De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.
| |
[pagina 198]
| |
zonder eenige ingenomenheid tegen de Joden. Ik gevoel niet de minste neiging, van den Jood als Jood een afkeer te hebben; daarvoor heb ik van den omgang met verschillende Joden uit allerlei stand te aangename herinneringen.
Wat heeft men over 't algemeen tegen de Joden en waarom spreekt men op grond daarvan van eene Jodenquaestie? Het is niet gemakkelijk, daarvan eene nauwkeurige bepaling te geven; even min als het tot heden gelukt is, eene juiste definitie te leveren van hetgeen den Jood van de andere volken onderscheidt. Overal, door de geheele wereld zal iedereen den Jood terstond herkennen. De lange neus doet het niet, schoon hij een der kenmerken is; meer nog het bijzonder sluwe, listige, ietwat kruipende van de gelaatstrekken. Hoogst zelden zal zelfs de man uit het volk, die nooit over het onderscheid van de verschillende rassen heeft nagedacht, zich vergissen in het herkennen van den Jood. Hij verraadt zich door zijne spraak en zijne gebaren, door het eigenaardig beweeglijke, dat niet het gevolg van zijne Oostersche afkomst, maar hem als volk typisch eigen is. Die trekken zijn den Joden zoo onuitwischbaar eigen, zoo vast en diep afgedrukt, dat zij alle eeuwen door dezelfden zijn gebleven. Wanneer men de afbeeldsels ziet van de Joden op de oude Egyptische monumenten, dan blijkt, dat zij vóór den uittocht uit Egypte reeds hetzelfde type hadden, waaraan zij ook nu nog overal worden onderscheidenGa naar voetnoot(*). Die bijzondere kenteekenen nu geven uit den aard der zaak bij het volk aanleiding tot spot, bevorderen den afkeer. Waaraan toch is het toe te schrijven, dat die kenteekenen bij de Joden altijd dezelfden blijven? Omdat zij, meer nog uit voorliefde dan gedwongen, zich nauw bij elkander aansluiten, steeds onder elkander huwen en door hunne zeden en gebruiken zich tot een afzonderlijk volk maken en houden. Vindt men soms hier of daar eene enkele afwijking van het type en eene toenadering tot het volk, waaronder de Jood woont, dan is hij kenbaar aan zijne spraak, het eigenaardig lispelen en den afwijkenden zinbouw. Veelal schrijft men den afkeer van de Joden, welke overal wordt aangetroffen, toe aan het verschil van godsdienst en meent, dat de Jodenhaat zijn voornaamsten grond heeft in het Christelijk fanatisme, dat in elken Jood een moordenaar van den Messias ziet. Het Christelijk fanatisme is echter niet algemeen genoeg voor zulk eene verklaring, en de ervaring leert, dat de haat bestaat ook daar, waar van Christelijk fanatisme geene sprake kan zijn; de godsdienst is dan ook slechts eene bijkomende zaak en het volksverschil, het onderscheid van ras, hoofdzaak. | |
[pagina 199]
| |
Aan het spotverwekkend uiterlijk zou men zich wellicht gewend hebben, indien er geene innerlijke eigenschappen waren, die den afkeer moesten bevorderen. De Jood is in den regel een vijand van vasten arbeid; hij wijdt zich niet aan een ambacht of bedrijf; timmerlieden of metselaars treft men schier nooit onder hen aan; alleen in het verachte slachtersvak zijn zij sterk vertegenwoordigd, omdat hunne godsdienstige voorschriften op het slachten van het vee even zonderling zijn als zijzelven. Wat het meest hen trekt, dat is de handel, de negotie, van het verkoopen van lucifers en oude kleeren af tot de manufacturen en het bankiersvak op kleine en groote schaal. De handel wordt echter in den regel niet gedreven op degelijken grondslag, met meer of minder vaste winstberekening, maar al nemend, wat men krijgen kan, hetzij door bedriegelijke handelingen en voorstellingen, hetzij door misbruik te maken van de omstandigheden, waarin de kooper verkeert. Deze beschuldiging berust niet op vooroordeel, maar op ervaring, want een Israëliet, waarin geen bedrog is, gold sinds eeuwen als eene zeldzaamheid, en wanneer de Joden zich in dit opzicht beklagen over hunne reputatie, dan behooren zij te denken aan de openhartigheid van Uilenspiegel, die rondborstig verklaarde: de menschen hebben een hekel aan mij, maar ik maak 't ernaar. Wat den omgang betreft, ontdekken wij eveneens minder aangename eigenschappen; een Jood is kruipend vleiend, zoolang hij in de minderheid is; zoodra hij echter met u gelijkstaat, of meent te staan, is hij indringend, onbeschaamd en stuit door manieren, die zich evenals zijn uiterlijk moeilijk laten beschrijven en die nog 't best worden uitgedrukt door 't woord lawaai. Zelden weet een Jood, waar hij moet gaan staan, zooals men zegt; geef hem den vinger en hij neemt de hand; wees voorkomend tegenover hem, en gij kunt niet meer van hem ontslagen raken; hij wordt, wat men noemt kleverig. Den Jood ontbreekt veelal dat gevoel van kieschheid, hetwelk het kenmerk is van wezenlijke beschaving. Hij maakt veel drukte - op een afstand, want hij is van aard vreesachtig en kinderachtig bang voor zijn lichaam. Zelden ziet men b.v. een Jood op het ijs. Nauw behoef ik op te merken, dat er uitzonderingen zijn op den regel, dat niet op alle Joden deze schets van toepassing is; ook hier moeten de goeden 't maar al te dikwerf met de kwaden misgelden. Over 't geheel moet onderscheid gemaakt worden tusschen de afkomst der Joden. Zij kunnen in twee groote afdeelingen worden gesplitst: de Sephardim en de Aschkenasim. De zoogenaamde Spaansche Joden of SephardimGa naar voetnoot(*) zijn kenbaar niet alleen aan hunne meer edele gelaatstrekken, maar ook aan hunne meerdere beschaving; in den regel meer bemiddeld, hebben zij eene goede opvoeding genoten, en men zal de meesten in hunne taal en manieren dikwijls moeilijk van | |
[pagina 200]
| |
de Germanen of Romanen uit den zeer beschaafden stand kunnen onderscheiden. Ook Spinoza was van Spaansche afkomst. In het gewone dagelijksche leven, op de markt des levens ontmoet men echter weinig van deze Joden en men komt bijna uitsluitend in aanraking met het andere en in alle opzichten veel mindere type: de Duitsch-Poolsche Joden of Aschkenasim, kenbaar aan hun grooten mond en hunne dikke lippenGa naar voetnoot(*). Op hen zijn voornamelijk de straks genoemde eigenschappen van toepassing. Merkwaardig is, dat de weerzin tegen de Joden zoo algemeen is in de wereld en de zoogenaamde Jodenhaat overal wordt aangetroffen, waar Joden leven. Wanneer de Christenen - wij duiden met dien naam geen geloofsverschil aan, maar de afstammelingen der Ariërs, in het algemeen de Europeanen, - wanneer de Christenen elkander iets leelijks, iets erg vies willen verwijten, dan gebruiken zij den scheldnaam van Jood of Jodin. Een sterk sprekend voorbeeld van dien Jodenhaat haalt de Jodenzendeling Stern aan; toen deze in de woestijn tusschen den Witten en den Blauwen Nijl reisde, hoorde hij zijn voerman de kameelen aandrijven met de uitdrukking: ‘leelijke Jood’. Toen Stern den koetsier, een Arabier, vroeg, waarom hij dat deed en of hij ooit een Jood had gezien, luidde het antwoord: ‘Neen, maar ik heb altijd gehoord, dat een Jood erg min is.’ Die Jodenhaat is geene eigenschap van den nieuweren tijd, maar heeft altijd bestaan, ook toen er van Christendom en van het kruisigen van den Messias geene sprake kon zijn. In het oude Egypte leefden de Joden afgescheiden, vermengden zich niet met het volk, waaronder zij woonden, en waren daarom gehaat. Aan de bekende geschiedenis van Haman in het boek Esther ligt Jodenhaat ten grondslag, deels omdat de Joden zich geheel afzonderden, deels omdat hun rijkdom en de wijze, waarop zij dien verkregen hadden, zoowel afkeer inboezemden als de begeerigheid opwektenGa naar voetnoot(†). De Romeinen waren bekend wegens hunne verdraagzaamheid op godsdienstig gebied; de Joden waren echter gehaat en bij verschillende schrijvers treffen wij daarvan de sporen aan. In de eerste plaats moet de oorzaak daarvan weder gezocht worden in hunne afzondering; de Joden aten niet met de heidenen, namen aan de openbare feesten | |
