| |
De vesting Parijs, zooals zij was en zooals zij thans is.
Wij hebben er reeds vroeger op gewezen, dat het zuidelijk front van Parijs met veel meer zorg was verdedigd dan eenig ander gedeelte. Vijf gedetacheerde forten: Ivry, Bicêtre, Montrouge, Vanves en Issy, verdedigen een front van niet veel meer dan 10 KM. lengte, zoodat op elke 2000 à 2500 M. een fort komt. Bovendien is de afstand tot den gebastionneerden ringmuur tusschen 1600 en 2500 M., en kan derhalve het geschut van den ringmuur dat der forten zeer goed ondersteunen. Vanwaar die buitengewone zorg? Omdat de sleutels van Parijs in het zuidelijk front zijn gelegen. Blücher toonde dit reeds te beseffen in 1815. Hij liet de tijdelijke werken, die gedurende de honderd dagen bij Montmartre, Romainville en Nogent waren opgeworpen, links liggen, trok bij Saint-Germain de Seine over, zonder zich te storen aan de boosheid van Wellington, die zulk eene strategie wel wat al te stoutmoedig noemde. Blücher bezette echter den rand der hoogten, die het Parijsche bekken ten zuiden domineeren, en... zijne stoutmoedigheid werd beloond: hij was den volgenden avond meester van Parijs. Daarom ook was de zuidzijde der stad het best bevestigd volgens de wet van 1841. Maar hij, die thans meester was van Versailles, van de hoogten van Meudon, Clamart, Châtillon, hij was
| |
| |
opnieuw meester van Parijs. Dit heeft ook de geschiedenis van het beleg van 1870-71 aangetoond. Vanhier alleen konden de projectielen van het zwaar geschut tot in de stad geslingerd worden. In Augustus 1870 begreep men dit ook; maar toen was het te laat, en de enkele half voltooide werken vielen in Duitsche handen.
De hoogten van Meudon, Clamart, Châtillon zijn geene alleenstaande hoogten, even min een bergrug met hellingen aan weerszijden. In geenen deele. De hoogte heeft naar de zijde van Parijs eene tamelijk steile helling, maar naar de zuidzijde strekt het plateau zich mijlen ver uit en sluit zich aan de hoogvlakten van Beauce aan. De hoogte van dit plateau komt ongeveer overeen met die van den Mont-Valérien. Deze hoogvlakte strekt zich eveneens aan de westzijde van Parijs uit. Hoewel oogenschijnlijk horizontaal, is er toch eene geregelde terreinhelling van west naar oost, ten gevolge waarvan al het water van dit hoogvlak naar de vlakte der Seine stroomt. Dit vlak wordt echter afgebroken door twee diepe, dwarse insnijdingen, de eerste (het dichtst bij Parijs) door de Bièvre, de tweede door de Yvette.
Het eerste riviertje ontspringt in de nabijheid van Saint-Cyr. Al zeer spoedig baant het een diep spoor bij het bosch van Gonard, stroomt langs Bièvre, daalt naar de Seinevlakte door eene diepe insnijding tusschen het bosch van Verrières en de hoogte van Palaiseau. Het heeft dan bijna 14 KM. in de richting van west naar oost gestroomd en in die richting een dal gegraven van ternauwernood een KM. breedte, maar dat eene kolossale gracht van niet minder dan zestig M. diepte vormt. Bij zijne intrede in de vlakte maakt het bijna een rechten hoek met zijne vroegere richting, loopt zoowat evenwijdig met de Seine en vereenigt zich in de stad met die rivier.
De tweede insnijding wordt gevormd door de Yvette. De vallei van deze rivier draagt den naam van vallei van Chevreuse en gelijkt op vergroote schaal op die der Bièvre. De oorsprong is in de nabijheid van de beroemde abdij van Port-Royal. Het eerste gedeelte van dat dal, tusschen Gif en Palaiseau, heeft eene breedte van twee KM., maar is evenals dat der Bièvre zeer diep ingesneden. Ten zuiden van Palaiseau gaat het riviertje over in de Seinevlakte, maar stroomt direct oostwaarts langs Longjumeau, verbindt zich te Épinay met de Orge en stort zich kort daarna in de Seine. Het dal is ook ongeveer veertien KM. lang, terwijl de rivier nog twaalf KM. door de vlakte stroomt. De afstand tusschen de insnijdingen dier beide riviertjes is in den beginne ongeveer vijftien KM., wordt op het midden van zeven tot negen en is bij den overgang van de vlakte slechts vier.
De waterscheiding van het hoogvlak is van Versailles gelegen in bijna westelijke richting. Dit blijkt ten duidelijkste, wanneer men de stroomrichting van Bièvre en Yvette vergelijkt met die der Ru de Gally. De bronnen toch van Bièvre en Ru de Gally liggen betrekkelijk zeer dicht bij elkander - zij hebben ternauwernood een afstand van
| |
| |
één KM. - daar de Ru de Gally in het park van het kasteel van Versailles ontspringt en, terwijl de beide eerstgenoemden geheel in oostelijke richting stroomen, beweegt de Ru de Gally zich in westelijke richting en ontlast zich in de beneden-Seine.
Uit deze beschrijving, die slechts in hoofdtrekken en alleen in zoover het voor ons doel noodzakelijk is, den toestand teruggeeft, volgt, dat het de groote vraag was, of de Bièvre en zelfs gedeeltelijk de Yvette in het verdedigingsstelsel zouden worden opgenomen of wel, dat men beide riviertjes aan den vijand zou overlaten.
Wij hebben reeds gezien, dat het comité van versterkingen niet alleen de binnenste, maar ook de tweede versterkingslijn afkeurt en dus de verdediging zoover mogelijk buitenwaarts van Parijs wil uitstrekken. Het rapport, instemmende met het advies van deze commissie, laat dan ook niet na, de aandacht te vestigen op verschillende punten, die niet door de commissie zijn gereleveerd, en vervolgt daarna:
‘Eenmaal dus aangenomen zijnde, dat wij eene stelling moeten innemen voorwaarts van Versailles, is de keuze van het punt in het minst niet twijfelachtig. Wij moeten ons vestigen op het plateau, voorwaarts van Saint-Cyr, in den hoek, gevormd door de spoorwegen van Dreux en Rambouillet, bij de vereeniging van de wegen naar Le Mans en Alençon, bij het begin van de vallei der Bièvre. Hiertoe moeten wij twee forten oprichten, waarvan het tweede, bestemd, om den spoorweg van Dreux en het dal der Ru de Gally te domineeren, slechts eene aanvulling van het eerste zal zijn.
Hoe moeten wij nu, nadat de beveiliging van dezen grooten saillant van Saint-Cyr als onomstootelijk is aangenomen, hoe moeten wij nu deze versterking in verbinding brengen met de bestaande verdedigingswerken of met de natuurlijke hinderpalen, die de omstreken van Parijs aan deze zijde aanbieden? De oplossing van dit vraagstuk volgt geheel uit den toestand van het terrein.
Stelling ten noorden van Saint-Cyr. Ten noorden van de stelling van Saint-Cyr vinden wij het dal der Ru de Gally, van dat van Sèvres gescheiden door eene hoogte, bekroond door het kasteel van Versailles. Noordwaarts vinden wij verschillende kleinere valleien, die oorzaak zijn van het ontstaan van kleinere plateaux. Dezen dragen den naam van plateaux van Trou-d'Enfer, bosch van Marly, Sainte-Jamme en des Alluets. Wij moeten natuurlijk sommige punten van die plateaux bezetten, om verbinding te krijgen tusschen de positie van Saint-Cyr en de Seine. Maar welke der beide hoofdkronkelingen der Seine moeten wij bezetten, die van Marly of die van Poissy; waar moeten wij onze lijn sluiten?
| |
| |
Nemen wij de bocht van Marly aan als punt van sluiting, dan moeten wij het werk of de werken, die tusschen de Seine en Saint-Cyr, voorwaarts van Versailles, noodig zijn, op het plateau van Trou-d'Enfer aanleggen. Deze hoogte heeft echter het nadeel, dat...
Nemen wij daarentegen de bocht van Poissy als sluitingspunt aan, dan... Hier volgen de voor- en nadeelen.)
Op grond daarvan, en met het oog op de beschikbare middelen, moeten wij ons voorloopig tevredenstellen met de bezetting van het plateau du Trou-d'Enfer door een werk, dat later als steunpunt dienen kan voor eene meer uitgebreide linie, waarvan wij al de voordeelen hebben opgenoemd.
