| |
| |
| |
Letterkunde.
Oorspronkelijke romans.
Geld en Adel. Zedenschets onzes tijds door Hendrik Conscience, 2 dln. - Leiden, A.W. Sijthoff.
Een idealist, door D.E. Cool. Amsterdam, H.W. Mooy.
De Van Sons. Een verhaal uit Indië door Annie Foore, 2 dln. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Nanni of vruchten van het vooroordeel, door Kwamina. - Dordrecht, J.P. Revers.
Twee novellen van Sally. - Aan eene kleine badplaats. In opstand. - Haarlem, de Erven F. Bohn.
Fantasie en waarheid. Verhalen en schetsen van Anna van Hage. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Zonder moeder en andere verhalen door Mevrouw Kautzmann - van Oosterzee. - Rotterdam, Otto Petri.
Vier historische groepen door Mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg (Guldens-editie, no. 134).
Grootheid en val. Historische novellen door J. Huf van Buren. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Onbekende vrienden door Martin Kalff. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg (Guldens-editie, no. 133).
Onder vrienden. Verhalen en novellen door J.F. van Cuyck. - Antwerpen, L. Dela Montagne.
Ook wanneer het jubelfeest van den meest populairen schrijver van Zuid-Nederland niet kort geleden met algemeene deelneming van de letterbroeders uit Noord en Zuid was gevierd geworden, zou toch het laatste werk van Hendrik Conscience de eerste plaats verdienen onder de romans en novellen, die het onderwerp van het tegenwoordig overzicht uitmaken. Deze beide deelen volmaken des schrijvers honderdtal en toch bezitten zij eene frischheid en gezondheid van gedachte, eene helderheid en nauwkeurigheid van uitwerking, die de meeste schrijvers bij hun optreden niet onder hunne aanspraken op de belangstelling van het publiek kunnen doen gelden, laat staan tot na de uitgifte van hun honderdste boekdeel behouden. Een der redenaars op het Conscience-feest getuigde, dat de werken van den geliefden schrijver in de leesbibliotheken van zijn vaderland meer gevraagd werden dan die van alle andere Vlaamsche dichters en schrijvers bijeen. Wie ze kent, zal dit gereedelijk gelooven, want Conscience bezit alle hoedanigheden, die den volksschrijver kenmerken en hem den weg wijzen naar
| |
| |
het hart zijner lezers, om een weldadigen indruk bij hen achter te laten. De eenvoud en gemoedelijkheid zijner romans en verhalen, de menschenkennis, die hij erin toont, het gezond oordeel en de gematigdheid, bij de uitkiezing en bewerking van zijne stof in het oog gehouden, geven den sleutel tot de groote populariteit, welke deze schrijver in Noord en Zuid geniet. Uit een taalkundig en politiek oogpunt mag men hem het hoogst prijzen, omdat hij het Vlaamsch van een patois tot eene leestaal heeft weten te verheffen, - de bewondering van anderen mag vooral in andere bijomstandigheden hare oorzaak vinden: voor de meesten zijner lezers, ook voor ons, spruit de liefde voor Conscience en zijne werken voort uit de innerlijke verdiensten van zijne romans, die als van hart tot hart geschreven zijn en, hetzij geschiedkundige dagen hetzij onze eigen tijd er de stof voor leverde, allen evenzeer strekken tot bevordering van hetgeen edel is en schoon. Uit dien hoofde alleen reeds is de algemeene deelneming in zijn jubelfeest gerechtvaardigd en juichen wij het van harte toe, dat de Koning van Nederland aan den schrijver een buitengewoon huldeblijk geschonken heeft en hem dat op eene plechtige en officieele wijze heeft doen uitreiken. In Conscience is aldus niet slechts, niet bij voorkeur de Vlaamsche beweging op taalgebied, maar de Nederlandsche letterkunde gehuldigd en vereerd.
Zooals we reeds in 't voorbijgaan opmerkten, de voor ons liggende roman ontsiert de lange reeks van Hendrik Conscience's geschriften niet. Alle goede hoedanigheden van den schrijver komen erin aan den dag. Met eene zoo te zeggen afgezaagde stof, waarover letterlijk niets nieuws meer te zeggen was, heeft hij zonder buitengewone hulpmiddelen of knaleffecten een boeiend en treffend verhaal weten samen te stellen. En Geld en Adel kon te recht eene ‘zedenschets onzes tijds’ genoemd worden, omdat het geschreven is, om de nu eenmaal bestaande maatschappelijke afscheidingen te schilderen. Of ze rechtmatig of onrechtmatig zijn, laat de schrijver aan het oordeel zijner lezers over; hij schetst alleen het bestaande en de daaruit voortkomende treurige gevolgen, hoewel hij zijne verwikkeling tot een bevredigend einde brengt. Zijn held is de zoon van een schatrijk aannemer, die uit de lagere volksklasse door werkzaamheid en ondernemingsgeest tot rijkdom is gekomen; zijne heldin een beminnelijk meisje, een dagloonerskind, welker ouders met die van den jongeling in oude tijden bevriend waren en die door toevallige omstandigheden met haren voormaligen speelmakker in aanraking komt. De jonge man, die wezenlijk een goeden aard heeft, doch in den omgang met jonge, adellijke fatten tot losbandigheden vervallen is, die naar zijns vaders meening nu eenmaal den millionnair niet kwaad staan, vindt in het gezin van den behoeftigen timmermansknecht, wat de slemppartijen en geldverkwisterij zijner vrienden niet schenken kunnen; weldra lost zich de behagelijkheid, die hij daar vindt, in eene beant- | |
| |
woorde liefde tot Lina op. Zijn vader heeft echter gansch andere plannen met den zoon, dan hem te doen huwen met een dagloonerskind, hoe schoon, hoe braaf, hoe lieftallig en deugdzaam ook. Met zijn geld heeft hij een half geruïneerd baron staande gehouden en van den ondergang gered, mits diens dochter aan zijn zoon tot vrouw gegeven werd. De
adellijke ouders en de beminnelijke freule zijn bereid tot dit huwelijk over te gaan, dat den bruidegom al even weinig toelacht als der bruid; maar gelukkig komt het zoover niet. De ramp, die Herman Steenvliet zoowel als Lina Wouters en Clemence van Overburg boven het hoofd hangt, wordt gelukkig afgewend, - hoe, kunnen belangstellenden vernemen, door den roman te lezen, die hen zonder twijfel boeien en hun bevallen zal.