[pagina 201]
| |
van de Romeinen en Grieken nimmer deel; Tacitus noemt hen ‘een door de Goden gehaat geslacht’Ga naar voetnoot(*). Die afzondering van de Joden vond haar oorsprong in het hier meer, daar minder ontwikkeld bewustzijn, dat zij inderdaad een bijzonder volk waren, een uitverkoren geslacht, dat eene bijzondere bestemming had op de wereld. Die overtuiging was zoo sterk, dat de Joden haar hebben meegedeeld aan millioenen andersgeloovigen, de Mohammedanen en Christenen, gewijzigd, zooals men weet, wat de latere periode aangaat van de Joodsche geschiedenis. Immers, ook dezen hebben dat denkbeeld van uitverkoren te zijn. De Romeinen gingen zoover, dat zij aan de Joden eene eigenaardige, min aangename lucht meenden op te merken; daartoe heeft aan den eenen kant de afkeer van de Joden, aan den anderen kant de onzindelijkheid der Israëlieten waarschijnlijk bijgedragen. Ammianus Marcellinus spreekt van den stank der Joden en hun lawaaiGa naar voetnoot(†). Sommigen verklaren die eigenaardige lucht uit het veel eten van uien en komkommers, waarvan de Joden reeds in Mozes' tijd, ja, zelfs in Egypte groote liefhebbers waren. Men denkt aan die eigenschap onwillekeurig, wanneer men de Joden in de zuurkramen bij een geloofsgenoot op hartstochtelijke wijze zich te goed ziet doen. Men herinnere zich daarbij hetgeen wij lezen Num. 11 vs. 5, waar de Israëlieten in de woestijn tegen Mozes murmureeren en zeggen: ‘Wij denken aan de visschen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen en aan het knoflook.’ Men ziet hieraan, hoe niet alleen het uiterlijk, maar ook de smaak van de Joden alle eeuwen door constant is gebleven.
Tal van getuigenissen uit de oudheid strekken dus ten bewijze, dat er ook zonder Christelijk geloof sprake kan zijn van eene Jodenquaestie. Het Christelijk geloof moge er op sommige plaatsen en bij sommige personen, zooals bij den Berlijnschen overvromen hofprediker Stöcker, bij komen, het is niet de eenigen uitsluitende grond, waarop de Jodenhaat rust; wij hebben een ethnologisch verschijnsel, een volksverschil. De Joden beweren wel, dat zij geen afzonderlijk volk zijn, dat zij alleen een ander kerkelijk geloof hebben en zij òf Nederlander, òf Duitscher, òf Franschman òf Rus zijn, al naarmate zij in een dier landen zijn geboren en opgevoed en de taal van het land spreken, aan de wetten van het land zich onderwerpen, maar dat is eene minder juiste opvatting; het eigenaardig karakter der Joden, hun van de andere volken afgezonderd leven, maakt en houdt hen tot een ander volk; met enkele kleine wijzigingen vindt men het karakter van de Joden in alle landen terug en dat zij de taal van het land spreken en in de laatste jaren volkomen gelijke politieke rechten en verplichtingen hebben, doet daartoe weinig af. | |
[pagina 202]
| |
Overal in de geschiedenis en ook nog in onzen tijd, waar in ons werelddeel verschillende volken of volksstammen bij elkander wonen, vermengen zij zich met elkander, nemen zij over en weer van elkander over, wordt de zwakkere door den sterkere opgezogen als 't ware en vormt zich een nieuw, meer of minder gekruist ras. Zoo ontstond, naar de geleerde Quatrefages beweert, in Noordoost-Duitschland uit de vermenging van Duitschers en Slaven het Pruisische ras. Het verschil van volksaard en ook van geloof slijt af. Bij de Joden echter slijt niets af; zij blijven dezelfden, omdat zij dat willen. De meerderheid der Joden eet en drinkt niet met de ‘heidenen’, evenmin als in den tijd der Romeinen, en sluit zich door hare eigenaardigheden nog meer van de samenleving uit, dan dat zij wordt uitgesloten. Verwijt men den ultramontanen vaak, dat zij geen vaderland hebben, omdat zij Rome als zoodanig beschouwen, in nog erger mate is dat met de Joden het geval: hun vaderland is Jeruzalem; zij leven en worden begraven met het aangezicht naar het Oosten. De geschiedenis heeft eenige treffende voorbeelden bewaard, hoe sterk het volkskarakter der Joden is, hoe moeilijk dat karakter zich verloochent, ook daar waar het geloofsverschil uiterlijk is weggevallen. In 1435 werden de Joden op de Balearen met geweld tot het Christendom bekeerd, d.w.z. gedoopt. Toch vermengden zij zich niet met de oorspronkelijke bewoners, door wie zij gemeden en Chuetas, speketers, genoemd werden; zij hadden in de kerk en op het kerkhof eene afzonderlijke plaats. De schuld lag ook hier weder aan beide zijden; aan den eenen kant het sterk sprekend, volstrekt niet aangenaam volkskarakter, dat met voorliefde werd aangekweekt, en daarmee aan den anderen kant afkeer. Na vier eeuwen is de toestand op de Balearische eilanden dezelfde gebleven: de Jood-Christenen bewonen overal afzonderlijke wijken; zij huwen alleen onder elkander. Nog altijd dragen zij den naam van Chuetas; eene hunner eigenaardigheden is, dat zij de Christelijke gebeden op eene eigenaardigen luiden toon uitspreken; Kayserling, die hen bezocht, meent, dat datgene, wat de angst hun eenmaal gebood, tot eene gewoonte geworden isGa naar voetnoot(*). Misschien ook is het een overblijfsel van het vroegere Joodsche geloof. Eenzelfde verschijnsel hebben wij te Saloniki; daar wonen een aantal tot den Islam bekeerde Joden; zij leven echter geheel afgezonderd van de andere bevolking onder den naam van Maminen. In ons werelddeel hebben wij slechts één voorbeeld, waarmee men de Joden kan vergelijken, wat de moeielijkheid, bijna zou men zeggen de onmogelijkheid, betreft, om zich met andere volken te vermengen; dat zijn de Zigeuners. Ook de Zigeuners behouden al de eeuwen door hunne eigenaardigheden; zij bewegen zich te midden van onze maat- | |
[pagina 203]
| |
schappij, maar houden zich streng afgezonderd, een volk onder de volkeren. Natuurlijk bestaan er vele uitzonderingen; in alle landen kan men eenige Joden aanwijzen, die zich geheel bij de moderne beschaving hebben aangesloten, ook wel met Christenvrouwen zijn gehuwd, daardoor geheel in het gewone leven zijn opgenomen en na verloop van eenige jaren weinig meer hunne afkomst verraden. Het Joodsche type verdwijnt echter door voortdurende Christelijke huwelijken eerst in het derde en vierde geslacht en menigeen zal wel eens de opmerking gemaakt hebben bij de kennismaking met zulke gewezen Joden, dat de eigenaardigheden van het ras van tijd tot tijd weer bovenkomen. Niet alle Joden zijn bij de barbaarsche vervolgingen in Spanje en Portugal aan de Inquisitie ontsnapt; een deel is gedwongen tot het Christendom bekeerd, de vaderen in schijn, de kinderen langzamerhand uit gewoonte. Zij namen in Spanje eene hooge positie in en eenige namen van aanzienlijke Israëlietische familiën in ons land vinden wij onder den tegenwoordigen Spaanschen adel terug. De vice-kanselier van Arragonië, Alfonso de Caballeria, werd in 1488 door Torquemada van Joodsche ketterij aangeklaagd; zijne twee dochters huwden met voorname Spaansche edellieden en een zijner zonen trouwde zelfs met eene nicht des KoningsGa naar voetnoot(*). Tot het Israëlietische volk op zichzelf doet dit echter weinig af; het zijn, zooals ik opmerkte, uitzonderingen.