Stelling ten oosten van Saint-Cyr. Laten wij thans nagaan, hoe wij, aan de oostzijde, Saint-Cyr aan de bestaande verdedigingswerken kunnen verbinden. Daartoe hebben wij de:
Linie der Bièvre. Het dal van de Bièvre, die nabij de positie van Saint-Cyr ontspringt, maakt in het terrein aan deze zijde eene diepe insnijding. Moeten wij de nieuwe verdedigingslijn vaststellen vóórwaarts of achterwaarts van die kolossale gracht? Ziedaar eigenlijk de geheele quaestie.
Indien wij erachter blijven, zal die gracht, zonder eenigen twijfel, eene grootere zekerheid aan onze werken geven; maar, aan den anderen kant, zal ook de vijand, die meester is van de tegenovergestelde zijde, al onze bewegingen in de vallei kunnen verhinderen, die daardoor een neutraal terrein zou worden, aan beide legers evengoed ontzegd. De vijand zou, aan de overzijde, zich gemakkelijk kunnen vastnestelen; hij zal dicht genoeg bij Versailles zijn, om die stad te kunnen bombardeeren, en hij zal ons het gebruik van de nieuw aan te leggen ceintuurbaan kunnen beletten.
...Wij moeten ons dus voorwaarts van de Bièvre opstellen.... Het plateau op den rechteroever der Bièvre is bovendien zeer geschikt voor het opwerpen van verschansingen; het is bijna horizontaal, niet bedekt of boschrijk. Onze werken moeten zoo nabij de hellingen der Bièvre geplaatst worden, dat hunne gemeenschap naar achteren verzekerd en goed gedekt is. Zij zullen dan vóór zich in alle richtingen een prachtig schootsveld hebben, waarbij zij al de kracht der kanonnen van groot kaliber kunnen ontwikkelen; onze legers zullen dan kunnen deboucheeren en zich in de tusschenruimten uitbreiden, terwijl zij ten slotte de insluitingslinie van den vijand tot over de Yvette terugdringen.
Ter bereiking van dit doel zijn drie voorname werken noodig: één van de eerste klasse te Palaiseau, twee van mindere beteekenis bij Haut-Buc en Villeras.
Het fort van Palaiseau, aan het uiteinde dezer linie gelegen, zal aangevuld moeten worden door twee batterijen ten zuiden, die het dal der Yvette bestrijken, en ten oosten door een klein fort op de
| |
| |
afzonderlijk gelegen hoogte van Chaumont. De bezetting van dit laatste punt zal den linkervleugel dezer linie dekken, de werking uitstrekken over het lager gelegen gedeelte van het dal, in de richting van Longjumeau en ook aan deze zijde het bezit verzekeren van de groote ceintuurbaan, die uit de vallei der Bièvre zich achterwaarts van Villeneuve-Saint-Georges wendt.’
Ofschoon het gedane voorstel tot wet is verheven en dus de versterking van de hoogte van Chaumont wettig moest geschieden, heeft men er toch later en voorgoed van afgezien. De kracht en de goede ligging van de vestinggroep bij Palaiseau zou dit werk waarschijnlijk overbodig maken. Deze groep toch wordt van de zijde der Seine en van het dal der Chevreuse beschermd door hellingen, die onder het werkzame vuur niet te beklimmen zijn; ten noorden wordt zij gedekt door de nauwe ruimte tusschen het glacis en het ravijn der Bièvre, terwijl bovendien de rug gedekt is door het geschut der redouten van het bosch van Verrières. Men heeft dus het fort van de hoogte Chaumont later onnoodig geacht en begrepen, dat de positie Palaiseau aan de zijde der Seine en der Yvette ongenaakbaar was.
Wilde men dus deze groep insluiten en langs den gewonen weg belegeren, dan zou de vijand eerst de Yvette op een hooger gelegen punt, bijv. bij Gif, moeten overtrekken en het plateau beklimmen, om daarna de westzijde der positie aan te vallen. Maar dan keert de vijand eerst de flank, later den rug toe aan het fort Villeras, zoodat ook van die zijde een beleg zeer bezwaarlijk zou worden.
‘Een enkele blik op het terrein’, zoo vervolgt het rapport, ‘is voldoende, om den weg aan te toonen, dien wij moeten inslaan, om den saillant van Palaiseau aan de bestaande verdedigingswerken te verbinden. Zoodra de Bièvre in de vlakte van Sceaux komt, keert zij zich noordwaarts en wordt geheel gedomineerd door de hoogten, die hier het plateau van Villacomblay begrenzen. De lijn dezer hoogten is bijna recht, lang acht KM., en strekt zich uit van Palaiseau tot Châtillon. Indien wij nu de positie Châtillon bezetten... en eene tusschenstelling in de bosschen van Verrières, dan is de lijn Palaiseau-Saint-Cyr gedekt tegen een aanval op de linkerflank en heeft men tevens op de eenvoudigste wijze verbinding met de forten Issy en Vanves.
‘De bovengenoemde werken - Châtillon-Verrières-Palaiseau met annexen-Villeras-Haut-Buc-Saint-Cyr met annexen-Marly of Sainte-Jamme en Aigremont - vormen ten zuidoosten van Parijs, aan de zijde, die als 't ware aangewezen is, om Parijs van voedsel te voorzien, een derde geretrancheerd kamp of een tactisch centrum, in goed verband met de bestaande werken, geschikt tot offensieve bewegingen en eene actieve verdediging begunstigende.
Resumeerende, zien wij, dat het systeem, voor de verdediging van Parijs aangenomen, bestaat in het oprichten van drie geretrancheerde kampen of vestinggroepen aan de noord-, oost- en zuidwestzijde. Elke
| |
| |
groep heeft hare afzonderlijke rol te vervullen. De eene dekt het vermoedelijk punt van aanval; de tweede de zijde, vanwaar de vijand voor Parijs komt; de derde de zijde, vanwaar Parijs zijn toevoer verwachten mag. Deze laatste stelt tevens den verdediger in de mogelijkheid, om te deboucheeren en den vijand te bestoken.’
Tot dusverre namen wij slechts de belangrijkste zinsneden uit het rapport over en waren daardoor in de gelegenheid, groote coupures te maken. De hooge beteekenis van hetgeen nu volgt, geeft ons het recht daartoe niet meer en wij zien ons verplicht, den geheelen inhoud terug te geven.
‘Uitspringende en teruggetrokken gedeelten. De drie bovengenoemde groepen hebben goed verzekerde flanken. De intervallen, die deze groepen scheiden, vormen groote, teruggetrokken gedeelten, wier verdediging goed verzekerd mag worden genoemd, dank zij de dubbele linie van in den besten toestand verkeerende werken. Zij vormen terreingedeelten, die betrekkelijk laag zijn en gedomineerd worden door de werken op de flanken der geretrancheerde kampen. Zij bieden den vijand zeer gevaarlijke stellingen aan, die onophoudelijk op beide flanken bedreigd worden en waarin hij zich moeielijk duurzaam kan nestelen.
Hoewel deze teruggetrokken gedeelten blijven bestaan, zal het vooruitspringen der voorwaarts gelegen werken en de groote uitgestrektheid der vuuruitwerking, veroorzaakt door de ligging op domineerende punten, toch zijn invloed doen gevoelen. De vijand zal gedwongen zijn, zijne lijn van insluiting op een belangrijken afstand achteruit te brengen. Gerekend, dat deze op 6000 M. afstand van de nieuwe werken gelegen is, dan zal de lijn van insluiting 160 KM. lang moeten zijn. Hoogst belangrijk worden daardoor de afstanden, die zijne troepen moeten doorloopen, om elkander bij een uitval te ondersteunen. Met het gevaar voor oogen, dat zijne linie elk oogenblik kan worden geforceerd, zal hij het beleg van Parijs niet durven ondernemen dan met een aantal troepen, in geene evenredigheid staande tot degenen, die bij het beleg van 1870 voldoende waren.
Indien hij echter niet voor deze reusachtige onderneming terugdeinst, dan zal hij zijne troepen over een groot terrein moeten uitbreiden en tot ongehoorde inspanning worden gedwongen ter bewaking van eene insluitingslijn, die van alle zijden bedreigd is. Hij zal geen bombardement kunnen aanwenden en dus verplicht zijn tot een geregeld beleg van een of meer forten der geretrancheerde kampen. Men weet echter, hoe moeielijk dat is, wanneer die belegerde forten ondersteund worden door troepen te velde. De verdediging kan in dat geval tot in het oneindige gerekt worden.
