De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGoede en kwade tijden voor de Zuidelijke Nederlanden.Léon Vanderkindere, Le Siècle des Artevelde. Etudes sur la civilisation morale et politique de la Flandre et du Brabant. Bruxelles, A.N. Lebègue et Cie.
| |
[pagina 259]
| |
varis en geschiedschrijver, verdiensten, alom naar waarde geschat en gehuldigd. Geen grooter tegenstrijdigheid dan tusschen de beide historische tijdperken, die deze twee schrijvers ter behandeling kozen. De Hoogleeraar Vanderkindere voert ons terug tot de glorievolle dagen der Vlaamsche democratie, tot het tijdperk van kracht en leven, waaraan hij te recht den naam van Artevelde verbindt; Gachard brengt de dagen van zwakheid en nederlaag in herinnering, toen België, een soort wingewest in Europa zelf, nu als een speelbal dan als een twistappel door de Europeesche vorsten gebruikt werd. Bij de viering van het vijftigjarig bestaan van het constitutioneel koninkrijk België schenen deze beide geschiedschrijvers, de een tot bemoediging en aanvuring, de ander tot waarschuwing en afschrikking, een greep in de schatten der geschiedenis van hun volk te hebben gedaan. En gewis, die geschiedenis biedt goede en kwade dagen, tijdvakken van glorie en gezondheid, van vernedering en uittering genoeg aan, om het levend geslacht tot opbeuring en waarschuwing voor oogen te worden gesteld.
Van alle gewesten, die het tegenwoordig koninkrijk België uitmaken, komen in de veertiende eeuw vooral Vlaanderen en Brabant op den voorgrond. Het forsch en krachtig optreden van het nijvere volk, de gezonde ontwikkeling van het gemeenschapsleven, het aandeel, genomen, en de beteekenisvolle stelling vooral, door Vlaanderen gevat in de groote gebeurtenissen van dien tijd, bovenal in den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, wettigen de grootere aandacht, die de westelijk gelegen gewesten van Zuid-Nederland in vergelijking met de andere vinden. Ook elders werd de strijd om politieke vrijheid, om autonomie in eigen kring gestreden; in het Luiksche bij voorbeeld met geene mindere hevigheid dan in Vlaanderen, maar in laatstgenoemd gewest werd de strijd gevoerd onder andere omstandigheden, met beter georganiseerde krachten, om zoo te zeggen op een ruimer tooneel, gelijk het hooger standpunt van Vlaanderen medebracht. In de veertiende eeuw toch stond het in dit deel van Europa, met Holland en Brabant, aan het hoofd der beschaving, terwijl het die twee in handelsbeteekenis overtrof en daarom eene beslissende stem had in internationale aangelegenheden. De bloeiende wolindustrie was de grondslag van Vlaanderen's beteekenis, zoowel ten opzichte van de ontwikkeling zijner stedelijke vrijheden als tegenover het buitenland. Toute Flandres estoit fondée sur draperie, et sans laine on ne pouvait draper, zegt de kroniekschrijver en geeft daarmede de verklaring zoowel van den politieken invloed, dien de tot de wolnijverheid betrekking hebbende gilden in de Vlaamsche steden uitoefenden, als van de innige betrekkingen met het land, dat de grondstof leverde, Engeland. De uitwendige geschiedenis van Vlaanderen in de veertiende eeuw valt samen met die van het gravenhuis van Dampierre. Guy, uit het | |
[pagina 260]
| |
huwelijk van Margareta van Konstantinopel met Willem van DampierreGa naar voetnoot(*) gesproten, volgde zijne moeder in 1279 op en overleed, tachtig jaren oud, in 1304. Slechts een minimum van eigenlijke regeering viel dezen armen Graaf ten deel, die eerst lang door de Hollanders en later door den Franschen Koning gevangen werd gehouden en tijdens zijne vrijheid in zijn graafschap niet veel gezag had uit te oefenen. De kruistochten en de ontwikkeling der nationale nijverheid hadden de stedelijke vrijheden en voorrechten ten koste van het grafelijk gezag doen aangroeien; in Gent ging men zelfs zoover, van de rekenplichtigheid van het bestuur jegens den Graaf te ontkennen. Bij den adel vond Guy weinig steun, daar die geheel in het belang van Frankrijk was, en toen Koning Filips de Schoone in 1300 den Graaf vervallen verklaarde en Vlaanderen bij de Fransche kroonlanden inlijfde, waren het juist de leiders van de bevolking der steden, die de partij voor hem opnamen. Met Breydel en De Koninck aan het hoofd verdreven de gildebroeders van Gent den Franschen stedehouder uit de stad en versloegen later, aan het hoofd van geheel Vlaanderen, in den vermaarden sporenslag bij Kortrijk het talrijke leger, dat gezonden was, om 's Konings gezag te herstellen en de opstandelingen te straffen. Dat het bestuur der Graven, na de door deze overwinning teweeggebrachte herstelling, niet veel meer dan een ijdele vorm was, is te begrijpen. Robert van Béthune, Guy's zoon en opvolger (1305-1322), kon zich gerust aansluiten aan de expeditie, door zijn schoonvader Karel van Anjou tot verovering van Napels ondernomen; daar ook hij, evenals zijn vader, zich niet beroemen kon, door den Koning van Frankrijk wèl behandeld te zijn, gaf hij geen aanstoot door Franschgezindheid aan zijne onderdanen. Anders was het met de beide laatste graven uit het huis van Dampierre, zijne opvolgers, Robert's kleinzoon Lodewijk I, of van Nevers (1322-1346), en diens opvolger Lodewijk II, of van Male (- 1383)Ga naar voetnoot(†). De eerstgenoemde aanvaardde het bestuur onder tegenstand van zijne magen, die zijne rechten betwistten, tegen het verbod zelfs van zijn leenheer, den Koning van Frankrijk, doch werd door het Parlement van Parijs in zijne rechten gehandhaafd. Gedurende zijn vier-en-twintigjarig bestuur had de opstand te Brugge plaats, die spoedig tot geheel West-Vlaanderen oversloeg en door den nieuwen koning van Frankrijk, Filips van Valois, met hulp van Graaf | |
[pagina 261]
| |