Wij staan dus hier tegenover een volk met een vast type, een volk van karakter, dat eeuwen door zichzelf is gelijkgebleven en bewondering verdient om de spreekwoordelijk geworden taaiheid van het ras. Welnu, wat kan men tegen de Joden hebben; zij hebben zichzelf niet gemaakt; zij zijn, zooals zij zijn; de eigenaardigheden, die wij in hen afkeuren, althans minder aangenaam vinden, vinden zij blijkbaar wel aardig; anders zouden zij meer moeite doen, om ze af te leggen; ieder zijn zin en over smaak valt niet te twisten; de wereld is groot genoeg, om elkander niet in den weg te loopen; bevallen de Joden ons niet, wij bevallen zeker ook hun niet, derhalve ieder zijns weegs; daarom behoeven wij elkander niet boos aan te kijken; 't is dikwijls zoo eentonig in de wereld, dat een weinig afwisseling in het bont gewoel des levens waarachtig geen kwaad kan. Er bestaat zonder twijfel eene Jodenquaestie, in zoover dat het leven en zijn der Joden een belangrijk vraagstuk is op ethnologisch gebied, maar daarom behoeven wij nog geen Jodenhaat te hebben. De Jood, dien wij allen vereeren als een der grootste wijsgeeren, als een der edelste mannen, Spinoza, leerde ons, dat haat nooit goed kan zijnGa naar voetnoot(†). De Joden vormen daarbij een zeer onmisbaar deel van onze samen- | |
[pagina 204]
| |
leving; wanneer zij op eens in hun hoofd kregen, naar Palestina te vertrekken, zouden wij hun verlies spoedig betreuren, want vooral in den zoo belangrijken kleinhandel zijn zij een onmisbaar rad aan den maatschappelijken wagen. Van Oostersche afkomst en tevens levendig van aard, mogen zij wel eens wat veel lawaai maken, zij zijn in ons land nuttige leden der maatschappij, voorstanders van den vooruitgang op politiek gebied; zij stellen veel prijs op verstandelijke ontwikkeling; velen hunner zijn sieraden der wetenschap. Hier de Jodenquaestie te stellen, zooals die elders wordt opgevat, zou dus eene nauw denkbare dwaasheid zijn. Toch moet dit gunstig oordeel over de Joden in ons land ons niet verleiden, de Jodenvervolgingen, die elders plaats vinden, scheef te beoordeelen. Men moet de omstandigheden kennen, om haar verklaarbaar te vinden. De verhouding van de Joden tot de bevolking in Oost-Pruisen, West-Rusland, Oostenrijk, Hongarije, Rumenië is eene geheel andere dan hier. Vooreerst zijn de Joden daar veel talrijker; bedragen zij in ons land 1% à 2% der bevolking, in genoemde landstreken tellen zij van 3% tot 18%, en welk een onderscheid! Hebben de Joden in West-Europa zich althans voor een deel aangesloten aan het sociale en aan het staatkundige leven, in het Oosten van ons werelddeel leven zij in alle opzichten afgezonderd. Daar sluiten zij zich vast aan elkander aan; hebben hun eigen bestuur; beschouwen het volk, waaronder zij wonen, als vreemdelingen, die geschapen zijn, om door hen te worden geëxploiteerd. De Joodsche instellingen, welke daar nog bestaan, zijn hier onder Joden sinds lang in onbruik geraakt en den meesten hunner zelfs niet eens bij name bekend. De Joden in West-Rusland hebben eene afzonderlijke inrichting van hunne gemeenten, bekend onder den naam van Kahal; dat bestuur wordt gevormd door de hoofden der gemeenten; die hoofden worden gekozen door de leden der gemeente, maar zoowel kiezers als gekozenen moeten een zekeren rang in de gemeente hebben, welke wordt verkregen door kennis van den Talmud; rijke lieden kunnen dien rang echter koopen zonder kennis van den Talmud. De Kahal of raad bestuurt de gemeente, regelt de verhouding tusschen Joden en niet-Joden, veroorlooft of verbiedt het verkeer met niet-Joden naar willekeur. Alle wetten of verordeningen, welke niet van den Kahal uitgaan, worden beschouwd als niet voor de Joden te bestaan. Hebben de Joden onderling twist, dan is het streng verboden zich tot de Russische autoriteiten te wenden; alleen de Kahal gebruikt wel eens het Russische gezag, wanneer dat in het voordeel van de gemeente wordt geacht. Het eigendom van al de niet-Joden, van de Russen, wordt beschouwd als eene ‘vrije wildernis’ of, zooals Rabbi Joseph Koulnou het uitdrukt, als ‘eene soort van vrije zee’, waarin alleen die Jood zijne netten mag uítwerpen, die van den Kahal daartoe verlof heeft gekregen; de | |
[pagina 205]
| |
bezittingen van alle niet-Israelieten worden beschouwd als gemeenschappelijk eigendom der gemeente; de Kahal verkoopt dan ook het recht, om van die bezittingen zich meester te maken, een recht, dat met geld wordt betaald. De Kahal verkoopt zelfs het recht, om bepaalde personen, Russische bewoners van de plaats, te exploiteeren, en hoe geschiedt gewoonlijk die exploitatie? Langs den algemeen bekenden weg: men tracht geld voor te schieten, eerst op gemakkelijke, langzamerhand op al zwaarder voorwaarden, totdat eindelijk al de bezittingen het eigendom zijn geworden van den Jood; m.a.w., de bewoners worden door woeker uitgezogenGa naar voetnoot(*). De Russische boer nu is in den regel te zorgeloos, te veel aan drank verslaafd, om zich niet te laten vangen door de Joodsche listen. Om aan drank te komen, verpandt de Russische boer dikwerf zijne kleeren aan den Joodschen herbergier, om half naakt naar huis te gaan. Men weet, dat er heel wat geschreven en gewreven is over de weigering van de Rumenische Regeering, om aan de Joden gelijke rechten toe te kennen als aan de andere burgers. De meeste Regeeringen weigerden Rumenië als onafhankelijken staat te erkennen en handelstractaten te sluiten, wanneer die bepaling niet werd opgeheven. Toch was zij zoo onbillijk niet, als dat scheen; men vergat bij de beoordeeling, dat de Joden in Rumenië inderdaad eene geheel andere verhouding innemen dan in het Westen van Europa. Treffend wordt die verhouding geschilderd door den beroemden Franschman E. ReclusGa naar voetnoot(†): ‘Wanneer de Walachijsche boer zijn land slecht bebouwt, dan doet hij dat wellicht, omdat hij gelooft, dat hij het toch niet lang behouden zal. De Jood is, om zoo te zeggen, zijn natuurlijke erfgenaam; die Jood is herbergier en winkelier; hij verkoopt op borg, leent geld tot onbeschaamd hoogen interest en is het gedienstigste wezen der wereld, zoolang zijn schuldenaar nog eenig eigendom heeft. Komt er een misgewas en raakt de Walachijsche boer in verlegenheid, zoodat hij zijn land moet verkoopen, en is de woeker-Jood eigenaar geworden, dan borgt deze hem geen cent meer. In verschillende streken des lands hebben de Walachijsche boeren al het land verloren en zijn weder eene soort van lijfeigenen geworden; zij wisselden slechts van heer: zij zijn niet meer boeren van de edellieden, maar van de Joodsche woekeraars. Vandaar de felle haat, die nu en dan tegen de Joden losbarst en dien men geheel ten onrechte toeschrijft aan rassenhaat of godsdiensthaat. Wanneer het bij de bewoners der Karpathen over eenigen tijd weder tot eene crisis komt evenals in 1848 en 1849, dan zal de woede van de boeren zich niet keeren tegen de Hongaren, maar tegen de Joden.’ | |
[pagina 206]
| |