Tegenwerpingen. Het aangenomen systeem schijnt dus geheel te voldoen aan de eischen, indien slechts eene voldoende troepenmacht in het vrije veld de verdediging van Parijs kan ondersteunen, aldus redeneeren sommigen, maar deze laatsten zijn bevreesd voor het geval,
| |
| |
dat zich in den laatsten oorlog heeft voorgedaan. Wanneer een hoofdleger, na een echec aan de grenzen te hebben geleden, zich terugtrok in eene richting, loodrecht op de richting, die het invallend leger nam, dan zou er in Parijs voor de verdediging slechts eene zeer kleine troepenmacht beschikbaar zijn.
Moeten wij in dat geval, zoo zeggen de tegenstanders van het stelsel, niet vreezen, dat de vijand gebruik maakt van den grooten afstand tusschen de vooruitgeschoven werken en het middelpunt, en van de groote tusschenruimten tusschen die werken onderling, om door te dringen tot de ruimte, begrepen tusschen de oude en de nieuwe lijn van verdediging?
Eene eenvoudige redeneering en talrijke voorbeelden uit de krijgsgeschiedenis kunnen deze bedenkingen wederleggen.
Ten eerste moeten wij aannemen, dat de toestanden van den laatsten oorlog niet precies weder zoo in het leven zullen worden geroepen; maar bovendien, de verplichte persoonlijke dienst zal ons niet alleen een actief leger schenken, maar tevens een territoriaal leger, voldoende onderwezen en geschikt, om mede te werken tot de verdediging des lands. Er zal verder te Parijs eene belangrijke kern aanwezig zijn, zoowel van het actieve leger als van de reserve, en uit den aard der zaak zullen er altijd korpsen in formatie zijn.’
Hier volgt eene beschouwing van de vermoedelijke sterkte der troepen, die te Parijs aanwezig zullen zijn.
‘Is het evenwel aan te nemen,’ dus vervolgt het rapport zijne bedenkingen, ‘dat, na eene of meer ernstige nederlagen aan de grenzen, geen enkel brokstuk van het leger Parijs zou kunnen bereiken? Zouden al die overblijfselen door hunne chefs geleid zijn in richtingen, die ze van Parijs afleidden, of zou de vijand ze altijd in die richtingen hebben gedreven? Integendeel. Wij mogen eerder vreezen, dat Parijs als een magneet zal werken; dat sommige generaals, na overwonnen te zijn, eene toevlucht zullen zoeken onder het geschut der vestingwerken van de hoofdstad. Wij zullen zelfs maatregelen moeten nemen tegen die neiging.
Dit groot strategisch middelpunt zal voor onze legers een steunpunt moeten zijn; maar de chef, aan wien de moeielijke, maar roemvolle taak der verdediging van Parijs is opgedragen, zal moeten zorgen, dat zich er geen te groot aantal troepen opeenhoopt. Hij moet bij zich houden, wat hij noodig heeft, maar de rest moet hij, na in hunne behoeften te hebben voorzien, naar elders zenden, waar zij weder als kern voor nieuwe hulplegers kunnen dienen.
Maar nemen wij eens aan, dat de vijand tusschen twee forten doordringt, dan zal hij dat ten minste met een eenigszins belangrijk aantal troepen niet anders kunnen doen dan des nachts of bij dikken mist. De forten hebben de voornaamste wegen onder schot, zoodat hij met moeite zijn veldgeschut zal kunnen medenemen. Gedurende het ge- | |
| |
vecht zal zijne munitie-aanvulling bijna onmogelijk zijn. En wat zal hij, met dat lichte geschut, uitvoeren tegen werken, die in de keel gesloten zijn, die gewapend zijn met zwaar geschut en ingericht tot eene behoorlijke verdediging? Of zou hij met dat lichte materiaal de stad willen bombardeeren en een strijd aangaan met de oude, veel verbeterde forten? Wij behoeven over zulke veronderstellingen niet lang te redeneeren.’
Toen het denkbeeld van de bevestiging van Parijs nog in tamelijk embryonnairen toestand verkeerde, n.l. in 1833, zeide de Maarschalk Soult, dat rondom Parijs eene zone mankeerde, die voor de verdediging denzelfden invloed kon uitoefenen als de oceaan voor Engeland of als de ijsvelden voor Rusland; dat deze zone gevormd moest worden door versterkingen, zoodat Parijs nimmer iets van den vreemdeling had te duchten. Onder aanhaling van die woorden zegt het rapport: ‘Het wetsontwerp stelt u voor, die onoverschrijdbare zone te scheppen.’
Na eene opsomming van de verschillende werken, van hunne betrekkelijke waarde en van de vermoedelijke kosten, eindigt het rapport met de navolgende zinsneden:
‘Wij hebben door de beschouwingen, in dit rapport nedergelegd, getracht te bewijzen, dat het noodzakelijk zou zijn, om het wetsontwerp, dat aan uwe beoordeeling wordt onderworpen, aan te nemen. Gij zult daardoor het vaderlandlievend werk voltooien, dat in 1840 is begonnen en waaraan velen onzer de eer hebben gehad deel te nemen.
Parijs heeft, met de versterkingen van 1840, gedurende bijna vijf maanden weerstand geboden en meerdere honderdduizenden vreemde soldaten, die Frankrijk hadden overstroomd, vastgekluisterd. De bevolking heeft de bezwaren van een hevig bombardement, de ontberingen van allerlei aard, die uit het isolement van het overige Frankrijk voortvloeiden en die het sterftecijfer bijna verdubbelden, en de verschrikkingen van den hongersnood gedragen, zonder dat ooit een enkele kreet werd geslaakt, om een einde te maken aan den tegenstand. Men heeft zelfs al zijn moed noodig gehad en de hevigste impopulariteit moeten braveeren, toen der bevolking moest worden medegedeeld, dat er nog slechts voor een paar dagen levensmiddelen waren en dat men zich moest overgeven.
Ongehoorde rampen hadden ons beroofd van onze legers; de verdedigingsmiddelen onzer oostelijke vestingen waren niet gereed; onze reserven waren niet geoefend, niet georganiseerd, niet gewapend, om dadelijk handelend op te treden. Wij mogen gerust vertrouwen, dat, indien die lijst van jammeren kleiner ware geweest, de lange wederstand van Parijs dan een beslissenden invloed op het eindresultaat van den oorlog zou hebben uitgeoefend.
Dat zulke groote, zulke smartelijke lessen voor ons niet verloren mogen gaan!’
| |
| |
Het aangeboden wetsontwerp bestond in zijn geheel uit drie artikelen. Het eerste zegt, dat er rondom Parijs versterkingen zullen worden aangelegd op plaatsen, door het comité van defensie aan te wijzen. Het tweede behandelt de geldquaestie. Het geheele bedrag is 60 millioen, waarvan voor het eerste jaar 7 millioen wordt toegestaan. Het derde artikel bevat eene bepaling, die eene concessie mag heeten aan de belangen van Parijs en omstreken en die ook in de wet van 1841 voorkwam, namelijk, dat de geheele verboden kring zich slechts uitstrekt tot 250 M. buiten de werken, gemeten op de kapitaal dier werken. Zooals wij ook vroeger reeds mededeelden, moet het advies van het comité gehecht worden aan alle wetten, die op nieuwe versterkingen betrekking hebben. Bij deze wet werd dan ook overgelegd een dergelijk advies, waarbij de namen der werken en de klasse, waarin zij gerangschikt worden.
Hoe eenvoudig en hoe kort, een vijf en twintig regels druks, ziedaar alles! Maar wel mocht Thiers in zijn rapport zeggen, gelijk wij boven aanhaalden: ‘Gij oordeelt naar uw gezond verstand en brengt daarna uwe stem uit, terwijl gij de détails aan de deskundigen overlaat.’ Het nut van die eenvoudig geredigeerde wetten bleek overigens in de uitvoering, toen het werk op de butte Chaumont onnoodig bleek te zijn en de uitvoerende macht het recht had, den bouw van dit fort achterwege te laten.
Ten einde niet al te veel in détails te treden, de aandacht van den lezer niet te veel te vermoeien en hem af te leiden van de hoofdzaak, om wellicht te veel aan bijzaken te hechten, hebben wij zoo goed als geheel gezwegen van de kleinere versterkingen, die als trouwe satellieten in de nabijheid der grootere worden opgeworpen. Dezen dienen voor het meerendeel, om een enkel terreingedeelte te bestrijken, waar dat aan het hoofdfort onmogelijk was. Hiertoe dienen dan verschillende batterijen, dat zijn kleine, gesloten en van bomvrije ruimten voorziene werken. Bovendien hebben wij bijna nergens melding gemaakt van de verschillende straat- en spoorwegen, die door de onderscheiden werken werden bestreken, noch van de soort en hoeveelheid van het geschut, waarmede die werken voorzien zijn. De beschrijving van al die détails offerden wij op, om de duidelijkheid van het geheel te bevorderen.
