De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De Transvaalsche gebeurtenissen en de toekomst van Zuid-Afrika.XIX.Sir Bartle Frere zou aan de Kaap opgevolgd worden door Sir Hercules Robinson. In zoover maakte dit een goeden indruk, als Sir Hercules in meer dan één zelfbesturende kolonie de Koningin vertegenwoordigd en er over het algemeen een goeden naam achtergelaten had. Intusschen zou hij eerst naar Londen vertrekken, om daar Sir Bartle Frere te ontmoeten, en in den tusschentijd zou Sir George Strahan, die van West-Indië naar Vandiemensland stond verplaatst te worden en vroeger eenmaal particulier secretaris van den heer Gladstone geweest was, het gouverneurschap waarnemen. De vrees van hen, die meenden, dat hier iets achter zitten en zijne benoeming het gevolg zijn kon van een toeleg, om door een coup d'état de baan voor Sir Hercules schoon te vegen, werd echter niet bewaarheid. Sir George was vriendelijk en openhartig, klaagde gruwelijk over vreeselijke drukte en onthield zich, zooals later bleek op hoog bevel, zooveel mogelijk van alles, wat niet binnen den kring van het gewone routine-werk van een Gouverneur ligt. Voor het voeren van den Basoeto-oorlog moesten als Minister de heer Sprigg, als opperbevelhebber der koloniale krijgsmacht Kolonel Clarke - een officier van het Engelsche leger, door Sir Garnet Wolseley aanbevolen en in Zuid-Afrika den plaatselijken rang van Brigadier-Generaal voerende, - de noodige maatregelen nemen. Tusschen hen bestond aanvankelijk eene goede verstandhouding en schijnt het ook later tot geene vredebreuk gekomen te zijn. Maar terwijl Sir Evelyn Wood, wien de Regeering vroeger den post had aangeboden, vooral hierom geschikt geweest zou zijn, omdat hij bekend stond als met Afrikaansche burgers klaar kunnende komen en achting voor hunne krijgshaftige eigenschappen koesterende, bleef het niet lang een geheim, | |
[pagina 156]
| |
dat Generaal Clarke een tegenzin had, om met eene onregelmatige en niet militair georganiseerde macht te werken. Er werden dan ook geene burgers, maar wel vrijwillige infanterie uit de Kaapstad, Sint Elizabeth en Grahamstad, - die vrij wat beter diensten bewees, dan men zich had voorgesteld, - boerenruiterij, scherpschutters te paard en allerlei in der haast gevormde vrijkorpsen, ten deele zelfs uit Natal en het Transvaalsche (zooals Basoeto's en Farreira's ruiterij), te velde gebracht. Het duurde natuurlijk geruimen tijd, eer men de beschikbare macht naar het oorlogstooneel had gevoerd, dat overigens niet gemakkelijk te genaken was dan over Vrijstaatsch gebied. Daartoe werd door de Vrijstaatsche Regeering verlof gegeven. In andere opzichten echter bleef de Vrijstaat onzijdig. Hem te winnen zou voor de kolonie eene groote hulp en tevens alles behalve ondoenlijk zijn geweest, vooral toen het bleek, zooals reeds zeer spoedig het geval was, dat bijna de geheele Basoetonatie, al heette dit ook tegen den zin van het groot-opperhoofd Letsie te zijn, zich aan de zijde der opstandelingen schaarde en de Kaapsche Regeering dus den Vrijstaat voor zijne diensten een stuk van het te veroveren land had kunnen aanbieden. Maar in plaats van dit te doen, richtte de Kaapsche Regeering klachten tot die van den Vrijstaat over handel in ammunitie, die met de Basoeto's door Vrijstaatsche burgers heette gedreven te worden, en nam zij dus de Vrijstaters dubbel tegen zich en den oorlog in. Wekenlang werden de kleine bezettingen, die men in Basoetoland had, - die te Maseroe onder de Kolonels Griffith en Bayly, te Mafetang, vlak bij het dorp van Lerothodi, het eigenlijke hoofd der opstandelingen, onder Kolonel Carrington en den Magistraat Arthur Barkly (zoon van den vroegeren Gouverneur der Kolonie), te Mohalie's Hock onder den Magistraat Surmon - door de macht der Basoeto's bestookt. Hoe Surmon met nog geene twintig blanken en eenige trouwgebleven Basoeto's het tegen de overmacht heeft kunnen houden, is haast een raadsel, en weinig minder maar hadden het Carrington en Barkly. Met hen wedijverden, in dapperheid en rustelooze werkzaamheid, grensmagistraten als Hook (van Herschel), Munnik (van Barkly) en Austen (van Quetthing, het land van Mooiroos). Eindelijk vernam men, dat Mohalie's Hock door eene macht van boerenruiterij en grenskorpsen ontzet en terstond daarna ontruimd was; iets later rukte de Generaal over den Vrijstaat Basoetoland binnen, om Mafetang te ontzetten. Ook dit gelukte, maar niet zonder dat een onverhoedsche aanval der Basoeto's eene afdeeling boerenruiterij een verlies toebracht, dat overal onder de inboorlingen, in Kafferland zoowel als in Basoetoland, als eene groote zege der Basoeto's geroemd werd. Het verbranden van Lerothodi's dorp, dat iets later volgde, verzwakte den indruk van het door de Basoeto's behaalde voordeel des te minder, omdat weldra de Basoeto's er opnieuw in slaagden, om de koloniale macht, die zij ertoe | |
[pagina 157]
| |
gebracht hadden, om zich te verdeelen, een gevoelig verlies toe te brengen. Over het geheel bleken de Basoeto's niet slechts uitstekend gewapend en bereden te zijn, maar ook legden zij veel grooter dapperheid aan den dag, dan zij ooit in den Vrijstaatschen oorlog betoond hadden. Hierbij bleef het niet. Schoon in Kafferland de zaken niet in allen deele zich rustig lieten aanzien, - want onder anderen had de heer Brownlie, de Hoofdmagistraat van het Oostelijk deel des lands (Griqualand-Oost in ruimeren zin), reeds lang in gespannen verhouding met zijne naburen, de Pondo's, gestaan - zoo waren toch de scherpschutters te paard vandaar verwijderd; en schoon de heer Brownlie op de Baca's aan de Natalsche grenzen, op wie Commandant Strachan grooten invloed uitoefende, en op die onder het opperhoofd Makanda, meer Zuidwestelijk, rekenen kon en ook eenige vrijwilligers ter zijner beschikking had, was zijne positie hachelijk genoeg, zoo het tot opstand in zijn gebied mocht komen. Daartoe kwam het. Van de aldaar woonachtige Basoeto's, schoon zij vroeger luiden ophef van hunne onderdanentrouw maakten, bleven slechts een paar hoofden rustig, toen het eerste verlies van Generaal Clarke's colonne vernomen werd. Bange dagen bracht de heer Brownlie toen door, tot op den tijd, dat hem uit Natal versterkingen toevloeiden; wat de macht der blanken scheen op te houden, was, dat Umhlowhlo, het woeste opperhoofd van een deel der Pondomise, door den bij hem geplaatsten Magistraat, den heer Hope, in toom gehouden en zelfs tot het bieden van werkdadigen bijstand aan de Regeering genoopt werd. Men wist, dat Umhlowhlo niet te vertrouwen was, en Hope was gewaarschuwd, om op zijne hoede te zijn. Maar hij achtte het zijn plicht, om op zijn post te blijven en niets te verzuimen, wat den afval van Umhlowhlo kon verhoeden. Daar vernam men plotseling, dat hij en twee andere beambten door de Pondomise verraderlijk vermoord waren, en nu had men opstand overal aan de Oostelijke en Zuidelijke helling van Drakensberg, van de Natalsche grenzen af tot aan die der eigenlijke Kolonie, waar de zoogenaamde uitgeweken Tamboekies zoowel het dorp Dordrecht en de aangrenzende districten als hunne Zuidelijke naburen, de van geweren beroofde Fingo's, bedreigden. Reeds het eerste ongeval, door de koloniale troepen in Basoetoland geleden, had het duidelijk gemaakt, dat eene grootere macht te velde gebracht moest worden. Ditmaal was het de burgermacht, die werd opgeroepen, en wel meerendeels uit Oostelijke districten, maar toch ook een zeer aanzienlijk contingent uit twee Westelijke, waar men almee het ergst tegen het ministerie-Sprigg was, de Paarl en Malmesbury. Verzet scheen niet geheel onmogelijk, maar door toedoen der plaatselijke parlementsleden kwam er eene soort van vergelijk met de Regeering tot stand, waarbij deze, door op sommige punten toe te geven en b.v. minder burgers maar daarentegen ‘lichtingen’, zooals | |