In 1874, toen deze woorden geschreven werden, bestond nog niet, wat men tegenwoordig noemt de Jodenquaestie, en daarom is de mededeeling van Reclus te merkwaardiger. Wanneer men deze toestanden kent, dan acht men het zeker begrijpelijk, waarom de Rumenische Regeering zich met hand en tand verzette tegen de bepaling van het Berlijnsche Congres, waarbij de erkenning van den nieuwen staat, thans ook al een koninkrijk, werd afhankelijk gesteld van de gelijkstelling der Joden met de andere burgers, waarvoor in Rumenië eene wijziging van de grondwet vereischt werd. De Minister Boerescou maakte in '79 eene reis door Europa, om de Regeeringen der groote Mogendheden in te lichten over het gevaar, dat met de emancipatie der Joden dreigde; de verhouding der Joden tot de andere bevolking stond als 1 tot 10 en nog steeds werden uit de naburige staten Joden ingevoerd, die in lompen gehuld over de grenzen kwamen en, door hunne geloofsgenooten voortgeholpen, meestal op de gewone wijze spoedig in goeden doen geraakten; met eene herberg en een winkel, verbonden met allerlei soort van negotie, ging het den bekenden weg op. Boerescou stootte echter het hoofd bij de Westersche Mogendheden en men drong aan op stipte naleving van de genoemde bepaling van het Berlijnsche congres. Dit is in zoover geschied, dat aan enkele categorieën van Joden het burgerrecht werd gegeven, terwijl voor diegenen, welke niet in die categorie vielen, de naturalisatie moest worden aangevraagd. De Jodenquaestie broeit ook in Hongarije, omdat de verhouding daar ongeveer dezelfde is als in Rumenië; de Regeering weet haar echter behendig op den achtergrond te schuiven, want de groote man, die de Hongaarsche financiën tegenwoordig op kunstmatige wijze opschroeft, is Rothschild en zijne hulp wordt terstond verbeurd, wanneer den Joden de hand niet boven het hoofd wordt gehouden. Reeds in April 1875 werd de Jodenquaestie in het Hongaarsche Lagerhuis ter sprake gebracht door den afgevaardigde Victor Istoczy. Hij deed dat in den vorm van eene interpellatie aan de Regeering, en al was zijne voorstelling eenzijdig gekleurd, wil ik toch den hoofdinhoud van zijne redevoering meedeelen, omdat men daaruit de grieven tegen de Joden leert kennen en de tijd wellicht niet ver af is, dat ook daar de Jodenvervolgingen een aanvang nemen. ‘Een vreemde stam’, dus sprak ongeveer Istoczy, ‘heeft zich over Europa verbreid, een stam, die de inboorlingen met onderdrukking bedreigt; het Jodendom is niet zoozeer eene kerkelijke sekte als wel een eigenaardig ras; het vormt door de gansche wereld eene staatkundig en maatschappelijk streng afgesloten kaste. Een doodvijand van de aristocratie, treedt het Jodendom zelf in den meest verwerpelijken vorm van de aristocratie, dien van de plutocratie, op; het meest conservatieve element der wereld, zwemt het Jodendom echter op de golven van het liberalisme; terwijl het voor zichzelf onvoorwaardelijke verdraagzaamheid eischt, is het zelf de belichaamde | |
[pagina 207]
| |
onverdraagzaamheid. Deze kaste vormt nu reeds eene sociaal-politieke oligarchie; zij streeft naar de wereldheerschappij en is goed op weg, om die te verkrijgen; het liberalisme is bij die kaste slechts een uithangbord; in werkelijkheid vertegenwoordigt zij het beginsel van de sociale dwingelandij. Op financieel gebied behoort de heerschappij zonder twijfel reeds aan het Jodendom; het is de eigenlijke geldmacht; in zijne handen bevindt zich reeds de zoogenaamde pers, waarmee het de openbare meening maakt en leidt; door middel van de pers wordt het publiek steeds op een dwaalspoor geleid. In geheel Europa is geen staat, waar de Joden meer invloed uitoefenen en meer macht bezitten dan in Hongarije.’ De Regeering antwoordde op deze interpellatie, dat de grondwet van 1867 aan de Joden gelijke rechten als aan de andere burgers had toegekend; de Regeering kende derhalve geene Jodenquaestie, kon haar niet kennen, en behoefde derhalve ook geene gedragslijn aan te geven. Istoczy antwoordde hierop, dat het antwoord der Regeering hem niet verwonderde; ‘in de laatste jaren’, sprak hij, ‘gelukte het veel te goed, van Hongarije eene basis te maken voor een operatie-terrein van de Joodsche politiek; de financieele toestand des lands werd sedert 1867 te veel afhankelijk gemaakt van de genade van de Joodsche kaste, van de haute finance, dan dat de Regeering thans op mijne interpellatie een bevredigend antwoord kan geven; dan dat de wetgevende macht in deze zaak zich vrij en open kan uiten. De tijd zal echter komen, en spoediger, dan velen gelooven, wanneer mijne waarschuwingen gehoor zullen vinden. Mocht het dan niet te laat zijn!’ In 1878 bracht dezelfde Istoczy de Jodenquaestie weder ter sprake in het Lagerhuis, en toen in een minder gelukkigen vorm; hij stelde namelijk voor maatregelen te beramen, om de Joden allen naar Palestina te laten verhuizen, opdat zij in Europa niet langer een hinderpaal zouden zijn voor de Christelijke beschaving. Het voorstel wekte natuurlijk den lachlust op. Men kan tal van feiten aanhalen, waardoor de verhouding tusschen de Joden en Christenen in genoemde landen wordt geïllustreerd; 't is bijna zonder uitzondering overal dezelfde geschiedenis; hier bij de Christenen gebrek aan energie, aan ontwikkeling, grootendeels het gevolg van langdurige onderdrukking, eene zorgeloosheid ten opzichte van het eigendom, die geene grenzen kent en waarbij niet verder wordt gedacht, dan de neus lang is; de boer verpacht dikwijls den oogst, die nog te velde staat of nog gezaaid moet worden; wanneer het tijd is van feest vieren, dan verkoopt of beleent de boer zijne kleederen, om drank te krijgen; bij de Joden de aangeboren list en geslepenheid, om des naasten goed aan zich te brengen; of neen, de Jood beschouwt zijn landsman niet als zijn naaste, maar als zijn vijand, of als een wezen, dat geschapen is, om door hem te worden geëxploiteerd, uitgemergeld, uitgezogen; de Joden zijn feitelijk de parasieten van de Christenen, en zij | |
[pagina 208]
| |
hebben met het ongedierte de eigenschap gemeen, dat zij sterk voorttelen, want talrijk te zijn als het zand aan den oever der zee is hun ideaal, een hunner godsdienstige voorschriften. Het verschil van godsdienst, dat schier overal in Europa wordt aangetroffen, is bij den Jood van bijzonderen aard; bij al de verkettering van de Christenen blijft er toch onderling een zekere band bestaan, dien men ook terugvindt in enkele dogmata, gegrond op eene erkenning van elkanders geloof; men heeft het bewustzijn te leven onder één God; bij de Joden is dat niet het geval; niettegenstaande het Christelijk en het Israëlietisch geloof denzelfden oorsprong heeft, den godsdienst van het Oude Testament, beschouwt de Jood zijn godsdienst als iets geheel anders; de overgroote meerderheid der Joden, zonder eenige wijsgeerige ontwikkeling, meent, dat de God van Abraham, Izaak en Jacob een bijzondere, een andere God is, hun God, die met den God der Christenen niets heeft uit te staan, en wanneer in den Dekaloog telkens wordt ingescherpt: ‘Gij zult geene andere Goden voor mijn aangezicht hebben’, dan past hij dat ook toe op den God der Christenen. Zoo gaat het althans in de praktijk, en bij de minder ontwikkelde volksklasse is zulk een diep ingrijpend verschil van godsdienst een onoverkomelijke hinderpaal voor eene nauwere maatschappelijke aansluiting. Voeg daarbij de minachting, die de Christenen tegenover de Joden hebben; de vervolgingen, waaraan dezen in vroeger eeuwen van den kant van genen hebben blootgestaan; dan kan men begrijpen, dat de diep ingewortelde haat der Joden met woeker wordt vergolden, wanneer de maatschappelijke verhouding van dien aard is geworden, dat de Jood de onderdrukker is van de Christenen. 't Is gemakkelijk, groote woorden te gebruiken over de Jodenvervolgingen in Oost-Europa, maar men moet eerst den werkelijken toestand kennen, leeren begrijpen, vóórdat men oordeelt. Wij betreuren die vervolgingen zoo sterk als iemand, maar wij achten haar tevens een onvermijdelijk gevolg van de bestaande verhoudingen. De Christenen handelen tegenover de Joden op eene wijze, die in elk beschaafd volk, en vooral bij wezenlijke Christenen, niet sterk genoeg kan worden afgekeurd, maar ten opzichte van de Joden geldt niet minder de toepassing van de waarheid: het afgemeten recht brengt eens den kelk, dien gij vergiftigt, u aan uwe eigen lippen weer.
