| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
‘Allemansstemrecht’?
(Vragen des Tijds. Juli en Augustus 1881.)
‘Allemansstemrecht’ - er is in dit door den heer De Witt Hamer gesmede woord iets oprechts, iets ongegeneerds, dat aantrekt. Wij zijn zoo gewoon geraakt aan de leuze ‘algemeen stemrecht’, die inderdaad veel deftiger en theoretischer klinkt, maar waarvan de beteekenis hoe langer hoe onduidelijker wordt. Zij heeft dienst gedaan als uithangbord voor tal van verschillende stelsels, die bijna allen dit gemeen hadden, dat hunne voorstanders in de practijk hunne theorie verloochenden. Let men op het gebruik, dat van die leuze is gemaakt, dan kan men zich gerechtigd achten, zelfs ook een Thorbecke onder de voorstanders van het algemeen stemrecht te scharen. Eene van de redenen, waarom Thorbecke zich lang tegen het directe kiesrecht heeft verzet, was zijne overtuiging, dat de z.i. in dat stelsel noodige beperking van het aantal kiezers niet anders dan naar willekeurige regelen kon geschieden. En toen hij zich ten slotte met het directe kiesrecht had vereenigd, was hem de census toch niet anders dan een middel, om tijdelijk totaal onbevoegden uit te sluiten, en aarzelde hij niet de stelling uit te spreken, dat niet een fortuin van zekere grootte, maar het algemeene persoonlijke lidmaatschap van den Staat de grond is der staatsburgerlijke bevoegdheid. Nu mogen zij, die het zoogenaamde algemeene stemrecht voorstaan, in den waan verkeeren, dat zij op een geheel ander, verlichter en radicaler standpunt staan, inderdaad valt geen ander verschil te ontdekken, dan dat hunne uitsluitingen wat minder talrijk zijn dan die van Thorbecke.
Allen zijn het eens, om den vrouwen een brevet van onbevoegdheid uit te reiken; anderen sluiten ook soldaten en bedeelden uit; nog anderen beperken het stemrecht tot hen, die lezen en schrijven kunnen, - en dat alles heet algemeen stemrecht! Wellicht wordt de opmerking gemaakt, dat de naam er weinig toe doet, zoo men het
| |
| |
maar omtrent eenige practische eischen is eens geworden, en dat er dus geen bezwaar is, onder den naam van algemeen stemrecht het een of ander stelsel aan te prijzen, dat het algemeene recht, om te stemmen, niet erkent. Ik ben van een ander gevoelen. In de eerste plaats, omdat op ieder gebied, en op dat van het recht niet het minst, naar juistheid van uitdrukking moet worden gestreefd. Maar bovenal, omdat deze uitdrukking ‘algemeen stemrecht’ in eene orde van denkbeelden thuis behoort, die geene transactie kan toelaten en hen, die zich van haar bedienen, eischen laat stellen, welke voor het bestaan van een geordend staatswezen hoogst gevaarlijk zijn, maar als consequenties der leer moeielijk zouden zijn af te wijzen.
Men speelt inderdaad met vuur, als men theoretisch algemeen stemrecht erkent en practisch tal van uitsluitingen toelaat. Het allemansstemrecht heeft althans de verdienste, dat het zuiver geeft, wat het belooft. Doch dat het met eene theoretisch betere rechtvaardiging aankomt, zou ik niet durven verzekeren. De heer De Witt Hamer verklaart ons, dat het recht, door hem voorgestaan, zoo natuurlijk mogelijk is, en later vernemen wij terloops, dat aan ieder lid van het staatsverband het stemrecht toekomt, omdat hij belang heeft. Wij nemen voorloopig de juistheid dezer bewering aan, maar moeten dan terstond de vraag stellen, met welk recht de Schrijver de vrouwen van het stemrecht uitsluit. Hebben de vrouwen geen belang bij het staatsbestuur? De heer Hamer zal het niet durven beweren. In een nootje verbergt hij de reden, waarom hij ze niettemin vooralsnog niet toelaat: zoolang de sociale positie der vrouw niet verbeterd wordt door eene totale omwerking onzer burgerlijke wetgeving op het huwelijk, valt aan het geven van stemrecht aan de vrouw niet te denken. Ik smoor de vragen, die deze orakeltaal mij op de lippen doet zweven, bijv. of de uitsluiting der ongehuwde vrouw hierdoor gerechtvaardigd is en of de burgerrechtelijke onvrijheid der gehuwde vrouw haar noodzakelijk politisch onbekwaam maakt, - en ik neem slechts akte van de omstandigheid, dat de Schrijver aan eene categorie van personen op grond eener dilatoire exceptie het stemrecht ontneemt. Belang hebben de vrouwen evengoed als de mannen, maar voorloopig mogen zij niet meestemmen, omdat zij daartoe niet rijp, onbekwaam, onbevoegd zijn. Volkomen in strijd met den grondslag van zijn stelsel, naar mij voorkomt. Is de sociale toestand der vrouw ten gevolge der huwelijkswetgeving zoo bijzonder slecht, dan heeft zij zeker het grootste belang bij hervorming dier wetgeving en zal men dus haar niet moeten uitsluiten, maar haar wel in de allereerste plaats het
stemrecht moeten toekennen. Of als zij niettemin om onbekwaamheid wordt uitgesloten, welke reden is er dan, om tal van andere onbekwamen niet uit te sluiten, die toevalligerwijze het privilege genieten, dat zij tot de heeren der schepping behooren? Ik zie niet in, op welke gronden de heer Hamer eene stelling als de volgende zou kunnen wraken: zoolang
| |
| |
de sociale positie van den loonarbeider in Nederland niet verbeterd wordt door eene totale omwerking onzer oeconomische wetgeving, valt aan het geven van stemrecht aan den loonarbeider niet te denken. De waarheid is, dat den voorstander der leer van den heer Hamer en aan al wie met hem het stemrecht op het belang grondt, elke vaste bodem ontzinkt, zoodra hij eenmaal begint uitsluitingen en uitzonderingen toe te laten.
De practische eisch van den heer H. is duidelijk genoeg, maar wat ik geneigd ben hem en zijn medestanders te verwijten, is de zwakheid van hunne theorie, waarvan zijzelven de consequenties niet aandurven. In de eerste plaats behoorden zij allen, die belanghebbend zijn, ook werkelijk tot de verkiezingen toe te laten. In de tweede plaats behoorden zij aan te toonen, welke bevoegdheden in hun stelsel kunnen toekomen aan andere machten dan aan de Kamer, die, uit de vertegenwoordigers der belanghebbenden samengesteld, over aller belangen heeft te beslissen. Is er plaats voor eene Eerste Kamer in dit stelsel? Kan de Koning eene andere taak hebben dan toe te zien, of de vertegenwoordigers werkelijk de belangen der vertegenwoordigden behartigen, om, zoo hem het tegendeel blijkt, door ontbinding der Kamer een toestand van beter harmonie voor te bereiden? Of moet niet ook het volk zelf het recht hebben den vertegenwoordiger af te zetten, die zijn belang niet naar behooren behartigt? ‘Het program van het zoogenaamde jonge Nederland’, waarvan de Schrijver gewaagt, is nog treurig onvolledig, zoolang het geen antwoord geeft op deze en dergelijke vragen.
