| |
| |
| |
Mengelwerk.
Beneden haar stand getrouwd, door M.W. Maclaine Pont.
II.
Het kon niet lang duren, of Mevrouw Van Steenkerken moest te weten komen, wat er van haar schoonzoon werd verteld. Eerst hoorde zij een mompelen en een fluisteren, dat haar in hevige agitatie bracht, en spoedig daarop kreeg zij de droevige zekerheid. Het was haar dokter, die ze haar bracht, Dokter Berger, dien ze maar eens had laten halen, omdat hare migraine maar niet wilde overgaan. Misschien was het koorts, misschien zenuwen; zij geloofde het laatste en de dokter, die haar gestel zoo geheel kende, was het met haar eens.
Hij zag de kamer rond, waarin hij zich bevond. Het was het boudoir van Mevrouw Van Steenkerken, een boudoir, eenig in Vrijburg. Het behangsel met een grond van donker geelachtig bruin, waarop de figuren in eene lichtere tint afstaken en nu en dan overgingen in eene zachte schemering van dof goud; de stoelen en de sofa, met zachtkleurig havana satijn bekleed, dat zoo wèl afstak bij het zwart ebbenhout van rug en leuning en vooral des avonds bij gaslicht eene fijne, vergulde tint aannam; alles scheen bestemd te zijn, om het zwarte haar, de donkere oogen en de zuidelijke kleur van de vrouw des huizes schitterend te doen uitkomen. Zij lag op de sofa uitgestrekt en hare hand rustte op het satijnen bekleedsel, dat zich voegde naar iedere buiging van hare nog altijd fraaie gestalte, en hoorde met half gesloten oogen het verhaal van den dokter aan. In termen, zoo kiesch mogelijk, deelde hij haar mede, wat de heele stad wist; wat ook zij, al vertelde hij het haar niet, toch zeker spoedig weten zou. Bovendien was de dokter te verontwaardigd, om stil te zwijgen; 't was dan ook wel wat erg, en
| |
| |
het kon er zelfs bij een schilder - en die heeren zijn immers bekend door hun weinig solide gedrag? - niet door. Zulk eene vrouw te brengen in dezelfde stad waar hij woonde met zijne vrouw, eene geboren Freule Van Steenkerken; haar te bezoeken, overdag, dat iedereen het zag: het was te erg! En terwijl hij zijne deugdzame verontwaardiging lucht gaf, sloeg de dokter zijne patiënte gade. Wel toonde hij, haar gestel te kennen: schoon zij klaagde, dat hare migraine erger werd en dat zij zich aftobde, om te weten, hoe zij handelen moest in deze treurige omstandigheden, was toch hare kleur beter en stonden hare oogen minder strak dan zoo even. Als men zich ziek verklaard heeft en juist bezig is, die zelf gekozen rol wat vervelend te vinden, doet het wel eens goed, te luisteren naar het verhaal van een schandaaltje, vooral als het betrekking heeft op menschen, met wie men ‘nu eenmaal niet sympathiseert’.
Een derde persoon in de kamer had het verhaal van den dokter minder kalm aangehoord. Het was Louis van Randen, Mevrouw Van Steenkerken's voorzoon, een jonge man van twee à drie en twintig jaar, die er met zijne donkere oogen, zijn fijn zwart kneveltje en zijne zwakke gelaatskleur uitzag als eene uitheemsche plant, slechts met veel moeite en broeikaswarmte in ons guur klimaat overgebracht en opgekweekt. Hij verklaarde op den luiden toon van iemand, die meer gewend is, tegen te spreken dan te wederleggen, dat het onmogelijk was, dat Helmshof zoo iets op zijn geweten kon hebben; dat hij hem heel goed kende, en dat hij wist, dat zoo iets in 't geheel niet in zijn karakter lag.
De dokter hoorde hem beleefd maar ongeloovig aan, hoopte hartelijk, dat zijn jonge vriend gelijk had, maar vreesde het tegendeel, en stond toen op, moeder en zoon alleen latend.
‘Mama,’ riep Louis uit, zoodra hij de deur achter zich dicht getrokken had. ‘Geloof toch niet, wat hij zegt. Ik verzeker het u, het is niet waar.’
Maar zijne moeder had hare oogen gesloten en het hoofd kwijnend gedrukt in het zachte satijn van de sofa.
‘Ach, Louis, begrijp je dan niet, hoe je mij fatigeert met dat altijddurend tegenspreken?’ vroeg ze, terwijl zij haar fijnen zakdoek tegen de oogen drukte. ‘En dat nog wel, als je weet, dat ik mij niet wel gevoel. Je hebt niet de minste égards voor mij.’
‘Maar ik kan het niet uitstaan, dat Helmshof belasterd wordt in mijne tegenwoordigheid,’ vervolgde Louis, nog heftiger, ‘want het is laster, Mama, geloof het toch, en die het bedacht heeft, is een gemeene...’
‘Ik moet je verzoeken, Louis, dergelijke uitdrukkingen niet in mijne tegenwoordigheid te gebruiken,’ zei Mevrouw Van Steenkerken met wat meer kracht. ‘Het is taal, waaraan ik niet gewend ben. En verder verzoek ik je, te zwijgen over die fatale geschiedenis.’
| |
| |
‘Maar Helmshof is mijn vriend en...’
‘Ah bah! fraaie vrienden hebt ge je gekozen. 't Is waarlijk gelukkig, dat niemand behalve ik het hoort. Ik heb je dikwijls genoeg tegen hem gewaarschuwd en nu zie je, dat ik zoo geheel en al geen ongelijk heb gehad.’
‘Maar Mama...’
‘Hoe dikwijls zal ik je moeten smeeken, Louis, mij niet telkens in de rede te vallen! Mijne hoofdpijn verergert ieder oogenblik. Waarlijk, als ik je je gang liet gaan, zou je mij dien man nog hier in huis halen; je bent ertoe in staat.’
‘Ja, want het is de beste, de braafste man, die er leeft,’ riep Louis, die, zooals meer menschen met een klein verstand, altijd meer verzekerde, dan hij bewees.
‘Ah ciel! nu dit nog! Zult ge dan nooit eens naar mij luisteren, zelfs als het zoo duidelijk blijkt, dat ik de zaken goed heb ingezien! Heb ik niet vóór jaren al tegen dat huwelijk gewaarschuwd?’ En zonder Louis' antwoord af te wachten, vervolgde zij: ‘Henriette had nooit met dien man moeten trouwen; ik heb het haar altijd gezegd, en nu, wat is ervan gekomen?’
‘Maar ze hield van hem.’