[pagina 158]
| |
de naam was, van kleurlingen op te roepen en ook uit andere Westelijke districten burgers te laten uittrekken, eene eenigszins verbeterde stemming in het leven riep. In die dagen was juist de Synode der Nederduitsch Gereformeerde Kerk aan de Kaapstad bijeen, en ook zij had de zaak van den oorlog ter hand te nemen. Twee wakkere jonge predikanten, Ds. Alheit (van Colesberg) en Vlok (van Philadelphia), boden hunne diensten als veldpredikers bij de burgers aan; en terwijl zij van den Moderator Synodi, Ds. Vandewall van de Paarl, - die indertijd als leeraar te Bloemfontein de Vrijstaatsche burgers op hunne veldtochten tegen de Basoeto's vergezeld en van geestelijke hulp voorzien had - menigen nuttigen wenk ontvingen, was het vooral een indrukwekkend tooneel, toen zij welgemoed van de Synode afscheid namen en hun het bekende lied: ‘Dat 's Heeren zegen op u daal’, werd toegezongenGa naar voetnoot(*). De bezadigde en vaderlandlievende rede, door Ds. Du Toit, van Noorder Paarl, wien zijne betrekking tot den Patriot anders tot beslist tegenstander van het ministerie stempelde, bij het vertrek der Paarlsche burgers gehouden, droeg stellig het hare bij, om de gemoederen gunstiger te stemmen. Maar de Synode zou niet alleen door den oorlog in zaken van Staat en politiek gemengd worden. De herleving van den nationalen zin, die men aanschouwd had, toen de Conferentie erop schipbreuk leed, had zich ook anderszins geopenbaard, en eene commissie voor het onderwijs, kort na de zitting van 1879 ingevolge een Parlementsbesluit door de Regeering ingesteld en meerendeels uit Afrikaners bestaande, had in haar rapport geraden, om op de openbare scholen het Hollandsch niet langer zooals vroeger stiefmoederlijk te behandelen. Het was insgelijks de zaak van het Hollandsch, die op de Synode door een aantal predikanten, tegen den zin van velen hunner ambtsbroeders maar met grooten bijval van den kant der meeste ouderlingen, werd ter hand genomen, en overal in de Hollandsch sprekende districten des lands werd dit zeer op prijs gesteld. Zelfs besloot de Synode zich tot Regeering en Parlement te wenden, om te bewerken, dat bij het examineeren van onderwijzers aan het Hollandsch eene betere plaats werd verleend. Had de Regeering, toen de burgers te velde trokken, getracht een der beproefde aanvoerders uit den Vrijstaatschen Basoeto-oorlog, zooals Commandant Gideon Joubert, tot Commandant-Generaal der burgermacht te erlangen, zij had wellicht de Vrijstaters zoowel als de Kaapsche burgers nauwer aan zich verbonden. Door het niet te doen, verloor zij weder eene kans op welslagen. Over die burgers echter, | |
[pagina 159]
| |
die den oorlog in Kafferland moesten voeren, stelde hij een man aan van beleid en moed en ten volle vertrouwd met de vechtmanier der burgers: den heer Frost, lid der Assembly voor Queenstown. Deze keus bleek gelukkig te zijn, want Frost en de Westelijke burgers onder zijn bevel streden met meer voorspoed dan bijna eenig ander korps in den thans geëindigden oorlog. | |
XX.In een tijd van zooveel beslommering hielden de Transvaalsche zaken de gemoederen in de Kolonie natuurlijk minder bezig, dan het geval zou zijn geweest, indien men geen oorlog had te voeren gehad. En toch, wie oogen had, om te zien, kon zich niet ontveinzen, dat zij haar keerpunt naderden. Lijdelijk verzet was door den Patriot steeds aangeprezen, zonder op de wezenlijke bezwaren te letten, die het inhad; maar thans heette het in zijne kolommen: ‘Lijdelijk verzet is ijdelijk verzet.’ De Patriot zoo min als eenig ander blad dacht eraan, om de verantwoordelijkheid op zich te nemen van de Transvalere tot opstand te raden; dat de opstand ook zonder dit voor de deur stond, kon men nauwelijks betwijfelen, als men den loop der Transvaalsche zaken gevolgd had. Van het plan, om door inlijving van het Transvaalsche bij de Kolonie een beteren toestand te scheppen, werd van meer dan één kant melding gemaakt, maar de heer Joubert, hetzij omdat hij bevonden had, dat het bij de Transvalers geen ingang vond, hetzij omdat hem twijfel was ingeboezemd aan de bedoeling van hen, die er het eenig middel in zagen, om iets ergers te vermijden, kwam in een der Kaapstadsche bladen ertegen op en toonde dus, dat men er geene vreedzame oplossing dier bestaande bezwaren van kon verwachten. Eene vergadering van het Volkscomité bepaalde, dat op 8 Januari 1881 eene groote volksvergadering zou gehouden worden te Paardenkraal, - eene boerenplaats niet ver van Pretoria en die reeds in December 1879 voor dit doel gekozen was, omdat zij eene soort van natuurlijke vesting uitmaakte, waar men een aanval van Britsche troepen gemakkelijk weerstaan kon. Joubert en Krüger hadden vroeger in het jaar aan Gladstone geschreven en van hem een antwoord ontvangen, en nu zou men, heette het, dat antwoord aan de vergadering overleggen, ten bewijze, dat Engeland nu toch een Eersten Minister had, die van de klachten en begeerten der boeren kennis nam in plaats van ze onbeantwoord te laten. Maar welken troost gaf dit schrijven en wat kon men van de overlegging verwachten! Weldra zouden zich bedenkelijke verschijnselen voordoen. Toen het Transvaalsche bij het Engelsche Rijk was ingelijfd, had Engeland eerst eene ronde som voorgeschoten, om 's lands zaken te drijven, en later had men op de Standard Bank getrokken, die in het Transvaalsche zoowel als in de Kaapkolonie de Regeering tot bankier dient. Voorts | |
[pagina 160]
| |