Eerst als het trachtte zijne theorie consequent te ontwikkelen, waaronder ik niet versta het houden van een min of meer populair praatje over verkiezingen op breed en grondslag, maar het opbouwen van eene staatsleer op rechtsphilosophischen bodem, zouden de noodzakelijke leemten van een stelsel, op de leer van het belang gegrond, aan het licht komen. Het valt niet tegen te spreken, dat het algemeen stemrecht zonder eenige beperking het gevolg moet zijn van deze leer. Allen toch, die onder de wetten van den Staat leven, hebben belang bij de samenstelling dier wetten, en om die reden zou iedere uitsluiting onrecht worden. De vertegenwoordigers worden gekozen, om de belangen hunner committenten te behartigen; eene vertegenwoordiging trouwens is alleen noodig, om de practische bezwaren, waarop men zou stuiten, als het volk telkens in zijn geheel moest worden geconsulteerd. Nemen wij aan, dat de vertegenwoordigers steeds zoo getrouw mogelijk hunne opdracht vervullen en, geroepen, om anderer belangen voor te staan, blind zijn voor eigen particuliere belangen. Zij zullen dan in de bres treden elk voor de belangen der kiezersfractie, die hem heeft afgevaardigd. Wat zal het gevolg zijn? dat dientengevolge dat belang werkelijk wordt behartigd? Het zal afhangen van de meerderheid der vergaderden, afhangen dus ook van de afgevaardigden, die
| |
| |
andere belangen vertegenwoordigen. En het resultaat is, dat niet, gelijk de theorie wil, de belanghebbenden zelf over hunne belangen beschikken, maar dat zij die in handen geven van niet-belanghebbenden. Men komt niet tot de vrije lotsbeschikking van elk door zichzelf, maar tot het regeeren van ieder door ieder ander. Men staat voor een voortdurenden strijd van bijzondere belangen, en alleen een naïef optimisme kan beweren, dat dit juist gewenscht is, omdat daaruit noodzakelijk het algemeen belang zou moeten geboren worden.
De groote moeilijkheid ligt in de vraag, of uit de botsing van aller belangen het algemeen belang kan te voorschijn komen. De twee philosofen, die, van verschillend standpunt uitgaande, de leer van het algemeen stemrecht het zuiverst ontwikkeld hebben, Rousseau en Bentham, zijn met een salto mortale over de quaestie heengesprongen, en hunne navolgers zwijgen er maar liefst heelemaal over, omdat zij den salto mortale niet durven vertoonen. Bij Rousseau was de moeilijkheid tweeledig. Hij grondt den Staat op den individueelen wil: iedere wil geeft een gedeelte van zijne vrijheid prijs, om daarvoor in ruil evenveel terug te erlangen in den vorm van heerschappij over anderen. Eigenbelang drijft tot zulk eene staatvorming. Daar iedere wil slechts kan willen in zijn eigen belang werkzaam te zijn, wordt dan door de samenwerking dier willen aller belang behartigd. Dit gaat nu alles uitstekend, zoolang alle volksgenooten het volkomen eens zijn. Maar hoe, als er zich een afwijkend gevoelen openbaart en men toevlucht neemt tot beslissing bij meerderheid van stemmen? Twee vragen eischen dan antwoord: met welk recht zal de meerderheid mij dwingen, die blijkens mijne stem het beslotene niet gewild heb? hoe kan de meerderheid gezegd worden in mijn belang te handelen, als ik door mijne stem getoond heb, dat het beslotene mijn belang niet is? Rousseau redt zich door het volgende sophisme. Gij, die in de minderheid zijt gebleven, zegt hij, hebt niet iets anders gewild dan de meerderheid; gij hebt alleen eene andere opvatting gekoesterd, waarvan de uitkomst de onjuistheid heeft bewezen; de wil der meerderheid, aller belang beoogende, was ten slotte ook uw wil.
Een niet ongelijken sprong moet Bentham volbrengen. Hij gaat niet uit van eenig oorspronkelijk abstract recht, maar noemt alleen recht, wat in staat is het staatsdoel te verzekeren. De grondvraag is dus voor hem: hoe wordt het algemeen belang het best behartigd? En hij antwoordt: door allen gelijkelijk tot het vormen van den staatswil te doen medewerken. Een ieder toch zoekt niet anders dan zijn eigen belang, zoodat, als de staatsmacht in handen van enkelen wordt gegeven, die enkelen de menigte ten hunnen bate zullen exploiteeren. Hebben allen echter gelijke macht, dan kunnen zij, allen gelijkelijk beoogende zich te vrijwaren tegen exploitatie door anderen, niet anders willen doen dan wat in aller belang is. Bentham ziet hier eenvoudig over het hoofd, dat ook, waar allen gelijke macht hebben, eene samenspan- | |
| |
ning van bijzondere belangen mogelijk is, die in lijnrechten strijd is met het algemeen belang. In aller samenwerking tot vorming van den staatswil is volstrekt geen waarborg tegen exploitatie van de zwakken door de sterken.
Deze scholen hebben zich niet kunnen opheffen tot de conceptie van een algemeen belang, staande boven en onafhankelijk van de bijzondere belangen. En de epigonen maken het niet beter. De hoofdreden, waarom zij steeds het algemeen stemrecht aanprijzen, is, omdat zij daarvan niet behartiging van het algemeen belang, maar van de belangen der thans niet vertegenwoordigden verwachten. Zoo ziet reeds de heer Hamer, als zijn ideaal wordt verwezenlijkt, eene wet op den arbeid van vrouwen en kinderen, kosteloos onderwijs, algemeenen dienstplicht, enz. als zoovele weldaden uitstorten over de paria's, die thans allen invloed op den gang van het staatsbestuur missen. Ik wil niet ontkennen, dat hervormingen in die richting ook door het algemeen belang gevorderd worden, en ik wil gaarne aannemen, waarover nader, dat uitbreiding van kiesbevoegdheid ons een stap nader tot die hervormingen zou brengen, maar dat is hier, waar gepoogd wordt eene theoretische verdediging van een allemansstemrecht te geven, de quaestie niet. Er wordt hier uitgegaan van de stelling, dat bepaaldelijk de belangen der kiezers door de afgevaardigden behartigd worden, en van allemansstemrecht verwacht men behartiging van de belangen diergenen, die thans geene kiezers zijn. Doch die uitkomst zal men alleen verkrijgen in de vooronderstelling, dat wie thans tot die niet-kiezers behooren, de tegenwoordige kiezers zullen overstemmen. Wat, als zij daarin niet kunnen slagen? Het schijnt, dat hunne belangen even min als vroeger behartigd zullen kunnen worden. Zoo zij inderdaad wel de overhand hebben, zullen zij zich dan bepalen tot die maatregelen, die inderdaad strooken met het algemeen belang, of zullen zij dan niet verder gaan en ten bate hunner particuliere belangen de staatsmacht exploiteeren? Volgens het stelsel, dat zij komen, om hunne eigen belangen voor te staan, zeer zeker. De heer Hamer bepaalt zich bij de opsomming der maatregelen, die hij van zijn allemansstemrecht verwacht, tot die, welke in zijn
oog door de rechtvaardigheid geboden worden, maar hoe durft hij vertrouwen, dat het allemansstemrecht zich tot dezen zal beperken en niet uit eigenbaat van den weg van het recht zal afwijken?