‘Ja, ze verbeeldde zich, dat ze van hem hield,’ zei de Barones, de schouders ophalend. ‘Henriette is altijd romanesk en excentriek geweest. Als 't nog in de mode was geweest, had ze zich laten schaken; nu wilde zij met alle geweld met een teekenmeester trouwen. Bah! ze moest meer respect voor haar naam en hare familie gehad hebben. Nu ziet zijzelve, waartoe al die fraaie zaken hebben geleid. Het is maar al te waar, dat men nooit ongestraft goddelijke en menschelijke instellingen met voeten treedt.’
Louis zweeg en zijne moeder verviel weer in haar kwijnenden toon.
‘Zoo men maar naar mij had willen luisteren, hoe goed was alles geworden. Jij, Louis, bent meer dan iemand de schuld van het leed, dat ons nu treft. Was er eene betere vrouw voor je te vinden dan Henriette, voordat zij al die dwaasheden in haar hoofd haalde? Als je haar een beetje het hof gemaakt hadt...’
‘Maar ik hield niet van haar...’
‘Ach, altijd hetzelfde...’
‘En zij niet van mij,’ bracht Louis uit, met wanhopige volharding zijne moeder steeds tegensprekend, schoon hij wist, dat het toch niets hielp, als zij eenmaal haar stokpaardje bestegen had.
‘Ja, dat is altijd je excuus,’ zeide zijne moeder. ‘Alsof die liefde niet gekomen zou zijn, als je maar eenmaal getrouwd waart! Henriette zou eene goede vrouw voor je geweest zijn; onder mijne leiding zou zij die romaneske idees wel verloren hebben. Jij hebt fortuin en zij niet, maar daarentegen heeft zij vrienden in Den Haag, die veel invloed hebben en je wel aan eene betrekking zouden hebben geholpen, terwijl nu...’
| |
| |
‘Maar wij hielden niet genoeg van elkaar,’ zeide Louis hoofdig.
‘Denk je dan, dat je Papa, de Graaf Van Randen, en ik van elkaar hielden, toen wij ons engageerden? Ach! wij kenden elkander nauwelijks. Maar onze ouders zagen onze verbintenis gaarne en hadden daartoe ook wijze, verstandige redenen. Maar het was toen nog een tijd, dat kinderen respect voor hunne ouders hadden en hun raad opvolgden. Nu is het anders en men ziet er de vruchten van.’
Louis zweeg. ‘Ik ben ten minste blijde,’ vervolgde zijne moeder, ‘dat de zaken niet door mijne schuld dezen keer genomen hebben. Ik ben altijd tegen dat huwelijk geweest; ik heb het altijd eene dwaasheid gevonden. Ik heb de menschen gewaarschuwd en daaraan meer dan eens mijne eigen rust opgeofferd. Maar noch Henriette noch haar vader wilden naar mij luisteren. Nu zien ze dan toch, dat ik gelijk heb gehad, en ik heb ten minste die voldoening, niet de bedrogene te zijn.’
Den volgenden morgen, terwijl Henriette bezig was, in haar tuin eenig zaad in te zamelen, kwam Louis haar bezoeken. Hij deed dat meer en op alle uren van den dag en Henriette zou er dan ook niet over nagedacht hebben, als iets gejaagds in zijn spreken en zijne manieren haar niet getroffen had.
‘Wat scheelt eraan, Louis?’ vroeg ze. ‘Je ziet bleek. Is er wat?’
‘Wel neen... wat zou er zijn?’ Met gedwongen kalmte: ‘Waar is Willem?’
‘Op het atelier.’
‘Kan ik hem spreken?’
‘Als het moet... Maar ik weet zeker, dat hij van morgen liever niet gestoord wil worden.’
‘Ach! een enkel oogenblikje maar. Ik heb hem iets bijzonders te zeggen, iets, dat wezenlijk veel haast heeft.’
Louis had altijd iets bijzonders, dat veel haast had, en wist zich steeds den toegang tot het atelier te verwerven. Henriette verwonderde er zich dikwijls over, dat haar man slechts zelden daarover klaagde, terwijl hij anders eene stoornis zoo gemakkelijk niet opnam. Hij hield veel van Louis, meer, dan zij zich soms kon begrijpen.
‘Als het wezenlijk haast heeft,’ zei ze, ‘ga dan maar. Maar Louis, ik bid en smeek je, maak het niet te lang. Hij heeft zooveel te doen tegenwoordig.’
‘Ik beloof je, ik ben in een oogenblik terug,’ zei Louis en weg was hij.
Wezenlijk viel de lengte van zijn bezoek Henriette dezen keer mee. Toen hij, drie of vier treden te gelijk afspringend, want hij was mager en klein en zenuwachtig vlug in zijne bewegingen, de trap afkwam, vond hij Henriette in de huiskamer.
‘Je hebt eene drukke conferentie met Willem gehad,’ zeide zij. ‘Ik hoorde je duidelijk praten.’
| |
| |
‘Kon je hooren, wat wij zeiden?’ vroeg Louis, bleek wordend.
‘O neen, dat niet,’ antwoordde zij koel, ‘ik heb er ook geene moeite voor gedaan.’
‘Nu, je mocht alles gerust hooren,’ zei Louis en de wijze, waarop zijn gelaat ophelderde na hare verzekering, toonde aan, hoe weinig waarheid er in zijne woorden was. ‘Willem is een beste, edele man, Henriette! Waarlijk, dat is hij. Een beter, nobeler vriend leeft er niet.’
‘Het is, alsof je dat van morgen voor het eerst ontdekt hebt,’ zeide Henriette, onderwijl peinzend, wat er toch in Louis kon omgaan. Er was doorgaans het een of ander niet goed, als hij haar man zoo ophemelde.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘ik wist het al lang, natuurlijk, maar ik heb er behoefte aan, het je eens te zeggen. Mij dunkt, je moet al heel gelukkig met hem zijn.’
Henriette zweeg, maar hare vrees nam toe.
‘Zoo goed, zoo edelmoedig! Zoo altijd gereed, om zijne vrienden te helpen!... Ik mag het je niet verzwijgen, Henriette, ook mij heeft hij weder een grooten dienst bewezen.’
‘Heeft hij je weer geld geleend?’ vroeg de jonge vrouw op een toon, waarin ze zoo min mogelijk verwijt trachtte te leggen.
‘Ja, dat heeft hij. 't Is schandelijk, dat ik het hem vraag, niet waar? Hem, die alles zelf moet verdienen, die werken moet voor zijn brood. Ik ben de Graaf Van Randen; ik ben rijk, zeggen de menschen. Maar jij, Henriette, weet dat beter...’
Henriette zweeg.