Zooals men ziet, zijn alle elementen voor eene tragische behandeling hier aanwezig. Een parvenu, stoffende op zijn geld; een edelman aan lager wal, eene verkochte dochter van goeden huize, een engelachtig meisje in de armoedige hut: we kennen hen allen en zien hen voor onze verbeelding reeds allerlei hoog opgeschroefde taal aan den man brengen, allerlei buitensporige en onmogelijke dingen doen. Maar bij Conscience is dat het geval niet; hij is zichzelf en zijne personen meester. De vraag: geld tegenover adel, wordt door hem zuiver gesteld; al zijne personen zijn natuurlijk, volstrekt geen caricaturen, en met even weinig overdrijving worden zij geteekend, als de intrige geleid en ontknoopt wordt. Dus is bij hem de parvenu geen bourgeois gentilhomme en komt 's mans wensch naar een adellijk huwelijk voor zijn zoon niet voort uit de zucht, om zich wegens zijn geld met den adel op dezelfde lijn te stellen, maar uit het natuurlijk verlangen, dat het geslacht, waaraan hijzelf de krachtige hulpmiddelen van den rijkdom verschaft had, door de verbintenis van zijn zoon tot maatschappelijk aanzien komen mocht. Ook het tafereel van de familie Van Overburg en hare adellijke vrienden is van alle overdrijving en overlading vrij; aan de geldpartij en de adelpartij doet de schrijver gelijkelijk recht en met veel tact doet hij uitkomen, dat de maatschappelijke scheidingslijn, die den adel en de geldaristocratie vaneenhoudt, niet ongestraft van weerskanten kan worden overschreden. In Noord-Nederland bestaat die scheiding niet zoo scherp als bij onze Zuiderbroeders, en de daar belangrijke quaestie, die in Conscience's roman behandeld wordt, laat hier de groote meerderheid koud; maar toch zal men wel kunnen begrijpen, dat, indien de adel eene mésalliance van eene zijner dochters met een burgerman niet goedkeuren kan om redenen, die een derde niet veel meer dan vooroordeel acht, van den anderen kant de burgerjongeling, wien het hart op de rechte plaats zit,
evenzeer van zulk een huwelijk afkeerig is, wanneer er geen liefde bij in 't spel is. ‘Gij koopt mij - zegt Herman Steenvliet tot zijn vader - met uw geld eene bruid, de telge van een aloud en doorluchtig geslacht. Beminnen kan ze mij nooit, mij den
| |
| |
verrijkten werkmanszoon, den zelfzuchtigen burger, wiens hoogmoed haren adeldom wil opslorpen en vernietigen. Ik zou deze beschuldiging in hare oogen lezen, zonder ophouden, altoos. Hare bloedverwanten zouden zich over mij wreken door onverzoenbaren haat en misprijzen.... en ik, ik zou deemoedig en zonder wederstand het hoofd moeten bukken onder de vernedering; want mijn geweten zou mij zeggen dat ik ze heb verdiend.’
Al gaat de roman rustig en regelmatig op den weg naar de bevredigende ontknooping voort, toch komen er oogenblikken in voor van groote dramatische kracht. We willen alleen het gesprek aanhalen van freule Clemence met haren peetoom, den ouden markies, waarin deze haar het geheim harer zelfopoffering weet te ontlokken. Ook de gesprekken van vader en zoon zijn met kracht en gevoel geschreven, terwijl de schrijver eene keurige proeve van zijn liefelijk talent geeft in de ontmoeting van den vader met de armoedige beminde van zijn zoon. Nadat hij gekomen is, om haar hooghartig den omgang met zijn Herman te verbieden, betoovert het meisje hem door hare lieftalligheid en offervaardigheid en verlaat hij als vriend de hut, die hij als vijand was binnengetreden. Het is de ontmoeting van Duval's vader met Marguérite Gauthier, maar in eene reine, gezonde atmosfeer.