Willem III van Holland, werd bedwongen en bloedig gestraft. Ook beleefde hij de groote gebeurtenis der veertiende eeuw, het begin van den successie-oorlog over de Fransche kroon, door Eduard III tegen het huis van Valois ondernomen. Tegenover zijne onderdanen, de Vlamingen, die Eduard's partij kozen, voegde Lodewijk van Nevers zich bij zijn leenheer, den Koning van Frankrijk, aan wiens zijde hij te Crécy streed en sneuvelde. Ten slotte begonnen in zijn tijd de onlusten tusschen Brabant en Vlaanderen, door den verkoop van Mechelen teweeggebracht. Lodewijk van Male volgde in 1346 zijn vader op en was nog meer dan deze in Frankrijk's belangen. Hij leefde grootendeels aan het Fransche hof en naar Franschen trant; trouwens, zijne onderdanen konden zich zonder hun Graaf uitstekend redden en maakten den heerschzuchtigen en aan allerlei hartstochten verslaafden Vorst het zoo zuur, dat hij gedwongen werd eerst uit Gent naar Brugge de wijk te nemen en later hulp te zoeken bij den Koning van Frankrijk. Deze zond een aanzienlijk leger in Vlaanderen en versloeg de opstandelingen in 1382 bij Rosebeke, van welke overwinning de Graaf gebruik maakte, om alle privilegiën der Vlaamsche steden op te heffen en alle betrekkelijke charters ter vernietiging op te eischen. Lodewijk genoot dit hersteld gezag niet lang: in 1383 overleed hij, zijne rechten nalatende aan zijne eenige dochter Margareta, met Filips zonder vrees, Hertog van Bourgondië, gehuwd. Met haar kwam Vlaanderen onder het Bourgondisch gezag, dat geroepen was, de oplossing der oude plaatselijke autonomie in den modernen staat voor dit deel van Europa voor te bereiden. Men zou dus de veertiende eeuw ook Le siècle des Dampierre kunnen noemen, en toch is de naam, dien de Hoogleeraar Vanderkindere eraan geeft, ongetwijfeld veel juister. Het zwaartepunt van Vlaanderen's geschiedenis was niet gelegen in den persoon en de daden der Graven van dien tijd; zij waren de uitdrukking van het antinationaal streven der Leliaerts, van den Franschgezinden adel. Daarentegen vinden de neigingen en behoeften des volks hun vertegenwoordiger in den persoon van Jacob van Artevelde, die van 1338 tot 1345 (toen hij in een volksoploop den dood vond) in Vlaanderen meer macht had dan de Graaf zelf of diens suzerein en in binnenlandsche aangelegenheden zoowel als in de betrekkingen met het buitenland met ongemeene kracht en ruimen blik als Ruwaard het bestuur voerde. Beoordeelt men Jacob van Artevelde naar hetgeen in de geschriften en kronieken van tijdgenooten of bijna-tijdgenooten van hem verhaald wordt, dan zou hij een ondragelijk tiran zijn geweest, een man van lage afkomst, door het ruw geweld meester geworden van zijn land en zijn standpunt alleen handhavende door een vervaarlijk schrikbewind, dat leven, eer en bezittingen zijner tegenstanders en onderdanen afhankelijk stelde van de luimen zijner eerzucht of inhaligheid. Froissart en Li Muisis | |
[pagina 262]
| |
wedijveren, zoo te zeggen, wie den Ruwaard van Vlaanderen in het minst gunstig licht stellen kan. Doch tijdgenooten zijn in den regel de slechtste geschiedschrijvers, en waren het vooral in de veertiende eeuw. Ook wij zien onze tijdgenooten, met ons het leven medelevende en elk oogenblik met onze neigingen, wenschen, oordeelvellingen in aanraking, zoo niet in botsing, komende, zelden met een onpartijdig oog en zonder gekleurden bril; wij staan zelf te veel te midden der geschiedenis van den dag, om haar geheel te kunnen overzien en onze tijdgenooten van een verhevener standpunt, dat den blik scherper en het oordeel helderder maakt, te beschouwen. Dit alles wordt bewaarheid aan de beide zoo even genoemde schrijvers. Froissart, de aanhankelijke dienaar van het Fransche Koningshuis, Gillis li Muisis, de Abt van het Sint Maartensklooster te Doornik, behoorden beiden tot de aan Artevelde vijandige partij, en konden over hun tijdgenoot of halven tijdgenoot (want Froissart, in 1337 geboren, was nog een kind, toen Artevelde op het toppunt zijner macht stond) geen ander oordeel vellen dan dat van den tegenstander. Hunne mededeelingen moeten niet zonder critiek gelezen en met veel omzichtigheid aangenomen worden. Zonder twijfel kan men met Van Wijn zeggen, dat ‘omtrent Froissart's geloofwaardigheid geene bedenking kan vallen, en hij vooralsnog de onschatbaarste bron is voor de geschiedenis der veertiende eeuw’, doch men zal wèl doen met dit oordeel te beperken tot de stellige feiten, die de kroniekschrijver mededeelt, en van de door hem gegeven algemeene berichten en oordeelvellingen het subjectief karakter niet uit het oog te verliezenGa naar voetnoot(*). Juist vijf en twintig jaren geleden had er in de Belgische Academie eene merkwaardige polemiek over ditzelfde vraagstuk plaats, waarbij de heer De Gerlache, die het ongunstig oordeel der gelijktijdige kroniekschrijvers over Artevelde had omhelsd, eerst door den heer De Saint Genois en later door den kundigen geschiedvorscher Kervyn de Lettenhove meesterlijk werd terechtgewezen. De laatste erkende de hooge waarde der bedoelde kronieken voor de kennis van haar tijd, doch mits men ze met critiek las, waar 't mogelijk was, controleerde en vergeleek, en vooral niet uit het oog verloor, hoe betrekkelijk laag de schrijvers stonden in kennis, waarneming en oordeel. Naar dit beginsel te werk gaande, schetste hij daarop, met deze kronieken als uitgangspunt, doch gebruik makende van elk lichtpunt, dat de welsprekende archieven der Vlaamsche steden opleverden, eene beeltenis van Jacob van Artevelde, die de innerlijke blijken van gelijkenis draagt en waarvan elke trek volkomen past in de lijst der gebeurtenissen, waarop de ‘wijze man’ zooveel invloed uitoefende. De lezing van den heer Kervyn is door de latere schrijvers geijkt; men ziet in Artevelde | |
[pagina 263]
| |