was, nog in Sir Th. Shepstone's dagen, een oud vriend van hem, de heer Sargeaunt, uit Engeland gezonden, om een onderzoek naar den financieelen toestand en de hulpbronnen van het Transvaalsche te doen, en deze had een rapport uitgebracht, dat van leugens aan elkander zat en bij welks vervaardiging hij trouwens erkent, zich van de hulp bediend te hebben van Thesaurier Generaal Swart (Judas Iskarioth, zooals de Transvaalsche patriotten hem noemen). Om de zaken in wat beter orde te brengen, had Sir Bartle Frere een Indisch ambtenaar, den heer Steele, als financieel commissaris te Pretoria gelaten, en deze, wiens talent van administratie aan de Kaapstad door Dr. Jorissen in eene toespraak tot het publiek hoog geprezen werd, nam maatregelen, om het inkomen van het land op behoorlijken voet te brengen. Die maatregelen bestonden in het innen van hutbelasting van de inboorlingen en van de bestaande rechtstreeksche belastingen van de Transvaalsche burgers. De hutgelden werden ingevorderd door den heer Henrique Shepstone, Secretaris van Naturellen-zaken en zoon van Sir Theophilus; hoe hij, aan het hoofd van eene bende Engelsche soldaten, hiertoe het land rondtrok, door willekeur en door de zedeloosheid van zijn gevolg den haat der Kaffers wekkende, daarvan werd, in een der Kaapstadsche bladen, eene alles behalve opwekkende schildering door den Kaapschen zendeling Stephanus Hofmeyr gegeven. Wat burgers en boeren betrof, reeds vroeger is van de poging gewaagd, om dezen, door hun, tegen alle recht in, verlofbrieven tot het koopen van kruit en lood te weigeren, als hunne belasting onbetaald was, tot betaling te dwingen. Dat men, zoolang er geen Volksraad belegd werd, niet gehouden was, om belasting te betalen, werd namens den heer Celliers, redacteur der Volksstem, voor het Hoog Gerechtshof, waarvan toen nog de heer Kotzé de eenige rechter was, door Dr. Jorissen en een ander advocaat beweerd, maar de uitspraak was hun niet gunstig. Hier en daar werd later executie gedaan, maar het gevolg was, dat zelfs boeren, die vroeger niet zoo heel erg tegen Britsch bestuur waren, zich aan de zijde der Republikeinen schaarden. Een verschijnsel, dat Kolonel Lanyon en den zijnen, zoo zij niet met blindheid geslagen waren geweest, ernstige bezorgdheid had moeten inboezemen, was, dat het herhaaldelijk gebeurde, dat boeren in grooten getale nu eens bij een Landdrost verschenen, om dezen betaling hunner belasting aan te bieden, mits hij hun protest tegen de Britsche Regeering en hunne verklaring te boek stelde, dat bij het aanstaand herstel der Republiek het geld aan deze zou toebehooren, dan weder in de courant lieten adverteeren, dat zij met geene Engelschen of beambten der Engelsche Regeering te doen wilden hebben en hen niet op hunne plaatsen wilden ontvangen. Wie, na zulk een stuk geteekend te hebben, toch een Engelschman gastvrijheid betoonde, gold bij de anderen voor iemand, die zijn woord verbroken had en met wien geen mensch zich kon inlaten. Van hetgeen in de Wetgevende Vergadering gebeurde, werd door het | |
[pagina 161]
| |
publiek weinig kennis genomen, zelfs niet toen het pensioen of de toelage, aan den heer Burgers toegekend, onder 's lands uitgaven werd opgenomen. De eenige uitzondering had plaats, als er een aanval op de Regeering gewacht werd, en een erger aanval op eenige Regeering of Constitutie dan die, welke in de laatst gehouden zitting der Wetgevende Vergadering, door den heer White, een beslist voorstander van Engelsch bestuur, gedaan werd, kan men zich niet denken. Maar had men, door vertegenwoordigende instellingen en constitutioneele vrijheden, zooals de heer White ze wilde, aan het Transvaalsche te geven, de zaken in orde gebracht? Wat zoo iets vroeger zou uitgewerkt hebben, laat zich moeielijk beslissen, maar zooals de zaken toen stonden, was de vraag niet meer, hoe het bestuur onder Britsche vlag moest worden ingericht, maar of de Britsche vlag al dan niet in het Transvaalsche zou blijven waaien. Reeds hadden enkele organen der Kaapstadsche drukpers de aandacht van het publiek op de gevaren gevestigd, die dreigden, als de vergadering van 8 Januari tot stand kwam. Wat men hoorde van de houding der Transvaalsche boeren, was voor hen, die een oorlog tusschen blanken in Zuid-Afrika als een verderfelijk kwaad duchtten, uiterst onrustbarend. De boeren, heette het reeds vroeg, hadden dikwijls een bluf over zich, die scheen aan te duiden, dat van hen meer grootspraak dan ware kracht te wachten was, maar thans was het anders. Zij waren bedaard, maar vast besloten hunne vrijheid te herwinnen. Kort vóór de uitbarsting der vijandelijkheden werd Sir Owen Lanyon door een open brief van den heer Henning Pretorius op dit onderscheid opmerkzaam gemaakt. De ernst, die onder de boeren heerschte, hing overigens samen met hunne godsdienstige overtuiging; dat zij, voor de goede zaak strijdende, op Gods bijstand konden rekenen, daarvan bleken later aanvoerders zoowel als volk overtuigd te zijn. Zooals doorgaans bij volksbewegingen, werd ook thans het begin van den strijd, die eigenlijk tot Januari moest verschoven worden, door eene toevallige omstandigheid verhaast. Een boer, Bezuidenhout genaamd en tot een geslacht behoorende, dat in alle Zuid-Afrikaansche onlusten eene hoofdrol heeft vervuld, was wegens achterstallige belasting door den Landdrost van Potchefstroom gedagvaard. Hij weigerde niet te betalen, wat hij schuldig was, maar beweerde, dat men te veel van hem vorderde, en inderdaad schijnt het, dat de Landdrost oorspronkelijk meer van hem geëischt had, dan behoorlijk was, en dat dit door een hooger Hof zoo was uitgewezen, maar dat gerechtskosten en eene boete wegens een duw, dien hij den bode van het Landdrostkantoor gegeven had, de rekening weder hadden doen zwellen. Toen nu, in November 1880, de Landdrost een aan Bezuidenhout toebehoorenden wagen openlijk bij executie wilde laten verkoopen, maakten een aantal boeren, onder aanvoering van Piet Cronjé in het dorp | |
[pagina 162]
| |
verschenen, zich van den wagen meester en beletten den verkoop met geweld. Hier had men dus een onbetwistbaar verzet tegen de wet, en Sir Owen Lanyon scheen alleszins geneigd, om, zooals Sir Bartle Frere gezegd had, den soldaat tot hulp van den diender te zenden. Er werden inderdaad soldaten naar Potchefstroom gezonden, en te Pretoria, dat als zetel des bewinds tevens het broeinest der Engelschgezinden was, hoorde men van niets dan van het bedwang der rebellie, het straffen der schuldigen door confiscatie hunner plaatsen, en wat dies meer zij. De redacteur der Volksstem werd wegens oproer in geschrifte aangeklaagd, hoofdzakelijk om het plaatsen van eene eenigszins scherper dan gewoonlijk gestelde advertentie van boeren, die verklaarden, met geene Engelschen iets te doen te willen hebben. Maar het bleek intusschen, dat Cronjé met Paul Krüger, die niet zoo heel ver van Potchefstroom afwoont, was gaan raadplegen en dat beambten, die zich met dagvaardingen bij de weerspannige boeren vervoegd hadden, geene vriendelijke ontvangst hadden gehad. Wat, zooals later zeer duidelijk in eene proclamatie van het Republikeinsche Driemanschap, blijkbaar van Jorissen's hand, werd uiteengezet, de Regeering het liefst zou gezien hebben, was, dat de zaak kon worden afgedaan als een vergrijp tegen de orde, zoodat men een paar belhamels tot leering der anderen kon laten opknoopen en dan roemen op het bedwang der boerenGa naar voetnoot(*). Maar daartoe was meer macht noodig, dan Sir Owen tot zijne beschikking had, en tot tijd en wijle dat Sir George Colley, Sir Garnet's opvolger in Natal en als Hooge Commissaris, hulp had gezonden, moest er onderhandeld worden. Met dat doel vertrok de heer Hudson, een Kaapsch beambte van gematigden zin en niet lang te voren tot kolonialen Secretaris van het Transvaalsche aangesteld, naar Potchefstroom, om te zien, hoe de zaken stonden, en met de boeren in onderhandeling te treden. De heer Hudson had bijeenkomsten met Paul Krüger, Cronjé, Bodenstein (Voorzitter van den Volksraad in de laatste dagen der Republiek) en andere boeren van aanzien. Een bijzonder fraai figuur maakte hij niet. Toen onder anderen Bodenstein vroeg, waarom de Regeering geweigerd had betaling van belasting onder protest aan te nemen, vormde zijn antwoord - dat de Regeering zich daardoor zou verplicht hebben alles aan de Republiek terug te betalen, als deze hersteld werd, - een vreemd contrast met de grootspraak, indertijd door Sir Garnet gebezigd. Toch trof men een soort van vergelijk. De groote vergadering van 8 Januari, schoon de bededag, waarmede | |