Een goed boek, doch dat aan de gewone romanlezers waarschijnlijk maar half behagen zal, is Cool's Een idealist. Het is bij het kantje langs een sociale roman, waarin de middelen tot bestrijding van het pauperisme, die een twintigtal jaren geleden werden besproken en beoordeeld, - tegenwoordig schijnt alleen het panacée van algemeen stemrecht te worden verlangd - eene ruime plaats innemen en ook de verhouding van werkgever tot werknemer beschouwd wordt van een standpunt, dat met hedendaagsche socialistische opvattingen niet meer strookt. In dit opzicht is het boek wat ouderwetsch, wat uit den tijd te noemen, en daar de schrijver de gave van den humor niet in genoegzame mate bezit, om den gruwel van zich niet naar de heerschende mode te schikken goed te maken, durven wij aan zijn overigens goed gedacht en met zorg bewerkt verhaal dat succes niet voorspellen, waarop het wegens zijne ernstige verdienste aanspraak heeft. Verdienstelijk is de teekening van de innerlijke ontwikkeling van den held, die eerst op de wegen der poëzie het middel zoekt, om de menschheid te verbeteren, doch door den raad en het voorbeeld van ouderen en wijzeren en door eigen inkeer tot het besef komt, dat de maatschappij alleen te hervormen is door hen, die er zich in bewegen, zelf de hand aan het werk slaan, om de kwalen te helpen genezen, die ze door eigen aanschouwing hebben leeren kennen. Ook in de aangelegenheden van zijn eigen hart is de held aanvankelijk op een verkeerden weg, dien hij gelukkig nog intijds verlaat; bijna was hij in de strikken eener volleerde coquette verward geraakt,
| |
| |
toen hem op eens de oogen opengaan en hij zich wendt tot het meisje, dat hem begrijpen en wezenlijk beminnen kan. De verschillende personen, die in dit verhaal voorkomen, zijn verdienstelijk en met vaste hand geteekend, maar de teekening mist de kleur en de warmte, die de personen van een roman voor den lezer beminnelijk of hatelijk maken. In één woord, Een idealist is meer voor en met het hoofd dan met het hart geschreven; het staat in zooverre lijnrecht tegenover het zoo even besproken werk en laat bij de lezing koud, terwijl Conscience met zijn ongekunsteld verhaal treft en boeit. Behalve de min of meer droge vorm draagt hiertoe de omstandigheid bij, dat de auteur het belangrijkste deel van zijn werk buitenslands spelen laat. De ondervinding van de verkeerde werking der gewone philanthropie doet zijn held op als lid van eene armvereeniging te Londen, - waarom niet in eene onzer eigen groote steden? Had de heer Cool Amsterdam of Rotterdam tot het tooneel van Adriaan Leuven's werkzaamheid gekozen, dan zou hij door tafereeltjes van armoede en ellende uit onze steden de belangstelling van zijne lezers hebben kunnen boeien. We weten wel, dat Londen de hoofdzetel der verkeerde Christelijke liefdadigheid is, maar hier te lande vertoont zij zich evengoed, en niemand zou den schrijver er hard om gevallen zijn, indien hij ter wille van zijn verhaal in eene onzer vaderlandsche steden een genootschap had ondersteld als datgene, waarmede Leuven een tijdlang samenwerkte, totdat de verkeerde werking van het gevolgd stelsel hem gebleken was en zijne uittreding veroorzaakte. Ook het voorbeeld van den verstandigen fabrikant, die met zijn werkvolk op een voet van vertrouwelijkheid en wederzijdsche genegenheid omgaat, zou aan effect gewonnen hebben, indien het in ons land en niet in Duitschland geplaatst ware. Ook ten gunste der waarheid zou dit hebben gestrekt, omdat de schrijver dan wel gedwongen zou zijn geweest, om met de
werkelijkheid rekening te houden en niet te veel aan zijne phantasie toe te geven.
Dat Annie Foore de gave van den humor bezit, hebben hare vroegere werken bewezen en bevestigt haar omvangrijke roman De Van Sons opnieuw. Het vlug en prettig geschreven boek behelst eene zedenschets uit de Javasche maatschappij, die door goed uitgevallen silhouetten en schetsjes eene onderhoudende lectuur vormt, ook al lijdt die nu en dan aan gerektheid, zooals met het ellenlang en niet altoos even geestig verhaal van eene liefhebberstooneelvoorstelling op eene hoofdplaats van eene Javasche binnen-residentie het geval is. Wij vinden in het boek eene geheele verzameling van Oost-Indische heeren en dames bijeen, typen van allerlei aard, die ons hier wel niet voor het eerst, maar met eene frischheid en levendigheid, die het oude weder nieuw kan maken, worden voorgesteld. Wij kennen den resident, die door zijne halfbloed echtgenoote met de pantoffel wordt be- | |
| |
heerscht en zijne ambtelijke macht en zijn invloed deemoedig aan hare luimen en kleingeestige wraaknemingen dienstbaar maakt. Ook de ondergeschikte ambtenaar, die niet tegen zijne overtuiging handelen of spreken wil, al is zijne carrière ermee gemoeid, is een goede oude bekende; gelijk de kleine tiran, die zijne minderen onderdrukt en valschelijk tegenwerkt, waar 't het botvieren aan zijne lage hartstochten geldt, een even oude, maar slechte kennis is. Door het vereenigen van al deze typen, waarvan verreweg de meesten onaantrekkelijk zijn en de maatschappij onteeren, die hen in haar midden, ja, aan haar hoofd duldt, geeft de schrijfster voet aan het misverstand, dat de tegenwoordige Indische maatschappij op een zeer laag zedelijk en verstandelijk peil staat. Wij weten over het algemeen wel beter, maar het gros van het romanlezend publiek behoort niet tot hen, die eenig ding beter weten, dan de eerste de beste schrijver 't hun vertellen komt. Alle personen, die Annie Foore ons schetst, kunnen zoo te zeggen portretten zijn, waarvan zij de origineelen in eigen omgeving heeft
waargenomen, zoodat elk harer romanfiguren op zichzelf volkomen waar kan genoemd worden; in zulk een klein bestek vereenigd vormen al die typen echter een ten eenen male onwaar beeld van de Europeesche en half-Europeesche maatschappij op Java. Met dit uitdrukkelijk voorbehoud kunnen wij het verhaal, voor zoover het in Indië speelt, - en dit acht de schrijfster zelve blijkens het titelblad de hoofdzaak - prijzen en aanbevelen. De in het moederland - in het stille, deftige Delft nog al! - spelende tafereelen daarentegen zondigen te sterk tegen natuurlijkheid en waarschijnlijkheid, om voor een enkel oogenblik te kunnen boeien. Dat een zelfmoord de inleiding is tot het verhaal, geeft ons geen aanstoot; het denkbeeld van den zelfmoordenaar in spe, om aan zijne verloofde dochter eene bruidsjapon te schenken op haren laatsten verjaardag voor den zelfmoord, die moet plaats hebben, wanneer de door alle Delftenaren rijk gewaande vader geheel aan lager wal zijn zal, treft ons alleen in zooverre als zonderling, dat van een zoo vooruitziend en voor den dag van morgen zorgend man dan toch verwacht kon worden, dat hij zijne eigen zaken beter beheerd zou hebben. Maar dat dit jonge meisje eerst ruim een jaar na haars vaders dood, op den dag van haar huwelijk, voor het eerst in den zak van die japon een brief en een bankbiljet van duizend gulden vindt, die de zorgvolle vader daarin verborgen heeft, dat is in fellen strijd met alle waarschijnlijkheid. Hoe is 't mogelijk, dat eene vrouw zulk een flater maken kan! Meer dan deze en dergelijke onwaarschijnlijkheden, - bij voorbeeld de achttienjarige dochter van een Delftschen notaris, in den schemeravond op boodschappen uit, zich midden op straat latende omhelzen door een student, die haar het hof maakt, - meer dan al die onwaarschijnlijkheden hindert ons deze notaris zelf, die uit gierigheid zijn gezin op de schrielste wijze laat leven, ofschoon zijne brandkast voor tonnen gouds aan waarde
| |
| |
bevat; die broeders, vrouw en kinderen besteelt en bedriegt, om maar voort te kunnen gaan met zijn goud op te hoopen. Deze melodramatische figuur ontsiert en bederft den indruk van Annie Foore's roman; de eigenlijke held, Emile van Son, daalt in de eerste plaats daardoor in onze schatting. Hoe is 't mogelijk, dat hij in zijne ambtelijke betrekking met zooveel moed en nadruk tegen onrecht en onwaarheid kon opkomen, die jarenlang en dag aan dag in het ouderlijk huis een toestand van onrecht en onwaarheid had gedoogd, waarvan zijne dierbaarste betrekkingen de slachtoffers werden? De schrijfster stelt hem wel is waar als medeslachtoffer voor, maar redt hem daardoor niet. De jonge man moet al een onervaren, onnoozele hals zijn geweest, om zoozeer in dwaling te verkeeren ten aanzien van de omstandigheden zijns vaders, practiseerend notaris in dezelfde stad, waar hij zijne studiën vervolgde.