Men zal de opmerking maken, dat de toestanden in Rusland, in Rumenië, in Hongarije, in Oostenrijk van bijzonderen aard zijn en de, ik zeg niet verontschuldiging, maar verklaring, welke daar kan worden gegeven, niet bestaat voor de Duitsche Jodenvervolgingen, die in Oost-Pruisen in den laatsten tijd eveneens aanleiding hebben gegeven tot betreurenswaardig eongeregeldheden; inderdaad, men schaamt zich over onzen tijd, over onze eeuw, wanneer men ziet, dat in het | |
[pagina 209]
| |
om zijne verstandelijke ontwikkeling zoo hooggeroemde Duitschland de lagere volksklasse tegen de Joden wordt opgeruid en de Christenen in wilde woede op de huizen der Joden aanvallen, om te vernielen, wat zij kunnen, en de Israëlieten aan mishandelingen blootstaan, wanneer zij zich niet intijds verbergen. Wat heeft men hier tegen de Joden in te brengen, dat zij op deze middeleeuwsche manier worden lastig gevallen? Een eigenaardig verschijnsel van de Jodenvervolging in Duitschland in tegenoverstelling van die in Rusland is, dat zij geene, haast zouden wij zeggen onwillekeurige, uitbarsting is van den volkshaat, waarvoor in elk geval meer materieele dan godsdienstige beweegredenen of rassenhaat ten grondslag liggen, - maar dat de haat tegen de Joden eerst door mannen van meer ontwikkeling is gepredikt en daardoor op de mindere volksklasse is overgedragen. De vrome Berlijnsche hofprediker Stöcker heeft zijn naam wereldberoemd of liever -berucht gemaakt door van den kansel en in bijzondere vergaderingen erop aan te dringen, den invloed van de Joden tegen te gaan. Natuurlijk heeft Stöcker niet gezegd: vernielt de huizen van de Joden en slaat hen dood, maar men weet, hoe het gaat, wanneer een man van zijn invloed eene bepaalde volksklasse met zwart krijt teekent. Het is ten allen tijde het kenmerk van het volk geweest, dat het veelal wat al te practisch is in zijne opvattingen en gevolgtrekkingen. Jodenoproeren, zooals er in Oost-Pruisen eenige hebben plaats gehad, hadden Stöcker en zijne geestverwanten moeten voorzien, toen zij in het openbaar de Joden gingen voorstellen als menschen zonder beginsel, wien het alleen te doen was, om geld te verdienen, de Christenen af te zetten, menschen, die overal een slechten geest verspreidden en bij den dans om het gouden kalf, dat op de Beurs wordt aangebeden, onbeschaamd genoeg waren, om den Christelijken godsdienst, het geloof van het volk, waaronder zij leefden en dat zij veelal bedrogen, te beschimpen. Men weet, dat het gevolg van Stöcker's en anderer werkzaamheid was het oprichten van eene anti-Semitische vereeniging, welke zich ten doel stelt, den invloed der Joden tegen te werken, zooveel doenlijk de benoeming van Joden in openbare betrekkingen te weren en vooral geene Joden te kiezen tot vertegenwoordigers van gemeenten, provinciën, land of rijk. Een adres werd aan den Rijkskanselier verzonden, met duizenden handteekeningen voorzien, waarin verzocht werd, dat de invoer van Joden uit het buitenland zoo niet verhinderd dan toch beperkt werd; dat geene Joden tot openbare betrekkingen meer werden benoemd en ook bij het rechtswezen de benoemingen van Joden zouden ophouden; dat alleen Christelijke en geene Joodsche onderwijzers in de scholen zouden worden geplaatst, enz. Wanneer men nu den naam van een man als Stöcker hoort, een zeer rechtzinnigen hofprediker, dan denkt men weder hoofdzakelijk aan | |
[pagina 210]
| |
kerkelijke redenen en houdt Christelijke onverdraagzaamheid, fanatisme voor den grondslag van de anti-Semitische vereeniging. En toch vergist men zich ook hier daarmee in het karakter der Jodenvervolging; er moge te ver gedreven Christelijke geloofsijver onder doorloopen, bij sommigen zelfs het voornaamste motief, bij de overgroote meerderheid is dat niet het geval. Voor het bewijs behoeven wij slechts den naam te noemen van den Berlijnschen Hoogleeraar Heinrich von Treitschke, door zijne geschriften over de nationale Duitsche beweging overbekend. Treitschke behoorde vroeger tot de nationaal-liberale partij, maar heeft zich kort geleden daarvan afgescheiden, zonder daarom nog tot de conservatieven te kunnen worden gerekend. Als een der leiders van de nationale partij, als hoogleeraar aan de academie van Berlijn is Treitschke natuurlijk voor velen een man van gezag, iemand, bij wien vele minder bevoorrechte Germanen zweren. Welnu, deze man heeft reeds op het laatst van 1879 in een der voornaamste tijdschriften de zoogenaamde Jodenquaestie besproken en betoogd, dat het tijd werd, om den invloed der Joden te keerenGa naar voetnoot(*). Treitschke besprak echter geene nieuwe zaak; reeds toen was de Jodenquaestie het onderwerp van den dag en werd in tal van pamfletten behandeld, in den regel op een niet zeer beschaafden toon. Al dat geschrijf was echter het uitvloeisel van eene in vele kringen bestaande stemming en men heeft naar mijn inzien ten onrechte Treitschke ten kwade geduid, dat hij in een meer fatsoenlijk tijdschrift de zaak ter sprake bracht. Immers, liet men de behandeling over aan de marktschreeuwers en krantenmannen, dan moest zij een ruwen vorm aannemen; door een beschaafd en verstandig woord daarover in het midden te brengen, ontstond de mogelijkheid, aan de quaestie eene andere wending te geven en de eenzijdigheid althans te beperken. Of dit aan Treitschke gelukt is, is eene andere vraag. Velen zullen hem van eenzijdigheid niet vrijpleiten en oppervlakkigheid verwijten bij de behandeling der quaestie. In 't kort brengt Treitschke de volgende klachten in tegen de Joden: De algemeene anti-Joodsche - waarom men juist het woord anti-Semitische heeft gekozen, is niet recht duidelijk, want ook de Arabieren b.v. zijn Semieten - de algemeene anti-Joodsche beweging heeft in de eerste plaats recht van bestaan, want zij is voortgevloeid uit het instinct des volks, dat zich bewust is van het groote gevaar, het zeer ernstige nadeel, dat het Duitsche leven van den kant der Joden bedreigt. Noemt men elders in Frankrijk en in Engeland de beweging tegen de Joden een treurig Duitsch vooroordeel, men vergeet, dat de Joden in het Westen van Europa eene geheel andere positie innemen; zij zijn daar minder talrijk, meer beschaafd als afstammelingen van de | |
[pagina 211]
| |