Aan de vertegenwoordigers der natie wordt op die wijze eene onbegrensde macht toegekend. Onzichtbaar worden de perken des rechts, die het eigenbelang moeten verhinderen uit den band te springen. De waarborg ontbreekt, dat de staatswil inderdaad de uitdrukking zij van het algemeene belang. En evenzeer ontbreekt de waarborg, dat bij de uitvoering van den staatswil de regelen van het recht worden in acht genomen en willekeur wordt uitgesloten. Eene staatsleer, aan welke dit alles ontbreekt, is volstrekt verwerpelijk, al grondt zij
| |
| |
zich ook op de schoonschijnende gelijkheidstheorie van het algemeen stemrecht.
Maar het wordt ontkend, dat haar dat alles ontbreekt. Luisteren wij naar de beste verdediging, die van deze staatsleer is geleverd, namelijk in de brochure van Mr. Van Houten over de staatsleer van Thorbecke. Hij drukt den grondslag van zijn stelsel dus uit: ‘Over elk belang beslissen de belanghebbenden als hoogste en eenige beoordeelaars van hetgeen hun dienstig is.’ Juist dezelfde leer als van den heer Hamer, doch de heer Van Houten draagt zorg terstond daarbij te erkennen, dat het mogelijk is, dat de belanghebbenden hun belang niet goed inzien en tot verwezenlijking daarvan niet den besten weg inslaan. Het is eene erkentenis, die Rousseau en Bentham zich wel wachtten te doen uit vrees van een zelfmoord te plegen. De heer Van Houten weet echter spoedig weg met zijne tegenwerping door zich te troosten met de overtuiging, dat de kans van dwaling geringer is, dan wanneer een ander, die geen of zelfs dikwijls een strijdig belang heeft, den weg wijst. Het is echter klaar, dat hier alles aankomt op den trap van ontwikkeling, waarop de belanghebbenden staan. Een deel der belanghebbenden kan zoo wanhopig onkundig zijn en zoozeer allen tact en alle moreel gevoel missen, dat zij geheel zijn als het werktuig in handen van den eersten den besten avonturier, die in de politiek zijn eigen ik zoekt. Het is dus zeer stout gesproken, als men dan nog beweert, dat het in elk geval beter is, de belanghebbenden te doen beslissen dan ieder ander. Bovendien - en hierop lette men vooral - de tegenstelling is niet zuiver. Het is geen noodzakelijk dilemma, dat òf de belanghebbenden beslissen òf een ander, die geen of zelfs dikwijls een strijdig belang heeft, daar het immers juist het streven der constitutioneele staatsleer is, de beslissing te doen afhangen van verschillende machten, belanghebbenden en niet-belanghebbenden, zoodat de grootst mogelijke waarborg gegeven worde voor eene rechtvaardige en goede beslissing.
Eene tweede quaestie, die de heer Van Houten niet uit den weg gaat, is die, waar de grenzen zijn der bevoegdheid, die den belanghebbenden toekomt. Er schijnt geene reden, eenige grens te stellen aan de macht der belanghebbenden, om binnen den kring hunner regeling te trekken al wat zij maar meenen, dat hun belang dienstig kan zijn. Doch volgens den heer Van Houten is dit zoo weinig waar, dat hij juist in zijne leer de grenzen van alle bevoegdheden met nauwkeurigheid aangewezen acht en aan Thorbecke's staatsleer het willekeurige der getrokken grenslijnen verwijt. De constitutioneele monarchie, oordeelt hij, levert waarborgen tegen overheersching door één persoon, maar tegen machtsoverschrijding door de Wetgevende Macht waakt zij niet, en Thorbecke, dit inziende, heeft daarom zijne leer vervolledigd door den wetgever als eersten plicht onthouding voor te preeken. Doch dit onthoudingsstelsel bleek op zeer onvasten bodem te rusten, daar het
| |
| |
in de practijk nu eens geheel verloochend werd, dan weer in strijd met het algemeen belang tot het uiterste werd doorgedreven. Er ligt in deze critiek veel waars, maar zien wij, welke zekerheid het stelsel-Van Houten daartegenover aanbiedt. ‘Zoo veel mogelijk over te laten aan het individu en aan vrijwillige overeenkomsten en organisatiën; - de historisch-territoriale corporatiën (gemeente, waterschap, marktgenootschap, provinciën, rijk) te bepalen tot haar eigenaardigen werkkring, door het meer of min locale of algemeene van de behoeften, waarin zij voorzien, aangewezen; - steeds en overal het recht der belanghebbenden zelven te erkennen en te handhaven om, behoudens eerbiediging van meer algemeene en hoogere belangen, hun zaken naar eigen goedvinden te regelen; - en ten slotte in elken kring de besturen te binden aan den wil der belanghebbenden en te verhinderen, dat de dienaar of beambte zich als heer en meester opwerpe: - ziedaar het ideaal der moderne maatschappij.’
Hoeveel juiste denkbeelden in die woorden mogen zijn neergelegd, wie gevoelt niet, dat niet de geringste waarborg is aangewezen voor hunne practische verwezenlijking? De leer van het ‘zooveel mogelijk overlaten’ is geen grein minder onbepaald dan Thorbecke's onthoudingsleer, en 't beroep op den ‘eigenaardigen werkkring’ der verschillende organisatiën zal tegen machtsoverschrijding weinig baten. Als belanghebbenden steeds en overal naar eigen goedvinden hunne zaken mogen regelen behoudens eerbiediging van meer algemeene en hoogere belangen, aan wien staat het dan te beslissen, waar die algemeene en hoogere belangen beginnen? Al wordt als regel gesteld, dat de besturen gebonden zijn aan den wil der belanghebbenden, langs welken weg is zekerheid te vinden, dat het administratief gezag, dat toch nog eene andere taak heeft dan machinaal uitvoering te geven aan een door anderen uitgesproken wil, blijft binnen de sfeer zijner bevoegdheid en niet willekeur doet treden in plaats van recht? Deze vragen laat de belangenleer onopgelost.