Levert de zoo even besproken schrijfster een verhaal uit Oost-Indië, de schrijver, die zich Kwamina noemt, kiest tot het tooneel van zijn roman onze West-Indische kolonie, het schoone Suriname, dat, helaas! in elk opzicht als een lastig stiefkind van Nederland schijnt aangemerkt te worden. Een tiental jaren geleden, in 1869, betrad dezelfde schrijver dit gebied met zijne Jetta, schetsen en beelden uit een vreemd land, een verdienstelijk werk, waarbij echter de zoo te zeggen politieke strekking, het beter bekend maken van Surinaamsche toestanden en behoeften, zeden en gebruiken bij het Nederlandsch publiek, aan het letterkundig gehalte afbreuk deed. Nanni is in dit opzicht minder te berispen; de daarin voorkomende korte uitweidingen over zaken en personen te Paramaribo en op plantages zullen niemand hinderen, daar zij dienen tot beter begrip van het verhaal zelf, dat bij den schrijver voortdurend op den voorgrond staat. Het boek maakt den indruk, dat Kwamina met zorg zijne vroegere fout van breedvoerigheid, zijne omstandige excursen over onderwerpen, aan de handeling vreemd, heeft trachten te vermijden en bij het omzeilen van deze Scylla vastgeraakt is op de Charybdis der gejaagdheid en overhaasting, in een romantisch verhaal ten slotte even groote fouten als omhaal en breedsprakigheid. Men moet zijne lezers niet altijd alles tot in de kleinste bijzonderheden willen uitleggen en vertellen; in den regel is het zelfs wenschelijk, hunne verbeeldingskracht op te wekken en voor het verhaal te winnen als krachtig bondgenoot. Maar er komen oogenblikken, waarin de schrijver den moed en de macht behoort te bezitten, om desnoods lang bij zijn onderwerp te verwijlen; dat is vooral noodig, waar een of andere psychologische toestand ontleed, eene schijnbaar inconsequente handeling uit zielkundige motieven verklaard of toegelicht moet worden. Waarschijnlijk uit het zoo even bedoeld prijzenswaardig streven naar
volmaaktheid vervalt deze schrijver in het tegenovergesteld uiterste en laat hij de bijzonderheden geheel
| |
| |
rusten, welker talentvolle behandeling den indruk van het geheel zooveel versterken kan.
Het vooroordeel, waarvan zijne heldin Nanni het slachtoffer wordt, - waarom de titel ‘een slachtoffer van het vooroordeel’ juister en meer overeenkomstig de bedoeling van den schrijver geklonken zou hebben - is het vooroordeel van kleur. Nanni is een meisje van gemengd bloed, ‘een mestiezin, de dochter van een blanken vader en kleurling-moeder’, gelijk de met de koloniale maatschappij bekende schrijver te recht haar noemt, die door Nederlandsche auteurs geheel verkeerd meestal met den naam van creolen aangeduid worden. Het is echter niet zeer duidelijk, waarom Nanni zich een slachtoffer van dat vooroordeel noemt. Wanneer dit zich voor een jong meisje van hare positie openbaren moest, zou dit wel zijn, dat het haar een huwelijk verbood met een blanke van zuiver ras; en nu dingen de meeste mannen, die in den roman voorkomen, niet slechts naar hare gunsten, maar ook naar hare hand. Een zeeofficier, die haar het hof maakt, bezoekt het huis harer ouders na hare verloving niet meer, doch huwt later hare tweelingzuster, dus mede eene mestiezin. Zij treedt met een rijken planter in het huwelijk, en als weduwe ontvangt zij wederom van blanke heeren huwelijksaanzoeken. Slechts één man, een advocaat, is haar vijandig gezind, en deze gezindheid kan met het vooroordeel van ras en kleur in verband worden gebracht, want wanneer zijn broeder hem zijn voornemen, om de weduwe Scholte ten huwelijk te vragen, mededeelt, antwoordt - niet trouwens, dan na eerst op den slechten naam van Nanni gewezen te hebben - de advocaat: ‘Je weet zeker niet, dat ze een mulattin is, en dat vader nimmer zijne toestemming tot een mesalliance zal geven.’ Dat zijn bezwaar niet uitsluitend, niet voornamelijk zelfs uit dit vooroordeel voortkomt, bewijst hij zelfs, door zijn in het huwelijksplan volhardenden broeder later alleen Nanni's coquetterie en beweerde lichtzinnigheid tegenover haren echtgenoot voor te houden, en door later, - wat nog sterker
is - zij 't ook schoorvoetend, zijne toestemming te geven tot het huwelijk van zijn eigen zoon met een meisje van gemengd bloed, de dochter van Nanni's echtgenoot bij eene slavin, die de weduwe als haar eigen kind aannam, zonder zich te bekreunen om laster en misverstand. Nanni's huwelijk gaat niet door, daar haar aanstaande valt in een duel, dat hoegenaamd niet met het vooroordeel in verband staat, maar alleen door de lasterlijke praatjes betrekkelijk de weduwe is aangekomen. Van het vooroordeel ondervond dus de heldin van het verhaal even min slechte vruchten, als zij er het slachtoffer van werd; haar ongeluk kwam uit ongegronde kwaadsprekerij voort, waartoe zijzelve echter maar al te veel aanleiding had gegeven. In zooverre heeft dus de schrijver de quaestie, die hij in zijn roman verwerkte, niet juist gesteld; het op dezen verkeerden grondslag opgetrokken gebouw is daardoor zwak geworden en verzakt. Dit neemt echter niet weg, dat
| |
| |
hij een lezenswaardig boek geleverd heeft, hier en daar slechts door min juiste uitdrukkingen en on-Hollandsche woorden ontsierd; het bevat een levendig, naar de natuur geschetst beeld van het leven in de eenige eigenlijke kolonie, welke Nederland nog bezit.