Spaansche JodenGa naar voetnoot(*) en hebben zich meer bij het volk, waaronder zij wonen, aangesloten. Duitschland is in dat opzicht niet zoo gelukkig; in het Oosten vooral zijn de Joden minder beschaafd, vormen meer eene afzonderlijke klasse en hun aantal vermeerdert snel door den aanvoer uit Russisch Polen, dat jaarlijks eene menigte Joden over de grenzen zendt, die, geheel vreemd aan de Duitsche beschaving, op hunne eigenaardige manier een bestaan zoeken en een ongunstigen invloed uitoefenen op hunne omgeving. De snelle toeneming van de Joden, hunne onderlinge aaneensluiting maken hen onbescheiden, overmoedig tegenover hunne omgeving en zij ontzien zich niet, het Christendom, het geloof van het volk, waaronder zij leven, te smaden en openlijk te beschimpen. Treitschke haalt hierbij verschillende uitdrukkingen aan uit de Geschichte der Juden van den Hoogleeraar Graetz, die zeker van Joodschen haat tegen het Christendom getuigen en van overschatting van der Joden verdienste niet zijn vrij te pleiten. Treitschke ontkent niet, dat er in de steden van Duitschland vele achtenswaardige Joden leven, maar niet minder waar is 't, dat de Joden of, zooals hij 't noemt, het Semietendom sterk betrokken is in de bekende zwendelarijen met naamlooze vennootschappen; zij zijn 't voornamelijk, die het platte, practische materialisme bevorderen; die den arbeid alleen beschouwen als geldverdienen en de oude, gemoedelijke voorliefde van de Duitschers voor den arbeid dreigen te verstikken, terwijl in duizenden Duitsche dorpen een Jood zit, om van woeker te leven. In de hoogere letterkundige kringen vindt men weinig Joden, maar des te meer onder de lettermannen van den derden rang, die bij voorkeur zich werpen op de journalistiek; met hunne vlugheid en behendigheid maken zij zich hier spoedig onontbeerlijk; ook hier kenmerkt hun arbeid zich door eene zekere beginselloosheid, staat het geldmaken op den voorgrond; in de zoogenaamde pers hangen de Joden aan elkander als eene klit; zij prijzen elkander en maken op die wijze, wat men de publieke opinie noemt. Het gevolg is, dat het volk een afkeer heeft gekregen van de kranten, niet meer gelooft, wat daar geschreven wordt, en het alleen beschouwt als Jodenpraatjes. Aan den overmoed der Joden, aan die onhebbelijkheden moet een einde komen, dus besluit Treitschke; ‘in deze eeuw van nationale staten kunnen de Europeesche Joden slechts dan eene vreedzame en fatsoenlijke rol spelen, wanneer zij besluiten, om - voor zoover godsdienst, overlevering, volksaard dat toelaten - in de volken, wier taal zij spreken, op te gaan’. Stellen de Joden nu den eisch, dat zij als volk erkend zullen worden, dan kan volgens Treitschke die eisch nooit worden ingewilligd. ‘Onze Staat’, zegt hij, ‘heeft in de Joden nooit iets anders gezien dan een kerkgenootschap, en de Staat kan van dit alleen houdbare rechtsbegrip | |
[pagina 212]
| |
onder geene omstandigheden afwijken; de Staat heeft den Joden de burgerlijke gelijkheid alleen toegestaan in de verwachting, dat zij ook er zich op toe zullen leggen, met hunne medeburgers gelijk te worden. Onze oude beschaving is rijk en verdraagzaam genoeg, om vele sterke tegenstellingen te verdragen; gelijk de belijders van die kerk, welke zich voor de alleenzaligmakende houdt, vreedzaam samenwonen met de ketters, zoo kunnen wij er ons ook in schikken, wanneer een deel van onze medeburgers zich in stilte voor het uitverkoren volk aanziet. Treedt echter die volkswaan in het dagelijksch leven op, eischt het Jodendom erkenning van zijne nationaliteit, dan valt de rechtsgrond weg, waarop de emancipatie rust; voor de vervulling van dien wensch bestaat slechts één middel: verhuizing, oprichting van een Joodschen staat ergens elders, en dan kan die Staat aanvraag doen, door de andere naties te worden erkend’Ga naar voetnoot(*). De andere brochures over de Jodenquaestie willen wij laten rusten; zij kenmerken zich meest allen door overdrijving en door een onaangenamen toonGa naar voetnoot(†). Wat de bezwaren van Treitschke betreft, elk onpartijdig man zal | |
[pagina 213]
| |
erkennen, dat waar en onwaar hier zijn dooreengemengd. Vele van de onhebbelijkheden, welke hij in de Joden afkeurt, vindt men evenzeer bij de Christenen; de Joden zijn 't alleen niet, die dobbelen op de Beurs en dansen om het gouden kalf; men vindt niet alleen Joodsche maar ook Christelijke zaak- of zakwaarnemers; Christen-advocaten hebben niet minder de reputatie hunne schapen te scheren dan de Joodsche; oppervlakkigheid, ploerterigheid, veilheid wordt zoowel bij Christelijke als bij Joodsche krantenschrijvers aangetroffen, en de inkt, waarmee in de kranten gemorst wordt, stinkt bij beiden al even sterk. Men behoeft daarvoor in Duitschland naar geene voorbeelden te zoeken, men vindt ze ook elders. En toch zal men aan den anderen kant moeten erkennen, dat deze kwade eigenschappen bij de Joden meer algemeen zijn ontwikkeld dan bij de Christenen. De Israëlieten zonder bedrog zullen met leedwezen dit verschijnsel eveneens hebben opgemerkt. Het materialisme vindt onder de kinderen dezer eeuw wel aanbidders zonder onderscheid van volk of geloof, maar bij de Joden staat al te dikwerf de vraag op den voorgrond: wat is ermee te verdienen, en men krijgt van hun handel en wandel de overtuiging, niet altijd wiskunstig te bewijzen, dat hun beginsel berust op de practische overweging, waar zij het verst mee komen in de wereld. Wij zouden daarvan staaltjes kunnen bijbrengen, ontleend aan het leven, ook van de Joden, die tot het Christendom zijn overgegaan en bij hunne snelle bevordering van tijd tot tijd den eigenaardigen speculatie-geest verraden, die door alle mannen van karakter, hetzij Germaan of Semiet, worden verachtGa naar voetnoot(*). Ik zie geene reden, waarom deze waarheid niet openlijk zou kunnen worden uitgesproken, zonder van Jodenhaat, van Christelijke onverdraagzaamheid, van fanatisme te worden beschuldigd. Vastheid van beginsel, eerlijkheid, karakter vlecht hechter band tusschen de menschen dan toevallige overeenkomst van ras of van geloof, en adel van gemoed - niet van geboorte - vormt eene geestverwantschap, welke in den goeden zin internationaal is. Op dit gebied reiken Germaan en Romaan, Christen en Jood elkander de hand. Dat is ook de beteekenis van Lessing's ‘Nathan de Wijze’ en ten onrechte wordt dit werk van den Duitschen dichter door vele Joden in Duitschland aangehaald, om een dekmantel te hebben voor praktijken, die te recht worden afgekeurd en die zonder verschooning aan de kaak moeten worden gesteld. | |
[pagina 214]
| |
Het komt mij voor, dat Treitschke en met hem vele andere anti-Semieten dit laatste niet genoeg op den voorgrond hebben gesteld. Het is niet de vraag, of men de Jodenquaestie mag bespreken, - daartoe heeft ieder recht - maar hoe men dat doet, en wanneer men dat doet als Treitschke, het kwaad bijna alleen ziet bij de Joden en vergeet, dat er ook Joden zijn onder de Christenen, dan geeft men bij het volk aanleiding tot het aanwakkeren van een lagen hartstocht, dien van rassen- en godsdiensthaat. De gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven en Duitschland heeft het smadelijk schouwspel beleefd van Jodenvervolgingen, die aan de middeleeuwen doen denken. Op verschillende plaatsen in Oost-Pruisen is het volk te hoop geloopen en vernielde onder het geroep: Hepp! Hepp!Ga naar voetnoot(*) de huizen der Joden. In het begin waren de autoriteiten te zwak, om terstond krachtig daartegen op te treden, en het had al den schijn, dat de ambtenaren eigenlijk niet wisten, of zij wel deden met flink te handelen. Eerst later is dat veranderd, toen de Keizer zelf zijne afkeuring te kennen gaf; toen eerst volgde eene ministerieele aanschrijving, om de ongeregeldheden tegen de Joden te beschouwen als gewoon oproer en als zoodanig te behandelen. Daarom heeft de Regeering