Wij hebben hiermede onze reis rondom Parijs en zijne nieuwe fortificatiën ten einde gebracht. De afstand tusschen de beide uiterste forten van oost naar west, tusschen het fort Chelles en Marly, is veertig KM.; in de richting van zuid naar noord, tusschen de forten Palaiseau en Domont, vijf en dertig KM. Nemen we dus aan, dat Parijs omringd is door een cirkel van forten, beschreven met een straal van negentien KM. De insluitingslijn van den vijand blijft in elk geval wel vijf KM. van de forten verwijderd, zoodat die linie een cirkel moet worden, beschreven met een straal van vier en twintig KM.
| |
| |
De insluitingslinie zou daardoor 150 à 160 KM. lang zijn, terwijl die van 1870-71 nog geen 80 KM. bedroeg. Tegen deze taak is tot dusverre geen enkel leger opgewassen.
Wij zullen onze reis langs de forten nog even moeten hervatten. De afstanden zijn zoo kolossaal groot geworden en daarmede de moeielijkheden, verbonden aan approviandeering, munitietoevoer, enz., zoo toegenomen, dat elk fort noodzakelijk per spoor aan de stad verbonden moest zijn. Daartoe is dan ook aangelegd een spoorweg, genaamd ‘la grande ceinture’ in tegenstelling met de gewone ceintuurbaan achter den ringmuur.
De groote ceintuurbaan loopt van Argenteuil langs Stains, Bondy, voorwaarts langs de forten Noisy, Rosny en Nogent, passeert dan tweemaal de Marne, naar La Varenne, passeert nogmaals de Marne, naar Bonneuil, passeert de Seine tusschen Villeneuve-Saint-Georges en Choisy, gaat naar Jouy, achter langs het fort Palaiseau, naar Versailles, Noisy, Marly, Poissy, Maisons, passeert de Seine, Houilles naar Argenteuil. Deze weg loopt somtijds kort vóór, soms achter de lijn der nieuwe forten. Tal van gemeenschapswegen zijn bovendien aangelegd. Elk fort staat door goede wegen in verbinding met de ceintuurbaan; hunne onderlinge gemeenschap en de communicatiewegen naar achteren zijn met de grootste zorg geregeld en in orde gebracht. Er zijn verschillende strategische wegen aangelegd, ten einde het concentreeren van troepen en andere voorbereidende bewegingen voor een uitval gemakkelijk te maken, een en ander in verband met de opgemaakte defensieplannen. De groote ceintuurbaan is natuurlijk een trait-d'union tusschen al de op Parijs uitloopende spoorwegen, zoodat eene verplaatsing van troepen van het eene uiteinde naar het andere zeer gemakkelijk is uit te voeren, terwijl de vijand daartoe verschillende dagmarschen zal behoeven.
Werpen wij ten slotte nog een enkelen blik op de kaart, om even na te gaan, tot hoever de uitwerking van het geschut der nieuwe forten zich doet gevoelen, dan zien wij, dat die uitwerking zich uitstrekt ten noorden tot op een afstand van een en twintig KM. van den ringmuur, en dat Luzarches slechts drie, l'Isle Adam slechts vijf KM. buiten het bereik van dat geschut ligt. Ten oosten zijn Claye en Lagny binnen de vuuruitwerking, Brie-Comte-Robert ten zuidoosten ternauwernood één KM. daarbuiten. Ten zuiden liggen Montléry en Chevreuse erbinnen, ten zuidwesten en westen Neauphle er één KM. buiten, terwijl Poissy er geheel in en Pontoise er ook één KM. buiten ligt.
Dit reuzenwerk is bijna zoo goed als voltooid. Forten en batterijen, wegen en toegangswegen zijn gereed of zoo goed als gereed. Alleen de inwendige inrichting van sommige forten en enkele kleine tusschenwerken wachten nog hunne voltooiing. Maar er zijn nog enkele tusschengelegen punten, wier bevestiging wenschelijk is, omdat zij de
| |
| |
verschillende bestaande werken aan elkander verbinden of ze flankeeren of ondersteunen. Ook die punten zijn gekozen, bestudeerd, uitgemeten; de plans ervoor zijn opgemaakt en er is enkel een bevel noodig, om ze binnen weinige dagen op te werpen en te bewapenen.
Hiermede eindigen wij deze schets van de thans bestaande werken, ten einde over te gaan tot de geschiedenis van de wording dezer wet. De discussiën in de Nationale Vergadering toch leveren zeer veel belangrijks op, vooral om den strijd der meeningen over het meer of minder uitgebreide stelsel, dat men moest volgen. Ook in dit opzicht zullen wij ons zooveel mogelijk bekorten en vestigen dus de aandacht erop, dat, als wij den eenen of anderen spreker aanhalen, wij wel zooveel mogelijk zijne eigen woorden, maar toch met de noodige bekortingen teruggeven.
Bij de discussiën in de Nationale Vergadering was het niet de hoofdzaak, of Parijs al of niet beter versterkt zou worden, maar lag het zwaartepunt der discussie in de meerdere of mindere uitbreiding van het stelsel. Wij hebben reeds gezien, dat dit punt, hoewel op geheel andere gronden, ook bij de discussiën in 1841 ernstig ter sprake kwam. Merkwaardig mag het heeten, dat reeds toen de aanleg der forten aan de zuidzijde op hunne tegenwoordige plaatsen met alle kracht bestreden werd door den Generaal Noyset. Hij verlangde reeds, dat het plateau van Châtillon zou worden bezet. Hij bewees, dat reeds toen, bij de mindere dracht van het geschut dier dagen, Parijs in brand geschoten kon worden. Maar men luisterde niet naar hem. Zijne denkbeelden werden als te grootsch, te veeleischend op zij gezet. Toen richtte hij een schrijven tot de regeering, waarin hij nogmaals zijne zienswijze uiteenzette en de regeering verantwoordelijk stelde voor de gevolgen, die haar bekrompen stelsel zou hebben, voor de gevolgen, die dat stelsel eenmaal voor de geschiedenis en voor het vaderland zou na zich sleepen. Zijne waarschuwingen werden in den wind geslagen; hij was de Cassandra, die het ongeluk voorspelde, maar in wien niemand geloofde.
Men begrijpt, dat de voorstanders van het uitgebreide stelsel zulk een machtig wapen als de bovenstaande mededeeling met de meeste behendigheid wisten te hanteeren en erop wezen, dat dezelfde quaestie, die toen de gemoederen verdeelde, ook nu weder aanhangig was en dat men dus niet weder in dezelfde fout moest vervallen.
In zijne bestrijding van het minder uitgebreide stelsel zegt dan ook Generaal Chareton: ‘MM. HH., de ingenieur beheerscht het terrein niet, maar het terrein beheerscht hem. Hij is verplicht, zich te schikken naar de eischen van het terrein, en juist dat is het gewichtige van zijne kunst.’
| |
| |
‘Wij zijn’, zeide Generaal Chareton, ‘het geheel eens omtrent Saint-Dénis, Vaujours en Villeneuve-Saint-Georges; omtrent het zuidelijk gedeelte zijn wij het oneens. De een wil zich zoover terugtrekken, dat de nieuwe werken niet verder dan 1800 M. van de bestaande forten verwijderd zijn. Zij zeggen, dat dat voldoende is, om Parijs te beveiligen, evenals zij zulks in 1840 voor de gedetacheerde forten beweerden, maar de ondervinding heeft hen gelogenstraft. Bovendien, wanneer wij ons vestigen op 1800 M. van de bestaande forten, die zelven van 1800 tot 2000 M. van den ringmuur verwijderd zijn, dan bevinden wij ons hoogstens vier KM. van Parijs. Wij hebben dan vóór ons een wirwar van bosschen, ravijnen en terreinvoorwerpen, die wij moeielijk kunnen verdedigen en waaruit wij den vijand niet kunnen verwijderen, indien hij zich daarin eenmaal genesteld heeft. Wanneer wij dus Châtillon bevestigen en geene werken meer voorwaarts aanleggen, dan is Parijs niet beveiligd voor een bombardement; dan missen wij de eerste voorwaarde, waaraan het verdedigingsstelsel der stad moet voldoen. Eene lijn, getrokken over Châtillon, Plessis-Piquet en la Celle-Saint-Cloud, zou de stad Parijs niet dekken, maar wel het bosch van Boulogne.