tegenwoordig niet meer den van niet tot iet gekomen dwingeland, maar den beschaafden, kundigen, moedigen en vaderlandlievenden patriciër, - want dit woord drukt voor Hollandsche ooren het best zijne afkomst uit - die een open oog had voor de stoffelijke en zedelijke belangen zijns lands, bij de vorsten zijne tijdgenooten eene eer en onderscheiding genoot, die aan geen man uit de heffe des volks, hoe hoog gestegen ook, ooit kon ten deel vallen, en langen tijd tot gemeenen nutte het forsche werktuig der veertiende-eeuwsche democratie wist te bedwingen en te houden op den weg der wet. Is Jacob van Artevelde de uitdrukking der Vlaamsche volksregeering in de veertiende eeuw, men wane niet, dat hij die schiep of zelfs volmaakte en organiseerde. De opkomst der steden was een gevolg van de verslapte leenroerigheid, door de kruistochten teweeggebracht, terwijl in de steden zelf de gilden, door de uit dezelfde oorzaak geboren ontwikkeling der handwerksnijverheid groot geworden, de eenige aangewezen lichamen waren, die op het bestuur of althans op de samenstelling der regeering invloed konden uitoefenen. Uit de hoofdlieden der gilden had zich eene soort van plaatselijke aristocratie, een patriciaat gevormd, - ‘de geslachten’, les lignages, ook de lediggangers genaamd - welks leden bereid en ook bekwaam genoeg waren, om aan het hoofd der nationale zelfregeering te staan. Deze inwendige politieke toestand was niet uitsluitend aan Vlaanderen en Brabant eigen; uit eene algemeene oorzaak voortkomende, vond men hem overal, waar die oorzaak gewerkt had: in Frankrijk en Italië, in Duitschland en Engeland zoowel als in Noord- en Zuid-Nederland. De vormen verschilden noodwendig in al die landen veel, evenals zij veel in de steden van hetzelfde land verschilden. Had overal dezelfde evolutie plaats gevonden, zij had ook overal geluisterd en zich gericht naar de toestanden en verhoudingen, die haar bevorderden of belemmerden. Het ligt buiten ons bestek, al deze verschillen op te sporen en aan te wijzen; voor ons doel is het genoeg de opmerking te maken, dat de veertiende eeuw zelve, in Brabant en Vlaanderen althans, de volks- of liever stedelijke vrijheden weinig zag toenemen. Geene of slechts weinig belangrijke nieuwe keuren en privilegiën werden er verleend. Dat kwam, omdat de strijd reeds volstreden was, omdat de stedelijke autonomie haar toppunt, de grafelijke macht haar ondergang had bereikt; er bestond nu slechts behoefte aan eene vaste hand en een helder hoofd, om de inwendige evolutie in de richting der democratie te leiden en het volk bij zijn eigen lotsbestel te handhaven. Die persoon was in Vlaanderen Artevelde; na zijn dood trad de reactie weder in, en leverde de geschiedenis van zijn land gedurende de tweede helft der veertiende eeuw het oude tafereel van twisten en oorlogen tusschen naburige vorsten en heeren, om dynastieke of persoonlijke belangen ondernomen, en waarbij het volksbelang noodwendig moest achterstaan. | |
[pagina 264]
| |
Trouwens, de groote gebeurtenis van de veertiende eeuw, die aan Artevelde een ruimer tooneel verschafte, om zijne kracht te toonen, dan hij in een tijdvak van rust had kunnen betreden, de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, had evenzeer dynastieke belangen tot oorzaak. Het was een wezenlijke successie-oorlog. Toen in 1328 Karel de Schoone zonder mannelijk oir overleed, maakten Filips van Valois en Eduard III van Engeland aanspraak op de kroon van Frankrijk. Eerstgenoemde, als regent met het gezag bekleed voor de nog ongeboren telg van den overleden Koning, behield het, toen de Koninginweduwe eene dochter ter wereld bracht, die volgens de Salische wet de kroon niet beërven kon. Dezelfde wet sloot, beweerde hij, ook Eduard III uit, die wel een lijnrechte afstammeling, kleinzoon, van Filips IV was, doch niet mâle par mâle, maar in de vrouwelijke lijn, door zijne moeder Isabella, uit dien Koning sproot. Eduard besloot zijne rechten door de wapenen te handhaven en ondernam den oorlog, die bijna eene eeuw Frankrijk teisterde. Er gingen echter nog tien jaren voorbij, voordat de Engelsche Koning de wapenen aangordde; dien tijd gebruikte hij, om zich op het vasteland bondgenooten te verwerven, zoo mogelijk in de aan Frankrijk leenroerige landen. Hiertoe kwam het eerst in aanmerking Vlaanderen. Niet slechts bestonden er nauwe handelsbetrekkingen tusschen dat land en Engeland, maar het was in het bezit van havens aan de Schelde, met name Sluis, dat in oorlogstijd voor de ontscheping van troepen en voorraad en voor het onderhouden van de gemeenschap met Engeland bijzonder gunstig gelegen was, terwijl de afval van de rijke Vlaamsche gewesten voor den Franschen Koning in een kostbaren oorlog zeer gevoelig zou zijn. In de tijden van spanning, die aan den oorlog vooraf gingen, nam Eduard derhalve maatregelen, die de Vlaamsche groote steden tegen Frankrijk en gunstig voor zijne belangen moesten stemmen. Na pogingen, om door vestiging van Vlaamsche wevers en lakenwerkers (1330 en 1331) in Engeland hunne industrie in zijn land over te planten, verbood hij in 1336 den uitvoer van wol naar Vlaanderen en bracht alzoo aan dat land een gevoeligen knak toe, die de lieden tot raad schaffen en weldra tot handelen noopte. De Vlamingen waren toch al niet Franschgezind van aard en op dat tijdstip bovendien op een gespannen voet met den Franschen Koning, die Graaf Lodewijk in het schenden van privilegiën en charters met het krachtig wapen van het kerkelijk interdict tegen zijne onderdanen te hulp kwam; nu werden zij met den ondergang bedreigd door hunne natuurlijke handelsvrienden, omdat de Koning van dezen met dien leenheer van Vlaanderen in oorlog was. In 1338 kwam, door de bemoeiingen van Jacob van Artevelde, eene van het standpunt van het leenrecht zonderlinge overeenkomst tot stand, waarbij de Koning van Frankrijk bewilligde in de onzijdigheid van de Vlaamsche steden in den oorlog tusschen hem en den Koning van Engeland. Werd de eerste plicht van den leenman, die van manschap, daardoor | |
[pagina 265]
| |