Ik handhaaf dus tegen deze leer twee grieven: haar grondslag deugt niet, en zij leidt tot willekeur. Haar grondslag: hoe heeft men toch ooit de stelling kunnen rechtvaardigen, dat het kiesrecht zich grondt op belang? In onzen tijd doen de schrijvers er zelfs geene moeite meer voor het te bewijzen, maar bepalen zij zich tot de verzekering, dat het ‘zoo natuurlijk mogelijk’ is, altijd de laatste toevlucht, als men aan de verplichting, om te bewijzen, wil ontkomen. Beschouwt men de begrippen kiesrecht en belang eenigszins nader, dan valt terstond in het oog, op hoe zwakken grond die verzekering rust. Wie kiesrecht uitoefent, werkt daardoor mee tot het vormen van den staatswil, direct en indirect. Immers, het is de taak van den afgevaardigde, dien hij aanwijst, als lid der Wetgevende Macht mede te werken tot het maken der wet en door zijne verdere werkzaamheid als Kamerlid de Regeering voor te lichten, aan te sporen, te contro- | |
| |
leeren. De staatswil nu, het staatsdoel beoogende, kan alleen willen, wat in 't algemeen belang is, de bijzondere belangen bepalende binnen de perken des rechts. De vraag is, hoe de staatswil gevormd moet worden, opdat dit doel het best worde bereikt. Een persoonlijk of, zooals dikwijls gezegd wordt, een natuurlijk recht, om tot de vorming van dien staatswil mede te werken, kan niet bestaan, - waaraan zou men dat ontleenen? - maar eerst aan de verwezenlijking van het doel kan het recht ontleend worden; een recht, dat dan plicht is tevens, daar het niet ten individueelen bate, maar ten algemeenen beste gegeven wordt. Het is zeker waar, dat het aller belang is, dat het doel van den staat zoo goed mogelijk wordt verwezenlijkt, en in dien zin zijn allen belanghebbenden. Maar elk individu heeft bovendien nog zoovele andere belangen, belangen, die gansch niet strooken met het algemeen belang, dat de Staat moet voorstaan, die daarmede veeleer lijnrecht in strijd zijn. En men moet op
een zeer hoogen trap van ontwikkeling staan, eer men aan die belangen het zwijgen kan opleggen: er behoort eene groote mate van doorzicht, billijkheidsgevoel en zelfbeheersching toe, om te weten, welke particuliere belangen op den achtergrond moeten blijven; om in te zien, dat men zichzelf ten slotte het best dient door zichzelf te vergeten, en om de kracht te hebben, dan voor het algemeen belang de bijzondere belangen te verloochenen. Eerst als alle menschen tot dien trap van ontwikkeling zijn gekomen, zal men kunnen zeggen, dat zij recht hebben gezamenlijk den staatswil te vormen, omdat zij èn belang hebben èn hun waar belang inzien, zoodat er zekerheid is, dat hunne medewerking aan het staatsdoel bevorderlijk zal zijn.
Mijne tweede grief: deze leer leidt tot willekeur. Hare voorstanders durven doorgaans de noodzakelijke consequentie niet aan, dat in hun stelsel de meerderheid der individuen, vertegenwoordigd in de meerderheid hunner vertegenwoordigers, dan ook oppermachtig moet zijn. Zij laten, met practische oogmerken, beperking door andere machten toe, maar kunnen dat niet anders doen dan langs den weg der willekeur. Ook de heer Van Houten is op dat punt niet volkomen duidelijk. Over eene Eerste Kamer zwijgt hij geheel. Een monarch schijnt hij voorloopig te willen toelaten, ‘zoolang men tegen, de volksvrijheid belagende en onderdrukkende, organisatiën en klassen te worstelen heeft’; maar hoe het mogelijk is, dat die men, wie dat dan zijn moge, bescherming van een monarch noodig heeft in een stelsel, dat immers de behartiging van aller belangen door aller medewerking verzekert (volgens de leer van den Schrijver), zal wel velen onverklaarbaar voorkomen. Intusschen verheelt de heer Van Houten niet, dat zijne leer ten slotte leiden moet tot de republiek. En dat is zeer zeker waar, mits dit zinledige woord - wat verschillende republieken heeft de wereld al niet gezien! - wat nader worde gepreciseerd. Zijne leer moet namelijk leiden tot die republiek, waarin één conventie, door geene macht beperkt
| |
| |
en tegenover welke alle bestuurders verantwoordelijke dienaren zijn, over het lot der natie beslist. Of eindelijk, gelijk de heer Hamer opmerkt, tot een gemeenebest, waarin de burgers zelf, niet langer door hunne vertegenwoordigers maar persoonlijk, stemmen over de wetten. Dan is men althans consequent en is alle willekeur verbannen. Maar wel beschouwd is zij dan de eene deur uitgejaagd, om de andere weer binnen te komen. Want kan er grooter willekeur denkbaar zijn dan daar, waar aan de meerderheid onbeperkte macht over de minderheid is gegeven? De geschiedenis der naar het ideaal van Rousseau door Robespierre gefatsoeneerde republiek geve antwoord.
Den heer De Witt Hamer geef ik gaarne de eer, die hem toekomt, dat hij al zijn best doet, zijn stelsel verleidelijk en smakelijk te maken. Hij behoeft den door hem aangehaalden Jaluzot niets toe te geven, als het aankomt op de kunst, den weg te vinden tot het hart en den smaak van zijn publiek. Hun, die de politiek der bezorgdheid aanhangen, weet hij op de aanminnigste wijze den angst voor zijn algemeen stemrecht te benemen. Dat het rijk zal zijn in goede vruchten en dat bepaaldelijk de liberale beginselen er niets door zullen lijden, weet hij zoo schoonschijnend mogelijk te betoogen. Ik moet bekennen, dat op mij die argumenten bitter weinig indruk maken. Beginsel tegen beginsel, Mr. De Witt Hamer; wat de vruchten van uw stelsel zullen zijn, is mij voorloopig onverschillig; geen liefelijk verschiet, mij door u voorgetooverd, kan mij aanlokken, de reis met u te wagen; het is geen angst, die mij terughoudt, maar de overtuiging, dat uw beginsel verwerpelijk is.
Niet gaarne zou ik intusschen den indruk willen doen ontstaan, als ware ik blind voor de vele grieven, die de heer H. tegen onze politiek inbrengt, en als hadden niet vele hervormingen, ten gunste waarvan hij een warm woord spreekt, mijne volle sympathie. Wordt de vraag geopperd, of niet eene uitbreiding der kiesbevoegdheid een gebiedende eisch van het oogenblik is, ten einde de hervormingen te verkrijgen, die door het recht en het algemeen belang worden voorgeschreven, dan neem ik gaarne die vraag in overweging. Ik acht het zelfs mogelijk, dat men die vraag in den zin van den heer H. beantwoordt, zonder dat men daarom den grondslag van zijn stelsel aanvaardt. De theorie van een algemeen recht, om te stemmen, een recht, op belang gegrond, worde daarbij ten eenen male verworpen, terwijl men misschien op het stuk der practijk hun, die een zoogenaamd algemeen stemrecht voorstaan, een heel eind weegs te gemoet komt. Alvorens nader in deze quaestie te treden, een paar opmerkingen.
