De Tijdspiegel. Jaargang 38(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 239] [p. 239] Iris. Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C.B. .... δαϰρυόεν γελάσασα. ‘Ik ben geboren uit zonnegloren En een zucht van de ziedende zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van wanhoop en wee. Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven Als dauw aan de roos, die ontlook, Wen de Dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat Een waaier van vlammen ontplook. - Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog, Buig ik ten kus naar beneden: Mijn lichtende haren befloersen de baren En mijn tranen lachen tevreden: Want diep in zee splijt de bedding in twee, Als mijn kus de golven doet gloren... En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd Van Zefier doemt lachend te voren. Hij lacht... en zijn zucht blaast, mij arme, in de lucht En een boog van tintlende kleuren Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk, Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren. Hij mint me als ik hèm... maar zijn lach, zijn stem, Zijn kus... is een zucht: wij zwerven Omhoog, omlaag; wij wìllen gestaâg, Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven. - De sterveling ziet mijn aanschijn niet, Als ik uìtschrei, hoog boven de wolken, En de regenvlagen met ritselend klagen Mijn onsterflijken weedom vertolken. Dan drenkt mijn smart het dorstende hart Van de bloem, die smacht naar mijn leed En met dankenden blik naar mij opziet, als ik Van weedom het weenen vergeet. En dán verschijn ik door 't nevelgordijn - Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt - Somber gekromd... tot de zonneschijn komt [pagina 240] [p. 240] En op 't rag mijner wieken zich wiegt. Dàn zegt op aarde, wie mij ontwaarde: “De goudene Iris lacht!”... En stil oversprei ik de vale vallei Met een gloed van zonnig smaragd. - Mijn handen rusten op de uiterste kusten Der aarde als, in roerloos peinzen, - Eén' bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte... Die mij achter de zon zal doen deinzen. - 'k Zie 's nachts door mijne armen de sterren zwermen En het donzige wolkengewemel En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt In den zilveren lach van den hemel. - Mijn pauwepronk... is de dos, dien mij schonk De zon, om den stervling te sparen, Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik En mijn droeve gestalte vervaren. Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad En ik henenduister naar 't oord, waar de luister Der lonkende zon mij verlaat. - Ik ben geboren uit zonnegloren En een vochtige zucht van de zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van 't wereldsche wee. - Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam Het leven verlangende slijt En die in tranen zijn Vreugde zag tanen... Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!’ - jacques perk. Amsterdam. Vorige Volgende