zelf schuld, dat het zoover gekomen is en de Duitsche naam is geschandvlekt. In de zitting van den Pruisischen Landdag van 20 November 1880 werd de interpellatie behandeld van Dr. Hänel c.s. waarin naar aanleiding van het adres der anti-Semieten aan den Rijkskanselier eenige vragen aan de Regeering werden gedaan. Die interpellatie was op zichzelf eene onhandigheid van de Fortschrittspartij; immers, door de Jodenquaestie tot een punt van behandeling in het parlement te maken, werd deze eene zaak van gewicht en moesten de hartstochten nog meer opgewonden geraken. Het debat duurde twee dagen, maar de toespraken waren zoo oppervlakkig, dat er niets door gewonnen werd; de heeren eindigden met eenige persoonlijke hatelijkheden tegen elkander en daarmee was het uit; van eene hoogere opvatting geen spoorGa naar voetnoot(†). Wat evenwel nog meer kwaad moest doen, was de neutrale houding der Regeering. De vice-president van het Ministerie, Graaf Stolberg Wernigerode, antwoordde, dat een adres aan den Rijkskanselier, als waarvan in de interpellatie was gesproken, niet bij de Regeering was ingekomen en deze derhalve ook niet in de gelegenheid was, om er haar oordeel over te zeggen; de Regeering meende evenwel te kunnen zeggen, dat bij haar geen voornemen bestond, om verandering te brengen in de bestaande wetgeving, welke de gelijkheid van alle godsdienstige belijdenissen voor de wet bepaalt. | |
[pagina 215]
| |
Waarom nu geen enkel woord tot afkeuring van de anti-Semieten-beweging, waardoor burgers van denzelfden staat tot haat en tweedracht werden aangespoord? Waarom vond men in de officieele en officieuze organen van de Regeering, die zoo gereed zijn, om partijen en personen, welke haar onaangenaam zijn, kastijdingen toe te dienen, geen enkel woord van afkeer van het middeleeuwsche Hepp-hepp-geschreeuw? Werd daardoor niet het bewijs geleverd, dat de Regeering, indien zij al niet ingenomen was met de anti-Semitische beweging, deze toch gebruiken wilde in de valsche staatkunde van den Rijkskanselier, die, in navolging van de gehuichelde politiek van Napoleon III, zich voor wil doen als den bijzonderen vriend van het volk, vooral van de armere klasse? Zoowel den Duitschen Keizer als den Duitschen Kroonprins treft deze blaam niet; van het begin af hebben zij, waar de gelegenheid zich aanbood, hun afkeer te kennen gegeven van de anti-Semitische bewegingGa naar voetnoot(*). Nu de autoriteiten ten gevolge van de persoonlijke bemoeiing des Keizers meer krachtig tegen de ongeregeldheden optreden, zullen de Jodenoproertjes spoedig verdwijnen; daar de kosten van de beschadiging van huizen ten laste komen van de gemeente en ook de militaire bezetting betaald moet worden, worden die uitspattingen wat duur. Maar worden de Christenen door den sterken arm der wet verplicht zich rustig te houden, er blijft eene onverdraagzaamheid, waar geene wet bijkanen die voor de Joden zeer wrange vruchten afwerpt. De voortdurende stille verachting, de tegenwerking in het maatschappelijk leven zijn wel beschouwd erger dan een oproertje, dat zich bepaalt tot het inwerpen van ruiten, die op kosten van de gemeente moeten worden gemaakt. En bleef de beweging nog maar bepaald tot Oost-Pruisen, maar elders is men niet veel wijzer; in West-Duitschland, en ook in ons land, verspreiden zich de stralen; op eene over 't geheel niet zeer welwillende wijze wordt de aandacht op de Joden gevestigd; men gaat de zoogenaamde Jodenquaestie maken; de Joden worden hier en daar, in particuliere woningen en zelfs op openbare plaatsen, uitgesloten en gemeden. | |
[pagina 216]
| |
De overdreven gevoeligheid van de Israëlieten wordt opgewekt, en men verkrijgt over en weer eene onaangename verhouding, die zich beter laat gevoelen dan beschrijven. Vooral in ons land is dat vreemd, omdat van eeuwenher Nederland bekend geweest is om de gastvrijheid, die het verleende, om de verdraagzaamheid, die 't beoefende, - eene verdraagzaamheid moet men er, helaas! bijvoegen, die in de laatste jaren schijnt uit te sterven, de Joden nog geheel buiten rekening gelaten.
Vatten wij nu het resultaat van ons onderzoek samen, dan blijkt, dat wij staan voor eene moeilijke quaestie, welke ten onrechte veelal voor eene geloofs- of kerkquaestie wordt gehouden; veel meer is het een ethnologisch vraagstuk, maar in plaats van gemakkelijker wordt het daardoor lastiger voor eene gewenschte oplossing. Was de grondslag van kerkelijken aard, men zou de Christenen kunnen herinneren aan het voorschrift van hun godsdienst, welke leert zelfs vijanden lief te hebben; de Christenen in naam, hen, die gebroken hebben met het historische Christendom en beweren alle kerkgeloof te hebben afgezworen, zooals er tegenwoordig zoovelen zijn, zou men kunnen wijzen op de kleingeestigheid, om ten opzichte van de Joden er nog een geloofsverschil op na te houden. Nu de oorzaak in het rasverschil ligt, ontstaat de vraag, of het mogelijk is voor de Joden, om hunne eeuwenoude eigenaardigheden af te leggen, omdat dezen een hinderpaal zijn voor hunne sociale vereeniging met de verschillende volken, waaronder zij leven. Wie de geschiedenis, de ervaring raadpleegt, zal niet spoedig die vraag bevestigend beantwoorden; immers, zoo weinig als de Joden uiterlijk zijn veranderd, wanneer men de gestalte, die zij hebben in onze dagen, vergelijkt met die, welke zij vertoonen op de oude Egyptische monumenten, zijn zij ook innerlijk andere wezens geworden; de ras-eigenschappen spotten met beschaving en ontwikkeling; men kan hiermee van buiten een vernis aanbrengen, een kleed omhangen, het innerlijke blijft onveranderd. De vervolgingen, waaraan de Joden vroeger hebben blootgestaan, mogen de goede eigenschappen verdoofd en den kwaden aanleg meer ontwikkeld hebben, men overdrijft, wanneer men beweert, dat door die vervolgingen de Jood een ander wezen is geworden, dan hij oorspronkelijk was. Ik spreek hier natuurlijk niet van die Joden, welke b.v. door hunne opleiding aan eene academie of door hunne bijzondere verhouding in de maatschappij, zooals dat b.v. met de Sephardim veelal het geval is, met de nieuwere beschaving meer direct in aanraking zijn gekomen, - dat zijn slechts weinigen in vergelijking van de groote meerderheid - maar van het Joodsche volk in zijn geheel, en dan weet iedereen, hoe taai hier de vooroordeelen zijn, hoe gehecht de Jood is aan zijne oude gebruiken, hoe het exclusivisme nog altijd den grondslag vormt van zijn wezen, hoe het instinct hem drijft gebruik te maken van de hem | |
[pagina 217]
| |