[pagina 163]
| |
zij beginnen moest, reeds was aangekondigd, zou eene maand vervroegd worden, en dan zouden de boeren met hunne grieven en eischen voor den dag kunnen komen, terwijl de heer Hudson ervoor instond, dat er tot op dien tijd geene maatregelen van geweld van Regeeringswege zouden genomen worden. Toen de berichten omtrent het gebeurde te Potchefstroom aan de Kaapstad aankwamen, maakten zij wellicht niet denzelfden indruk, als in vredestijd het geval zou zijn geweest, maar wie den toestand in het Transvaalsche kende, werd er zeer door verontrust. Dat het voor de boeren, zoo ooit, thans de tijd was, om naar de wapenen te grijpen, wie kan dat ontkennen? Weinig troepen in Zuid-Afrika; de Kaapkolonie in een lastigen oorlog gewikkeld; in Engeland een ministerie aan het roer, dat al zijne beginselen zou verloochenen, als het een vrijheidlievend volk, door snood bedrog van zijne onafhankelijkheid beroofd, met geweld van wapenen wilde ten onder brengen: wat kon men beter hebben? Wisten de boeren dit laatste al niet uit zichzelf, dan zou Jorissen het hun wel duidelijk maken. Maar hoe ook de kansen der boeren stonden, het belang van Zuid-Afrika bracht mede, dat de vrede bewaard moest worden. Wat zou het einde zijn, indien op het oogenblik, dat door de Kaapkolonie een uiterst hachelijke strijd tegen de Naturellen gevoerd werd, in een land, ten nauwste door banden van bloedverwantschap aan de Kolonie verbonden, een oorlog tusschen de beide hoofdelementen van het blanke ras in Zuid-Afrika uitbrak? Er werden dan ook stappen gedaan met het doel, om den vrede te bewaren. De heer Hofmeyr en een ander dagbladschrijver vervoegden zich eerst bij Sir George Strahan en daarop, ten gevolge van een gesprek met hem, bij den heer Sprigg, om te zien, of niet de Kaapsche Regeering genoopt kon worden, om ten gunste van eene schikking in het Transvaalsche te werken; Sir George, schoon geene vrijheid gevoelende, om zich in de Transvaalsche zaak te mengen, bekende hun toen rondborstig, dat ook President Brand hem reeds per telegraaf had aangezocht, om bij de Rijksregeering voor die zaken iets te doen, want dat het gevaar dreigend was. Hun denkbeeld - dat er vanwege de Kaapsche Regeering, met het oog op het algemeen belang van Zuid-Afrika, bij de Rijksregeering op de aanstelling van eene Koninklijke Commissie tot regeling der Transvaalsche zaken zou worden aangedrongen - werd een paar dagen later door eene vergadering aan de Paarl ter hand genomen, en de daar genomen besluiten zouden aan Sir George Strahan door eene deputatie, met het Parlementslid Marais aan het hoofd, worden overhandigd. Maar het scheen toen, als had de heer Sprigg, dien de afgevaardigden het eerst ontmoetten, het erop gezet, om hen te verhinderen den Gouverneur te zien, en schoon zij ten slotte ter audientie werden toegelaten, maakte het gedrag der Regeering een zoo slecht mogelijken indruk op hen en alle vrienden van het Transvaalsche. | |
[pagina 164]
| |
Hierbij bleef het niet. Ook eene Stellenbossche deputatie, door den heer Hofmeyr aangevoerd, zou zich bij Sir George Strahan vervoegen, en dienzelfden dag had er eene andere demonstratie van oogenschijnlijk grooter gewicht, maar, ten gevolge van verschillende omstandigheden, min goed overlegd, plaats, daar een aantal Parlementsleden en een vertegenwoordiger der Engelsche drukpers, onder aanvoering van den heer Merriman, er bij den Gouverneur op aandrongen, om de Rijksregeering te kennen te geven, dat het in hunne oogen dringend noodzakelijk was, dat een man van aanzien, met de boeren bekend en hun vertrouwen genietend, b.v. de Kaapsche Hoofdrechter Sir J.H. de Villiers, naar het Transvaalsche zou gezonden worden, ten einde de bevolking, zooals het zeer averechts was uitgedrukt, met het bestuur der Koningin te verzoenen. Sir George ontving hen welwillend en beloofde aan hun wensch te voldoen. Maar dienzelfden dag kwam de tijding, dat in het Transvaalsche de Republiek was afgekondigd, en, zooals te verwachten was, bracht weldra de onderzeesche telegraaf het bericht, dat de zaken een keer genomen hadden, die Lord Kimberley verhinderde den gegeven raad te volgen. Was nu alle hoop op eene schikking vervlogen? Wat eene Kaapsche deputatie niet vermocht, dat zou wellicht de Kaapsche Regeering vermogen. De heer Sprigg is een Engelschman en was, als Eerste Minister, een dienaar der Engelsche kroon, maar hij was toch ook minister der Kaapkolonie. Hij volgde eene politiek, waarvan het erkende doel was, om de Kolonie, onder de Britsche vlag, ook in Naturellen-zaken volledig zelfbestuur te verschaffen; en vond de oorlog, waartoe die politiek geleid had, bij het Hollandsch-sprekende gedeelte der bevolking meerendeels afkeuring, hij wist reeds toen, dat hij ook van het Rijksministerie veeleer tegenwerking dan samenwerking erin te wachten had. Het zelfbestuur, dat hij voor de Zuid-Afrikaansche bevolking in één zin eischte, - want hij had openlijk verklaard, dat, nu de Kolonie den Basoeto-oorlog met eigen krachten voeren moest, zij ook volkomen macht moest hebben, om den vrede naar eigen zin te regelen, welke macht haar door Lord Kimberley werd betwist - voor dat zelfbestuur in anderen vorm namen de Transvaalsche boeren de wapenen op. Lag het niet voor de hand, dat hij, als hoofd der Kaapsche Regeering, aan de Rijksregeering te kennen zou geven, dat het niet aanging, om, terwijl het overwicht van het Europeesche ras in Zuid-Afrika op het spel stond, in het Transvaalsche eene politiek door te zetten, die een tweedrachtsappel tusschen de hoofdelementen dier bevolking wierp, en dat, op de eene of andere wijze, aan de eischen der Transvaalsche boeren moest voldaan worden? Dat alles werd den heer Sprigg, vóór en na het uitbreken van den Transvaalschen opstand, naar eisch en van bevriende zijde onder het oog gebracht. Zijne handelwijze vóór den opstand kent men uit het voorgevallene met de Transvaalsche deputatie. Na den opstand heette | |
[pagina 165]
| |
het van zijn kant, dat de Transvalers, door hunne open rebellie, zichzelven in het ongelijk hadden gesteld. Zoo vergooide de heer Sprigg, tot vreugde wellicht van enkele zelfzuchtige oppositie-mannen en stellig onder bijval van Engelsche schreeuwers, maar tot groot ongeluk van Zuid-Afrika, zijne kans, om de Afrikaner bevolking voor zich en voor een oorlog te winnen, waarvan, hij mocht rechtvaardig zijn of niet, die volkomen zege der kolonisten, die slechts door gereede samenwerking van hen allen te verkrijgen was, het eenige einde zijn zou, dat de kolonie en het blanke ras in Zuid-Afrika tot voordeel kon gedijen. | |