‘Jij weet,’ vervolgde hij bitter, ‘dat je man, die voor eenvoudig schilder doorgaat, rijker is dan ik. Hij heeft eene levenstaak, een levensdoel, dat hem voldoening geeft voor zijn verstand en hart, een arbeid, waarin hij dagelijks nieuw geluk kan vinden. Als je eens wist, hoevelen hem daarom zouden benijden.’
‘Maar dat is toch voor iedereen, die zijn verstand heeft, bereikbaar.’
‘In theorie misschien, maar in de practijk niet. Ik, bij voorbeeld, wat ben ik op de wereld? Een onding, een nutteloos schepsel. Ik heb geene bezigheid, geene betrekking; ik word als het ware uit de hand gevoerd door mijne moeder.’
Henriette was een weinig boos op hem geworden, toen zij hoorde, dat hij, de zoon van eene vrouw, die haar beleedigde, zoo dikwijls zij haar zag, geld van haar man had geleend op een oogenblik, dat zij het zoo weinig konden missen; nu echter stemde de droefheid, die er uit zijn toon sprak, haar zachter.
‘Maar beste Louis, daaraan kunt gezelf een eind maken, zoodra je wilt.’
‘Ja, dat zeg je, en dat zou ik geheel met je eens zijn, als Mama Mama niet was. Je weet niet, hoe kort zij mij houdt en hoe ik alles
| |
| |
aan haar moet vragen, alsof ik een kleine jongen was. Als ze mij nu nog maar vrijliet in de keus van eene carrière, maar zij dwingt mij te wachten, totdat zij eene betrekking voor mij gevonden heeft, die eervol, hoog en goed genoeg is voor een Graaf Van Randen. En in dien tijd gaan mijne beste jaren voorbij.’
‘Maak je hare dwingelandij niet wat al te groot, om daarmede je eigen besluiteloosheid te bedekken?’
‘Ben ik dan zoo besluiteloos, Henriette?’
‘Ik geloof ten minste, dat je niet tot de flinken behoort.’
‘Ach, je weet ook niet, hoevele dingen mij altijd tegenhouden, als ik eens waarlijk flink wil zijn. Ik verbeeld mij altijd, dat andere menschen te strijden hebben, ik zal maar zeggen met een enkel groot bezwaar, maar mij staan altijd duizenden kleinigheden in den weg, die veel moeielijker te overwinnen zijn. En dan Mama en mijn angst, om haar boos en ziek te maken, want dat is één bij haar zwak zenuwgestel.’
‘Och kom, je hebt nog nooit geprobeerd, of dat werkelijk zoo was. Zie je, dat zou ik eens doen in jouw plaats; ik houd van proeven nemen.’
‘Neen, dat zou je niet, dat zou je niet. Je weet niet, hoe het is tusschen Mama en mij. Als ik alleen ben, denk ik, dat ik gelijk heb, en ben ook stellig van plan, al mijne plannen door te zetten. Maar als zij er weer bij is... ze kan zoo goed praten, weet je, en zij heeft in vele opzichten dan ook wel gelijk. Er is niemand op de wereld, geloof ik, die een mensch zoo van zijn stuk kan brengen. Als zij met mij praat, ben ik het dan ook doorgaans met haar eens - totdat ik weer alleen ben.’
Henriette haalde de schouders op. Daar was niet veel tegen te zeggen.
‘Ik denk ook altijd,’ zeide Louis, ‘dat het zoo op den duur niet gaan kan. Er zal nog wel eens iets gebeuren, het een of het ander, ik weet niet wat, dat aan dezen toestand een eind maakt. Er moet iets gebeuren; ik ben ervan overtuigd.’
Zoo praatte hij voort, totdat hij zich plotseling eene afspraak met zijne moeder herinnerde, die hem naar huis riep. Hij zag op zijn horloge: het was waarlijk al over den tijd. Na een haastig afscheid, waarbij hij niet vergat, Helmshof nog eens bijzonder te laten groeten, verdween hij.
| |
III.
‘Mag ik binnenkomen?’ riep dien middag eene heldere stem op den drempel van Mevrouw Helmshof's huiskamer, waar zij rustig zat te lezen.
De deur was geopend, zonder dat zij het gemerkt had, zoozeer was
| |
| |
zij in haar boek verdiept. Zij zag op; een paar fijne, nette handen werden haar toegestoken en dezelfde stem vervolgde: ‘Eerst mijne hulde aan Mevrouw, vóórdat ik naar de gezondheid van mijn vriend en collega informeer. En daarna maar in eens met alles voor den dag: kan ik hier blijven eten?’
‘Mijnheer Swedink!’ zei Henriette, verheugd oprijzend en den jongen schilder hare hand reikend. ‘Wel zeker kunt ge... en logeeren ook, zoolang je wilt.’
‘Dat zal niet gaan, lieve Mevrouwtje, waarlijk niet. Ik heb in je mooie hotel hier al kamers besteld, of liever eene enkele, want eene zitkamer heb ik niet noodig. Ik zit niet graag in eene kamer, vooral niet in eene stad. Bah! Aan drie kanten kijkt men tegen zijne eigen muren en aan den vierden tegen die van een ander! Neen, ik verkies de vrije lucht! Maar waar is Helmshof?’
‘Boven, op het atelier. Hij is daar altijd tegenwoordig.’
‘Die werkezel! En hij laat zijne vrouw alleen, waarschijnlijk? Ja, zoo is hij: bij hem moet alles wijken voor de kunst.’
‘Maar nu zal ik hem toch gaan waarschuwen. Of neen, ga zelf naar boven en verras hem. Hij zal niet weten, wat hij ziet.’
‘Ja, de goede jongeling droomt nu nog niet van het geluk, dat hem weldra beschoren zal zijn,’ declameerde Swedink en even vlug, als hij het vertrek binnengekomen was, sprong hij er weer uit en liep de trap op.
‘Nog altijd dezelfde wonderlijke ziel,’ dacht Henriette, terwijl zij naar de keuken ging, om schikkingen voor het middagmaal te maken. Want dat is de schaduwzijde van het huisvrouw-zijn, dat de vroolijke uitroep: ‘Wat ben ik blijde je te zien!’, die den onverwachten gast begroet, altijd getemperd wordt door de onmiddellijk daarop volgende overpeinzing: ‘Maar wat in de wereld zal ik je te eten geven?’