In Sally's Twee novellen vermoeden wij een restant te zien van de bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters, waarvan de boekdeelen gedurende een paar jaren bij denzelfden uitgever verschenen, doch welker uitgifte, naar men verneemt, thans gestaakt is. De dood van deze romansverzameling laat ons tamelijk onverschillig, vooreerst omdat wij het noodzakelijke en nuttige van eene afzonderlijke uitgave voor dames-auteurs nooit hebben kunnen inzien, en in de tweede plaats omdat zoowel voor als tijdens en na het bestaan dezer damesreeks de uitgifte van door vrouwen geschreven romantische werken op dezelfde hoogte is gebleven. Het is met dergelijke verzamelingen evenals met de prijsvragen gesteld: nog nooit hebben zij meesterstukken ter wereld helpen brengen, die zonder haar niet zouden geboren zijn geworden, en er bestaat maar al te groot gevaar, dat zij personen tot schrijven of dichten verleiden, die voor zichzelven en anderen nuttiger konden zijn door zich aan het proza des levens te wijden.
Wij gevoelen vrijheid tot het maken dezer opmerking, omdat Sally's voor ons liggend geschrift het bewijs levert, dat goede pennevruchten ook wel een uitgever vinden en het publiek bereiken, al zijn ze geschreven door eene vrouw. De beide novellen, die het boekje bevat, bewegen zich op twee tooneelen, die tegenwoordig in den smaak vallen en sterk op de verbeeldingskracht onzer auteurs schijnen te werken. Het eerste verhaaltje speelt aan het door de tegenwoordige schilders met zooveel voorliefde behandeld en bij schrijvers en lezers in de mode gebracht zeestrand, het tweede in Indië. Beide verhalen zijn goed gedacht en met smaak geschreven. Het eerste behandelt de oude geschiedenis van een bedrogen meisje, door de teleurstelling krankzinnig geworden en later door zeer tragische gebeurtenissen haar verstand terugkrijgende, doch den schok met den dood boetende. Het verhaal is, al verheft de schrijfster zich in den regel niet zeer hoog, goed ontwikkeld, terwijl aardige typen er afwisseling aan schenken. Alleen het op den voorgrond treden van de verhaalster, die volstrekt niet in de intrige ingrijpt, is af te keuren. We hebben hier denzelfden misgreep, dien de Engelsche novellisten zoo veelvuldig plegen: het verhaal begint namelijk met eene inleiding, waarin twee zusters optreden, de ongehuwde lijdende aan eene ziekte van het humeur naar het schijnt, de gehuwde haar eene badkuur of althans het verblijf aan zee aanradende. Dit wordt de aanleiding tot het bezoek der ongehuwde zuster aan het kleine zeedorp, waar zij gedeeltelijk verneemt, gedeeltelijk ook bijwoont, de gebeurtenissen, die zij beschrijft. Deze geheele inleiding had zonder schade kunnen vervallen; indien de
| |
| |
schrijfster aldus begonnen was: ‘Eenige jaren geleden had men mij geraden de zeelucht te genieten....’ of iets dergelijks, dan was zij terstond in medias res gekomen en had niet, zooals thans, de aandacht harer lezers van den aanvang af op eene bijfiguur gevestigd, waarop het licht niet had behooren te vallen. ‘In opstand’ bevat het onderhoudend, met tragische voorvallen doorweven verhaal van de bekeering van eene weduwe tot een tweede huwelijk, waarin zij het geluk zal leeren kennen, dat haar eerste echtgenoot haar niet te genieten gaf. De vorm van de beide novellen is verdienstelijk, de stijl los en boeiend, zoodat ze met genoegen zullen gelezen worden.