XXI.De gebeurtenissen, die op en sedert de vergadering te Paardenkraal in het Transvaalsche plaats hadden, zijn bekend. Ervan te vertellen, wat in de couranten te lezen stond, is niet het doel dezer schets. Er ophelderingen van te geven, die wat min duidelijk is, in het ware licht zullen stellen, daarvoor is het gebeurde te nieuw en te weinig bekend. Slechts enkele punten dienen aangestipt. Met een verstandig man als Gouverneur was het wellicht mogelijk geweest eene dragelijke schikking, zonder gewapende botsing, tot stand te brengen, omdat - en dit wordt wellicht in Holland te zeer uit het oog verloren - de boeren van het begin af wel erop uit waren, om de Republiek te herstellen, maar toch - wat President Burgers in de tijden van zijn glans niet wilde - aan Engeland zeker oppergezag in Zuid-Afrikaansche zaken toe te kennen. Kolonel Lanyon sneed intusschen met zijne proclamatie tegen het houden der vergadering alle hoop op eene minnelijke schikking af, en het antwoord der boeren was de afkondiging der Republiek te Heidelberg, het bezetten van Potchefstroom en de nederlaag der Engelschen aan Bronkhorstspruit. Dat die zoogenaamde ‘moord’ - want men kon het den Engelschen in den regel niet uit het hoofd praten, dat Kolonel Anstruther en de zijnen slachtoffers van een laaghartig bedrog waren geworden, - gewroken en de opstand tegen Harer Majesteits gezag met de wapenen bedwongen moest worden, daarover heerschte bij de Engelsche bevolking van Zuid-Afrika, op enkele uitzonderingen na, eenstemmigheid. Engeland zond daartoe ook troepen, en strategisch was het stellig ruim zoo goed geweest, om althans een deel dier troepen van den kant der Diamantvelden het Transvaalsche te laten binnentrekken, dan Natal tot de eenige basis van operatiën te maken. Maar de heer Sprigg, schoon hij later zich niet ontzag, om den uitvoer van kruit naar den Vrijstaat te verbieden, ten einde de ‘rebellen’ te beletten zich aldaar hunne krijgsbehoeften aan te schaffen, wist zeer goed, dat een marsch van Britsche soldaten door de Kolonie een soortgelijken indruk op de Kapenaars gemaakt zou hebben als een rood lapje op een stier. Het Hollandsch-sprekende gedeelte der Kaapsche bevolking liet er dan ook geen twijfel aan, hoe sterk het met de Transvalers sym- | |
[pagina 166]
| |
pathiseerde, en de vraag daargelaten, of in de Kolonie opstand tegen het Engelsch gezag en burgeroorlog voor de deur stonden, kan men het als zeker beschouwen, dat Sir Hercules Robinson, die kort na het uitbreken der vijandelijkheden kwam opdagen, vrij wel in het denkbeeld verkeerde, dat hij stond op een vulkaan. Niet weinig moet daartoe bijgedragen hebben de verregaande onverschilligheid, die aan de beide zoons van den Prins van Wales, al was een hunner Engeland's toekomstige Koning, betoond werd en die een scherp contrast maakte met het uitbundig vreugdebetoon in de dagen, toen Prins Alfred, eerst als adelborst en later als Hertog van Edinburg, de Kolonie bezocht. De Engelschen aan de Kaapstad schenen in te zien, dat in dezen tijd betuigingen hunner onderdanen-trouw en gehechtheid aan het Koninklijke Huis zeer licht contra-demonstratiën konden uitlokken, die men liever vermijden moest. Laing's Nek, Ingogo en, meer dan iets anders, het schitterende wapenfeit aan den Majoeba-heuvel brachten voorgoed de stemmen tot zwijgen, die over de ‘lafhartigheid’ der boeren opgingen. Daaraan is thans een eind. Hoort men hier en daar een betoog, dat de boeren zich toch eigenlijk niet zoo heel dapper gedragen hebben, dan is dat, wat men in het Engelsch een ‘survival’ noemt, iets, wat ermee gelijk zou staan, als leerde in Holland een schoolmeester, op grond van het verhaal in Jozua, de schooljeugd, dat niet de aarde om de zon, maar de zon om de aarde draait. Maar de boeren hebben niet alleen den Engelschen getoond, wat zij waard zijn, maar ook de verwachtingen hunner vrienden overtroffen. Het was hun ernst, diepe en men zou haast zeggen heilige ernst, om voor hunne vrijheid te strijden. Daarom geene tegenstribbeling van mannen als Paul Krüger, die steeds gezegd en getoond had persoonlijk niet voor oorlog te zijn, maar die het zijn plicht achtte, om zich voorop te stellen, nu het volk den vrijheidsoorlog wilde. Daarom geen zweem van dat gebrek aan tucht, dat men in den oorlog met Sekokoeni gezien had. Daarom het gestand blijven aan het voornemen, dat kort vóór de vergadering te Paardenkraal door iemand, die in de geheimen der boeren was, naar de Kaapstad werd geschreven: dat men besloten had, om den oorlog op beschaafde wijze te voeren. Dat er uitzonderingen waren, dat zij, die door den oorlog zware verliezen geleden hebben, zich den boozen kant der zaken het meest voor oogen stellen, laat zich hooren. Maar van hen, die bij de boeren in gevangenschap hebben verkeerd of die, zonder partij voor de Republiek te kiezen, als handelaar en dergelijke in het land zijn gebleven, hoort men in den regel meer tot lof dan tot smaad der boeren; en mannen, die, zooals predikanten, door hun beroep boven de partijen stonden en wellicht vroeger twijfel koesterden, of het jongere geslacht nog de zedelijke kracht en de deugden der voortrekkers bezat, verklaren thans zich van bewondering vervuld voor hetgeen zij in den oorlog gezien hebben. | |
[pagina 167]
| |
Wat zag men daarentegen in de Kaapkolonie? Frost's burgers bedwongen de Tamboekie-rebellen en wreekten dus den dood van den edelen en dapperen Commandant Van Linsingen, die met zijn zestienjarigen zoon in een gevecht met hen gesneuveld wasGa naar voetnoot(*). Over de Pondomise zegepraalden de vrijwilligers, door de Regeering uit allerlei volk bijeengeraapt en door Baca's en andere inboorlingen versterkt. Maar in den strijd met de Basoeto's werd slechts nu en dan van een behaald voordeel vernomen, en dat gedeelte der burgermacht, dat aldaar gebruikt werd, keerde meerendeels zonder verlof erlangd te hebben naar huis. Dit louter te wijten aan het feit, dat hunne broeders in het Transvaalsche tegen de Engelschen te strijden hadden, zou onjuist zijn. Veeleer liepen verschillende oorzaken samen. De oorlog was niet populair, want hij was ‘Sprigg's oorlog’ en onrechtvaardig. Tusschen de burgers en de militair of half militair ingerichte troepen, aan wier zijde zij strijden moesten, bestond geene goede verstandhouding, en door militairen aangevoerd te worden, daar hadden de burgers tegen. Maar wat men ook ter vergoelijking hetzij van het gedrag der burgers, hetzij van eene Regeering en eene militaire overheid zeggen moge, die hen niet tot hun plicht houden en hun niet den waren oorlogslust inboezemen konden, stellig is het, dat met het vertrek der burgers de Basoeto's het feitelijk gewonnen hadden. Men had gemeend, dat na de zege over de rebellen in Kafferland een inval in Basoetoland over Drakensberg den vijand tot rede zou brengen, maar ten deele wegens natuurlijke beletselen, zooals het zwellen der rivieren, ten deele, schijnt het, omdat alles in een staat van verlamming verkeerde, kwam hiervan niets en vernam men weldra van onderhandelingen met de rebellen. Die onderhandelingen werden afgebroken, omdat de Basoeto's met de voorwaarden - ook door Lord Kimberley te streng geoordeeld - niet tevreden waren, maar de oorlog werd slechts in schijn hervat, want men durfde de burgers niet oproepen en zonder hen had de Regeering geene voldoende macht ter harer beschikking. Zoo naderde de zitting van het Parlement, reeds kort na de komst des nieuwen Gouverneurs belegd, en dat wel veel vroeger in het jaar dan gewoonlijk. Nieuwe onderhandelingen met de Basoeto's waren aangeknoopt, en ditmaal zou de Gouverneur, vreemd genoeg, maar in overeenstemming met Lord Kimberley's politiek, als scheidsrechter tusschen de Basoeto's en het Kaapsche Ministerie optreden. De oppositie was intusschen naar eisch georganiseerd. De heer Mer- | |