Ten eerste: zij, die met hart en ziel eene zekere hervorming zijn toegedaan, zijn altijd bijzonder genegen, de voordeelen dier hervorming te overschatten en, zich in abstracte redeneeringen vermeiende, aan de hand der logica stelling uit stelling voortspinnende, voor de werkelijkheid het oog te sluiten. Van de invoering van eene soort van
| |
| |
algemeen stemrecht wordt ten onzent niet minder dan eene herboorte van ons geheele politieke leven voorspeld. Meer belangstelling bij de kiezers, beter plichtsbetrachting bij de gekozenen, rechtvaardige geest bij de regeerders, ontwikkeling van den werkman, behartiging van al wat in 't algemeen belang is, - zijn enkele kleinigheden, welke van de invoering van zulk een stemrecht te wachten zijn. De zoo duidelijke overdrijving laat zich hier en daar met den vinger aanwijzen. Zoo, waar de heer Hamer vraagt: wie gelooft, dat grondwetsverkrachting ten opzichte van de Marine-schrijvers te Amsterdam zou plaats gehad hebben, wanneer het allemansstemrecht bestond? De quaestie ter zijde gelaten, of grondwetsverkrachting is gepleegd, wat zeer betwistbaar is, durf ik integendeel vragen: wie gelooft, dat die grondwetsverkrachting niet zou plaats gehad hebben? Er is, naar mij voorkomt, geene enkele denkbare reden, waarom de Minister, die meende tot den gemaakten stap gerechtigd te zijn, dien stap niet zou gedaan hebben in het vooronderstelde geval, dat er meer menschen kiezers waren. In landen, waar algemeen stemrecht bestaat, als Duitschland en Frankrijk, durft werkelijk de Regeering nog heel wat meer doen. Inderdaad, wanneer men het terrein der abstracte redeneeringen verlaat en ziet, wat de ondervinding leert van de resultaten van het algemeen stemrecht in landen als Frankrijk en Duitschland, dan zijn die voorbeelden niet bemoedigend. Het algemeen stemrecht kroonde een Napoleon en het algemeen stemrecht duldt een Bismarck. Het algemeen belang wordt in die landen niet zooveel beter gediend, het recht niet zooveel strenger in eere gehouden dan bij ons. Zelfs in de Vereenigde Staten zijn de vruchten van het algemeen stemrecht niet zoo bijzonder schitterend. Nog uit de periode van Hayes' presidentschap laten zich treffende voorbeelden aanhalen, dat juist het recht van veto, door de Grondwet in strijd met haar grondbeginsel
aan den president toegekend, het land bewaard heeft voor de schande en de rampen, waarin de op grondslag van het algemeen stemrecht gekozen vertegenwoordiging gereed was het te storten. Het was de president, die als hoeder van het recht optrad, toen hij door zijn veto de wet krachteloos maakte, die in flagranten strijd met de bestaande tractaten, met het recht dus, de immigratie der Chineezen verbood; het was de president, die waakte voor het algemeen belang, toen hij met zijn veto Warner's Silver bill trof, die, tot groot nadeel voor de volkswelvaart, alleen de bijzondere belangen van zilvermijnbezitters en beurskoningen zou hebben gediend.
Doorgaans maken de mannen van het algemeen stemrecht met de tegenwerpingen der practijk korte metten. Zij zeggen veelal van Duitschland en Frankrijk, dat het juist de groote fout is, dat men daar het algemeen stemrecht zich niet zuiver laat uiten. Het worde toegegeven, maar wat is dan de oorzaak, dat het niet tot eene zuivere uiting komt? Immers klaarblijkelijk, omdat er in het algemeen stem- | |
| |
recht zelf geene voldoende kracht schuilt, geen waarborg is gelegen tegen rechtsverkrachting en tegen willekeur. Omdat het volk, door het algemeen stemrecht wettelijk geëmancipeerd, blijkbaar niet tot de hoogte van ontwikkeling is gekomen, om zichzelf te besturen. Omdat het volk, hetzij dan door list overrompeld, hetzij uit vrijen wil buigend voor superioriteit, zelf van zijne vrijheid afstand doet en zich leiden laat door anderen. De oude revolutionnair Proudhon zag het wel in, toen hij, negatie op negatie stapelende, niet tevreden met het afbreken van de idealen van alle andere partijen, ook onbarmhartig den afgod van zijne eigen partij, het algemeen stemrecht, terneersmakte. Schrijft men nu de gedeeltelijke mislukking van het algemeen stemrecht in Duitschland en Frankrijk toe aan den volksgeest, in die landen heerschende, die zich van het juk der traditie en der historie nog niet heeft kunnen vrijmaken, het zij zoo, - maar men vergete niet, dat men dan erkent, dat eene wettelijke instelling niet bij machte is, een volksgeest, te hervormen, en dat ten slotte alles meer op de menschen aankomt dan op de instellingen. Met welk recht durft men dan volhouden, dat bij ons, zoo maar eens het algemeen stemrecht is, ingevoerd, ons politiek bestaan als tot een nieuw leven zal herboren worden? Den invloed van eene wettelijke instelling op het volksleven geheel te ontkennen, zou natuurlijk dwaasheid zijn: elk wetsvoorschrift, in het leven tredend, is ook eene levende kracht, een factor onder de velen, die in enger of ruimer kring mede de richting van het volksleven
bepaalt; maar de studie van het zoo samengestelde maatschappelijk organisme moet ons leeren, ons te hoeden voor overschatting der beteekenis van een enkelen factor.
Eene tweede opmerking, die met deze in verband staat. De voorstanders van het algemeen stemrecht en van het allemansstemrecht en in 't algemeen zij, die van groote uitbreiding van kiesbevoegdheid alle heil verwachten, hechten te veel beteekenis aan dat deel der staatstaak, dat bestaat in het vormen van den staatswil. Met het maken en uitvaardigen van wetten alleen bestuurt men geen staat. Zij zijn niets anders dan eene aanwijzing van de hoofdlijnen, langs welke men het staatsbestuur wil zien bewegen. Op de uitvoering van den staatswil komt ten slotte, zoo niet alles, toch zeer veel aan. De administratie is de voortdurend werkzame macht, die in aanhoudend verband treedt met alle sociale krachten, terwijl de Wetgevende Macht tot eene meer lijdelijke rol is aangewezen. De wet, die eene formule geeft, waarbinnen zij de bijzondere gevallen zoo nauwkeurig mogelijk samenvat, kan niet in alles voorzien, niet aan alle eischen van het leven te gemoet komen. Noodzakelijk moet aan de administratie eene zekere speelruimte worden gelaten, en het hangt van haar alleen af, op welke wijze zij van de haar gelaten vrijheid gebruik maakt. Bij de groote macht, waarover zij te beschikken heeft, is haar alle gelegenheid geboden, om zoo willekeurig mogelijk van hare
| |
| |
bevoegdheden gebruik te maken, zelfs om zonder rechtstreeks de wetten te overtreden bij de toepassing der wetten alle rechtsbeginselen in het aangezicht te slaan. En wat baten dan de voortreffelijkste wetten, wat het algemeen stemrecht, als ten slotte vrijheid en recht door de administratie met voeten worden getreden? Dat dit geene hersenschimmige bezwaren zijn, wederom zijn het Frankrijk en Duitschland, die er voor wie niet ziende blind zijn, de sprekendste getuigenissen van afleggen. In het vrije, democratische Frankrijk is de willekeur der Regeering, schoon thans minder schaamteloos te werk gaande dan onder het Keizerrijk, toch inderdaad nog ondragelijk. Men denke aan het uiteendrijven der monniken langs administratieven weg, een maatregel, dien men zou meenen, dat in Rusland thuis behoorde. En het aartsdomme algemeen stemrecht klapte daarbij in de handen, niet begrijpende, dat het een vrijbrief gaf aan ministerieele willekeur, om morgen zich te keeren tegen de republikeinen, gelijk zij heden hare wraak koelde aan de tegenstanders der republiek.