Indien ‘Aan Zee’, de eerste schets uit Anna van Hage's Fantasie en waarheid, reeds niet eenigen tijd geleden in een tijdschrift ware afgedrukt geworden, dan zou men kunnen meen en, dat de schrijfster zich op het navolgen van Sally's novelle had toegelegd. Nu kan men alleen aannemen, dat hare keuze door dezelfde oorzaak werd beheerscht. Ook bij haar vormen de blonde duinen, de bruisende zee, een stil stranddorp zonder het gewoel en de drukte eener modebadplaats de omgeving voor het schetsje; ook bij haar is 't een schoon visscherskind, dat met een rijk en schoon jongeling eene trouwbelofte wisselt en zich ten slotte bedrogen ziet. De ontknooping is hier echter anders; wanneer zij den beminden jongeling met zijne echtgenoote heeft ontmoet, verdrinkt het bedrogen meisje zich in de voor haar liggende zee. Hare teleurstelling is echter gelukkig niet van den aard en de gevolgen, als Sally ze, en naar de natuur, schetste; trouwens, het was geen jong schilder, die Anna van Hage's visschersmeisje het hoofd op hol bracht, maar een knaap van veertien jaren, van denzelfden leeftijd als zij. En tot bevestiging van de plechtige trouwbelofte, op dien teederen leeftijd afgelegd, wisselen zij verlovingsgeschenken; hij geeft haar een prentenboek en medaillon met zijn portret, zij hem een met schelpen beplakt doosje. Deze jeugdige leeftijd der twee gelieven werpt eene schaduw van onnatuur en gekunsteldheid over het schetsje; de beide kinderen redeneeren in een toon, die verre boven hunne jaren is. Dit is tot eene zekere hoogte een eigenaardig bezwaar van de gekozen stof, en om deze reden zouden wij dan ook eene eerstbeginnende, gelijk Anna van Hage blijkbaar is, afraden tot haar onderwerp de amours van kinderen te kiezen. Hoe zulk een moeilijk onderwerp met fijne hand, met smaak en gevoel te behandelen is, kan men leeren uit Thackeray's onvoltooid gebleven Denis Duval, dat juist daarom de bewondering van Charles
Dickens opwekte.
In de andere schetsjes, vooral in ‘De kreupele’, komen de eigenschappen dezer schrijfster, die bij voorkeur kindergewaarwordingen tot haar onderwerp kiest en eene zuivere, gekuischte taal schrijft, beter aan den dag. Het door een ongeluk kreupel geworden knaapje, dat om zijn gebrek door zijne ouders (wel wat heel onnatuurlijk) bijna
| |
| |
wordt gehaat en althans ver achtergesteld bij zijn jonger broertje, het bedorven kind, totdat hij hunne volle liefde op eens verwerft door dat broertje uit het water te redden, wordt lief en gevoelvol door haar beschreven. Alleen zou de aanmerking gemaakt kunnen worden, dat de terugkeer der ouderlijke liefde voor den gebrekkigen knaap niet voortvloeit uit het besef van vroegere miskenning, maar uit dankbaarheid over het redden van het bedorven kind. In elk opzicht bevalt deze schets uit het boekje ons het best van de vijf. De ‘Twee fantasien’ zijn variatiën op een oud thema: de Engel des Doods, die, ook al moge 't geheel anders schijnen, waar hij de menschen wegvoert, gehoorzaamt aan eene wet, die het welzijn zoo van weggenomenen als van achtergeblevenen beoogt. Eene navolging van Andersen schijnt in de bedoeling der schrijfster gelegen te hebben; wij hopen niet, dat zijzelve hare poging geslaagd zal achten. De beide laatste schetsjes dragen, wat den vorm betreft, de blijken van groote zorg, meer zorg, dan heeren- en dames-auteurs vaak aan novellen besteden, maar laten den lezer koud. Zij dalen af in allerlei kleine bijzonderheden, beuzelarijen zelfs nu en dan, of verhalen zaken, welker belangrijkheid niet in het licht wordt gesteld, doch waaraan plotseling vragen van het grootste belang worden vastgeknoopt, die met de luchtigheid van het verhaaltje zelf een scherp contrast vormen. Het laatste schetsje uit den bundel, ‘Onherstelbaar’ getiteld, brengt ons in kennis met een echtpaar, dat van zijn kroost slechts een knaapje overgehouden heeft. De man verliest eerst een groot deel van zijn fortuin; later sterft het eenig overgebleven kind. Waarop de schrijfster tot besluit de wijsgeerige vraag laat volgen: waarom kinderen toch eigenlijk sterven. Ziedaar eene vraag, die men in eene novelle eene wanhopige moeder aan het sterfbed van haar kind in den mond kan leggen, maar die men niet als eene soort sloteffect aan een
schetsje maken mag, dat, ja, los en luchtig bewerkt is, doch volstrekt geene aanspraak maakt op philosophische strekking.
Laat ons hier ten slotte bijvoegen, dat de jonge schrijfster veel gevoel toont en in zorgvuldige bewerking, in kennis van de werktuigen harer kunst - taal en stijl - hooger staat dan vele harer veelschrijvende kunstzusters. Grondige studie van de groote meesters, ervaring en waarneming van de wereld rondom haar kunnen aanvullen, wat haar nog ontbreekt: een flink aangrijpen van een belangrijk onderwerp, zelfbeheersching in de behandeling, kracht van uitdrukking.