[pagina 168]
| |
riman noch de heer Hofmeyr trad als haar hoofd op: gene, omdat hij geen genoegzaam persoonlijk vertrouwen genoot; deze, omdat het niet ging, der oppositie een al te ‘Hollandsch’ karakter te geven. In den heer Scanlen, lid der Assembly voor Cradock maar sedert eenigen tijd aan de Kaapstad als deelhebber eener aanzienlijke procureursfirma gevestigd, vond zij een aanvoerder van geen schitterend talent maar door eerlijkheid, nauwgezetheid, kennis en gematigdheid de achting genietende. Toen hij het ministerie den handschoen had toegeworpen, werden er weken gewijd aan een debat, dat met eene uitstekende rede van den heer Sprigg en eene ministerieele overwinning eindigde, welke echter eene nederlaag zou zijn geweest, hadden niet de vier leden voor het pas ingelijfde Griqualand-West voor het ministerie gestemd. Maar toen het, een paar dagen later, bleek, wat de uitspraak van den Gouverneur inhield, die aan den oorlog met de Basoeto's een eind moest maken, en hoe dezen op eene bijna volkomen overwinning en eene terugwijking van het ministerie konden roemen, toen begon de afval in de ministerieele gelederen, die weldra een nieuw Kabinet, met den heer Scanlen als Eersten Minister en den heer Hofmeyr als Minister zonder portefeuille, op het kussen bracht. Toen het Parlement geopend werd, had zich reeds de wijziging in de politiek der Rijksregeering voorgedaan, waarop de vrienden van het Transvaalsche in de Kolonie en stellig ook niet weinigen der Transvalers zelven gerekend hadden, maar welker uitblijven menigeen met angst vervulde. Toen het Transvaalsche Driemanschap in de hitte van den strijd een stuk had uitgevaardigd, blijkbaar van Jorissen's hand, dat den waren aard van den opstand uitstekend toelichtte, maar eindigde met de verklaring, dat het doel, waarvoor men streed, een vrij en vereenigd Zuid-Afrika was, welks grenzen van Simonsbaai tot de Zambesi zouden reiken, toen was dit eene wanhopige oproeping aan alle Afrikaners, om, zoo het ergste gebeuren mocht, de handen ineen te slaan tot hulp voor hen, die voor hunne vrijheid streden. De Engelsche partij maakte hier terstond gebruik van, om te doen gelooven, dat er meer achter de Transvaalsche beweging stak dan eene plaatselijke poging, om eene ontroofde vrijheid te heroveren, en de vrienden der goede zaak waren erdoor onthutst. Intusschen, dank zij hetgeen verricht werd, zoowel in Europa door Transvaal-comité's in Engeland en in den vreemde als aan de Kaap door Hofmeyr en anderen, die de beweging ten gunste van het Transvaalsche aan den gang en den Gouverneur onder den indruk dier beweging hielden, en in den Vrijstaat door President Brand, die stellig met des te meer kracht en volharding voor het herstel van den vrede werkte, naarmate hij beter inzag, hoe, als de Engelschen het Transvaalsche binnendrongen, ook de Vrijstaat in den oorlog zou gemengd wordenGa naar voetnoot(*), kwam het reeds vóór den slag | |
[pagina 169]
| |
aan den Majoeba-berg en Sir George Colley's dood tot onderhandelingen, en tot bittere ergernis der ultra-Engelsche partij werden die na den slag voortgezet. Nauwlijks was het Kaapsche Parlement geopend, of men vernam de heuglijke tijding, dat de preliminairen van den vrede geteekend waren en dat de verdere regeling der zaken, zooals vroeger van uit de Kaap aangeraden was, aan eene Koninklijke Commissie was opgedragen. Aan demonstratiën van beide zijden - dankbetuigingen aan het ministerie-Gladstone door Afrikaners en verbranding van Gladstone's beeltenis door ultra-Engelschen - ontbrak het niet. Maar wat in het Kaapsche Parlement gebeurde, - dat door het House of Assembly, zoo al niet het voorstel van den heer Hofmeyr, dat men de Koningin in een adres dank voor de grootmoedigheid harer Regeering in de zaak van het Transvaalsche zou toebrengen, dan toch een amendement erop, waarmee de heer Hofmeyr zelf genoegen kon nemen, zonder hoofdelijke stemming en na een zeer belangrijk debat werd aangenomen - toonde, wat als de stemming des lands kon gelden. Niet alles was met de aanstelling der Commissie gewonnen. Angstige tijden zijn, met het oog op de onderhandelingen, door de vrienden van het Transvaalsche in Zuid-Afrika en nog veel meer door die hoofden der Transvalers zelf doorleefd, die met de vertegenwoordigers der Koningin in voortdurend verkeer waren. Maar wat Generaal Joubert als opperbevelhebber van het Transvaalsche leger, wat onder hem zoovele wakkere aanvoerders - Cronjé te Potchefstroom, Frans Joubert aan Bronkhorstspruit, Smit, de Vechtgeneraal, zooals zijn titel was, aan Majoeba-berg, Henning Pretorius en anderen in de buurt van Pretoria - met het geweer hadden gewonnen, dat lieten de beradenheid en standvastigheid van een Krüger en de schranderheid en diplomatieke bedrevenheid van een Jorissen niet verloren gaan, en menig passend en wijzen raad gevend telegram werd hun uit Engeland en vooral uit Holland gezonden. Er was sprake van afstand van Transvaalsch gebied in het Oosten des lands en Lord Kimberley had een plan daartoe ingezonden, terwijl menig ultra-Brit aan de Kaap er eene voldoening voor zijn gekrenkten trots in vond; maar Engeland's Regeering zag in, dat de boeren liever vechten dan zich hiertoe verstaan zouden, en zij gaf toe. Wat men buitenaf reeds lang vertelde, maar wat betwijfeld werd door hen, die in het Transvaalsche de zaken het naast stonden, - dat Engeland op elk punt van werkelijk belang zou toegeven - is bewaarheid. De regeling der Naturellen-zaken moge niet geheel naar eisch zijn, stellig is de schikking, aan het eind van Juli getroffen over het algemeen van dien aard, dat de Trans- | |
[pagina 170]
| |
vaalsche boeren, die evenzeer reden hebben, om de volharding hunner eigen vertegenwoordigers als de inschikkelijkheid der Engelsche Regeering te prijzen, er zeer tevreden mee mogen zijn. Hachelijker is de staat van zaken in de Kaapkolonie. Het nieuwe ministerie heeft een fraaien slag geslagen door het voordragen van een spoorwegplan, dat wel meer gemaakt was, om stemmen te winnen, dan gegrond op zuivere beginselen, maar het groote voordeel aanbood, dat het bij eene aanzienlijke meerderheid goedkeuring vond, en de tijd is niet ver, dat Kimberley zoowel als Bloemfontein met de Kaapsche haven in spoorgemeenschap zullen staan. Maar met de zaken van den oorlog staat het minder goed. De Secretaris van Naturellen-zaken is reeds geruimen tijd in Basoetoland, en of hij erin slagen zal, om aldaar de uitspraak van den Gouverneur ten volle te doen ten uitvoer leggen en een houdbaren toestand te scheppen, is twijfelachtig. Even twijfelachtig is het, of het ministerie gebruik zal maken van de in Kafferland behaalde voordeelen, om aldaar het land der rebellen door blanken te laten bezetten. Zelfs is het de