‘Tusschen Parijs en Versailles is het terrein buitengewoon afwisselend, met ravijnen doorsneden en met bosschen bedekt. Op dit terrein is ieder man een soldaat en het is dus voor de verdediging van veel waarde; waarom zullen wij dit aan den vijand overlaten?
Men heeft eerst het meest bekrompen stelsel onderzocht, maar toen bleken de voorgelegen hoogten de in te nemen stelling te domineeren. Namen wij de bovenbedoelde hoogte in, dan was Versailles onder het kanon van het fort en zou in den verboden kring komen te liggen; dan zou de vijand Versailles kunnen beschieten en deze stad dus aan eene zekere vernieling blootgesteld zijn, zoowel door de projectielen van ons leger als van die des vijands. Niemand uwer, MM. HH., zou Versailles aan dit gevaar willen blootstellen.’
Talrijke stemmen. ‘Neen, zeker niet.’
Generaal Chareton. ‘Wij zijn dus verplicht, voorwaarts van Versailles stelling te nemen; wij moeten ons dus schikken naar de eischen van het terrein. Wij hebben daarom positie genomen te Saint-Cyr, eene uitstekend strategische stelling, die het geheele plateau domineert. Het voorwaarts gelegen terrein is tot gezichtsverte open en heeft geen water, zoodat het ongeschikt is voor groote troepenverzamelingen. Het bekrompen stelsel beveiligt Parijs niet tegen een bombardement; het dwingt ons tot eene vermoeiende en toch onvoldoende waakzaamheid, die een groot aantal menschen vereischt; het dwingt ons, om de forten dicht bij elkander te bouwen, omdat men in dien chaos van bosschen en dalen niets kan zien; het vordert een even groot aantal forten en kost evenveel geld. In beide gevallen heeft men voor dit gedeelte 18 millioen franken geschat. En dan bezit
| |
| |
gij niet den sluitsteen van het terrein; gij zijt even gemakkelijk en evengoed in Parijs belegerd als in 1870; gij zijt in eene verdedigende stelling, die nog slechter is dan destijds! (Gij hebt gelijk! - zeer waar.)
‘Men vreest, dat de vijand in de ruimten tusschen de geretrancheerde kampen kan doordringen. Zeer zeker, voor zooverre het betreft kleine detachementen, patrouilles; dat is bij elk stelsel mogelijk. Maar wanneer men daarbij denkt aan eene groote troepenafdeeling, met het noodige materiaal, om een fort te belegeren, het in te sluiten en van Parijs af te snijden, dan houden wij vol, dat dit onmogelijk is.
‘Kleine overvallingen, kleine verrassingen zijn mogelijk, maar die verrassingen zullen minder gevaarlijk en minder te vreezen zijn op een open terrein, zooals dat voorwaarts van Versailles, dan op een bedekt terrein, zooals dat tusschen Versailles en Parijs. Bovendien blijkt uit verschillende voorbeelden, dat dergelijke handelingen des vijands weinig gevaar opleveren.’ (Volgen die voorbeelden.)
Hierna komt Generaal Chareton op tegen de bewering, in de gewisselde stukken en gesprekken geuit, dat de bevolking van Parijs, zoo vatbaar voor allerlei indrukken, de bezwaren van een strijd niet zonder gevaar zou kunnen bijwonen. Deze uiting was gewis eene ondankbaarheid tegenover eene bevolking, die bijna vijf maanden al de verschrikkingen van een beleg, van den hongersnood en van een bombardement had doorstaan. De gruwelen der Commune toch zijn meer toe te schrijven aan de reactie en aan het toegeven der Duitschers, om de nationale garde de wapens te doen behouden. Bismarck had toch niet zoo geheel ongelijk, toen hij in allen ernst voorstelde, de geweren te doen inruilen tegen brood. Generaal Chareton was dan ook volkomen in zijn recht, toen hij de vraag deed: ‘Waarom zou de bevolking van morgen niet evengoed zijn als die van gisteren? Men beweert, dat die bevolking der regeering veel zorg en moeite zal veroorzaken? Welnu, om dat te voorkomen, moet men juist het bekrompen stelsel laten varen.’ (Zeer juist, - zeer goed.) Maar de Spreker bewijst ook op zeer goede gronden, dat het bezit dier uitgestrekte plateaux, ver van Parijs, de gelegenheid zal geven, om de soldaten vrij te houden van de voortdurende aanraking met de bevolking, waardoor zij beter gedisciplineerd en tot soldaat gevormd kunnen worden. Men moet vooral de vermenging der bevolking met de troepen tegengaan. Alleen in een kamp verkrijgen zij dien geest van krijgstucht, van toewijding; alleen dáár vermijdt men het misbruik van den drank, de verschrikkingen van het alcoholismus, ‘die tegelijkertijd geest en lichaam dooden’.
Langzamerhand werden de gemoederen warm.
Generaal Changarnier. ‘Ik ben geen voorstander van het bekrompen stelsel, nog veel minder van het uitgebreide stelsel. Ik
| |
| |
verlang niet, dat Parijs een beleg kan doorstaan; ik wil, dat het verdedigd wordt evenals het overige deel des lands, door legers, die in het veld ageeren. Het bekrompen stelsel acht ik slecht; het uitgebreide stelsel vind ik verachtelijk. Ik veracht het. (Herhaalde beweging.)
‘Dit stelsel heeft wel zijn bijvoegelijk naamwoord verdiend; na den Chineeschen muur is dit zeker de grootste versterkte kring, waarvan men ooit heeft hooren spreken. Hij meet niet minder dan veertig uren in omtrek en kan alle legers van Europa in zich bevatten. Ik zal de zwakke punten in het uitgebreide stelsel niet aanwijzen; in dat opzicht ben ik bescheidener dan het rapport. (Rumoer.) Anderen zullen die punten wel ontdekken. Ik zal u alleen herinneren aan den stelregel: “Eene belegerde stad is eene verloren stad.”
Begin, in 's hemels naam, niet met uwe troepen te onderwijzen, dat zij niet anders kunnen strijden dan achter verschansingen! Dat is het vooral, wat ik tegen uw systeem heb. Ik bid, ik smeek u, neem deze wet niet aan; gebruik het geld, den interest van het geld, dat men vraagt, om het effectief onzer troepen te verbeteren; verwerp deze wet, die voor onze troepen eene slechte leering bevat.’
Terwijl de Minister van Oorlog den Generaal Changarnier, van wiens rede wij slechts een heel klein stukje teruggaven, antwoordde, vroeg de heer Thiers het woord. Dit verwekte algemeene beweging. Hij had, sedert zijne aftreding als president der Republiek en zijne verkiezing tot lid der Nationale Vergadering, het woord nog niet gevraagd. Hij begon dan ook met erop te wijzen, dat zulks van zijne zijde geene onverschilligheid was; onverschilligheid past niet aan hem, die zooveel deel heeft genomen aan 's lands zaken als hij, maar hij heeft zich buiten de politieke quaesties willen houden; nu echter, nu er geene politieke quaestie hangende is, nu er zaken gedaan worden en wel de belangrijkste aller zaken, de zekerheid des lands en het gebruik zijner gelden, nu moest hij spreken. Hij had nooit, neen, nimmer iets geweigerd voor het leger en nu hij voor een gedeelte in oppositie kwam, nu moest men wel begrijpen, dat hij uit innige overtuiging sprak.
‘Men stelt ons hier tusschen het beperkte en het uitgebreide stelsel: het eerste verdedigt Parijs niet tegen een bombardement en geeft geene gelegenheid tot troepenverzamelingen; het andere doet dat wel, zegt men.
Ik zeg, dat het stelsel, 'twelk ik niet het beperkte, maar het binnen redelijke grenzen uitgebreide stelsel noem, Parijs wel tegen een bombardement vrijwaart, wel gelegenheid geeft tot troepenverzamelingen, juist op de punten, waar zij mogelijk en noodig zijn, en dat het indertijd de voork eur had..... Ik heb altijd het advies ingewonnen van specialiteiten; men moet zijne opinie vestigen naar den aard hunner mededeelingen. Maar de specialiteiten, hoe meer speciaal ze zijn, hoe
| |
| |
meer verdeeldheid onder hen heerscht (Beweging.) en dan moet er één zijn, die den knoop doorhakt. Dat heb ik gedaan; dat heb ik altijd trachten te doen. Ik vind geene verdedigingsstelsels uit; ik heb alleen geluisterd.