miskend, de stoffelijke welvaart van Vlaanderen werd erdoor gered, daar de vijandige maatregelen, in Engeland tegen de Vlaamsche nijverheid ondernomen, weldra werden ingetrokken. Het lag echter niet in de bedoelingen van Eduard III, noch in die van Artevelde, om zich met dit resultaat tevreden te stellen; beiden zagen zich op den goeden weg tot losmaking van Vlaanderen van Frankrijk en besloten op dien weg voort te gaan. Toch was het doel, waarnaar beiden streefden, niet hetzelfde: Koning Eduard was het te doen, om Vlaanderen aan zijn rijk te trekken, terwijl Artevelde blijkbaar bedacht was op het stichten van een nieuwen Zuid-Nederlandschen staat, die in het Noordwesten een dergelijk tegenwicht tegen Frankrijk worden zou, als Bourgondië in het Noordoosten vormde. Daartoe strekte het drievoudig verbond, in 1339 tusschen Vlaanderen, Brabant en Henegouwen gesloten, dat zoowel een verdrag van nijverheid en koophandel als eene wederkeerige en gemeenschappelijke waring van elks vrijheden, onafhankelijkheid en grondgebied was. In het volgende jaar kwam de overeenkomst tot stand, waarbij Vlaanderen Eduard III als Koning van Frankrijk en mitsdien als souverein erkende, mits en zoolang hij de coutumen, privilegiën en vrijheden des lands ongeschonden bewaarde. Ware deze overeenkomst tot volledige uitvoering gekomen, dan zou Lodewijk van Nevers vervallen zijn verklaard van de grafelijke waardigheid en de Prins van Wales, Eduard's zoon, de vermaarde ‘Zwarte Prins’, als Graaf van Vlaanderen gehuldigd geworden zijn. Men moet deze overeenkomst, welke naar veler gevoelen der nagedachtenis van Artevelde niet tot eere strekt, om haar wel te beoordeelen, beschouwen in het licht van tijden en omstandigheden. Dat uit het oogpunt van het stoffelijk belang der bevolking eene vereeniging met en leenroerigheid van Engeland voor Vlaanderen veel wenschelijker was dan afhankelijkheid van Frankrijk, ligt voor de hand: op politiek gebied was eene poging, om het beste voor het land te bereiken, dus geheel gerechtvaardigd. Maar ook uit een rechtskundig oogpunt was er weinig tegen in te brengen. De Koning van Frankrijk was de suzerein van Vlaanderen, welks Graaf zijn vazal was, afzetbaar, wanneer hij zich tegen den leenheer misdroeg, gelijk Guy van Dampierre in 1300 wegens vergrijp jegens den Franschen Koning was afgezet geworden. Maar wie was destijds Koning van Frankrijk? Twee vorsten voerden dien titel, Filips van Valois en Eduard III. We willen ons niet ophouden met het beuzelachtig argument, dat de laatste dien titel alleen aangenomen had, om de Vlamingen voor zijne zaak te winnen; de Koning van Engeland had andere, betere redenen voor die aanmatiging. Hij stond, als kleinzoon van Filips den Schoone, dichter aan den Franschen troon dan Filips van Valois en beweerde, dat, zoo de Salische wet de vrouw al van den troon zou hebben geweerd, zij daarom de vrouwelijke lijn nog niet uitsloot. Al werd deze bewering door het Parlement van Parijs verworpen met erkenning van Filips van Valois - | |
[pagina 266]
| |
die èn als Franschman èn als feitelijk bezitter van den troon veel boven zijn Engelschen mededinger voor had - als Koning van Frankrijk, onjuridisch en ongerijmd was zij niet; de Vlamingen konden er zich te gereeder mede vereenigen, omdat voor hen de Salische wet niet bestond en hun graafschap in de vorige eeuw tot driemaal toe door vrouwen was bezeten geworden. Door het leenverband nu, dat krachtens de keuren en privilegiën der steden tusschen de steden van Vlaanderen en den suzerein bestond, waren zij gerechtigd, ja, verplicht voor de zuiverheid der erfopvolging te waken en, zoodra zij Eduard's rechten op den Franschen troon erkenden, hunne hulde aan den overweldiger te Parijs te onthouden en op den wettigen opvolger van Karel IV over te dragen. Deze laatste zou zonder twijfel het recht hebben, om den Graaf van Vlaanderen, die voor den overweldiger tegen den wettigen vorst de wapenen voerde, af te zetten en te vervangen. Hoe dit zij, van de opdracht der grafelijke waardigheid aan een Engelschen Prins kwam niets. Zelfs mag men aannemen, dat de geheele erkenning van Eduard III als Koning van Frankrijk door de Vlaamsche steden te niet werd gedaan door het bestand van Doornik, dat in 1340 een einde maakte aan het beleg van die stad door de Engelschen en Vlamingen. Immers, het gezag van Graaf Lodewijk werd hersteld, nadat hij zich verbonden had, met de medewerking der drie steden - Gent, Brugge en Yperen - te zullen regeeren, en de herstelde Graaf ontving zelfs Koning Eduard te Gent als zijn gast. Wel bleek des Graven toestand onhoudbaar te zijn, zoodat hij reeds in 1342 naar Frankrijk de wijk nam en het veld voor Artevelde ruim liet, doch de populariteit en invloed van den volksman raakten aan het tanen en 1345 zag hem vallen als het slachtoffer van eene samenzwering, die zich van den blinden hartstocht van het gepeupel wist te bedienen, om den grooten man uit den weg te ruimen. De Engelschgezinde partij bleef in Vlaanderen nog lang wakker en trachtte zelfs te bewerken, dat de toekomstige Graaf eene dochter van Eduard III huwen zou, doch de Fransche invloeden, die zeer machtig op Lodewijk van Male werkten, verhinderden dezen toeleg en bezorgden zijn huwelijk met de tweede dochter van Hertog Jan III van Brabant, welke vorst een trouw aanhanger was van het huis van Valois. Dit huwelijk was de oorzaak van een oorlog, die weldra tusschen Brabant en Vlaanderen zou ontstaan. Reeds in 1333 was er oorlog geweest tusschen de beide landen, of liever tusschen hunne vorsten, die al sedert lang op geen vriendschappelijken voet stonden. Jan II van Brabant had daartoe den eersten stoot gegeven, door aanspraken te maken op het bezit van de Schelde, eene rivier, vanouds tot de domeinen van het graafschap Vlaanderen gerekend en waarop onder anderen in 1271 Gravin Margareta ongehinderd den tol van Rupelmonde had ingesteld, waarvan Warnkönig het tarief mededeelt. De dadelijke aanleiding tot den krijg was de | |
[pagina 267]
| |
verkoop van de heerlijkheid Mechelen door den Bisschop van Luik, Adolf van der Marck, aan Graaf Lodewijk van Nevers. De Mechelaars, een rumoerig volk, waarmede niet te gekscheren viel, wilden zich aan dezen verkoop niet onderwerpen en riepen Hertog Jan III van Brabant te hulp in hun verzet. De Graaf van Vlaanderen, met de meeste naburige vorsten, die van Henegouwen, Namen, Gulik, Gelder, Luxemburg, Luik, Valkenburg en anderen, verbonden, wachtte den Hertog van Brabant, die geen anderen bondgenoot had dan den niet zeer warmen Koning van Frankrijk, van alle kanten af en benauwde hem blijkbaar zoozeer, dat de schrijver van de Brabantsche Yeesten te recht aldus van Hertog Jan kon getuigen: ‘Wat sal Brabant nu doen?