vraag, in hoever het met het oog op Transvaalsche zaken, waarop het zich wellicht een invloed zou kunnen verschaffen, strekkende, om dien van het Engelsche ministerie en het Engelsche publiek te verzwakken, met de noodige kracht en gereedheid zal handelen. Maar daartegenover staan toch feiten van geen gering belang. Een daarvan is, dat het ministerie er niet aan wil, om, zooals de heer Saul Solomon in het House of Assembly heeft voorgesteld en enkele leden van het tegenwoordige bewind vroeger schenen te beamen, de Naturellenlanden onder Kaapsch gezag aan het onmiddellijk bestuur der Rijksregeering te laten en dus van die feitelijke onafhankelijkheid afstand te doen, die zelfs onder Engelsche vlag te verkrijgen is. Een ander, dat het de burgermacht voor den eigenlijken steun des lands verklaart en in weerwil van de bezwaren, die den krijgsdienst bij de bevolking gehaat maken, geene afschaffing ervan wil toegeven, maar slechts de Burgerwet zoo wijzigen, dat zij practischer wordt. Een derde, dat de invloedrijkste leden ervan deels met het Transvaalsche, deels zelfs met de bewegingen ten gunste van het Hollandsch element, welks taal men heeft voorgesteld toegang tot het Parlement te verleenen, ten sterkste sympathiseeren. Of het, in weerwil van het talent en den invloed van sommigen zijner leden, niet de harmonie en innerlijke kracht mist, om het te houden en de zaken des lands naar eisch te besturen, zal de tijd leeren. Stellig is het, zooals thans de zaken in Zuid-Afrika staan, meer geschikt, om vertrouwen in te boezemen, dan een, dat, zooals dat van den heer Sprigg, van Koloniale tot Imperialistische denkbeelden scheen te vervallen. | |
XXII.Wat kan men nu, na de in dit opstel terloops en gebrekkig ge- | |
[pagina 171]
| |
schetste gebeurtenissen, die stellig een nieuw tijdvak der Zuid-Afrikaansche geschiedenis openen, van de toekomst verwachten? De toekomst van het Transvaalsche is onzeker, maar daarom niet donker. Het land heeft door den oorlog geleden, maar zulke verliezen komt men te boven. Het is, wat het financieele en wat Naturellen-zaken betreft, niet bevrijd van bezwaren, want in weerwil van Engeland's gematigdheid ten aanzien van geldelijke vorderingen is de schuldenlast, dien de Republiek te dragen zal hebben, voor een jongen Staat zeer zwaar, en de Britsche Resident met zijne macht als lid van eene commissie voor Naturellen-zaken kan het de Transvaalsche Regeering lastig genoeg maken. Maar er is hoop, dat de Republiek in geldelijke zaken bij kapitalisten in Holland en Amerika, landen, die om verschillende redenen er belang in moeten stellen, steun zal vinden, en wat de Naturellen aangaat, zullen Engelsche bemoeiingen ten nadeele der Republiek deels door de herinneringen uit de maanden tusschen Bronkhorstspruit en Majoeba-berg, deels door den invloed der Kaapkolonie veel van haar gevaar verliezen. De leidslieden der openbare meening in het Transvaalsche zijn er ten sterkste voor, dat vooruitgang en verlichting in het nieuwe bestuur zullen heerschen, en al weet men nog niet, wie de nieuwe President zal zijn, toch is het zoo goed als ontwijfelbaar, dat men een man van kennis en beschaving, van President Brand's stempel, kiezen zal en dat er een geschikt persoon zal te vinden zijn. Ten slotte hebben de Engelsche overheersching en de vrijheidsoorlog de boerenbevolking ten stelligste veel geleerd. Zij hebben haar geleerd hare aanvoerders te gehoorzamen, te strijden en te overwinnen. Zij hebben een ernst en een zin voor het betere bij haar aangekweekt, die niet zullen te loor gaan, maar tot waarborg dienen, dat de weg, door den Vrijstaat ingeslagen, ook door de herrezen Zuid-Afrikaansche Republiek, zoo al onder grootere moeielijkheden dan toch met geen minder goed gevolg, zal bewandeld worden. Wellicht is zelfs eene vereeniging der beide Staten, die Delagoa-baai tot de haven van Bloemfontein zoowel als van Pretoria zal maken, in het verschiet. Zal nu van uit Republieken, die getoond hebben, wat zij waard zijn, een afdoende invloed op Britsch Zuid-Afrika worden uitgeoefend? Er zijn Engelschen, die dit beweren. Meermalen, tot in het Parlement toe, is het verkondigd, dat eene partij inde Kaapkolonie eene ‘Hollandsche Republiek’ wil. Daarbij wijst men op de reeds vermelde pogingen, voorshands niet gelukt, maar die, als men ze doorzet, stellig slagen zullen, om het gebruik van het Hollandsch in het Parlement vrij te stellen; op het streven, om de Hollandsche taal op de scholen eene betere plaats te geven; op den Patriot, die, naast andere den Engelschman alles behalve welkome denkbeelden, ook het plan voorstond, om door middel van coöperatieve handelsvereenigingen of zoogenaamde boerenwinkels de koloniale bevolking aan de macht van den Britschen | |
[pagina 172]
| |
handelsstand te onttrekken; en vooral op de oprichting van een ‘Afrikaansch Bond’, dat allen zou moeten omvatten, die, welke hunne afkomst ook zijn mocht, Zuid-Afrika als hun vaderland en tehuis beschouwen, en dat, door de Bloemfonteinsche Express zoowel als door den Patriot aanbevolen, in den Vrijstaat en de Hollandsch-sprekende gewesten van het Oosten thans wordt verwezenlijkt. Een der leden van het House of Assembly, Dr. Matthews uit Kimberley, ging zelfs zoover, dat hij eenmaal in het Huis te kennen gaf, dat hij hierom het ministerie-Sprigg steunde, omdat een nieuw bewind bij zijne optreding wellicht tot eene ontbinding van het Parlement zou moeten overgaan, en men dan eene meerderheid zou krijgen, tegen allen vooruitgang gezind (in den mond van Engelschen in Zuid-Afrika de geijkte uitdrukking voor eene Hollandsch-sprekende meerderheid), geneigd, om zeer spoedig tot Engeland een verzoek te richten, dat onder een ministerie-Gladstone maar al te licht zou worden toegestaan: dat het Zuid-Afrika, behalve misschien het marine-etablissement aan Simonsbaai, loslaten en de oprichting eener Republiek goedkeuren zou. Nu bestaat er tusschen de vraag, of Britsch Zuid-Afrika al dan niet eene Republiek zal worden, en de quaestie van Hollandsch tegen Engelsch niet zooveel verband, als somtijds gemeend wordt. Voor een onpartijdig beoordeelaar, die even min met de Britsche vlag en met de onderdanen-trouw aan Hare Majesteit de Koningin als met het afgetrokken denkbeeld van eene Republiek dweept, kunnen er twee redenen zijn, om voor Zuid-Afrika den republikeinschen Regeeringsvorm te verkiezen. De eene is, dat men, onder Engelsche vlag blijvend, een Gouverneur overkrijgt, die met hulp van een verantwoordelijk ministerie regeert, en dat het verantwoordelijk bestuur of, zooals Engelschen het gaarne noemen: partij-bestuur, in Zuid-Afrika dit tegen heeft, dat de Naturellen-quaestie dus onfeilbaar eene partij-quaestie wordt. Had men daarentegen eene Republiek, naar het model der Amerikaansche, wat de verhouding tusschen Uitvoerende en Wetgevende Macht betreft, dan zou dit bezwaar veel minder gevoeld worden. Of men intusschen aan de Kaap dit punt behoorlijk vat, valt te betwijfelen. Wat zich daarentegen niet laat betwijfelen, is, dat niet zoo heel veel ongepaste bemoeiingen van Engeland met Naturellen-zaken meer noodig zijn, om de Engelsche zoowel als de Hollandsch-sprekende bevolking, op weinige uitzonderingen na, en gene wellicht nog eerder dan deze, tot de overtuiging te brengen, dat het voor het Europeesche ras in Zuid-Afrika niet langer gaat, om van de wisselingen der openbare meening in het Vereenigd Koninkrijk afhankelijk te zijn. Wat tegen de Republiek pleit, is, naast de overlevering en het gevoel, dat men het onder Engelsch bestuur waarlijk zoo kwaad niet heeft, vooreerst menig stoffelijk belang - zooals b.v., dat eene Britsche Kolonie in den regel een beter krediet buitenslands heeft dan eene Republiek - en ten tweede het feit, dat men van een monarchaal bestuur | |