Maar gelijk altijd werd ook nu dat vraagstuk voldoende opgelost en alles ging zoo goed en zoo gezellig, als het maar kon. Marietje alleen toonde zich een tijdlang afkeerig van den nieuw aangekomene, maar toen hare vriendschap gewonnen was, heerschte de grootste harmonie in de kleine huiskamer. En toen zij naar bed was, ging het nog beter; de heeren schikten bij elkaar en Henriette vond hen, toen het kind sliep en zij weer beneden kwam, geheel verdiept in oude herinneringen. Ja, het waren heerlijke dagen geweest, die tijd in het drukke Amsterdam, toen men samen werkte, samen armoe leed en het hoofd nog vol illusies had. Helmshof herdacht, wat hij genoten had op de Hooge Sluis, als de ondergaande zon de grijze stad in een nevel hulde en den Amstelstroom in gloed zette, om eindelijk te verdwijnen in eene zee van purper en goud.
‘Ja,’ zeide Swedink, ‘ik liet je daar droomen naar hartelust en zwierf zelf de achterbuurten rond en bracht den tijd door met het bestudeeren van de fraaie exemplaren onder mijne natuurgenooten, die ik daar zag.’
| |
| |
‘En verbeeldde je, Jan Steen te zijn...’
‘Helaas ja! Ook dat ideaal behoort tot het verleden! Jan Steen is eenig en ik ben niet in de wieg gelegd, om dat woord tot eene leugen te maken.’
‘Je zult eenig worden in je eigen genre.’
‘Bah! Spreek er niet van. Maar zeg eens, waarin ben jij eenig? In de rol van liefhebbend echtgenoot en huisvader misschien?’
‘Je zoudt het zoo zeggen. Ik weet niet, of ik die rol eenig vervul, maar wel, dat ik er eenig gelukkig in ben.’
‘Pas maar op! De kunst is eene jaloersche vrouw’
‘O, wees maar gerust,’ zei Henriette, ‘wij vergeten haar niet. Misschien zult ge zeggen, dat deze stad geene geschikte woonplaats voor haar is. Maar hij heeft hier veel lessen... Een huishouden kost geld, moet je bedenken. Nu drogen we onze netjes en later vliegen wij uit.’
‘Wij? Gij beiden?’
‘Wel zeker,’ zei Helmshof. ‘Man en vrouw zijn één. Jongens, daar steekt zoo'n kunstenaarsziel in dat vrouwtje. Ik zou maar half genieten, dus ook maar half goed werken, als ik haar niet bij mij had.’
‘Mijnheer Swedink schijnt dit toch niet geheel en al als een ideaal van geluk te beschouwen,’ lachte Henriette. ‘Wees maar gerust, ik zal hem zijne vrijheid laten. Ik vestig mij met Marietje in het hoofdkwartier en hij maakt strooptochten in den omtrek.’
‘'t Is best, 't is best! Ik zie al, hoe hier de vork in den steel zit. Je bent een geluksvogel, Willem!’
‘Ik hoop, dat je daarvan geheel doordrongen zult zijn voor je vertrek, Adolf. En daarom, kom bij ons logeeren.’
‘Neen, neen! dat kan niet!’ riep Swedink uit, terwijl hij opsprong. ‘Daarvoor ben ik niet geschikt. Ik moet mijne vrijheid hebben.’
‘Die zult ge hebben, geheel en al,’ sprak Henriette.
‘Neem mij niet kwalijk, Mevrouw! maar je weet niet, wat ik bedoel; je weet niet, wat ik onder vrijheid versta. Ik meen ermee, dat er niets moet zijn, dat mij hindert in mijne bewegingen of zelfs in mijne wonderlijkste gedachten en invallen. Wat zou je bij voorbeeld zeggen,’ voegde hij er na eene pauze bij, ‘als ik eens lust kreeg, om je heele kamer hier te veranderen en de meubels, platen en ornamenten te verschikken, zooals ik dat nu eens mooi en artistiek vond?’
‘Een kostelijk idee. En als 't ons ook aanstond, dan hielden wij het zoo, niet waar Willem?’
‘Je bent eene inschikkelijke huisvrouw. Maar wacht eens, ik kon nog dwazer invallen krijgen. Als ik Marietje eens meenam naar den wal en ik zette haar met hare bloote voetjes in de rivier, op het punt van erin te vallen, weet je, maar stevig vastgebonden. En ik schilderde haar zóó?’
‘Ge moogt Marietje schilderen, zooveel je wilt, en ook met bloote
| |
| |
voetjes, maar niet op den wal en bij de rivier. Bedenk, dat het najaar is.’
‘Maar zoo zou ik haar toch willen schilderen, met al den angst voor het akelige, diepe water op haar engelengezichtje. Daarom, weet, wat je doet, Mevrouw!’
Henriette lachte. ‘Er is niets met hem aan te vangen, Willem,’ zeide ze, ‘hij moet zijn gang maar gaan en zijne vrijheid hebben.’
‘Wel zeker,’ zei Helmshof. ‘Hij is veel te groote wildeman voor zoo'n geregeld, ordelijk huishouden als het onze.’
En zoo hield hij zijne vrijheid en zwierf door het kleine stadje, wanneer en zooveel het hem goeddacht, en trok algemeen de aandacht en deed van zich spreken, waartoe waarlijk in eene stad als Vrijburg niet veel noodig was. Maar van tijd tot tijd toch, en niet al te zelden, liep hij bij de Helmshofs binnen en zette zich in de gezellige huiskamer neer, waar hij welkom was, hoe zijne stemming ook mocht zijn, somber of uitgelaten, vroolijk of stil, en kwam er, zooals hij het noemde, den goeden kant van het leven van een gehuwd kunstenaar bestudeeren.
‘Ik geloof, dat je den goeden kant langzamerhand zoo overwegend gaat vinden, dat je er sterk over denkt, mijn voorbeeld te volgen,’ zei Helmshof.
‘In de eeuwigheid niet,’ riep Swedink uit, opspringend, zooals hij kon doen, als een denkbeeld hem onaangenaam was en hij het met geweld van zich wilde afschudden. ‘Ik kan mij niet begrijpen, hoe een man, die gevoel heeft, waarachtig, diep gevoel, er ooit toe kan komen, om te trouwen.’
Henriette zag hem met eenige verbazing aan.
