud stuk zou in een nieuw kleed gestoken kunnen worden. Wie zoo goed met de tooneelbijl weet te houwen als onze Antwerpensche schrijver, die moet zijne kunstvaardigheid op groote onderwerpen toepassen. Een groot blijspel, behandeld in den stijl van Het witte bal, - dat een lief stukje is en op onze beste schouwburgen verdient vertoond te worden - een groot blijspel, met overleg in elkaar gezet, zou den heer Rosseels eene eerste plaats kunnen verschaffen onder de Nederlandsche tooneelschrijvers.
Dat de zangspelen uit den bundel, als Adriaan Brouwer, Antoon van Dijk, Anna Breughel, Rosalinde, gaarne gezien worden, is bij herhaalde opvoeringen gebleken. In Noord-Nederland kent en ver- | |
| |
toont men dergelijke stukken niet, en daarom moeten schrijvers en spelers ten onzent er kennis mede maken.
Eene groote verdienste van Rosseels' stukken acht ik het, dat zij in kleur en teekening oprecht Nederlandsch zijn. Daarom beveel ik ze bij onze liefhebbers ter opvoering aan - zoo noodig, waar het aan zangers ontbreekt, met weglating van een aantal coupletten, en met weglating ook van eenige toespelingen of uitvallen op kerkelijk gebied - die wij kunnen missen. Wel is waar zijn de stukken met eene Vlaamsche saus ‘toegemaakt’, doch die saus kan men door kleine besnoeiingen hier en daar in de keuken laten. Ook sommige uitdrukkingen, die wat al te veel den Franschen oorsprong verraden, dienen gewijzigd te worden. ‘Ik zal erin gelukken; ik heb mij daaraan verwacht; gij hebt kou’, zijn in Zuid-Nederland algemeen geldige spreekwijzen. Als de Vlaming voor het Fransche ‘je suis à vos ordres’ zegt: ‘ik ben aan uwe bevelen’, dan gebruikt hij zeker even goed Nederlandsch als wij met ons ‘ik ben tot uwe orders’, en hij heeft evenveel recht, om van ‘de gazet’ te spreken als wij van ‘de courant’, - maar het is toch maar 't beste, dat hij zich naar ons schikt, die de meerderheid vormen.
De heer Rosseels heeft er alleraardigst slag van, om kleine renteniertjes te schilderen, goedmoedige oomes en tantes. Zij zijn heel wat natuurlijker en beter getroffen dan de overdreven geteekende vrouw in Er over schieten, die haar schoonvader honger en koude laat lijden. Zij wedijveren in waarheid met zijn dorpsonderwijzer, zijn zaakwaarnemer en zijn duivenmelker.
Gaarne zou ik zien, dat men aan deze zijde van den Moerdijk met de stukken van Rosseels kennis maakte, al was 't alleen maar, opdat zij, wat hunne vele goede eigenschappen betreft, bij onze tooneelschrijvers navolging vonden. Ons repertoire voor liefhebberij-tooneelen bestaat grootendeels uit slecht en slordig geschreven stukken, die doorgaans niet het minste karakter hebben of een zonderling vermengd geurtje bij zich dragen van de Fransche boulevards. Daarom acht ik een goed stuk van onze Vlaamsche broeders, in sommige gevallen ook, omdat het ons hunne zeden kan doen kennen, voor onze liefhebberij-tooneelen beter dan de Fransche blijspelen, die hier maar hoogst zelden tot hun recht komen en die met hunne levendige inkleeding eigenlijk slechts door volleerde acteurs gespeeld kunnen worden.
Wij Nederlanders moeten vooral niet vergeten, dat er buiten ons land nog een ander rijk bestaat, waar in tallooze plaatsen in de Nederlandsche taal comedie gespeeld wordt. Dat Nederlandsch moge Vlaamsch heeten, - men weet, dat op het laatste taal- en letterkundig congres te Mechelen besloten is, om voortaan niet meer van de Vlaamsche maar van de Nederlandsche taal te gewagen. De meest beschaafde Vlamingen doen moeite, om ònze taal te spreken; als zij in ons gezelschap zijn, nemen zij onze uitdrukkingen, onze geheele wijze van iets te zeggen
| |
| |
over (behalve onze bastaardtermen uit het Fransch), en zij doen dat met den ijver en de oplettendheid van iemand, die zich eene taal geheel tracht eigen te maken.