aangeboren gevatheid, listigheid, die voornamelijk zich richt op het bezit van geld, - een woord, dat door hem altijd op eene eigenaardige hartstochtelijke wijze wordt uitgesproken. Tal van gebruiken, welke bij de Joden ook in ons land nog in leven zijn, hunne spijswetten, het zonderlinge slachten van vleeschGa naar voetnoot(*), dat zoozeer indruist tegen de moderne beschaving, dat het gelijkgesteld kan worden met het grofste bijgeloof, - dat alles maakt aansluiting onmogelijk en voedt steeds den rassenhaat; de meerderheid van de menschen toch is nu eenmaal zoo, dat zij zulk eene afwijking van de algemeene gewoonten niet verdraagt. Noem die meerderheid in dat opzicht kleingeestig, veranderen zal zij daarom niet. In alle beschaafde landen maakt het meer ontwikkelde deel der maatschappij, hetzij Roomsch, hetzij Protestant, zich los van de overgeleverde vormen van den godsdienst, om de kern, het wezen te behouden, zoodat er als 't ware buiten de kerken om een algemeen geloof, het humanisme, is ontstaan, waarvoor de uiterlijke scheidsmuren zijn weggevallen. De Joden nemen het minst aan die beweging deel. En dat niet alleen; zij nemen het kwalijk, wanneer op hun exclusivisme, hunne eenzijdigheid gewezen wordt; er heerscht in dat opzicht bij de kinderen Israël's eene belachelijke teergevoeligheid. Nemen wij daarvan een onschuldig voorbeeld. Wanneer in beschaafde kringen iemand gevonden wordt, die in een stads- of plattelandsdialect spreekt, dan wordt hij uitgelachen, omdat het een der eischen is van de beschaving, dat iemand zich uitdrukt in de algemeen gebruikelijke spreektaal. Men bezigt de dialecten soms in de schrijftaal, in novellen of | |
[pagina 218]
| |
comedies, om den minder beschaafde sprekende in te voeren. Wanneer echter een Jood geweerd wordt uit een beschaafden kring, omdat hij geen fatsoenlijk Hollandsch spreekt, omdat men geen lust heeft zijn akelig dialect aan te hooren, omdat zijn zinbouw den lachlust opwekt, of wanneer een Jood in de schrijftaal sprekende wordt ingevoerd, dan komt de geheele ‘natie’ in beweging en schreeuwt over onverdraagzaamheid, over godsdiensthaat. Dat is al te gek; wanneer de Jood in beschaafd gezelschap wil verkeeren, dan moet hij beginnen met fatsoenlijk te leeren spreken; dat verlangen wij ook van een Noordbrabander, van een Geldersman, van een Groninger, van een Fries. De bewoner van de Betuwe zal zich niet ergeren aan de novellen van Cremer, omdat de volkstaal daar gebruikt wordt. Even min heeft de Jood recht van zich te beklagen, wanneer zijne spreektaal wordt nagevolgd. Indien hem dat hindert, laat hij dan fatsoenlijk leeren praten en zijn afschuwelijk dialect afleeren; kan hij dat niet, dan moet hij zich getroosten, dat hij uitgelachen wordt en uit vermaak nagepraat. Het Christelijk of Joodsch geloof heeft met deze zaak niets te maken. Velen gelooven, dat er op dit gebied met de Joden niet veel te beginnen is en alle hervormingen zullen afstuiten op hun onwil, op hun lust, om te zijn, wat zij zijn; in dat geval moeten zij ook de gevolgen dragen van hunne dwaasheid, en indien hun dat niet bevalt, dan kunnen zij van het verarmde Turkije Palestina koopen, om naar hun land terug te keeren, waar zij precies kunnen leven, zooals zij willen. Ik geloof echter niet, dat men zoo pessimistisch behoeft te zijn; de Jood heeft naast zijne vasthoudendheid een groot vermogen, om zich te schikken naar de omstandigheden; daarom gedijt hij evenals de Duitscher onder alle streken van den aardbodem. De pogingen tot hervorming moeten echter in de eerste plaats van de Joden zelf uitgaan, dan zullen zij de meeste kans van slagen hebben. Er zijn ontwikkelde Joden genoeg, die den in sommige opzichten beklagenswaardigen toestand van hun volk inzien en de Jodenvervolging, zooals die thans in verschillende vormen zich weder vertoont, met zekeren angst gadeslaan. Welnu, laten zij zich opwerpen, om hunne meerdere beschaving aan hunne geloofsgenooten mede te deelen; laten zij den moed hebben, eerlijk te zeggen, wat er veranderd moet en kan worden, om den grond weg te nemen voor de zoogenaamde Jodenquaestie. En dien moed zullen de meer ontwikkelde Joden hebben, wanneer de beschaving bij hen meer is dan een vernis, dat bij den eersten stoot losbarst. De wezenlijke beschaving is eene zaak van karakter, niet van vormen; de vormen kan men ook een aap leeren. Iemand, die gepolijst, vleiend en kruipend is tegenover zijne meerderen, maar ruw stuitend tegenover zijne minderen, noem ik niet beschaafd, om het even, of hij een Jood of een Duitscher is. En waarom zou het Israël ook van onze dagen geene mannen genoeg | |
[pagina 219]
| |
hebben, die als typen van de wezenlijke beschaving kunnen optreden? Zijn de Joden met hun goed en hun kwaad, ietwat gewijzigd en gekleurd door de omstandigheden, nog dezelfden als voor eeuwen, dan zijn zij vatbaar voor de stuitendste fielterigheid, maar ook voor den grootsten adel. En zijn zij het eenige volk, dat zulke onbegrijpelijke tegenstrijdigheden vertoont? Renan had ongelijk, toen hij de Semieten ‘une race inférieure’ noemde; voor 't minst was hij zeer eenzijdigGa naar voetnoot(*). Vergeten wij niet, wat wij aan de Semieten, met name vooral aan de Joden, hebben te danken. Den Christenen inzonderheid past dankbaarheid, want zij hebben voor een deel dezelfde heilige boeken als de Joden. Door de Joden heeft het godsdienstig gevoel bij de Germanen en Romanen die diepte en innigheid verkregen, welke ook als poëzie den mensch verheft en altijd zijne geheimzinnige aantrekkingskracht zal blijven behouden. Al hadden de Joden niet anders gedaan dan die wonderschoone Psalmen gedicht, welke nog door de geheele wereld worden gezongen als uiting van de behoefte van den mensch aan het oneindige, dan alleen reeds moet het nageslacht van die dichters met eerbied worden bejegend en verdient het den haat niet, waarmee de Christenen op dat volk neerzien. De Joden zijn de scheppers geweest van die levensbeschouwing, waarbij de mensch het zwaarste lijden torst en moedig draagt in het bewustzijn, dat dit lijden anderen ten zegen strekt, - het beginsel, dat ten grondslag ligt aan de leer des kruises, opgevat in zijn gezonden zin. Of is het Christendom van onzen tijd zoo mechanischleerstellig geworden, zoo vormelijk dood, zoo rammelend doof, dat het geen oor meer heeft voor de geestelijke beteekenis van de schoone hymne van den ‘knecht Gods’, en staat tegenover dat zielverminkend, | |
[pagina 220]
| |
geestdoodend Christelijk geloof, gedachteloos de ‘tale Kanaäns’ prevelend, alleen dat grove, platte materialisme, dat bij den dans om het gouden kalf alle edeler verzuchtingen van het menschelijk gemoed vertrapt en laat verstikken, wat den mensch mensch maakt in den hoogeren zin? In dat geval hebben wij den Joden met hunne schachelarij niets te verwijten en betreft het verschil slechts eene quaestie van vorm. De Joden zijn de scheppers geweest van het humanisme, dat, in Synagogen en Kerken verduisterd, vaak verminkt, bij elke geestelijke omwenteling weer omhoog rijst als het ideaal van het echt menschelijke; noch bij de Semieten, noch bij de Ariërs, noch bij de Joden, noch bij de Christenen is dat ideaal gemeengoed, het streven van allen; velen kennen het niet, velen voelen het niet; laten de bevoorrechten, die het wel kennen, die het wel voelen, èn onder de Ariërs èn onder de Semieten, elkander de hand reiken, om dat ideaal tot eene werkelijkheid te maken in het leven, en daarmee de eersten zijn, die aan de Jodenquaestie het recht van bestaan ontzeggen. 17 Sept. '81. noorman. |
|