Het sit besloten als een hoen
Dat in een kevie sit gevaen,
Dat vlien en mach noch uutgaen;
Ten hadde een gaetken niet open.’
Tot eene verplettering van den Hertog van Brabant kwam het echter niet. Nadat er eenige tijd met plunderen, afloopen en brandschatten van het platteland van weerskanten was doorgebracht, bood de Koning van Frankrijk zijne bemiddeling aan, behield bij voorraad Mechelen voor zichzelf, totdat Vlaanderen en Brabant in 1336 te Dendermonde een verdrag sloten, op het gemeenschappelijk bezit van Mechelen gegrond. Het hoen uit de kevie was er dus ten slotte zoo slecht niet afgekomen. Hertog Jan III stierf in 1355. Daar al zijne wettige zonen voor hem overleden waren, - hij liet niet minder dan vijftien onechte zoons na, ofschoon hij voor een vorst van goede zeden doorging, - had hij, in overleg met de voornaamste steden van Brabant, bepaald, dat zijne dochter Johanna, met Wenceslaus van Luxemburg gehuwd, hem zou opvolgen, terwijl de beide andere dochters, gemalinnen van den Hertog van Gelder en van Graaf Lodewijk II van Vlaanderen, in geld schadeloosgesteld zouden worden. Deze regeling, in eene samenkomst te Leuven 8 Maart 1355 tot stand gekomen, was echter buiten de medewerking van die van Mechelen geschied. Toen nu Lodewijk van Male na den dood van Jan III van de zonder hem gemaakte regeling niet hooren wilde en de verdeeling van het hertogdom tusschen de drie wettige dochters verlangde, maakte hij van de ontevredenheid der Mechelaars gebruik, om zich van de stad meester te maken, waar hij goed ontvangen werd, en haar te nemen tot basis zijner operatiën in Brabant. Hoofdzakelijk werd er wederom een kleine plunder-oorlog gevoerd, die het platteland uitputte; doch na eene mislukte poging tot schikking trok de Graaf van Vlaanderen stoutweg op Brussel aan, versloeg het Brabantsche leger, dat bij de afwezigheid van Wenceslaus, om bondgenooten, geld en troepen te zoeken, onder het bevel van den | |
[pagina 268]
| |
Graaf Van den Berg stond, bij Scheut en maakte zich bijna zonder slag of stoot meester van de hoofdstad van het hertogdom, waaruit Hertogin Johanna nog maar juist den tijd had, om zich door de vlucht te redden. Weldra vermeesterde Lodewijk nagenoeg geheel Brabant, op 's-Hertogenbosch en omstreken na, versloeg bij Zandvliet het hoofdzakelijk in Holland aangeworven leger, waarmede Wenceslaus zijn land zocht te herwinnen, en nam den titel van Hertog van Brabant aan. Lang duurde het genot der overwinning echter niet. De Brusselaars kwamen in opstand tegen den overweldiger en leverden de stad aan Wenceslaus en Johanna terug; elders volgde men dit voorbeeld. Daarbij kwam, dat de Vlaamsche militie naar huis verlangde en de stedelijke privilegiën verboden, haar buitenslands te houden tegen haar zin: het einde was, dat het Vlaamsche leger binnen drie weken na het uittrekken weder in Vlaanderen was teruggekeerd. Ziedaar een oorlog, die, zoo niet in groote uitkomsten, althans in snel beloop voor de negentiende-eeuwsche niet behoeft onder te doen. In het volgend jaar begon de krijg opnieuw; doch Wenceslaus had thans een machtig bondgenoot verworven in zijn broeder, den nieuwen Keizer Karel IV, door wiens bemiddeling, 20 Februari 1357, eene overeenkomst tot stand kwam, waarbij Johanna als Hertogin van Brabant en Wenceslaus als haar opvolger werden erkend. De Graaf van Vlaanderen was hiermede niet tevreden en wist te bewerken, dat de beslechting der geschillen aan den Koning van Frankrijk werd opgedragen. Bij eene op 4 Juni deszelfden jaars te Ath gegeven scheidsrechterlijke uitspraak wees de Koning aan Graaf Lodewijk Mechelen en Antwerpen toe - Mechelen, als reeds door Lodewijk van Nevers gekocht en tevens als vergoeding voor de oorlogskosten, in vollen en vrijen eigendom - Antwerpen, om te houden als leen van Brabant, in plaats van de geldelijke schadeloosstelling, door Hertog Jan III aan zijne dochter besproken. De geschillen kwamen later tot een einde bij Johanna's dood, daar deze, in spijt van de overeenkomst van 20 Februari, het hertogdom Brabant aan hare nicht Margareta van Vlaanderen vermaakte en het langs dien weg toevoerde aan de Bourgondische macht, die in de vijftiende en zestiende eeuwen alle Nederlandsche gewesten onder hetzelfde stamhuis vereenigde.