Ik verdedig dan ook geenszins het gevoelen eener partij; God beware mij daarvoor! Ik zou mijzelven verafschuwen, wanneer ik bij dit onderwerp naar een of ander politiek gevoelen luisterde. (Beweging aan de rechterzijde. Ja! ja, zeer goed!) Het kost mij moeite, om hier weder het woord te voeren; ik zoek liever rust en kalmte, dan mij te mengen in discussiën, waarbij het zoo moeielijk is, de waarheid ingang te doen vinden.’
Daarna beklaagt de heer Thiers zich, dat hij geen tijd tot bestudeering heeft gehad. Niettegenstaande hem reeds veel bekend was door de vroegere omstandigheden, had hij twee dagen noodig gehad, om het rapport van Generaal De Chabaud-Latour te lezen, met den passer in de hand. Hij vraagt dus uitstel, al ware 't slechts voor zes weken, van de betwiste punten. Hij dringt aan op zuinigheid; iedere specialiteit vraagt voor zijne behoefte het meeste geld. De commandanten der genie vroegen 500 millioenen, waar hij met 140 millioen meende te kunnen volstaan. Er waren bij hem projecten ingediend, tijdens hij president was, projecten voor wapens, voor versterkingen, voor wat niet al, projecten, wier inwilliging milliarden zou hebben vereischt.
‘Men moet opgewassen zijn tegen dien chaos van voorstellen; wij moeten onze uitgaven met kalme bedaardheid overwegen. Doen wij dat niet, dan zullen wij nogmaals ons grootboek moeten openen en op dien heilloozen dag zou het krediet van den Staat hevig geschokt worden.
Men zegt, dat de natie dank schuldig is aan hen, die Parijs tot vesting hebben verheven. Ik behoor onder degenen, die zich nederig en dankbaar voor deze uitspraak buigen, maar men moet volstrekt niet overschatten.
Er is een tijd geweest, dat wij bijna eene omwenteling moesten trotseeren voor dit denkbeeld; thans wil men de belangrijkste werken aan de grenzen opofferen voor nuttelooze versterkingen rondom Parijs...
Gij hebt, bij het voorgedragen stelsel, ten minste 250,000 man noodig voor Parijs alleen; en geene halve soldaten, - gij weet het beter dan ik, Mijnheer de Minister, - neen, de besten, degenen, die het minst spoedig ontmoedigd zijn, de bekwaamsten, die op de gevaarlijkste punten kunnen standhouden. Daaruit volgt, dat het grootste gedeelte onzer soldaten in garnizoen wordt gehouden, in stede van te velde te trekken.’
't Is wel eens goed, dat we ook de stem van anderen hooren over belangen, die ook ons leger aangaan. En dan hooren we hier eene waarheid, die maar al te dikwerf miskend wordt: de beste soldaten
| |
| |
in de forten en vestingen, geene halve soldaten, nog veel minder schutters. En wij hooren zoo dikwerf beweren, dat wie een geweer kan afschieten, goed is, om een fort te verdedigen.
De heer Thiers spreekt nu verder over de schattingen en begrootingen der genie en merkt op, dat men dikwerf met lof heeft gewaagd van de kosten van het grootsch project van 1840. Dezen toch waren beneden de raming gebleven. ‘Welnu,’ zeide hij, ‘ik zal u het geheim ophelderen: ik heb zelf de begrooting opgemaakt en berekende de terreinen bij de onteigeningen op 30,000 franken per hectare. Zij hebben echter door toevallige omstandigheden gemiddeld maar 13 à 14,000 franken gekost en de overwinst hierop werd verslonden door onvoorziene uitgaven en fouten in de raming.’
Na tal van redeneeringen over de noorder- en ooster-forten, redeneeringen, die beurtelings geestig, sarcastisch en zaakrijk zijn, gaat de Spreker over tot het zuidwestelijk geretrancheerd kamp.
‘Wat!’ roept hij uit, ‘Saint-Cyr bevestigd, op een afstand van 14,000 M. van den Mont-Valérien! Men wil Saint-Cyr steunen door Marly, maar dat ligt toch nog op 9000 M. afstand. Gelooft gij, dat een dappere vijand dat werk niet zal omsingelen, wellicht vermeesteren?
‘Waarom toch zoover voorwaarts gegaan? Wij hebben het dal der Bièvre, een breed, diep, moerassig ravijn. Moeten wij dat ravijn passeeren na eene nederlaag? Dat zou zeer moeielijk zijn. Het is toch veel eenvoudiger, zich door dat dal te dekken, dan de dekking nog verder voorwaarts te zoeken. Lijdt gij een échec langs deze lijn, wordt gij in dat dal teruggeworpen, dan zou dat een groot ongeluk kunnen worden. Gij hebt dus de Bièvre vóór u, maar de begeerte, om maar heel ver vooruit te gaan, maakt, dat ze tegen u wordt. Men heeft waarlijk geene groote militaire kennis noodig, om dat te begrijpen: wanneer men eene gracht ter bescherming vóór zich heeft, heb ik nog nimmer gezien, dat men dan aan de andere zijde stelling nam. Gij verlangt dus eene lijn, die aan het eene uiteinde heeft Saint-Cyr, gelegen op 14,000 M. van zijn steunpunt, en aan het andere uiteinde Palaiseau, gelegen op 12,000 M. van twee of drie steunpunten en bovendien met de Bièvre in den rug, in plaats van vóór u.’
De heer Thiers vraagt verder uitstel van discussie over die forten, waaromtrent verschil van meening bestaat, omdat velen met hem eene andere opinie zijn toegedaan dan de commissie. ‘Ik wil ze niet noemen,’ zegt hij, waarop de rechterzijde uitroept: ‘Ja, ja, noem ze.’
De heer Thiers. ‘Zal ik ze noemen?’
Links. ‘Neen, neen! Het is niet noodig.’
De heer Thiers. ‘Welnu, dan noem ik één naam, met alle respect, dat men aan hem verschuldigd is, een eminent persoon, die alle vergaderingen bijwoonde en met mijn gevoelen instemde: den President der Republiek. (Beweging.) Waar tal van bekwame mannen het met mij
| |
| |
eens zijn, waar anderen eenstemmig zijn met de commissie, zou het dáár niet wenschelijk zijn, de beslissing uit te stellen, niet tot het volgende jaar, maar tot over zes weken?’ (Zeer goed, zeer goed, applaus links en in het linkercentrum.) De Spreker wordt, na zijn terugkeer op zijne plaats, door een groot aantal collega's omringd en gelukgewenscht. Geanimeerde particuliere gesprekken zijn het gevolg van zijne redevoering, zoodat de zitting ruim 20 minuten geschorst blijft...
Nadat de discussiën heropend werden, neemt Generaal De Chabaud-Latour, Rapporteur, het woord. Het is ons onmogelijk, alles te releveeren, wat in deze merkwaardige zitting werd gesproken. ‘Gij wenscht uitstel’, dus luidde een der punten uit de lange redevoering van den Rapporteur. ‘Maar over zes weken is er wat anders; dan is er politiek in het spel, of loopende zaken, of weder iets anders; dan komt er opnieuw uitstel, twee, drie maanden, en intusschen is het seizoen voor den arbeid bijna afgeloopen; het werkvolk heeft elders bezigheid gezocht en... die zes weken zijn oorzaak van een jaar uitstel.’ Na eene uitvoerige berekening over de sterkte der troepen, in antwoord op de bedenkingen van Generaal Changarnier, begint de Generaal den strijd tegen den heer Thiers. Hij herinnert hem aan het ontstaan van dit project, aan de verschillende zittingen, die de heer Thiers bijgewoond, aan de latere zittingen, die de heer Thiers niet bijgewoond heeft. Hij komt dan eindelijk tot het besluit, dat het verschil tusschen het rapport en den heer Thiers niet zoo heel groot is, wat betreft de beide eerstgenoemde geretrancheerde kampen.
‘Wij komen nu echter tot eene quaestie, waarin wij, tot ons leedwezen, niet met den heer Thiers overeenstemmen... De gevoelens zijn verdeeld over de vraag, of wij het meer beperkte stelsel op de zuid- en westzijde van Parijs moeten toepassen... Dit stelsel is zeker beter gesteund door de achterliggende forten, maar zuiniger is het niet, want het getal verdedigingswerken is gelijk.’
Generaal Chareton. ‘Er is er nog een meer in het beperkte stelsel.’
De heer Thiers. ‘Neen, neen.’
De Rapporteur (op een plan wijzende). ‘Hier zijn ze allen geteekend. Maar nemen wij aan, dat er een minder is.’