‘O,’ ging hij voort, ‘denk niet, dat ik iets beleedigends tegen de vrouwen bedoel; ik vind het voor eene vrouw precies hetzelfde, zoo niet erger. Verbeeld je, eene vrouw lief te hebben, dat hoogste, dat heiligste voor haar te voelen, waarvoor je hart vatbaar is, en dan - met een wit vest en gele handschoenen, is het niet zoo? naar haar vader te gaan en te vragen, of je haar wel liefhebben moogt! Verbeeld je, met haar naar eene kerk te gaan of naar een stadhuis, of waarheen ze je hebben willen, en dan aan een kerel, die je niets schelen kan, en voor wien je zoo onverschillig bent als... ja, als de oude handschoenen, die hij den vorigen dag heeft weggegooid, te beloven, dat je haar wezenlijk zult liefhebben!... Als ik ooit in 't geval was en hij vroeg het mij, ik zou tot hem zeggen: “Wat drommel heb jij daarmee te maken?” En dan het engagement, waarin ieder naar je kijkt, of je wel lief genoeg zijt en teer genoeg, of niet al te lief of al te teer, en waarin je meisje en jezelf beurtelings de rol van berenleider op zich neemt en je elkaar laat kijken aan je wederzijdsche vrienden en familie...’
‘Kom, kom, Mijnheer Swedink! Je hebt al veel te veel over al
| |
| |
die zaken nagedacht, dan dat ik zou gelooven, dat het je ernst was met je afkeer van het huwelijk. Ik hoop, dat je ons recht spoedig je meisje zult komen presenteeren.’
‘Neen, waarachtig niet, Mevrouw,’ zei Swedink ernstig, ‘wensch het niet voor mij; ik ben er niet voor geschikt. Wensch het ook niet voor mijne vrouw. De gedachte alleen, dat ik mij voor mijn leven aan haar verbonden had, zou 'genoeg zijn, om mij dol te maken, en die heele wereld, die ons aangaapte en erop toezag, of wij die beloften in die kerk of dat stadhuis wel nakwamen, zou mij ertoe brengen, de grootste dwaasheden te doen.’
‘En toch blijf ik bij mijn wensch,’ hervatte Henriette nu ook ernstiger, ‘en dat hoe eer hoe beter. Maar je moet mij beloven, dat, vóór je huwelijk, je meisje eene week of drie hier komt logeeren.’
‘Van harte graag, Mevrouw,’ zei Swedink op een toon, die de echtgenooten eerst verbaasd deed opzien en toen hartelijk lachen. ‘Nergens kan ze beter zijn dan hier.’
Het was gelukkig, dat Swedink haar dikwijls bezocht, want Henriette's eenzame dagen namen geen einde. 's Morgens en 's middags was haar man verdiept in zijn schilderwerk, 's avonds in zijne boeken, en zij droeg dat alles stilzwijgend, maar niet altijd onderworpen. ‘De kunst is eene jaloersche vrouw’, had Swedink gezegd, maar Helmshof's andere vrouw, was die zoo geheel en al vrij te pleiten van deze zelfkwellende eigenschap?
Somtijds liep ze het atelier op, zag, hoe de schilderij vorderde, en luisterde naar de opsomming van de bewerkingen, die zij nog moest ondergaan, voordat zij in het oog van den schilder den gewenschten trap van volmaaktheid bereikt had. Hier moest wat meer licht aangebracht; die partij boomen stond te weinig in de schaduw; daar was het water niet helder genoeg, ginds, aan den oever, te diep.
‘Och hemel!’ zuchtte zij, ‘het is nog lang niet af. Je zult je waarlijk ziek maken met dat ingespannen werken. Kunt ge niet wat anders inzenden?’
Maar hij antwoordde ontkennend. ‘Ik heb nu eenmaal zwak hierop,’ zeide hij, ‘en als ik mijn eersten grooten triomf behalen zal, moet het door dit doek zijn.’
‘Nu, als het bekroond wordt of je er op eene andere wijze veel eer mee inlegt, zal het niemand zeker in de gedachten komen, hoeveel aandeel de vrouw van den schilder in je triomf heeft.’
‘Jij, Jetje? je kunt nauwelijks een penseel in je handen houden.’
‘Laten is in sommige gevallen meer dan doen, Mijnheer. Wat heb ik aan je gehad, sedert je met dit ding bezig waart? Geen woord, soms bijna zelfs geen blik! En wat onze gezellige wandelingetjes betreft...’
‘Och lieve vrouwtje, je zoudt mij zooveel pleizier doen, als je heen gingt. Ik heb van middag al mijne lessen afgezegd, om te kunnen doorwerken... Marietje zal zoo naar je verlangen.’
| |
| |
‘'t Is ten minste een zegen, dat ik dat kind nog heb. Zeg eens, zou ik je nooit zoover kunnen brengen, in deze dagen bij voorbeeld, dat je jaloersch van haar werdt?’
‘O neen, ik ben daarvoor geheel ongevoelig.’
‘Goed, dat zullen wij eens zien. Je jaagt mij weg, niet waar? Ik verzeker je, dat je mij lang kunt bidden en smeeken, voordat ik hier terugkom.’
En met de statigste harer houdingen verwijderde zij zich en... haar man riep haar niet terug, zooals zij verwacht had. ‘Tot straks!’ riep hij haar toe en ging toen weer ijverig aan het schilderen.
Hoe kinderachtig zij het ook van zichzelve vond, dit hinderde haar.
Maar toch, dit leven kon niet eeuwig duren; eindelijk was de schilderij af en daar stond ze in het volle licht, beschouwd door drie paar schitterende oogen. Neen, ik vergis mij: die van den schilder schitterden niet. Hij stond voor zijn arbeid van vele weken, die nu zijn eigendom niet meer was, maar gemeengoed ging worden. De bezieling, de opgewondenheid, die hem hadden gesteund en geholpen, om zijn werk te voltooien, waren geweken; de reactie, die nooit kan uitblijven, was gevolgd. Hij bezag de schilderij; hij wist er niets meer aan te veranderen, niets meer aan te verbeteren en toch voldeed het hem niet. Hij zag nog eens in zijne verbeelding zijne schilderij, zooals hij ze zich had voorgesteld, en hij zag ook, dat hij beneden zijn ideaal was gebleven.
‘Het is, alsof het je leed doet, dat het af is,’ zei Swedink.
‘Dat doet het ook. Het is mij, alsof ik van een oud vriend heb afscheid genomen en alsof zijn bezoek mij maar half heeft voldaan.’
‘Nu je zoolang in den zevenden hemel gezweefd hebt, is het wel eens heel gezond voor je, om weer eens tot de gewone stervelingen af te dalen,’ zeide Henriette.
Haar man glimlachte. ‘Ik geloof,’ zeide hij, ‘dat ik meer behoefte heb aan dien zevenden hemel, dan ikzelf weet.’
‘Je bent een onverbeterlijke dweper, Willem,’ zeide Swedink, die op het oogenblik het verstandigst gestemd was van de drie.
‘Noem het geen dwepen, Adolf. Het is zaligheid, een tijdlang te leven met het ideaal van schoonheid, dat men voor oogen ziet, en in zijne pogingen, om het zoo zuiver mogelijk weer te geven, alles om zich heen te vergeten.’