We trachtten in het bovenstaande een kort overzicht te geven van de voornaamste uitwendige voorvallen, die de geschiedenis van Vlaanderen in de veertiende eeuw zoo belangrijk en aantrekkelijk maken. Voor eene schildering van de innerlijke geschiedenis des lands in dat merkwaardig tijdvak, van de politieke verhoudingen en instellingen, de economische toestanden, de zeden en gewoonten, denkbeelden en inzichten zijn eenige weinige bladzijden niet voldoende. En daartoe is meer noodig dan ruimte alleen: eene meer dan gewone belezenheid, de scherpzinnigheid en het onderscheidingsvermogen van den echten | |
[pagina 269]
| |
geschiedschrijver, kortom, de eigenschappen, die de Hoogleeraar Vanderkindere bezit en die bij hem verhoogd worden door een levendigen, boeienden stijl, die zijn merkwaardig werk, dat met gang en als uit één adem geschreven schijnt, ook uit een letterkundig oogpunt verdienstelijk maakt. De Schrijver was door zijne belangwekkende stof bezield en medegesleept; dezelfde gist, hetzelfde vuur, dat de Vlaamsche volkshelden vervulde, tintelen in zijn stijl en werpen gloed over de oude kronieken en stoffige handschriften, die hem de geheimen der geschiedenis hebben toevertrouwd. Aldus is dit degelijk en grondig behandeld werk, waarin Vlaanderen en Brabant in de veertiende eeuw geschilderd staan met een rijkdom van koloriet, die door de smaakvolle groepeering en onberispelijke teekening geëvenaard wordt, te gelijk een aantrekkelijk en onderhoudend boek geworden, dat den lezer een juist inzicht in den geschetsten tijd geven zal, mits hij van de feiten der toenmalige geschiedenis, welke de Schrijver als bekend onderstelt, meer wete dan de groote meerderheid der lezers, in Noord-Nederland althans. De oude traditie van den ‘nacht der midden-eeuwen’ heerscht hier nog meer, dan wenschelijk is; voor menigeen begint de geschiedenis des vaderlands pas met de zestiende eeuw en is 't, alsof de bij uitstek belangrijke daaraan voorafgaande tijdvakken van wording, strijd en ontwikkeling, die men behoort te kennen, om latere tijdperken wel te kunnen doorgronden, niet bestaan hebben. De groote sociale verandering, in den door hem behandelden tijd voorgekomen, de opkomst van den handwerksstand, als invloed hebbende op het bestuur van stad en land, wordt door den heer Vanderkindere in een helder licht gesteld. De eerste organisatie der gemeenten was, in Zuid-Nederland evenals overal elders, op aristocratische grondslagen geschied; de geërfden, de ‘lediggangers’, de hoofdlieden der gilden hadden langzamerhand zich tot eene regeerende kaste gevormd, die denkelijk in eene instelling als het Noord-Nederlandsch patriciaat zou ontaard zijn, indien de ambachten of neringen, corporatiën van werklieden, die hetzelfde handwerk uitoefenden, zich geen politieke rechten en aandeel in de regeering hadden verschaft. De optreding dezer democratie wordt door den Schrijver omstandig geschetst in de verschillende vormen, die zij in de steden van Brabant en Vlaanderen aannam, en om er de beteekenis wel van te doen vatten, voegt hij daarbij eene schets van den economischen en den socialen toestand der arbeidende klasse, van hare levenswijze, zeden, denkwijze en inzichten, waarvan niet alleen de aangename vorm aantrekt, maar die ook verbazing wekt wegens den onvermoeiden arbeid, waarmede dit tafereel trek voor trek uit verspreide archiefstukken, als rekeningen, vonnissen, inventarissen en dergelijke, is samengesteld. Kortom, het leven en denken der veertiende eeuw heeft voor den Hoogleeraar Vanderkindere geen geheimen meer; wie hij geleidt, verkrijgt een scherpen, blijvenden indruk van dien merkwaardigen tijd. | |
[pagina 270]
| |
Wat ons echter bedenkelijk voorkomt, zijn de herhaalde vergelijkingen tusschen de veertiende en de negentiende eeuw, vooral op het terrein der sociale en politieke hervorming gemaakt, en de wijze, waarop de oude ‘neringen’ met de moderne arbeidersvereenigingen worden gelijkgesteld. Indien de heer Vanderkindere uitsluitend voor geleerden, voor geschiedvorschers en beoefenaars der historische wetenschap schreef, zou men hiermede vrede kunnen hebben. Nu de wijze van behandeling en de aangename stijl zijn boek binnen het bereik brengen van elk beschaafd man, ook al heeft hij geene opzettelijke studie van de geschiedenis gemaakt, kan het niet overbodig zijn te waarschuwen tegen voor de hand liggende gevolgtrekkingen, die aan het bekend Engelsch woord history repeats itself herinneren. Dit nu is, evenals zooveel andere spreekwoorden en zegswijzen, volkomen onwaar. Wel verre van herhalingen, biedt de wereldgeschiedenis het tafereel van eindelooze afwisseling. Schijnbaar en oppervlakkig mag er bij eene onderlinge vergelijking van twee tijdperken groote overeenkomst bestaan, doch een dieper doordringen in de bijzonderheden zal terstond treffende verschillen aan den dag brengen. Hoe kan het ook anders, wanneer men de tallooze elementen ziet, die de beweging van den tijd beheerschen; wanneer men let op de wijzigingen, die de kleinste verschillen in toestand, in peil van zedelijkheid of beschaving, in den loop der gebeurtenissen kunnen en moeten brengen? De gilden, ambachten en neringen van de veertiende eeuw verschillen in oorzaak, doel en streven zoozeer van de arbeidersvereenigingen uit onze dagen; de eeuwen, waarin beiden optraden, bieden op politiek en maatschappelijk terrein zooveel punten van verschil en zoo weinig punten van overeenkomst aan, dat er onmogelijk uit de geschiedenis der eerstgenoemden eenige voorspelling te maken is omtrent het lot of de toekomst, die de anderen wachten. Maar wie, zonder zich in dergelijke voorspellingen en bespiegelingen te verdiepen, de middeleeuwsche werklieden-corporatiën, gelijk ze in de Belgische landen werkten, wil leeren kennen, zal in het werk van den Brusseler Hoogleeraar een uitgewerkt, volledig, aan de bronnen zelven ontleend beeld daarvan vinden.