Op de banken der commissie. ‘Integendeel, er is er een meer dan in het uitgebreide stelsel.’
De Rapporteur. ‘Maar denk eens aan het verschil in prijs bij de onteigeningen. Ik weet wel, dat er terreinen bij zijn, die aan den Staat behooren, maar als gij die gebruikt, als gij de domaniale bosschen sloopt, dan hebt gij reeds groote verwoestingen aangericht en veel geld verspild. Op het terrein voor het minder uitgebreide stelsel grenst het eene lusthuis aan het andere. Men vindt daar parken, pachthoeven, tuinen, enz. De aankoop zou schatten kosten. Het
| |
| |
terrein is zoo doorsneden, dat talrijke kleine posten moeten worden opgeworpen.
‘Ik ben overtuigd, dat het minder uitgebreide stelsel, door de moeielijkheden, die het terrein aanbiedt, door de kostbare onteigeningen, bijna evenveel als het uitgebreide stelsel zal kosten.’
De heer Thiers. ‘Vijftig millioen minder.’
Zoo kijven de heeren een tijd lang over de geldquaestie, die zeer zeker eene der gewichtigste quaesties voor Frankrijk was. Aan de eene zijde eene vluchtige berekening en dan de conclusie: ‘zooveel meer’, aan de andere zijde ‘zooveel minder’. Zeer juist waren de woorden, die de heer Thiers sprak over de geldquaestie. Hij deed uitkomen, dat zij in hunne ongelukken zooveel geld hadden moeten uitgeven, dat men thans twintig of dertig millioen als een peulschilletje telde. Bovendien wijst hij erop, dat hier een verschil van slechts tien millioen en daar van twintig toch reeds dertig heeft gemaakt; dat een voorstel tot uitgave van tien millioen, verhoogd tot vijftien, dikwerf door misrekening en tegenvallen vijf en twintig millioen gaat bedragen. Deze waarschuwing was niet overbodig, want men beschikte in de Nationale Vergadering maar over millioenen, alsof ze letterlijk voor 't grijpen waren.
Generaal De Chabaud-Latour beantwoordt de hoofdrede van den heer Thiers verder. Hij wijst aan, dat deze geheel gezwegen heeft over Versailles, 'twelk als slagveld voor beide legers zou dienen en dus aan eene zekere verwoesting blootgesteld zou zijn. De linie van insluiting door den vijand zou aan deze zijde bijna geheel op dezelfde plaats kunnen zijn als in 1870.
‘De heer Thiers zegt, dat wij ons vóór de gracht begeven. Maar als wij dat doen, dan geschiedt het, omdat wij daardoor een vergezicht hebben, dat wij daarachter moeten missen, en die gracht is voor ons van veel belang. Die zoogenaamde gracht toch bewijst ons gewichtige diensten. Zij bevat, beschermt en dekt de groote ceintuurbaan, en deze geeft ons gelegenheid tot alle mogelijke bewegingen, 'tzij voor de verdediging, 'tzij voor den aanval. (Luide toejuiching op verschillende banken.)
‘O! Als de Bièvre de Rijn was, als er sprake kon zijn van den rechter- of linker-Rijnoever, dan zou de vraag zeer ernstig zijn, maar de Bièvre is ternauwernood eene beek, ternauwernood eene gracht’ (NB. Het ravijn is ongeveer zestig M. diep.) ‘en de vergelijking met den Rijn gaat niet op. Maar nog, wanneer er van die rivier sprake was, zou er dan zulk een groot voordeel in zijn, om op den linkeroever te blijven? Zou het niet beter zijn, om ten minste met een paar forten den vijandelijken oever te bezetten? Wanneer men eene rivier tot grens heeft, tracht men altijd op den anderen oever een zoogenaamd bruggenhoofd te bezitten, ten einde meester te zijn van den overgang en desnoods tot den aanval te kunnen overgaan.
‘Al die vraagstukken zijn goed bestudeerd... Wilt gij niet de- | |
| |
boucheeren; wilt gij eene passieve verdediging? Welnu, kruip dan nog verder achteruit. Maar wilt gij... aanvallend kunnen handelen; wilt gij, dat wij de hand kunnen reiken aan een hulpleger, geef dan ook de middelen tot deboucheeren; laat de soldaat niet verplicht zijn te blijven stilstaan op de plaats, waar zijn marsch eerst moest aanvangen.’
Verder bespreekt de Rapporteur de quaestie der militaire kampen en bewijst, dat die noodzakelijk zijn, niet alleen om het contact met de bevolking tegen te gaan, maar vooral ook, omdat de troepen beter in de hand van hun chef zijn, omdat zij door dezen onmiddellijk en op elk uur van den dag of nacht, als hij het noodig oordeelt, kunnen worden gebezigd.
De heer Thiers is natuurlijk niet overtuigd en geeft van het uitgebreide systeem eene verklaring, die met het navolgende bijna overeenstemt: Men bezet eene hoogte. Maar voorwaarts is eene andere, vanwaar men de eerste kan beschieten. Dan maar de tweede bezet. Daar ligt er waarachtig al weer eene voor. Wat nood? Plaats uw geschut op de derde. En zoo kan men zich uren ver uitbreiden. Verder de quaestie der Bièvre besprekende, zegt hij:
‘Ik zeg u, dat het veel eenvoudiger is, om de gracht vóór zich dan tegen zich te hebben. De militairen weten heel goed, dat men niet vecht met een hinderpaal in den rug. Hebt gij er goede troepen, dan is het beter, dat zij te velde blijven; hebt gij er slechte soldaten van twijfelachtige waarde, dan zal het gevaarlijk zijn te vechten met eene gracht achter zich. (Op verschillende banken: zeer goed.)
‘Nu hebben wij nog den spoorweg, waarover wij tot dusverre niet gesproken hebben. Die is voor verschillende onzer collega's een lichtstraal in de duisternis geweest: wij hadden den spoorweg vergeten. Wij gaan aan de overzijde van dien weg; dat schijnt een groot argument, maar wel beschouwd is het toch niet veel bijzonders. Gelooft gij dan, dat de vijand den spoorweg zal kunnen gebruiken, omdat gij u aan de andere zijde van de gracht bevindt? Gij domineert hem toch; hij passeert onder uwe oogen. Gelooft gij, dat de vijand onder uw vuur dien weg zou willen gebruiken of ons het gebruik ontzeggen?’ - Nogmaals komt de heer Thiers op de geldquaestie terug, beweert, dat hij dertig millioen vraagt, waar het project tot zestig is uitgebreid, terwijl dat stellig wel tachtig zal worden, dus een verschil van vijftig millioen. Die rekening is niet heel eerlijk. Zijn voorstel zal binnen de bepaalde grenzen blijven, terwijl dat der commissie twintig millioen boven de rekening zal komen.
't Begon nu toch ook langzamerhand te vervelen. Men zuchtte en riep om stemming. De groote redevoeringen waren voorbij; er werd meer gepraat.
Generaal Chareton nam nog even de Bièvre onder handen. Hij sprak het navolgende:
| |
| |
‘De heer Thiers zeide: als gij op den rechteroever der Bièvre strijdt, zult gij bij eene nederlaag in het ravijn worden geworpen en verloren zijn.
Dat zou volmaakt waar zijn, als wij op den rechteroever geene werken hadden, om juist die catastrophe te verhinderen.
Is het ooit in iemands brein opgekomen, om te beweren, dat men geen uitval mag doen uit eene versterkte plaats, omdat men dan eene gracht achter zich heeft, terwijl er toch een bedekte weg is, om den terugtocht mogelijk te maken?
Moeten wij die steile en diepe gracht voor ons laten, opdat wij niet meer uit kunnen vallen, om onszelven geheel in te sluiten? Maar MM. HH., als wij ons willen opsluiten en onszelven in Parijs blokkeeren, dan behoeven wij niets te doen; wat er thans is, is voldoende, om zulk een schoon resultaat te verkrijgen..... De heer Thiers stelt zich bovendien op een standpunt uit een tijd, toen de oorlogen, ik wil niet zeggen met meer bedachtzaamheid werden gevoerd, maar met minder volmaakte middelen van gemeenschap. O! als wij Den Elzas en Lotharingen nog hadden...’
De heer Berlet. ‘Als de Wetgevende Vergadering naar den heer Thiers had geluisterd, zouden wij die nog bezitten!’