‘Alles om je heen?’ vroeg Henriette.
‘Ja, ik geloof, dat in zulke tijden de buitenwereld nauwelijks voor mij bestaat. Ik leef het gewone leven half droomende; niets dan hetgeen op mijne kunst betrekking heeft, heeft waarde voor mij. Ik heb maar één grooten wensch en die is, mijn arbeid zoo goed mogelijk te voltooien. Eerst als het werk gedaan is - nooit zoo goed, als ik mij heb voorgesteld, - en ik vermoeid, onvoldaan en teleurgesteld tot je
| |
| |
terugkeer,... maar je kent die tijden, Henriette! Je hebt mij er al meer dan eens doorheen geholpen. Ze zijn niet de gelukkigste, niet de beste van mijn leven.’
Henriette vatte de hand, die hij haar toestak, en Swedink riep uit:
‘Hoe je er zelf ook over denken moogt, ik verzeker je, dat dit stuk meer dan de inspanning en den arbeid waard is, die je eraan besteed hebt. 't Is een mooi, 't is een heerlijk werk.’ Hij beschouwde het stuk eenige oogenblikken in stilte. ‘Zoo kalm en zoo vreedzaam ligt daar het meer; - 't is al in nevelen gehuld en de bergen, die het omringen, schitteren nog in den zonnegloed. Zie eens dien lichten vogel hoog in de lucht, die zich nog eens verheft boven de duisternis en den nacht, die beneden beginnen te heerschen. En welk een licht valt er op die wazige wolk, die als het ware aan den berg is blijven hangen! Het landschap moge Schotsch zijn, zooveel je wilt, maar om die kleuren te verkrijgen, hebt ge je penseel gedoopt in de nevelen en zonnestralen van je eigen vaderland.’
‘Ja, Holland is een heerlijk land voor ons, schilders; geene trotsche lijnen of sierlijke vormen, maar eene nevelige atmosfeer, die het zonlicht tot ons brengt in duizenden straalbrekingen en schakeeringen. Ga, waarheen je wilt over de geheele wereld, die herinnering aan het vaderland verlaat je niet meer en zal zijn invloed blijven uitoefenen op al wat je ziet en werkt.’
‘Ik heb zwak op deze schilderij, omdat ze een stukje is uit je eigen leven,’ zei Henriette. ‘Zie, daar ligt mijnheer de schilder zelf in eene makkelijke houding op het gras en daar, in dat bootje, roeien ze naar den oever, die brave Hooglanders, John en Mary Parker.’
‘'t Is dus al lang geleden, dat je de schets hebt gemaakt voor deze schilderij?’ vroeg Swedink.
‘Ja, 't was kort voor mijn huwelijk, eigenlijk in dien ellendigen tijd, toen ik Henriette pas had leeren kennen en de rechtmatige toorn van alle stiefmoeders, ooms, tantes, neven en nichten op mijn hoofd nederdaalde, omdat ik deed, wat in mijn geval de meest natuurlijke zaak van de wereld was, namelijk op haar verlieven. Het is de ergste tijd, dien ik ooit heb doorleefd; overal tegenwerking, erger nog: verachting, bespotting, en niet eens zekerheid van haar. Het beste wat ik doen kon, was eene soort van kunstreis te ondernemen en zoolang te zwerven en te werken, totdat ik mijzelven vergat.’
‘En mij alleen te laten met al die neven, nichten, enz. enz., waarvoor jezelf bang waart.’
‘Jou alleen te laten, met je eigen hart en je eigen gezond verstand, en je eene beslissing te laten nemen, zonder dat ik er den minsten invloed op uitoefende. Ik zeg nog eens, het was het beste, wat ik doen kon. Ik wist, dat ik een waagstuk deed met mijn tegenstanders vrij spel te laten, maar mijne zaak moest ertegen kunnen... en zij kon ertegen’, en hij reikte zijne vrouw de hand.
| |
| |
‘Toen ik hier was,’ ging hij voort en hij wees op den man, die in het gras lag op de schilderij, ‘had ik echter alles behalve pleizier. Ik hoorde niets van haar, geene letter, want wij waren niet geëngageerd, en Adolf, je moogt ondervonden hebben, wat je wilt, van zoo'n tijd van slingering heb je geen verstand. Je moet hem eerst door leefd hebben. Ik werkte als een paard, den heelen dag en den halven nacht...’
‘Ja, 't is wat moois,’ viel Henriette in. ‘Bij al zijne liefde voor mij kwam het hem niet in de gedachte, dat hij mij geen grooter dienst kon doen dan zijne gezondheid, zijn leven ten minste, te sparen. Hij schilderde als een dolleman, vlak bij dat meer in ochtendkoelte en avonddauw, en zoo vonden deze goede menschen hem eens in eene ijlende koorts op het gras liggen.’
‘Ja, zij namen mij op en verzorgden mij, schoon ze zelf bijna niets bezaten en genoeg reizende schilders hadden gezien, om te weten, dat er van dat volkje doorgaans niet veel te halen valt. Zij hebben mijn leven gered.’
‘En Louis van Randen,’ zei Henriette.
‘Louis van Randen?’ herhaalde Swedink. ‘Is dat dat kappertje met dat meisjesgezicht, dat hier van tijd tot tijd komt binnenstormen en allerlei geheimen met je heeft?’
‘Neen,’ zei Henriette, ‘'t is die jonge man met dat Italiaansche uiterlijk, een groot vriend van Willem en mijn halve broer.’
Swedink lachte hartelijk. ‘Zooals je wilt, Mevrouw,’ zeide hij. ‘Maar, wat ik je bidden mag, vereenig het denkbeeld Italiaansch toch met niets meer aan den man dan met zijn uiterlijk. Met zijn innerlijk heeft het niets te maken; de jongen ziet eruit, alsof hij gortewater in plaats van bloed in de aderen heeft.’
‘Hij mag zijn, wat hij wil,’ hervatte Willem, ‘maar mij verscheen hij in dien tijd als een reddende engel. Hij kwam van Henriette en vertelde mij zooveel van den stand van zaken, - niet om haar maar in haar - dat ik niettegenstaande koorts en ziekte de gelukkigste man van de wereld was.’
‘Dat stond hem niet mooi,’ zeide Henriette, half lachend, half blozend, ‘ik had hem die boodschap in 't geheel niet meegegeven.’
‘Dat kan zijn, maar je zult toch niet willen beweren, dat zij tegen je zin werd overgebracht? En nog minder, dat het tegen je zin was, wat Louis verder deed. Hij liet zijn gezelschap in den steek en bleef bij mij, om mij op te passen.’