Een geheel anderen tijd dan den door Vanderkindere geschetsten beleefden de landen, die het tegenwoordig Koninkrijk België uitmaken, in den aanvang der achttiende eeuw, welken Gachard tot het onderwerp van zijn lijvig boekdeel nam. Te recht noemt hij de geschiedenis van dien tijd ‘leerzaam voor het tegenwoordig geslacht, omdat zij toont aan hoeveel vernederingen en ellende eene natie kan blootstaan, welke haar eigen meester niet is’. Treffend is het contrast, dat deze treurige jaren, waarin België tien jaren lang tot het strijdperk der oorlogvoerende vorsten en staten van Europa gebezigd werd, om ten slotte als een wingewest te worden weggegeven, waarin privilegiën van allerlei aard geschonden en alle rechten des volks verkracht wer- | |
[pagina 271]
| |
den, met het krachtig en opgewekt leven vormen, waarvan Vanderkindere zulk een kleurig tafereel schetste. Het begin van de achttiende eeuw, van de tractaten betrekkelijk de Spaansche erfopvolging af tot aan den vrede van Utrecht, was voor de Zuidelijke Nederlanden eene onafgebroken reeks van vernedering en ongeluk. Het was het tijdvak van de glorie der diplomatie, welke om volksrechten en vrijheden zich niet bekommerde en zich niet ontzag, hare vaak veranderlijke besluiten met de sterke hand der legers aan de volkeren op te dringen. Koning Karel II van Spanje was een zwak, afgeleefd, kinderloos man, bij wiens overlijden de Fransche Bourbons, die in de vrouwelijke linie van Filips III en Filips IV afstamden, Keizer Leopold, als kleinzoon van Filips III, en een jonge Beiersche Prins, zoon van den Keurvorst Maximiliaan Emanuel (Gouverneur der Spaansche Nederlanden), als kleinzoon van Filips IV, gelijke rechten op het machtig rijk van Spanje, de beide Siciliën, Milaan, de Spaansche Nederlanden en Indië konden doen gelden. In den toenmaligen toestand van Europa was het aan geen enkelen staat onverschillig, wie van deze drie pretendenten den troon van Karel den Vijfde beklimmen zou en bestond er inzonderheid voor de Protestantsche mogendheden, Engeland en Nederland, gegronde reden, om te waken, dat Frankrijk zich niet van de uitgestrekte Spaansche landen meester maakte en aldus bijna zonder tegenspraak dien overwegenden en overweldigenden invloed op Europa verkrijgen zou, dien Willem III en zijne bondgenooten aan Lodewijk XIV sedert meer dan twintig jaren met inspanning en volharding betwistten. Wel had Lodewijk's gemalin in 1640 bij den Pyreneeschen vrede van hare aanspraken op den Spaanschen troon afstand gedaan, doch Willem III achtte het toch niet overbodig, den Franschen Koning door een uitdrukkelijk verdrag te verbinden; men scheen niet in te zien, dat, wanneer de bedingen van den Pyreneeschen vrede voor Lodewijk niet verbindend waren, er geene reden bestond, om te verwachten, dat een ander verdrag hem heiliger zou zijn. Den 15den Maart 1700 dan kwam te Londen het bekend verdrag tusschen Engeland, Frankrijk en Nederland tot stand, in welks zestien artikelen onder anderen bepaald werd, dat bij den dood van Karel II aan den Daufijn van Frankrijk Napels en Sicilië benevens de andere Spaansche bezittingen in Italië, behalve Milaan, eenige plaatsen en strooken lands aan de Pyreneën en Lotharingen en Bar zouden worden toegekend en aan den Aartshertog Karel, Keizer Leopold's tweeden zoon, alle andere Spaansche landen zouden te beurt vallen, behalve Milaan, dat als schadevergoeding voor zijn aan Frankrijk afgestaan land den Hertog van Lotharingen zou worden gegevenGa naar voetnoot(*). In dit verdrag, voor welks uitvoering de drie contracteerende | |
[pagina 272]
| |
mogendheden een of- en defensief verbond sloten, straalde duidelijk de bedoeling van Willem III door, om Frankrijk naar het Zuiden van Europa terug te dringen en met name de Zuidelijke Nederlanden te brengen onder een bestuur, waarvan minder gevaar voor de Nederlandsche Republiek dreigen zou dan van Frankrijk; zooals bekend is, slaagde deze politiek te Utrecht. De tijding van dit tractaat van verdeeling verschrikte het hof te Madrid, zoodra de Keizer aan Karel II kennis gegeven had van de tot hem gerichte uitnoodiging, om zich bij de drie mogendheden aan te sluiten. De zwakke Koning wendde zich om raad tot Paus Innocentius XII, die hem aanried, den Franschen Daufijn als zijn wettigen erfgenaam te beschouwen. Dus geraden, onderteekende Karel II, ofschoon hij persoonlijk den Oostenrijkschen pretendent het meest genegen was, het bekende testament, waarbij de Hertog van Anjou, tweede zoon van den Daufijn, tot zijn opvolger werd aangesteld, om, in geval van kinderloos overlijden of van beërving van de Fransche kroon, opgevolgd te worden door zijn jongsten broeder, den Hertog van Berry, en deze in het gesteld geval door den Aartshertog Karel, in wiens plaats, zoo hij kinderloos overleed, de Hertog van Savoye treden zou. Men kent de comedie, door Lodewijk XIV, den eersten aanlegger van het verdrag van 1698, over dit verrassend staatsstuk gespeeld: den plechtigen, buitengewonen raad, in tegenwoordigheid van Mevrouw De Maintenon gehouden, nadat er reeds aanstalten gemaakt waren, om tot de uitvoering van het deelingsverdrag van 1700 mede te werken; den bedenktijd van twee dagen; de plotselinge voorstelling van zijn kleinzoon als Koning van Spanje aan zijne hofhouding, met de schijnheilige vermaning aan den jongen Koning, om door het onderhouden van vriendschap tusschen Frankrijk en Spanje den vrede van Europa te handhaven. Dit en wat eruit volgde, zijn gebeurtenissen, die iedereen kent. De heer Gachard verhaalt ze dan ook niet opnieuw, maar begint op dit historisch tijdpunt zijne schets van den toestand der Spaansche Nederlanden, aldus door een handgreep en in strijd met plechtige verdragen onder den invloed van Frankrijk gebracht, waarvan zij, zoolang het door wapengeweld beproefd werd, zij 't ook ten koste van groote offers en verliezen, hadden kunnen vrij blijven. Niet alleen indirect toch, als gevolg van de grootvaderlijke betrekking, waarin de oude Fransche Koning tot zijn kleinzoon stond, waren de Spaansche Nederlanden onder den invloed van Frankrijk geraakt; feitelijk nam niet Filips V van Spanje maar Lodewijk XIV van Frankrijk het bestuur des lands in handen, er alles veranderende en hervormende naar het Fransch model, waarbij hij een bereidwillig en meegaand medewerker vond in den Gouverneur-Generaal Maximiliaan Emanuel van Beieren, die eene vergoeding zocht voor de teleurstelling, hem in zijne eerzuchtige plannen door den dood van zijn zesjarig zoontje gebaard, in eene soort van souvereiniteit over de door hem bestuurde landen en begreep (of- | |
[pagina 273]
| |