Generaal Chareton. ‘Als Metz, als Straatsburg, als Bitche nog aan ons waren, dan hadden wij geene haast. Maar onze grens ligt geheel bloot en de vijand is op twee dagmarschen afstand van de hoofdstad. Wie staat ons borg voor eene rustige rust? Wij denken er niet aan, om iemand aan te vallen; wij hebben er geen lust in; wij bezitten er geene middelen toe; wij willen niets liever dan den vrede; hij is noodzakelijk, om onze wonden te kunnen heelen. Maar er moeten er altijd twee zijn, die dat willen, en het middel, om dat gedaan te krijgen, is eerbied in te boezemen, gereed te zijn, om iederen aanval af te weren. Daarom vragen wij u: neem dit voorstel aan.’ (Zeer goed, zeer goed, toejuichingen rechts.)
Hiermede worden op verzoek de algemeene beraadslagingen gesloten. De Voorzitter deelt mede, dat er verschillende amendementen zijn en twee tegenvoorstellen. Wij zullen die allen niet speciaal behandelen, maar ons voornamelijk bepalen tot dat van den heer Raudot. Uit hetgeen hij zegt, blijkt hij reeds een zeer bejaard man te zijn, die plotseling met een nieuw en belangrijk tegenvoorstel aankomt. De hoofdinhoud komt eigenlijk hierop neer, dat hij niets voor Parijs, alles voor de oostergrens wil doen. In zijne rede zegt hij, dat de zaak zeer ernstig is, dat het welzijn van Frankrijk ermede gemoeid is. Hij vervolgt daarna:
‘MM. HH., ik koester diepen eerbied voor de mannen der kunst, voor de ingenieurs. (Gelach.) Maar ik weet bij ondervinding, dat die mannen met al hunne wetenschap en hunne vaderlandsliefde zich zeer dikwijls hebben bedrogen en den voorspoed des vaderlands hebben benadeeld.
| |
| |
‘Ik herinner mij de discussiën over de versterkingen van Parijs, toen die zijn vastgesteld; ik heb die beraadslagingen nog eens herlezen. En wat heb ik erin gevonden? De voornaamste mannen, de grootste specialiteiten hebben verklaard, dat met die versterkingen Parijs veilig was, dat de vijand nooit in Parijs kon komen, dat Parijs nooit ingesloten kon worden, dat Parijs niet uitgehongerd kon worden, maar wel de vijand’ - en hij voegt er nog tal van andere onmogelijkheden bij, die wij allen reeds kennen - ‘en wat is er gebeurd? Juist het tegendeel van wat al die generaals en specialiteiten hebben voorspeld.
‘En nu komt men ons zeggen: Maar als de nieuwe versterkingen er zijn, dan zal de vijand er toch waarlijk bang voor wezen; dan zal hij Parijs niet durven aanvallen; dan zal hij Parijs niet meer kunnen insluiten. Dat alles is eene opeenhooping van dwalingen, zooals ik u zal bewijzen.
‘Men zou haast zeggen, dat Parijs in den laatsten oorlog genomen is, omdat dit of dat fort er niet was. Volstrekt niet. Parijs is gevallen door den honger, alleen door den honger! Maak nu maar nieuwe forten, Parijs zal nog weer vallen door den honger, maar nu veel spoediger en dat zal ik bewijzen.’
De Spreker komt thans tot eene becijfering, dat in Parijs ingesloten zullen worden minstens drie millioen menschen, en herhaalt dan, dat men heeft gezegd, dat er in die groote enceinte wel groenten geteeld konden worden. (Uitroepingen en gelach.)
‘MM HH., toen ik die woorden hoorde, hebben ze mij ook doen lachen, of liever ze hebben mij tot tranen toe bewogen, want ik zag daaruit, dat de Franschen zich met dergelijke illusies, evenals de kinderen, laten paaien.... ik zal u zeggen, wat er gebeuren zal, als gij dit voorstel van wet aanneemt; ik zal misschien evengoed profeet zijn, als de Hertog De Noailles was, toen de versterking van Parijs aan de orde was. Hij zeide in de Kamer der Pairs, dat de gevolgen der versterking van Parijs zouden zijn: een invasie-oorlog, de val van Parijs en een oorlog der Commune.’ Zoo gaat het nog eenigen tijd voort, totdat de heer Raudot eindigt met te zeggen:
‘Ik zal nimmer berouw hebben over deze laatste poging; wellicht zult gij er eenmaal diep berouw over gevoelen, dat gij deze wet hebt aangenomen.’
Wij zullen hiermede ons overzicht van de discussiën sluiten en deelen mede, dat de wet met ruim 200 stemmen meerderheid werd aangenomen.
Zoo had Frankrijk den eersten stap gedaan op den weg ter verbe- | |
| |
tering zijner doode strijdkrachten. De reeds vroeger door ons besproken wet op de verdediging der grenzen was de tweede stap. Beide wetten zijn zoo goed als in haar geheel uitgevoerd. In hoofdzaak is Parijs geworden, zooals wij het in de voorgaande bladzijden beschreven. Alleen de inwendige voltooiing van enkele forten en de aanleg van sommige tusschenliggende werken zijn nog onder handen.
Zal Parijs weder ingesloten en uitgehongerd kunnen worden, zooals de heer Raudot voorspelde, of zullen de voorspellingen van de commissie van rapporteurs worden verwezenlijkt? In 1870-71 bleken de in 1841 zoo schoon voorgespiegelde toestanden geheel gewijzigd en heeft Parijs eensdeels volstrekt niet voldaan aan 'tgeen men zich ervan beloofde, maar anderdeels der verdediging zooveel steun verleend, dat eene nieuwe vesting Parijs, eene verbeterde editie, noodzakelijk was geworden. Dáárom werd dan ook de gewichtige taak met den meesten ijver onder handen genomen en toen eenmaal het ontwerp tot wet was verheven, met spoed afgewerkt. Frankrijk kan thans gerust een nieuwen krijg afwachten. Zijne grenzen zijn verzekerd, zoo goed of zoo kwaad, als het terrein dat toeliet; zijn centrum is geheel naar de eischen van den nieuweren tijd ingericht; ja, men heeft zelfs zooveel mogelijk reeds het oog gevestigd gehouden op de uitvinding van nog meer vernielende werktuigen. Tegelijkertijd heeft men met ijver de hand aan het werk geslagen ter verbetering der levende strijdkrachten. Dit onderwerp, zoo geheel samenhangende, zoo een geheel vormende met de beide door ons behandelde wetten, hopen wij in een later artikel uitvoerig te bespreken. Wat vaderlandsliefde, wat veel goede wil, vereenigd met opoffering van eigen inzichten, vermogen, heeft Frankrijk getoond. Alle partijen zijn het eens geweest, dat Frankrijk zich opheffen moest uit den toestand, waarin het na 1870-71 was geraakt; dat daartoe eensgezindheid en offervaardigheid noodig waren, en de natie heeft zich niet te beklagen gehad over gebrek aan deze beiden. Krachtig is Frankrijk voorwaarts geschreden; ieder heeft in zijn kring medegewerkt, om het weder dat standpunt te doen bereiken, dat het in het belang van Europa dient te bezitten. En wat is het gevolg van al dien arbeid? Dat Frankrijk, trots het verlies zijner milliarden en het gemis van twee schoone provinciën, tien jaren na den
worstelstrijd met Duitschland een excedent heeft van 170 millioen op zijn jaarlijkschen dienst, een overschot, waarmede het geen raad wist, dat over de verschillende departementen is verdeeld en waarvan dat van oorlog niet het geringste aandeel ontving.
Met trots en met gerechtvaardigden trots wijzen de Franschen erop, dat zij rijk zijn en dat de natie, die zoovele milliarden van hen ontving, steeds nieuwe belastingen moet uitdenken, om in de dagelijksche behoeften te voorzien.
Wanneer men dan ook in gedachten tien jaren teruggaat en het
| |
| |
Parijs van heden vergelijkt met het Parijs van toen, het uitgehongerde en afgestreden keizerlijke Parijs met het arbeidzame, rijke republikeinsche Parijs, dan slaat men gewis de handen ineen van verbazing over zooveel verandering. Men moge zeggen, wat men wil; het zwaartepunt van Europa moge naar Berlijn verplaatst heeten; Frankrijk moge niet meer zulk een overwicht uitoefenen, als het eertijds gedaan heeft: Parijs is voor Europa de stad der steden gebleven en Frankrijk mag zijner republikeinsche regeering dank zeggen voor de offers, die zij niet geschroomd heeft te brengen, om eene herhaling van het beleg van 1870-71, menschelijkerwijze gesproken, onmogelijk te maken.
Maastricht, Februari 1881.
m.c.u. huber.
Kapt. der Inf.
|
|