‘Dat bevalt mij,’ zei Swedink. ‘Ik had het nooit achter dat mannetje gezocht.’
‘'t Was geene geringe opoffering voor hem,’ ging Helmshof voort, ‘want niet alleen, dat hij voor het oogenblik zijne reis niet voortzette, maar hij gaf alles, wat hij op dat oogenblik bezat, om mij op te kweeken en te versterken, toen ik beter werd. Dat is wel eene soort van helden- | |
| |
daad voor iemand, die zoo kort gehouden wordt als hij en die voor 't allereerst van zijn leven zonder toezicht op reis was.’
‘Vergoedde het boerinnetje dáár misschien de opoffering van het blijven niet?’ vroeg Swedink, op de schilderij wijzend.
‘Je bent onverbeterlijk,’ zeide Helmshof, ‘maar ik moet bekennen, dat je gelijk hebt. Mary was een engel. Je kunt niet begrijpen, met welk eene liefde en trouw ze mij oppaste. En daarbij was ze beeldmooi... zoo'n frissche landelijke schoonheid, zonder in het minst grof of ruw te zijn. Eene hageroos noemde ik haar altijd in gedachten.’
‘Zie je wel? Ik dacht wel, dat er zoo iets achter stak. 't Is jammer, dat men na zulk een tijd de menschen weer moet verlaten, om hen nooit terug te zien en waarschijnlijk nooit weer van hen te hooren.’
‘Van beiden heb ik later toch nog veel gehoord,’ zeide Helmshof en zijn gelaat betrok. ‘Mary is niet gelukkig geworden. Het arme kind verdient een beter lot, ze is zoo mooi en zoo goed! En haar broer heeft het dorp verlaten en zwerft nu rond - de hemel weet waar!’
Zijne laatste woorden brachten zijne beide hoorders in eene treurige' stemming, waaraan Swedink, wien het onmogelijk was, zich lang aan eene droefgeestige gedachte over te geven, een eind maakte door uit te roepen:
‘Nu, het mag wezen, zoo het wil, maar in elk geval denk ik, dat je schilderij opgang zal maken, Willem! Zorg echter om je zelfswil, dat ze wat ver van de mijne komt af te hangen, want anders zult ge een heelen dobber hebben, dat verzeker ik je.’
‘Van de uwe?’ vroeg Henriette verbaasd. ‘Ben je dan ook van plan, om iets in te zenden?’
‘Wel zeker! Daarvoor ben ik hier... dat is te zeggen, daarvoor was ik hier. Dat ik hier nog ben, komt, doordat het mij hier zoo goed bevalt. Een aardig klein nest van eene stad. Vol praatjes en laster, vol babbelaars en grove diamantslijpers. Waarlijk! bij een zwervend leven, zooals ik gewoonlijk leid, is het een genot, weer eens met het intime leven van zijne landgenooten kennis te maken.’
‘En je schilderijen?’ vroeg Helmshof verbaasd.
‘Al ingepakt, man! Overmorgen breng ik ze. Ik zal het genoegen hebben, met je te reizen. Hemel! heb ik vergeten, je dat te vertellen? Dat kan best gebeuren bij iemand, die zijn hoofd zoo vol onzin heeft als ik.’
Man en vrouw zag elkaar lachend aan; dat was weer juist iets voor hem.
Nog eene poos bleven zij in de beschouwing van de schilderij verdiept, toen Henriette haar man op den arm tikte.
| |
| |
‘Beste Wim!’ zeide zij, ‘neem mij niet kwalijk, maar ben je niet bezig, je les bij den Burgemeester te vergeten?’
Hij schudde het hoofd. ‘Ik heb het je nog niet gezegd,’ zeide hij, ‘maar zoo even, nog geen uur geleden, kreeg ik een briefje van den Burgemeester, dat het hem leed deed en zijn kinderen nog meer, maar dat zij al wat oud werden, om nog langer les te nemen; in één woord, dat ik niet behoefde terug te komen.’
‘En de Tuinmans ook al en de Van Lindes...’ riep Henriette uit.
‘En Dokter Berger sprak mij gisteren ook aan, zoo en passant, op straat, om mij dezelfde boodschap te geven. 't Is een mooi ding, Jetje! Weet je wel, dat ik bijna al mijne lessen kwijt ben?’
Henriette werd doodsbleek; een schrik, waarover zij zichzelve verbaasde, sloeg haar om het hart. Het was haar niet ontgaan, dat de menschen in den laatsten tijd tegenover haar veranderd waren. Zij keken haar anders aan, spraken op een anderen toon tot haar en zij gaven elkaar wenken en fluisterden met elkander, als zij meenden, dat zij er niet op lette. Het was, alsof eene macht buiten haar plotseling dit alles voor hare oogen met het afzeggen der lessen in verband bracht. Er was iets onheilspellends in de lucht, dat op haar hoofd moest nederdalen.
‘Kun je mij niet zeggen, hoe dat komt, Willem?’ vroeg zij.
Maar hij, de gelukkige schilder, was weer met een zachten glimlach om de lippen in zijn arbeid verdiept en daalde ternauwernood uit zijne hoogere sferen neder, om haar te antwoorden.
‘Hoe dat komt? Vraag je dat, Jetje? Wel, ik weet het niet. De eenige reden kan zijn, dat ik mij misschien wat onvoorzichtig heb uitgelaten. Ik heb namelijk hier en daar verteld, dat ik plan had, geene nieuwe lessen meer aan te nemen en de oude zoetjes aan te laten varen. Misschien heeft men mij dat kwalijkgenomen en voorkomt men mij nu. Maar nu kunnen wij het nog niet missen; onze netjes zijn nog niet droog.’
‘Neen, waarlijk niet,’ zeide Henriette en nu eerst zag haar man haar onrustigen blik.
‘Nu zie je het al, Dolf!’ riep hij uit. ‘Het is niet alles rozengeur en maneschijn bij ons aan huis! Je ziet, hoe de geldzorgen ons beginnen te drukken... Maar in ernst, Henriette! als je je ongerust maakt... Je ziet zoo bleek; 't is, of je geschrikt zijt! Ik weet echter wel raad. Je hebt maar een enkel woord te zeggen en ik exponeer niet.’
‘Hoe meen je dat?’
‘Verleden week is er nog iemand geweest, die mij voor dit stuk eene mooie som heeft geboden, maar hij moest het binnen veertien dagen hebben, want hij vertrok naar Petersburg. Ik heb er toen niet eens over gedacht, omdat ik stellig plan had, het te exponeeren.
| |
| |
Maar zooals je ziet, het is nog niet te laat. Je hebt maar een enkel woord te zeggen.’