In België zijn Belgen, die een bijna zuiver Nederlandsch spreken; daar zijn er, die het Nederlandsch voorbeeldig goed schrijven, - ik noem slechts Rosseels' medebestuurder van het museum Plantijn, den heer Max Rooses; daar zijn er, die erop gesteld zijn, om in den schouwburg goed Nederlandsch te hooren. Toen ik onlangs in den Nederlandschen schouwburg te Antwerpen eene voorstelling bijwoonde, trof het mij, dat de spelers - waartoe de heer Victor Driessens met zijne bekende omgeving behoort - veel beter Nederlandsch spraken dan eenige jaren geleden. Door een paar Antwerpensche letterkundigen werd mijne opmerking geheel beaamd, en zij gaven als hoofdreden voor dit verschijnsel aan, ‘dat de leden van dit gezelschap veel nut getrokken hadden van hunne herhaalde reizen in Holland’.
Wij Nederlanders klagen wel eens over den geringen omvang van ons taalgebied; en deze beperktheid is veel hinderlijker en nadeeliger dan de kleinheid van ons land. Daarom moet elke poging, om onze taalgrens uit te breiden, met ernst ondernomen en met kracht ondersteund worden. Hoe meer menschen er zijn, die onze taal spreken, hoe meer vrienden wij krijgen. Het verspreiden van Nederlandsche boeken in België kan hiertoe medewerken; maar nog oneindig beter kan het doel bereikt worden, indien daarginds nu en dan goede Noord-Nederlandsche tooneelvoorstellingen plaats hebben. Dan zou de Vlaming al spelende Nederlandsch leeren; want er zijn vele Belgen, die niet anders dan Vlaamsch ‘kallen’, die onze Nederlandsche boeken lezen en verstaan, maar die het Nederlandsch nooit goed hebben hooren spreken.
Wat hier gewenscht wordt, is zeer wel uitvoerbaar. Antwerpen bezit buiten zijne Fransche Opera slechts één grooten schouwburg; dit gebouw is fraaier en aanzienlijker dan eenig tooneel hier te lande, en er wordt uitsluitend in gespeeld in de Nederlandsche taal. De Nederlandsche schouwburg te Brussel behoort tot de grootsten van Europa. In belangrijke steden van Vlaanderen en Brabant, in Gent, Mechelen, Brugge, worden geregeld Nederlandsche voorstellingen gegeven. Aanzienlijke subsidies van staat, stad en provincie ondersteunen die voorstellingen. Tallooze opvoeringen in de Nederlandsche taal hebben plaats in allerlei groote en kleine gemeenten. De hier besproken, in België allerwege gespeelde werken van Rosseels kunnen ervan getuigen, dat die vertooningen niet ver van ons afstaan. De kern is Nederlandsch, - meer Nederlandsch vaak, dan ònze producten zijn, - de saus alleen is Vlaamsch. En daarom moet het groote verwondering baren, dat er op tooneelgebied zoo weinig gemeenschap bestaat tusschen twee zoo verwante volkeren.
Victor Driessens is met zijn gezelschap nu en dan naar ons overgestoken, maar die herhaalde bezoeken zijn niet beantwoord geworden.
| |
| |
Terwijl acteurs van andere natiën de heele wereld afreizen, terwijl zeer verdienstelijke Franschen en Duitschers naar ons komen, om hier te spelen in eene taal, die slechts weinigen goed verstaan, laten wij een land, waar men nagenoeg dezelfde taai spreekt als in het onze, geheel onbezocht. Dit is in meer dan één opzicht zeer te betreuren. Men zegt, dat wij tooneelkunstenaars hebben, die een Europeeschen naam zouden bezitten, indien zij zich in eene algemeen bekende taal konden uitdrukken; met een nationaal meewarigheidsgevoel wordt het bejammerd, dat zij in zoo kleinen kring genoemd en geroemd worden, en toch blijft men het dulden, dat eene Mevrouw Kleine, een Louis Bouwmeester en zoovele anderen in de Nederlandsche schouwburgen te Brussel, te Antwerpen, te Gent onbekenden blijven. Als onze artisten daarginds spreken in de taal van den Dietschen stam, dan zullen zij er verstaan worden - beter, dan menig buitenlander hier.
Nu moet men niet denken, dat de schrijver dezer regelen een voorstander wil heeten van het gasteeren - dat bij voorbeeld in Duitschland zoo aan de orde is, zeer ten nadeele van de kunst. Maar waar ik in Zuid-Nederland wel eens eene tooneelvertooning zag en mijne vrienden het spel van dezen of genen kunstenaar hoorde roemen, daar heb ik soms gezegd: ‘Nu moest gij bij ons die of die eens zien; dat is nog wat anders! - en dan ben ik vaak tot de overtuiging gekomen, dat eene Mevrouw Kleine bij onze meest beschaafde tooneelliefhebbers aan gene zijde van den Moerdijk geheel onbekend was.