De vraag, hoe bij de tenuitvoerlegging van den staatswil de vrijheid en het recht verzekerd kunnen worden, is van niet minder belang dan de vraag, hoe de staatswil gevormd moet worden. Eerst onze eeuw begon dit te begrijpen, maar weer schijnen velen onder wie zich radicalen noemen, genegen dit te vergeten voor het naïef geloof der eerste revolutie, dat men slechts de volkssouvereiniteit had toe te passen, om voor alle willekeur beveiligd te zijn. Het is de onsterfelijke verdienste van Gneist, op dit deel van het vraagstuk alle licht te hebben doen vallen. Wijdden de meeste staatsleeraars bijna uitsluitend hunne aandacht aan de rechtsvorming, hij onderzocht, hoe het eenmaal tot stand gekomen recht in het leven verwezenlijkt moest worden. Ik zeg niet, dat hij niet op zijne beurt eenzijdig is geweest, - vooral zijne practische werkzaamheid toont aan, hoe bij hem de hartstocht voor de zuivere toepassing der wet de liefde voor zuivere wetten op den achtergrond heeft gedrongen, - maar dit mag ons niet beletten te erkennen, dat hij volkomen recht heeft, als hij nadruk legt op het hooge belang van waarborgen voor eene goede administratie. Hij meent het ideaal gevonden te hebben in het Engelsche selfgovernment, welk woord met totale verdraaiing van zijne eigenlijke beteekenis ook dikwijls misbruikt wordt, om het stelsel der beslissing van alle belangen door belanghebbenden aan te duiden. In hoeverre dat Engelsche selfgovernment, door Engeland voor een groot deel prijsgegeven, ook voor onzen tijd nog het ideaal moet zijn, laat zich niet in een paar zinsneden afhandelen, doch doet hier ook niets ter zake. Genoeg is het voor ons doel, als wij maar doordrongen zijn van de overtuiging, dat zeer zeker het algemeen stemrecht zonder meer niet in staat is ons aan eene regeering te helpen, die de verwezenlijking van het recht kan worden genoemd. De heer Van Houten gevoelt althans het belang van deze zijde van het vraagstuk, en, warm
voorstander
| |
| |
van vrijheid en decentralisatie, acht hij zich ook verplicht, gelijk wij reeds zagen, als karaktertrek van zijn stelsel aan te geven, dat de verschillende bestuurskringen streng binnen de grenzen hunner bevoegdheid beperkt moeten blijven. Ongelukkiglijk ontbreekt elke aanwijzing, hoe dit ideaal te verwezenlijken. Wat machtig tot besnoeiing van willekeur en verdediging der vrijheid kan bijdragen, is eene goed georganiseerde, eenvoudig en weinig kostbaar ingerichte, in het openbaar werkende administratieve rechtspraak, maar deze eisch ontbreekt tot nog toe op de programma's onzer radicalen.
En nu de uitbreiding van het stemrecht. Ik ben daarvan volstrekt geen tegenstander. Integendeel, ik gevoel ten volle, hoe onze tegenwoordige regeling zichzelve heeft overleefd. Het voorschrift onzer grondwet had nooit de bedoeling, een plutocratisch stemrecht te vestigen, doch geen ongelijk hebben zij, die beweren, dat het stemrecht er niettemin een plutocratisch karakter door heeft gekregen. Zoowel door het voorschrift der grondwet als door de inrichting van ons belastingstelsel. De grondwet, een census voorschrijvende als middel tot uitsluiting van onbevoegden, had klaarblijkelijk ongelijk, toen zij de kiesbevoegdheid aan vaste cijfers bond. Men kon immers onmogelijk aannemen, dat gedurende het bestaan der grondwet de grenslijn tusschen bevoegden en onbevoegden altijd langs hetzelfde belastingcijfer zou blijven loopen. Door zulk eene bepaling moest de opvatting veld winnen, dat de grondwet voorgoed aan eene bepaalde belastingsom als positief vereischte de kiesbevoegdheid binden wilde. De bedenkelijke bepaling is nog bedenkelijker geworden door de inrichting van ons belastingstelsel. De som, die men in 's rijks directe belastingen betaalt, is een slecht criterium van gegoedheid: de grondbezitter en de handelaar vallen spoedig in de termen, de uitoefenaar van een niet-patentplichtig beroep en de couponknipper niet zoo ras; de man, die om zijn groot gezin eene groote woning betrekken moet, is licht hoog genoeg in 't personeel aangeslagen, terwijl de op kamers wonende celibatair niet in aanmerking komt. Wat dan bij de verwerping van ons census-stelsel daarvoor in de plaats?
Stellen wij op den voorgrond, dat de volksvertegenwoordiging in elk geval moet zijn het lichaam, waardoor de volksgeest zich uit. Wij kunnen niet instemmen met de leer, door Thorbecke althans in zijne vroegere periode aangehangen, dat het niet te doen is om de kiezers, maar om de gekozenen. Het kan voor ons de vraag niet zijn, eenvoudig eenige bekwame mannen, op welke wijze dan ook, te vinden, die geschikt zijn, om het volk te regeeren, maar uit den boezem van het volk moeten de mannen aangewezen worden, van wie men zekerheid kan hebben, dat zij den volksgeest het best vertegenwoordigen. Men is overtuigd, dat het doel van den Staat eerst kan bereikt worden, als de volksgeest ten volle bekend is en zijn behoorlijken invloed heeft op den gang der zaken: dat is het gronddenkbeeld der volks- | |
| |
vertegenwoordiging. Het staatsdoel is en blijft daarbij hoogste wet: wij gaan niet van het recht der individuen uit, maar van het recht van den Staat. De overtuiging alleen, dat bij den trap van ontwikkeling, dien het volksleven heeft bereikt, het algemeen belang slecht gediend zou worden, als bij het werk der wetgeving niet mede eene plaats aan de vertegenwoordiging des volks werd ingeruimd, moet den grondslag en de grenzen aangeven voor het stemrecht. Het ligt dus voor de hand, dat eene zekere categorie van het medewerken tot de samenstelling der vertegenwoordiging moet worden uitgesloten, namelijk zij, die geene politieke gedachte te vertegenwoordigen hebben, want een lichaam, geroepen, op de politiek invloed uit te oefenen, moet de politieke gedachten, de politieke stroomingen representeeren. Met andere woorden, er is eene zekere mate van bekwaamheid en onafhankelijkheid noodig als grondslag voor kiesbevoegdheid.