‘O neen! stellig niet! Het zou mij bepaald hinderen, als je het deedt. Ik stel mij zooveel van het inzenden van deze schilderij voor; ik heb er een voorgevoel van, dat je er eer mee zult inleggen. Let eens op, of het niet uitkomt.’
‘Dat is alles goed en wel, maar we moeten toch leven in dien tijd. En hoe je rondkomt, begrijp ik niet.’
‘Dat zijn ook je zaken niet,’ zeide zij, nu weer vroolijk. ‘Zulke genieën als jij hebben daar toch geen verstand van. Laat het maar aan mij over. Je weet wel, dat behoorde tot de huwelijksvoorwaarden, dat ik het prozaïsche gedeelte van het huishouden op mij nam.’
‘'t Is waarlijk een juweel van eene vrouw!’ riep Swedink uit, die niet gewoon was, ooit eene enkele van zijne gewaarwordingen te verbergen. ‘En ik moet zeggen...’
‘Zwijg maar,’ zeide Henriette lachend. ‘Je wilt zeggen, dat je je best zult doen, om het duplicaat van dat juweel te vinden, - als het ten minste nog bestaat. Ik zou er mijn heele leven trotsch op zijn, Mijnheer Swedink! als ik je daartoe had bekeerd.’
| |
IV.
Zooals ik reeds gezegd heb, was Vrijburg vroeger eene vesting geweest en de geest der negentiende eeuw, die in haar trots alles gering acht, wat de kracht en de sterkte van hare oudere zusters uitmaakte, had ook de ontbindende hand aan de wallen van het stadje geslagen. Dit was echter nog niet lang geleden geschied en nog had de stad geene gelegenheid gehad, zich uit te zetten naar de behoefte en het getal harer bewoners. Alleen de straat, waarin de Helmshofs woonden, had zich door de oude vestingwerken heengebroken en stak, met hare hooge, nieuwerwetsche, gelijkvormige huizen, zonderling af tegen het overige gedeelte, terwijl, op de fraaie en uitvoerige wandelkaart van Vrijburg en omstreken, het stadje na hare bouwing het aanzien had gekregen van een groot, vijfhoekig monstergewas, waarvan zijzelf den steel uitmaakte. Aan de andere zijde vormde de rivier, die langs de stad stroomde, een kleinen inham, die met den naam van de ‘Haven’ werd aangeduid en ook reeds vanouds als zoodanig was ingericht. Daar kwamen jaarlijks uit het Noorden de groote vlotten aan met het kleine huisje, als een uitwas op hun rug gegroeid, en hielden den houthandel in het stadje levendig; daar ontlastte zich de lange, stevige Keulsche aak van haar inhoud; daar belaadden zich de kleinere schuiten tot zinkens toe met het hooi, dat op de Vrijburgsche weilanden verzameld was; daar wees, helaas! het aanzienlijk aantal palen en dukdalven, waarom de golven het grootste ge- | |
| |
deelte van het jaar vrij en onbelemmerd heenspeelden, op de uitgestrektheid van de ruimte, die zooveel schepen en schuiten zou bevatten, als de bewoners wat meer ondernemend, wat minder slaperig waren geweest.
Het was naar deze haven, dat Swedink zich op een fraaien najaarsmorgen begaf. Hij liet een bootje losmaken van den wal en deed zich roeien naar den verstgelegen dukdalf, die in de ochtendschemering boven het water uitstak als een stevige kerel, die zich schrap had gezet tegen de aanvallen van de golven, waaruit hij halverwege oprees, en, om de scherpte van den ochtendwind minder te gevoelen, het omwonden hoofd tusschen de hoog opgetrokken schouders hield verborgen. Met een vluggen sprong had Swedink zich op den middelsten paal gevestigd. Toen nam hij zijn schetsboek uit den zak van zijne overjas, wierp den knaap, die hem geroeid had, een fooitje toe en gelastte hem, hem dien morgen in het oog te houden en hem te komen halen, zoodra hij hem riep. Maar weldra vergat hij boot en knaap, schetsboek en potlood, ja, zelfs de min of meer hachelijke positie, waarin hij zich bevond, voor het heerlijk tooneel, dat zich aan zijn oog vertoonde.
Daar in het Oosten, aan het einde, naar het scheen, van dien breeden waterstroom, die golfde en klotste om hem heen, week de bleeke ochtendschemering allengs voor een gouden gloed. Dikke grauwe en grijze wolken hadden zich aan den horizon gelegerd, als wilden zij de poorten des hemels gesloten houden en den held des daags zijn uitgang beletten, maar hij, rijzende en toenemende in schoonheid en in kracht, had haar weldra overwonnen en zich in vorstelijke edelmoedigheid op haar gewroken, door ze te overstroomen met een gedeelte van zijn schat van purper en goud. En weldra liet hij ze achter zich en goot zijn stralend licht uit over de vlakte, deed het fonkelen in iederen dauwdrop en schitteren in ieder golfje van de rivier. Het was, alsof land en water, iedere grasspriet en iedere droppel zich omhoog hieven, om iets op te vangen van den nieuwen zegen, die van den hooge over hun hoofd werd uitgestort.
En langzamerhand begonnen ze te ontwaken, de levende zielen, die wemelden in het water, en het gevogelte, dat vloog in het uitspansel des hemels, boven de aarde. Jubelend verkondigden zij aan het vee op de weide, aan de dieren in het woud de blijde boodschap van den nieuwen dag. En ook zij ontwaakten uit den slaap en vonden tusschen de schitterende herfstdraden en de gele en roode bladeren, die dwarrelden over het veld, hun voedsel goed en rijkelijk gereed staan. Hooger klom de zon en hare stralen drongen door den bedauwden aardbodem heen, in de vochtige, donkere holen, waar zij sliepen, de insecten en het kruipende gedierte der aarde, en ook zij, de schijnbaar zoo verachten en onaanzienlijken, werden niet ver- | |
| |
geten, maar mede uitgenoodigd, om deel te nemen aan het groote feest van het ontwaken der natuur. Eene koesterende warmte verspreidde zich alom en eindelijk wreef de mensch, de laatst geschapene der levende zielen, zich ook den slaap uit de oogen. De jonge schilder richtte den blik op de ontwakende stad. Hier werd een luik, daar eene deur geopend. Rookwolkjes begonnen te kronkelen in de blauwe lucht; de zonnestralen bereikten de roode daken der huizen; de eerste voetstappen begonnen te weerklinken door de stille straten, weldra overstemd door het ratelen van een rijtuig of het langzaam voorbijrollen van eene beladen vrachtkar.
(Wordt vervolgd.)
|
|