Zooals onze tooneelvertooningen tegenwoordig dikwijls zijn, zou men in het naburige land iets goeds te zien kunnen geven; men zou kunnen pronken; - doch dat is slechts voorbijgaand. Men zou kunnen bijdragen tot betere kennis van de Nederlandsche taal, - en dat is blijvend.
Onze boeken worden in Zuid-Nederland niet veel gelezen, want men heeft daarginds eene eigen en eene Fransche literatuur en veel taveernen. Onze dagbladen, die overigens zeer welkom zouden zijn, leest men bijna in 't geheel niet, want het port is te hoog - wat een onverstandige maatregel is. Om de beide verwante volken tot elkaar te brengen, om onze taalgrens, en dus de grens van ons land, aanmerkelijk uit te breiden, is er een middel, dat den invloed van boeken en dagbladen kan overtreffen, - het Tooneel. Tooneelgezelschappen vliegen licht, als trekvogels, over de grenzen heen, en waar ze zulke goede dingen doen zien en hooren, als ‘het Nederlandsch Tooneel’ tegenwoordig doet, daar moeten zij iets, veel zelfs, achterlaten. Het geschiedt nochtans niet. En waarom niet? Om de zeer eenvoudige reden, dat wij veel te weinig tooneelkunstenaars hebben. Onze eigen groote en kleine steden kunnen niet eens behoorlijk bespeeld worden. Van een eenigszins geregeld verkeer met België op dit gebied kan dus geene sprake zijn. Alweer eene reden te meer, om onze Tooneelschool flink te steunen. Ons tooneelverbond is opgericht voor Noord- en Zuid- | |
| |
Nederland. Terwijl het ten onzent honderden leden telt, bezit het er in Zuid-Nederland slechts weinige tientallen. Men weet daar trouwens ook niet, wat ons tooneel is en wat het belooft. Eene enkele goede kunstreis met onze beste artisten zou ons in het land van de Schelde vele vrienden en veel vertrouwen kunnen aanbrengen. En als wij met hulp van de tooneelmuzen de beste Vlaamsche steden veroverden, dan zou het beroep van Nederlandsch acteur nog beter worden, dan het thans reeds is.
De jeugdige, goed ontsproten stek van den ouden stam moet dus met beleid verder opgekweekt worden; er moet niet alleen gezorgd worden, dat we tooneelspelers verkrijgen, maar ook tooneelschrijvers. Of dit laatste geschieden zal, is zeer de vraag. Toen onlangs de wet op het Auteursrecht bij onze Kamer in behandeling kwam, was er ook sprake van, om aan tooneelschrijvers zekere rechten van eigendom op hun werk toe te kennen. Er zijn werkelijk rechten toegestaan, maar, ook in vergelijking met het buitenland, van zoo geringen omvang, van zoo weinig waarde, dat men eigenlijk niet weet, of het toegestane bedroevend of belachelijk is. Maar bedroevend zéker is de zeer onverschillige houding ten dezen van onze letterkundigen, van onze maatschappijen en genootschappen, die kunst en letteren heeten te bevorderen. Bijna geene belangstelling. Slechts één adres van één enkel persoon aan de Tweede Kamer, om vrijgeviger wetsbepalingen te verkrijgen. Bij zulk eene lauwheid valt er toch zeker vooreerst nog niet aan te denken, om bij onze Belgische broeders vredelievende veroveringen te maken door hun aan de hand van Thalia en Melpomene te gaan leeren, wat de Nederlandsche taal - en dus de Nederlandsche natie - eigenlijk is.
De zoo hardnekkig vastgehouden en verdedigde leus van vele Vlamingen: ‘De taal is gansch het volk’, wordt daartoe bij ons veel te weinig op den rechten prijs gesteld.
J. Huf van Buren.
| |
Naschrift.
Ik acht het niet onnoodig te verklaren, dat dit artikel reeds bij de Redactie ingezonden was, toen ik kennis maakte met het stuk van Lucius over onze tooneeltoestanden, voorkomende in het Augustusnommer van dit Tijdschrift. Ten volle beaam ik, wat door hem over onze wet op het Auteursrecht, wat het tooneel betreft, wordt in het midden gebracht.
|
|