Mevrouw Kautzman- Van Oosterzee biedt ons mede vijf novellen aan in haren bundel, die den naam van de eerste der vijf als titel voert. Die eer verdiende ‘Zonder moeder’ wel, want wij houden het voor het beste van de drie. Het is eenvoudig en los geschreven en verhaalt, hoe eene voordochter voor haar hertrouwden vader en hare stiefmoeder de vredesstichtster wordt en het uit het ouderlijk huis
| |
| |
vluchtend geluk weet terug te houden en te bevestigen. Het daarop volgend ‘Naar het leven’ bestaat hoofdzakelijk in wenken en denkbeelden over de opvoeding, die voor den lezer niet zoo nieuw meer zijn, als de schrijfster schijnt te meenen. Wie oude waarheden opnieuw bij zijne tijdgenooten wenscht aan te dringen, - iets, wat maar al te dikwijls noodig is, - kieze daarvoor niet den betoogtrant, maar ga plastisch te werk. Hij toone in een streng logisch verhaal, zonder noodelooze ornamenten of bijvoegingen, die de quaestie verwarren, de gevolgen van eene verkeerde en de vruchten eener verstandige opvoeding. Een vertoog, hoe welgemeend en hoe klemmend ook, kan geen gewoon publiek boeien; er is te veel misbruik van gemaakt. ‘Lise’ is eene soort alleenspraak, waarmede een oud vrouwtje de herinneringen uit haar leven nagaat; het karakter van het zeurende wijfje is er verdienstelijk in volgehouden. De beide laatste schetsen, ‘Een genie’ en ‘Liliane’, streven naar hooger; de eene behelst den ommekeer eener schatrijke, jonge freule, die hand en hart schenkt aan een kunstenaar, op wien zij in den aanvang laag heeft nedergezien. Het verhaal herinnert aan een roman van Louis Ulbach, die hetzelfde onderwerp had: eene adellijke freule, verlievende op een artistiek werkman, die in het kasteel haars vaders arbeid te verrichten had. De Fransche schrijver, wiens verdiensten aan elk beoefenaar der hedendaagsche Fransche letterkunde bekend zijn, schilderde de verandering, die bij zijne heldin plaats greep, met eene uitvoerigheid en fijnheid, die den indruk van het werk verhoogden, en hij kon dit te gemakkelijker, omdat de donnée, gelijk hij haar nam, niet gezocht was. De jonge barones schilderde en teekende zelve verdienstelijk, doch miste de practische kennis, om het decoratief der vertrekken naar hare plannen uit te voeren; de werkman was een decoratiefschilder van smaak, kennis en beschaving, zoodat er
tusschen deze twee reeds terstond zekere gemeenschap van geest bestond, die de natuurlijke aanleiding tot den roman werd. Bij de Nederlandsche schrijfster echter ontbreekt die natuurlijke aanleiding en blijft het geval in zijne naakte onwaarschijnlijkheid voor ons staan. Bij de schoonmaak is een marmeren beeld in de gezelschapskamer harer freule beschadigd en een beeldhouwersknecht ontboden, om het te herstellen. Door eene onhandigheid maakt deze de schade nog grooter, ja, onherstelbaar, daar hij het hoofd van het beeld aan stukken laat vallen, en wanneer hij door de eigenares daarover tamelijk lomp wordt doorgehaald, biedt hij aan, voor een halfjaar zijn intrek in haar huis te nemen en een geheel nieuw marmeren beeld voor haar te beitelen. De freule neemt dit zonderling voorstel aan; in den gezetten tijd voltooit de werkman het beeld, dat natuurlijk een meesterstuk is, en verovert te gelijk, niet door vleierlei of hulde, maar door voortdurende lompheid en onbeleefdheid, machtspreuken en gemaaktheid der freule hart. Hij wil haar echter niet ten huwelijk vragen, omdat zij rijk en hij arm
| |
| |
is, maar neemt les in muziek en zang, wordt weldra een zanger met eene Europeesche vermaardheid en - natuurlijk gevolg - met ‘goud in den mond.’ Alsdan komt hij met zijn aanzoek voor den dag en wordt aangenomen. Aldus opgezet, zondigt de intrige door onnatuurlijkheid en onwaarschijnlijkheid en klinkt het verhaal voor ons als een sprookje uit het wonderland. In ‘Liliane’ staat de schrijfster op een vasteren bodem; daarin verhaalt ze de oude geschiedenis van een meisje, dat, om haren vader van den ondergang te redden, zich verkoopt aan een ouderen man en haren jongen geliefde zijn afscheid geeft. Eenmaal gehuwd, weerstaat zij echter elken innerlijken en uiterlijken aandrang tot ontrouw en schenkt ten slotte aan haren echtgenoot haar hart. Dit verhaal is met gevoel en smaak verteld; het eenige, water ons als inconsequent in tegen de borst stuit, is het karakter van den echtgenoot. Hij wordt voorgesteld als een edel man, en toch zegt de vader tegen zijne dochter bij de mededeeling, dat hij totaal geruïneerd is: ‘Van Ootmarsum is de eenige die mij redden kan en wil van den ondergang, doch daarvoor in ruil vraagt hij mijne dochter tot vrouw.’ Wie zich aldus eene echtgenoote verschaft, kan op liefde en huwelijksgeluk geen aanspraak maken. De situatie komt vrij wel overeen met die in Conscience's Geld en Adel, maar deze doet den vader als bemiddelaar van het huwelijk optreden, en de figuur van den bruidegom, die onwillig aanvankelijk zijne medewerking verleent, wordt gered.
De vorm van deze novellen is verdienstelijk; van de nu en dan voorkomende taalfouten en wonderlijke spellingen geven wij gaarne aan zetter en corrector de schuld.