Gemakkelijk is het, deze algemeene stelling uit te spreken, moeilijk, de juiste grens te vinden. Wanhoop, ooit eene volkomen billijke grenslijn aan te kunnen wijzen, heeft velen in het kamp der voorstanders van algemeen stemrecht gedreven. Zeer ten onrechte. Of moet men soms het verwerpelijke beginsel aanvaarden, omdat men bij de toepassing van het goede beginsel op bezwaren stuit? Het kan worden toegegeven, dat eene billijke grenslijn niet te vinden is, met andere woorden, dat er geene regelen van kiesbevoegdheid te vinden zijn, die niet eensdeels de deur voor sommige onbevoegden openzetten, anderzijds sommige bevoegden buitensluiten. Zoo onvolkomen is nu eenmaal alle menschenwerk. Bij alle wetten, niet alleen bij regelen van kiesbevoegdheid, moet men eene algemeene formule vinden, die zooveel mogelijk aan de bijzondere gevallen recht doet wedervaren. Maar het leven is te rijk en vol afwisseling, om zich in eene doode formule te laten samenpersen. En dientengevolge zijn alle wetten onrechtvaardig, in zooverre er herhaaldelijk gevallen voorkomen, wanneer de in het algemeen rechtvaardig schijnende wet onrechtvaardig wordt in hare werking. Het moge zijn eene aansporing tot voortdurende waakzaamheid, om de wetten zoo rechtvaardig mogelijk te maken en, waar noodig te wijzigen en aan te vullen, opdat zij zoo rechtvaardig mogelijk blijven. Ik zie niet in, waarom men op het stuk der regeling van kiesbevoegdheid aan de uitvoerbaarheid van dit beginsel zou moeten twijfelen of maar en désespoir de cause het algemeen stemrecht zou moeten invoeren, omdat eene volkomen billijke regeling ondoenlijk schijnt.
De tegenwoordige regeling is onbillijk, dat kan haast niet betwijfeld worden. Zij laat zonder eenigen schijn van grond een veel te breeden zoom van bevoegden van den toegang tot de stembus verstoken. Bovendien is zij eene belemmering voor de behartiging van het algemeen belang. De ondervinding toch heeft getoond, dat in sommige opzichten de kiezers en hunne vertegenwoordigers te zeer één clubje vormen, door eenzelfde bijzonder belang bijeengehouden, dan dat een
| |
| |
onzelfzuchtig en vooroordeelvrij erkennen en bevorderen van het algemeene belang, ook ten koste van dat bijzondere, van hen kon verkregen worden. En daarom acht ook ik het noodzakelijk, den toegang tot de stembus zoo wijd mogelijk open te zetten. Maar wij zouden ons doel voorbijstreven, als wij de groote massa der totaal onbekwamen en oeconomisch geheel afhankelijken toelieten, die numeriek eene ontzaglijke macht zijn, maar van wie een inzichtvol behartigen van het algemeen belang nog minder te wachten is. Als middel, om eene grenslijn te trekken, kan ik den census niet geheel verwerpen, mits daarnevens regels worden aangenomen, die de strekking hebben, kiesbevoegdheid te geven aan die categorieën van personen, die den census niet betalen, maar van wie men om andere redenen verwachten kan, dat zij de vereischte bekwaamheid en onafhankelijkheid bezitten. Dien weg sloeg o.a. het voorstel-Disraeli tot hervorming der Engelsche kieswet in 1867 in. Naast het kiesrecht voor householders in de boroughs en voor tenants in de counties stelde de Engelsche Minister voor an educational franchise voor hen, die zekere betrekkingen bekleedden of zekere examens hadden afgelegd, en a pecuniary franchise voor wie zekere som in de directe belastingen betaalden of zekere som in de spaarbank of in de staatsfondsen belegd hadden. Door een samenloop van omstandigheden zijn deze voorstellen in Engeland geene wet geworden, doch in Italië bestaat een dergelijk stelsel, door het jongste wetsontwerp, dat in de Kamer is aangenomen, nader aangevuld en uitgebreid. Volgens de thans nog vigeerende wet zijn algemeene voorwaarden voor kiesbevoegdheid, dat men zij Italiaansch burger en in 't volle genot zijner burger- en burgerschapsrechten, 25-jarigen leeftijd hebbe bereikt en kunne lezen en schrijven. Verder moet men betalen in de rijks- en provinciale directe
belastingen de som van 40 lire (volgens 't ontwerp 19 lire 80). Doch die census is geen vereischte voor hen, die een huis van zekere huurwaarde bewonen, die een zeker bedrag aan staatsrente bezitten, die pachters zijn van grond, aan eene zekere belasting onderworpen, enz. Verder is de census geen vereischte voor eene geheele lijst van betrekkingen, die een voldoenden waarborg aanbieden, dat hij, die ze bekleedt, in staat is met oordeel des onderscheids te kiezen. Bepalingen in dienzelfden geest bevat de Spaansche kieswet. Het komt mij voor, dat deze voorbeelden navolging verdienen.
Men weet, dat Thorbecke een stap in die richting wilde doen door naast den census de zoogenaamde capaciteiten op te nemen. Voorstanders van het algemeen stemrecht hebben dit wel eens inconsequent genoemd, bewerende, dat naast den census geen ander beginsel kan worden opgenomen. Zeer ten onrechte. De census toch is bedoeld als een vermoeden van bekwaamheid: wat natuurlijker dan dat men gedachtig aan het praesumtio cedit veritati, kiesrecht geeft ook aan hen, die geen census betalen, als er zekerheid is, dat zij die be- | |
| |
kwaamheid bezitten? Het begrip capaciteiten moet daarbij zoo ruim mogelijk genomen worden. Immers, niet hen alleen kan men tot kiezen bekwaam noemen, die in de geheimen der politiek zijn ingewijd en eene studie van het staatsrecht hebben gemaakt. Het is eene juiste opmerking van den heer Hamer, dat de vertegenwoordiging de bedoeling heeft, de bekwamen voor de onbekwamen te doen optreden. Het is voldoende, dat men met oordeel des onderscheids weet te kiezen tusschen de personen, die de hoofdlijnen hebben bekend gemaakt van de richting, waarin zij het staatsbestuur wenschen te drijven. Eenige algemeene ontwikkeling en zekere notie van de samenstelling van het staatsbestuur is daartoe voldoende. Behalve gepromoveerden zouden dus minstens opgenomen moeten worden allen, die een eindexamen van hoogere burgerschool of gymnasium hebben afgelegd, alle onderwijzers en geestelijken, alle leden van regeeringslichamen, de burgerlijke ambtenaren en de militairen tot zekere rangen.