[pagina 173]
| |
ondervinding en begrip heeft en van een republikeinsch niet. De Vrijstaat, zal men zeggen, is eene Republiek, maar de landsvaderlijke positie, die Jan Brand in den door hem bestuurden Staat inneemt, daarvan kan aan de Kaap geene sprake zijn. En hier heeft men nu tevens eene reden, om te gelooven, dat de Republieken geen doorslaanden invloed op Britsch Zuid-Afrika zullen uitoefenen en dat eene herschepping der algemeene toestanden, zoo deze noodig mocht zijn, niet van haar maar van de Britsche Koloniën zelven zal uitgaan. De Vrijstaat en het herboren Transvaalsche zijn boerenstaten en zullen dat karakter zoo spoedig niet verliezen; hoe krachtig het boeren-element zich ook in de Kaapkolonie moge verheffen, het zal er geene uitsluitende heerschappij voeren. Maar nu de strijd tusschen het Hollandsche en het Engelsche element! Het Hollandsche wint ontegenzeggelijk aan kracht, en dat kan natuurlijk voor het Engelsche even min eene reden van tevredenheid zijn als, b.v., in een land, waar de adel het overwicht heeft gehad, de verheffing van den burgerstand dezen zal behagen, of als bewegingen onder fabriek-arbeiders, om eene betere positie te erlangen, voor de fabrikanten aangenaam zullen zijn. Maar evenals de adel het niet zonder de burgerij doen kan en de fabrikanten niet zonder werkvolk, en zij daarom zich in den stand van zaken schikken, zoo kan, of wil men liever: zal, het met de Engelschen in Zuid-Afrika gaan, en dat wel des te lichter, omdat Engelschen en Afrikaners door vermaagschapping en maatschappelijk verkeer elkander toch reeds veel nader staan dan, in Europa, maatschappelijke standenGa naar voetnoot(*). Weinige dagen geleden verscheen in een der Natalsche bladen een stuk, zonder naamteekening maar waarschijnlijk het werk van geen minder personage dan den Voorzitter van den Wetgevenden Raad aldaar, waarin, boven eene te Londen opgerichte Zuid-Afrikaansche Vereeniging, waarvan het blijkbaar doel is, om Zuid-Afrika zooveel mogelijk in de macht van Engelsche handelsfirma's te houden of te brengen, het Afrikaansche Bond wordt aangeprezen als eene vereeniging van mannen, die in Zuid-Afrika in den vollen zin des woords hun land zien, en waarin de overtuiging wordt uitgesproken, dat vele Engelschen zich aan het Bond zullen aansluiten, al gaat de oprichting van Hollandsche Afrikaners uit. Dat is de zin, waarin hier moet gedacht en gehandeld worden. Wint die zin het in Zuid-Afrika, dan zal eene beweging ten gunste van de Hollandsche taal even vruchtbaar kunnen worden en te gelijk even weinig inbreuk | |
[pagina 174]
| |
behoeven te maken op de geleidelijke en harmonieuze ontwikkeling der natie, als de Vlaamsche taalbeweging in België doet. De heldenfeiten der Transvalers hebben in zoover eene uiterst gunstige werking op de zaken van Zuid-Afrika gehad, als zij den Engelschen achting voor ‘the Boers’ hebben ingeboezemd. Maar die achting neemt niet weg, dat er ultra-Engelschgezinden en boerenhaters hier te vinden zijn, en daartegenover vindt men uit den aard der zaak bij vele Afrikaners een anti-Engelschen zin, die dikwijls even ver gaat. Op zichzelf kan dat zooveel kwaad niet. Verkeerdheden en uitersten vindt men overal, en toch gaan de zaken haar gang. In Zuid-Afrika echter houden zulke strekkingen hierom een werkelijk gevaar in, omdat men hier eensdeels met het Britsche Rijk, anderdeels met de inboorlingen rekening moet houden. Door den Basoeto-oorlog is de Kaapkolonie niet alleen met eene schuld van wellicht drie millioen sterling belast, maar haar gezag over Basoetoland en haar aanzien bij andere stammen heeft erbij geleden. Vanwaar dat? Hadden Sir Bartle Frere en de heer Sprigg, door de zaken uit een te Engelsch standpunt te beschouwen, den aard der Transvaalsche grieven en hare werking op het Afrikaner ras niet miskend, de oorlog had geen roemloos eind genomen. Hadden de Afrikaners, door in Sir Bartle Frere en den heer Sprigg te zeer louter gewillige werktuigen eener Imperialistische en zuiver Britsche politiek te zien, niet vergeten, dat gene een eind had gemaakt aan dat verderfelijk steunen der inboorlingen tegenover kolonisten, dat Zuid-Afrika zulk een billijken wrok tegen Engeland inboezemt, en dat deze eene politiek had ingewijd, die de groote kwalen van Zuid-Afrika - de nabuurschap van barbaarsche en roofzuchtige stammen en het gebrek aan arbeiders - zou verhelpen, zij hadden den Basoeto-oorlog in een ander licht gezien en er een anderen keer aan gegeven. En wie zal zeggen, dat, zoo het misverstand tusschen Engelschen en Afrikaners blijft voortduren, er zich geen nog erger kwaad zal voordoen? Hoe zal het gaan, als - om slechts een enkel voorbeeld te noemen - in een Naturellenoorlog in het Transvaalsche de Engelschen in Zuid-Afrika, gesteund door die van het moederland, evenals kort geleden de koloniale en Vrijstaatsche Afrikaners, den waren vijand van het Europeesche ras miskennen en al die zedelijke en stoffelijke macht, die zij in de zaak kunnen doen gelden, ten nadeele der boeren en ten gunste der inboorlingen aanwenden? In zoover is de toekomst van Zuid-Afrika donker. Vergeten Engelschen en Hollandsch-sprekende Afrikaners, burgers eener Republiek of trouwe onderdanen der Koningin, dat zij als kolonisten uit den vreemde op Afrikaanschen grond tegenover het inheemsche barbaarsche ras als lieden, die hier hun tehuis en hun dierbaarste panden hebben en daarvoor zelf, zonder vreemde hulp of tusschenkomst, werken moeten, tegenover Engeland een gemeenschappelijk belang | |
[pagina 175]
| |
moeten verdedigen, dan is wellicht niet de val van het blanke ras in Zuid-Afrika, als van een tegen zichzelf verdeeld huis, bezegeld, maar biedt stellig toch de toekomst, voor de Republieken zoowel als voor Britsch Zuid-Afrika, een alles behalve helder verschiet. Zegeviert daarentegen het besef van de ware belangen der bevolking, dat in de laatste vijf jaren hier maar al te zeer gemist is, dan zal geen strijd tusschen monarchie en republiek, tusschen Hollandsch en Engelsch den vooruitgang en den bloei van die prachtige woonstede verhinderen, die het Europeesche ras zich in Zuid-Afrika verworven heeft en die wellicht nog voor ruime uitbreiding vatbaar is. Op het gezond verstand en den zin voor het practische en bereikbare, die in Zuid-Afrika aan het Hollandsch-sprekende zoo min als aan het Britsche ras ontbreken en die beiden leeren zullen, om het kleine klein en het groote groot te noemen, grondt zich de hoop van iedereen, wien het heil van Zuid-Afrika ter harte gaat. Kaapstad, Augustus 1881. Dr. J.W.G. van Oordt. |
|