Op het gebied van den historischen roman bevinden zich de beide volgende schrijvers, waarvan wij in dit overzicht te gewagen hebben: Mevrouw Bosboom met de vier herdrukte historische schetsen (De Hertog van Alba in Nederland, Graaf Eberhard en zijn zoon, Alkmaars beleg en Hoe Maria de Medicis naar Blois vertrok), die no. 134 der Guldens-editie vullen, en J. Huf van Buren met drie novellen (De puinhoopen te Dillenburg, Karel de Stoute in Gelderland en De Heer van Hemert), onder den algemeenen titel Grootheid en val vereenigd. Wanneer we voor een oogenblik deze twee auteurs naast elkander stellen mogen, zal men uit eene vergelijking van beider methode kunnen zien, welke eischen het genre der historische romantiek aan den beoefenaar stelt. In de eerste plaats, dat de schrijver geheel doordrongen is van den geest van den tijd, waarin hij zijne lezers verplaatst. Is dat het geval, dan zal hij erin slagen, hen lang verleden gebeurtenissen en toestanden te doen beoordeelen van het standpunt en in het licht van den tijdgenoot, en aldus het doel bereikt zien, dat hij met den ernstigen geschiedschrijver gemeen heeft. Beoordeelt men deze beide verzamelingen novellen naar dien maatstaf,
| |
| |
dan zal het resultaat maar half bevredigend zijn. De heer Huf van Buren geeft de historische bijzonderheden, die aan zijne verhalen den grondslag geven, voor zooverre wij dat kunnen beoordeelen, getrouw weder, maar hij geeft ons geen menschen uit den tijd, dien hij ons voor oogen wil stellen. Het zijn over het algemeen menschen uit de negentiende eeuw, die wij daar zien en hooren, geen kinderen van de vijftiende, zestiende en zeventiende, die hij heet te schilderen. Het zou eene groote fout zijn, bij het schrijven van historische verhalen het eeuwig menschelijke voorbij te zien, dat door alle eeuwen heen hetzelfde blijft, maar de eigenaardige vormen, waarin zich dit in de verschillende tijdperken vertoonde, dienen behoorlijk te worden gekend en bewaard. En nu schetst deze schrijver - om ons tot een enkel voorbeeld te bepalen - eene hofmakerij uit de dagen van Karel den Stoute, die geheel past in de lijst onzer begrippen en opvattingen van de liefde en het huwelijk, waaromtrent in de vijftiende eeuw zoo geheel anders gedacht werd. In dit opzicht staat Mevrouw Bosboom zeer hoog; haar Alba in Nederland, haar Maria de Medicis zijn werkelijk geschreven in den geest der eeuw, waarin die personen optraden. En al mag men aanvoeren, dat die taak voor deze schrijfster niet moeilijk was, daar zij bloot historische schetsen en geen historische novellen gaf, zich kon bepalen tot feiten en die niet door hare phantasie behoefde te kleuren en versieren, uit hare andere werken is het genoeg bekend, dat Mevrouw Bosboom, ook waar zij zonder bepaalde historische feiten tot uitgangspunt personen uit vroegere tijdvakken tot het onderwerp harer phantasie maakt, de gelukkige gave heeft van die af te schilderen, zooals ze in het gekozen tijdvak hadden moeten zijn. Hare helden en heldinnen zijn niet hare tijdgenooten, in maskeradepakken vermomd, maar personen, die niet slechts het kleed, maar ook den geest, de begrippen en meeningen dragen van den tijd, waarin de phantasie der
schrijfster hen heeft geplaatst. Zondigt zij in dit opzicht, dan is het ten gevolge van een streven naar te groote historische trouw, die hare eigen taal maar al te dikwijls de vormen doet aannemen van den tijd, dien zij behandelt. Men kan de personen die taal laten spreken, maar de schrijver zelf mag het archaïsme niet zoover drijven. Waarom gebruikt Mevrouw Bosboom woorden als: occasie, zich veiligen, gantelet of zooveel andere, die deels verouderd en door betere, meer eigenaardig Hollandsche woorden vervangen zijn? Sedert de dagen van Willem den Zwijger is onze taal geheel veranderd en veelvuldig verrijkt; wie dus den tijd van Alba beschrijft in de destijds gebruikelijke taal, verarmt zichzelf. Wat verder naar onze meening deze ‘vier historische groepen’ verzwakt, is de moraliseerende toon, die erin doorstraalt; vooral de laatste der vier schetsen is vervuld met beschouwingen, waarin het gedrag zoowel van Maria de Medicis als van Lodewijk XIII en zijne vrienden beoordeeld en veroordeeld worden van een zuiver negentiende-eeuwsch
| |
| |
en - wanneer men 't zoo zeggen mag - niet zeer verheven standpunt. Het is maar al te waar, al mag men het betreuren, dat de maatstaf van gewone en burgerlijke zedelijkheid en braafheid niet kan gebezigd worden tot het bepalen der verdiensten van historische personen; van politieke mannen zijn vaak ondeugden en gebreken de beweegredenen geweest van heerlijke daden, die aan de menschheid tot grooten zegen zijn geworden.
De beide novellen van Martin Kalff, die no. 133 der Guldens-editie vullen, verheffen zich niet hoog en munten niet uit door kieschen smaak, terwijl ook de vorm verre van onberispelijk is. Waarom spelt de schrijver Phrynee? De naam kan niet anders geschreven worden dan: Phryne, of (volgens het modern phonetisch beginsel): Frienee. Hoe komt hij aan den variant: ‘op den titel’ voor ‘onder het voorwendsel’? Er komen wetenswaardige beschouwingen over kunst en kunstsmaak in de twee verhaaltjes voor, die er echter geheel misplaatst zijn. De lezer, wien deze onbelangrijke geschiedenisjes vermaken, slaat die vertoogen over; wie daar belang in stellen kan, zal het boekje na de eerste bladzijden hebben dichtgeslagen. Even misplaatst is het vertoog over den algemeenen militairen dienstplicht, dat N.B. de schrijver eene officiers-weduwe op haar sterfbed tot hare dochter in den mond legt.
Van Cuyck's Onder vrienden zijn los en gemakkelijk geschreven verhalen en verhaaltjes, die zich echter niet boven het middelmatige verheffen. Uit alles blijkt, dat wij hier te doen hebben met een eerstbeginnende, vol goeden wil en groote plannen, blijkbaar ook uit de aankondiging op den omslag, waarin de schrijver een tweeden bundel novellen belooft, waarvan er reeds vijf voorhanden schijnen te liggen. De waarschuwing: non multa sed multum, kan hier niet overbodig worden genoemd. Dat Conscience honderd boekdeelen uitgegeven heeft binnen eene halve eeuw, is op zichzelf geen zaak van zooveel gewicht; het feit zou hoogstens, zonder meer, voor 's mans volharding en den ondernemingsgeest zijner uitgevers kunnen bewijzen. Maar wat Conscience aanspraak op hulde en waardeering geeft, is, dat de groote meerderheid zijner honderd boekdeelen zijn, wat ze zijn, zoo niet allen zonder onderscheid meesterstukken, dan toch werken, die de goede eigenschappen van den meester verraden. Op deze omstandigheid moet de geest zijner navolgers meer gevestigd zijn dan op zijne vruchtbaarheid. Een werk van het gehalte van De Leeuw van Vlaanderen, al moet het ten koste van vele jaren studie worden samengesteld, is voor den schrijver grooter eer en voor de letterkunde grooter aanwinst dan honderd bundels losse, doch weinig beduidende novellen.
|
|