De census moet daarnevens dienst doen als maatstaf van gegoedheid; de gegoedheid moet een vermoeden geven van bekwaamheid en onafhankelijkheid. Het is een zeer gerechtvaardigd vermoeden, dat zij, die alle gegoedheid missen, die door handenarbeid van den morgen tot den avond in hun dagelijksch onderhoud moeten voorzien, niet in de gelegenheid zijn zich de noodige kennis eigen te maken, die hen in staat moet stellen, met oordeel des onderscheids te kiezen, en zich niet genoeg oeconomisch onafhankelijk kunnen bewegen, om volkomen vrij hunne stem te kunnen uitbrengen. Zij worden licht de stemwerktuigen van anderen, van dominees of pastoors of ook van volksmenners van ander gehalte, en bieden een ruim veld voor omkoopingen aan in verschillenden vorm. Wel verzekert de heer H., dat bij een geheim stemrecht omkooping onmogelijk is, maar zijne liefde voor abstracte redeneeringen heeft hem hier weer parten gespeeld, zoodat hij, zeker volkomen te goeder trouw, niet gedacht heeft aan de Engelsche kiesschandalen, die onder de Ballot Act evengoed als vroeger voortwoekeren, gelijk in dit tijdschrift nog niet lang geleden is aangetoond. Het betalen van eene zekere som in de belastingen kan een maatstaf van gegoedheid zijn, maar er is dan natuurlijk geene reden, om alleen de rijksbelastingen in aanmerking te nemen, alsof het betalen aan provincie, gemeente of waterschap niet een even goede maatstaf zou wezen. Ook zijn er andere bepalingen noodig, om de onbillijkheden goed te maken, die door de wijze, waarop ons belastingstelsel is ingericht, veroorzaakt zouden worden. Wie op kamers woont, betaalt, als hij geen grondbezitter of patentplichtige is, niet licht eene eenigszins aanzienlijke som in de directe belastingen, wat geene reden moet zijn, om hem kiesbevoegdheid te onthouden. Het zou wenschelijk zijn hun, die vertrekken van zekere huurwaarde bewonen, kiesrecht te geven, ook al betalen zij niet de gevorderde belasting (de Engelsche lodger
franchise). Met hen staan gelijk de pachters
| |
| |
van grond van eene zekere waarde, die persoonlijk niet in de grondbelasting zijn aangeslagen en naar ons tegenwoordig stelsel ook geene bedrijfsbelasting betalen.
Eindelijk zou mij de bepaling wel toelachen, om ook stemrecht te geven aan hen, die aantoonen, eene zekere som in de spaarbank belegd te hebben, welke som niet te hoog moet worden genomen. Het zou een middel zijn, om die mingegoeden, die door het beleggen van hunne spaarpenningen toonen, oogenblikkelijk genot te kunnen achterstellen voor hoogere belangen en naar een zekeren graad van oeconomische onafhankelijkheid te willen streven, binnen den kring van het pays légal op te nemen. Bepaaldelijk zou deze bepaling aan ontwikkelde arbeiders ten goede komen. Het is vooral in de kringen onzer arbeiders, dat de leus: algemeen stemrecht, opgang maakt, althans in de groote steden, en al is dit op zichzelf geene reden, om hun kiesrecht te geven, het is toch eene aanmaning, om zorgvuldig na te gaan, of er onder hen niet zijn, aan wie het onrecht zou zijn de bevoegdheid langer te onthouden. Het zou onverantwoordelijk wezen, alle arbeiders rijp en groen tot de stembus toe te laten, maar het is plicht een middel te zoeken, om hen op te nemen, die toonen een voldoenden trap van ontwikkeling te hebben bereikt, om dit recht met oordeel des onderscheids te kunnen uitoefenen.
Als algemeene opmerking voeg ik hieraan toe, dat ik voortdurend alleen over mannelijke personen gesproken heb, maar dat ik daarom de vrouwen in geenen deele wensch uit te sluiten. Ik heb nooit eenig steekhoudend argument aangevoerd gezien, waarom de vrouw, die aan dezelfde voorwaarden voldoet als de man, niet evenzeer stemrecht zou moeten hebben. Of is de vrouw soms geen lid van het staatsverband en helpt zij niet mee den volksgeest vormen? Het eenige, wat men tegen het vrouwenstemrecht kan aanvoeren, is de opportuniteitsgrond, dat het eene te plotselinge en omvattende hervorming zou zijn, alle vrouwen, die aan dezelfde voorwaarden voldoen als de mannen, onmiddellijk toe te laten. Doch dit kan alleen eene reden zijn, om te onderzoeken, of de hervorming niet trapsgewijze is te volbrengen. Het onderwerp is eene afzonderlijke studie waard.
Ik eindig. De heer De Witt Hamer heeft gesproken uit naam van een jong Nederland, ‘dat reeds grijze haren begint te krijgen’. Er zal dus nog wel een jonger Nederland zijn, dat dan zeker zijne theorieën niet aanhangt. Ik heb alleen uit eigen naam gesproken, maar zoo het blijken mocht, dat ik bij dit jongere Nederland, waartoe ik naar mijn leeftijd behoor, eenigen weerklank voor mijne denkbeelden zou vinden, ik zou er mij hartelijk in verheugen. Niet om mijzelf, maar in 't belang der zaak, daar dan zonneklaar aan 't licht zou komen, dat de theorieën van 't algemeen stemrecht niet anders zijn dan een waan van den dag, die reeds is voorbijgegaan.
Mr. R. Macalester Loup.
| |
| |
PS. Ik acht het noodig, aan het bovenstaande toe te voegen de verklaring, dat het geruimen tijd geleden geschreven werd. Had ik het opgesteld na de verschijning van de September-aflevering van de Vragen des Tijds, men zou mij te recht kunnen verwijten, dat Mr. Van Houten's belangrijk artikel over het kamerbesluit van 25 Mei geheel genegeerd is. In dat artikel komen beschouwingen voor, die opzettelijke behandeling hadden verdiend. De taak, dit in een aanhangsel te doen, lacht mij niet toe. Noodig is het ook niet, daar althans de grondstelling, die ook hier weer terugkeert (‘gelijk uit den vrijen strijd der meeningen de waarheid, zoo wordt uit den vrijen strijd der belangen het recht geboren’), hierboven hare bestrijding vond.
In dit artikel bepleit de heer Van Houten terloops het behoud eener Eerste Kamer, in denzelfden geest als hij, naar ik meen, reeds meermalen heeft gedaan. Hoe zij echter samengesteld moet zijn en wat hare eigenlijke taak is, opdat haar bestaan strooken kan met de theorie van zijn stelsel, wordt niet aangewezen en vermag ik niet te ontdekken. En zoo is het met vele concessiën, door de mannen zijner school aan de eischen eener verstandige politiek gedaan.
Op het terrein der practische politiek begeef ik mij thans niet. Natuurlijk ontveins ik het mij niet, dat mijne denkbeelden over het kiesrecht, zooals zij hierboven zijn ontvouwd, in de tegenwoordige phase van ons politiek leven voor verwezenlijking voorshands volkomen onvatbaar zijn.
R.M.L.
|
|