schoon hij zich daarna bedroog), dat hij dit doel alleen door een trouw dienen van Lodewijk's belangen bereiken kon. Fransche garnizoenen werden in de vestingen gelegd, die tot nog toe door Nederlandsche troepen waren bezet gehouden; eene nieuwe legerorganisatie werd ingevoerd, die meer krijgsvolk moest beschikbaar stellen en die, op het daar te lande geheel nieuw beginsel van verplichten krijgsdienst gegrond, zeer hatelijk voor de bevolking was en vele weerbare mannen het land deed verlaten; ten slotte werden alle ordonnantiën betrekkelijk krijgszaken van den Franschen Koning op de Zuid-Nederlandsche militie van toepassing verklaard. Dat de politieke instellingen des lands onveranderd zouden blijven, was van een vorst, die het l'État c'est moi tot richtsnoer had, niet te verwachten. Zoodra de Markies van Bedmar, die tijdelijk gedurende des Gouverneurs afwezigheid aan het hoofd van het bestuur stond, naar Parijs geschreven had, dat alle beroeringen en woelingen, die in de Nederlanden voorkwamen, haren oorsprong vonden in beweerde schending van privilegiën, antwoordde Lodewijk, dat, alvorens namens den nieuwen souverein de bestaande instellingen en privilegiën bezworen werden, een nauwkeurig onderzoek ingesteld en de misbruiken, waartoe zij aanleiding gaven, ernstig overwogen moesten worden. Gelukkig wist de Staatsraad dit te verhoeden en werd namens Filips V op 19 Februari 1702 door den Markies de eed op de Blijde Inkomst van Brabant afgelegd, waarna de eedsaflegging en huldiging in de andere provinciën volgde. Al spoedig klaagden de creaturen van den Franschen Koning, dat de administratie in de Spaansche Nederlanden, hoe eerlijk en onbesproken ook, te zwak en te traag was en dus dringend hervormd moest worden. Lodewijk stemde dadelijk toe; aanvankelijk bood de Koning van Spanje eenigen tegenstand, welke ten slotte overwonnen werd. Er kwam eene reorganisatie van het rechts- en financiewezen tot stand, die aan de rechterlijke ambtenaren een grooten invloed op de plaatselijke magistratuur toekende en de gelegenheid gaf, om het geheele geldelijk beheer aan vertrouwelingen van het hof van Versailles in handen te spelen. Toen alzoo de centralisatie van bestuur gevestigd was, werden, niettegenstaande den tegenstand en de protesten van de staten der provinciën, in het belastingwezen een aantal nieuwigheden ingevoerd, welke, zonder dat er gevraagd werd naar de rechten en gebruiken des lands, alleen ten doel hadden, om zooveel mogelijk uit het land te trekken. De belastingen werden verpacht en een aantal ambten en bedieningen ingesteld en monopoliën geschapen, die aan den meestbiedende verkocht werden. Geen wonder, dat de nieuwe regeering in Zuid-Nederland verre van populair was en de bevolking het vroegere Oostenrijksche bestuur, dat de rechten en privilegiën althans had gehandhaafd en ontzien, van harte betreurde. Bij het leed en de schade, die deze geringschattende regeering van een handjevol vreemdelingen en onwaardige landgenooten, de gehoorzame dienaren van een vorst, die niet | |
[pagina 274]
| |
eens de landsvorst was, over land en volk bracht, kwam de gruwel van den oorlog, waarvan Zuid-Nederland gedurende eenige jaren bevrijd was gebleven. Willem III en de Republiek der Vereenigde Nederlanden hadden in 1701 Filips V als Koning van Spanje erkend, doch toen het hun duidelijk geworden was, dat de Spaansche Nederlanden feitelijk Fransche Nederlanden geworden waren; dat Lodewijk XIV er evengoed als heer en meester gebood als in de provinciën van zijn eigen rijk, zoodat eigenlijk had plaats gehad, wat zij bij de verdragen van 1698 en 1700 hadden willen voorkomen, sloten zij zich bij Keizer Leopold, die den nieuwen staat van zaken niet had willen erkennen, aan. Het groot verbond van 's-Gravenhage, het laatste groote werk van Willem III, werd gesloten en de drie geallieerde mogendheden, later met den nieuwbakken Koning van Pruisen en den Keurvorst van Hanover versterkt, verklaarden aan Spanje en Frankrijk den oorlog, die ellende en vernieling bracht over de schoone dreven van Zuid-Nederland. De namen van de groote veldheeren, die in den negenjarigen oorlog roem en lauweren oogstten, zijn in ieders mond; die der bloedige slagvelden leven nu nog voort in de herinnering der bevolking; maar de roem en eer van de overwinnaars werd voornamelijk betaald door het arme land, dat niet slechts zijne zonen aan de legers moest afstaan, maar zijne hulpmiddelen verwoest, zijne bezittingen vernield, de vruchten van zijn arbeid verloren zag in een strijd, waarbij het in zoover geen belang had, dat er zijne eigen onafhankelijkheid niet bij betrokken was. Eerst in 1706, na den bloedigen slag bij Ramillies, was het te bevroeden, wat het lot der Spaansche Nederlanden zou zijn: de Staten van Brabant en Vlaanderen, welke gewesten door dien veldslag van het Fransch-Spaansch gezag waren bevrijd geworden, erkenden den Aartshertog Karel voor hun wettigen heer en souverein en boden hem den eed van trouw aan. Zoo werden de Spaansche Nederlanden weder Oostenrijksch, doch bleven nog tot in 1712 het tooneel van den oorlog. Behalve het omstandig verhaal van de gewichtige gebeurtenissen van deze jaren, uit de archieven te Brussel, Parijs en 's-Gravenhage geput, bevat het lijvig boek van den heer Gachard dat van de reorganisatie van het in Februari 1716 aan Keizer Karel VI overgedragen land. In een bijvoegsel deelt hij de geschiedenis mede van de wording en de werking van het barrière-tractaat, met zijne beperkende en bezwarende voorwaarden voor de Zuidelijke Nederlanden, tot aan het verdrag van Fontainebleau (9 November 1785), dat gezegd kan worden de laatste hinderpalen tegen het bestaan van een onafhankelijken en souvereinen Zuid-Nederlandschen Staat weggeruimd en dus in zekeren zin den grondslag voor het toekomstig Koninkrijk België gelegd te hebben.
Het bovenstaande geeft, beknopt en onvolledig, aan, wat in de beide | |
[pagina 275]
| |
belangrijke werken over België's geschiedenis te vinden is. Meer dan dat, meer dan eene korte behandeling, die tot lezing en bestudeering opwekt, kan in een tijdschriftartikel niet gegeven worden. Er zijn in deze beide boeken een aantal punten, die ten volle grootere aandacht verdienen, dan er hier aan ten deel kon vallen. Dit slechts zij hier ten slotte gezegd, dat niemand de uitspraak der nationale prijskamp-commissie zal wraken. Het laatste vijfjarig tijdvak heeft onze naburen met een aantal voortreffelijke, grondig en wetenschappelijk bewerkte boeken en studiën op het aantrekkelijk veld der geschiedenis en der historische critiek verrijkt. Dat Gachard den eerepalm wegdroeg, zal niemand verwonderen; dat Vanderkindere hem in den prijskamp zeer nabij kwam, maakt de innerlijke waarde van zijn arbeid begrijpelijk. Boeken als deze twee stellen de dwaling in het helderste licht van hen, die de opsporing en ordening van historische feiten, uit muffe archieven en oude papieren opgespoord, eene droge studie noemen. Sept. 1881. |
|