De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |||||||||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Zijn de remonstranten in 1619 met recht veroordeeld?Hoe menigmaal bovenstaande vraag ook besproken en van velerlei zijden beantwoord is, zij is te gewichtig, dan dat het niet goed zou zijn, haar nogmaals te stellen en zoo onpartijdig mogelijk te beantwoorden. Vooral op dit laatste komt het aan. Door leerstellig vooroordeel verblind, door kerkelijke of staatkundige meeningen op een dwaalspoor geleid, door 't vooropstellen van algemeene beginselen den juisten blik op 't gebeurde missende, heeft menigeen òf voor òf tegen de Remonstranten partij gekozen en dikwijls met eene enkele pennestreek de Synode van Dordrecht ten strengste veroordeeld of ten hemel verheven. Was het in die dagen moeilijk, zoo niet onmogelijk, onpartijdig te zijn - het zou een bedroevend bewijs zijn van den verderfelijken invloed van het godgeleerd getwist, wanneer wij thans, na twee en eene halve eeuw, nog gedoemd waren ons oordeel over de Dordtsche Synode afhankelijk te stellen van ons dogmatisch inzicht omtrent de daar behandelde twistvragen. De tijden zijn voorbij, dat men met Jac. Leydekker vraagt, of er wel één godgeleerde gevonden zou worden, die niet de Leere der Waarheid, in de Synode bevestigd, voorstaat en anders dan lof en goed getuigenis aan gemelde vergadering geven zalGa naar voetnoot(*)? Afgezien van leerstellige en kerkelijke voor- of tegeningenomenheid, moet het ons mogelijk zijn een onbevangen blik op de gebeurtenissen van de twintig eerste jaren der XVIIde eeuw te werpen en, zonder den een of den ander voor te spreken, de vraag te beantwoorden: of de Remonstranten in 1619 met recht zijn veroordeeld. Eene eerste voorwaarde daartoe is, de vraag scherp te stellen en wel te onderscheiden tusschen de verschillende punten, die bij het oordeel over dit historisch feit in 't oog moeten gehouden worden. En dezen zijn velen. Zelden is er een geding gevoerd, 'twelk zoovele | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
phasen doorliep, zoo telkens van stand veranderde, zoo wisselde van strijdvragen en strijders en toch in den grond zoozeer een en hetzelfde bleefGa naar voetnoot(*). Tal van quaesties doorkruisen elkander en maken de Remonstrantsche twisten tot een wonderlijk mengsel van dogmatische en religieuze, kerkelijke en kerkrechtelijke, staatskerkrechtelijke en staatkundige twistvragen, welke nog sterker gekleurd worden door de scherp op den voorgrond tredende persoonlijkheden van Maurits, Willem Lodewijk en Oldenbarnevelt, Jakobus I en Carleton, Grotius en Uytenbogaert, om te zwijgen van intriganten als Aerssen, pamflettisten als Drielenburg, dwepers en drijvers als Rosaeus en Trigland, Hommius en Bogerman. Om tot een juist oordeel over deze ingewikkelde zaak te geraken, zal het noodig zijn, in de eerste plaats te onderzoeken, wat er gebeurd is, en daarna te zien, of dit met recht is geschied, niet volgens ònze begrippen van recht en onrecht, maar volgens de eeuwige beginselen van recht, voor zoover ze destijds in Staat en Kerk werden gehuldigd.
Wat is er gebeurd? Op Dinsdag 23 April 1619 heeft de Synode van Dordrecht, na lang wikken en wegen, - immers sedert 22 Maart had zij zich met het opmaken van haar oordeel over de Remonstrantsche leeringen beziggehouden - de leer over de Voorbeschikking, de Verlossing door den dood van Christus, de Zonde en Bekeering, en de Volharding der heiligen vastgesteld, met verwerping van de dwalingen dergenen, die het tegenovergestelde gevoelen voorstaan, - welk viervoudig oordeel door al de aanwezige leden, zes en twintig Uitheemschen en vijf en vijftig Binnenlandschen, hoogleeraren, predikanten en ouderlingen, met hunne handteekening, artikelsgewijs, derhalve vier malen, is bekrachtigd. De Gedeputeerden der Staten-Generaal, zestien in getal, vergenoegden zich met door hun onderschrift te betuigen, niet dat ook zij alzoo dachten, maar dat aldus ter Synodale vergadering besloten was. Den volgenden dag werd het formulier ter veroordeeling van de voor de Synode verschenen Remonstranten vastgesteld. Hun wordt in dat stuk verweten, dat zij ‘door eigen bedrijf en raad, en met onwettige wijze van doen, met schending van de discipline en orde der Kerk, met verachting van de vermaningen en het oordeel hunner medebroederen, de zeer bloeiende en in geloof en liefde vereenigde Kerken van Nederland in deze stukken der leer zeer zwaarlijk en zorgelijk hebben beroerd, schadelijke en oude dwalingen wederom te voorschijn gebracht en nieuwe gesmeed, dezelve openlijk en heimelijk, | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
met monde en in geschrifte, onder 't volk gestrooid en op 't heftigste voorgestaan; de leer, die tot hiertoe in de Kerken was aangenomen, met lasteringen en ongeschikte smaadreden, zonder mate en einde bezwaard en alles alom met ergernissen, oneenigheden, onrustmakingen en beroeringen der consciëntiën vervuld, al welke zware zonden tegen 't geloof, tegen de liefde, tegen de goede zeden, tegen de eenigheid en den vrede der Kerk in geen mensch rechtvaardiglijk kunnen geleden en in kerkedienaren met zware censuren, ten allen tijde in de Kerk gebruikt, noodzakelijk moeten gestraft worden’. Derhalve verklaart en oordeelt de Synode, ‘uit Gods Woord genoegzaam zich bewust van de macht, die haar toekomt, navolgende de voetstappen van alle wettelijke, zoo oude als nieuwe Synoden, gesterkt met het gezag van de Ho. Mo. heeren Staten Generaal, dat de kerkedienaren, die zich gedragen hebben als aanleiders van de partijschappen in de Kerk en leeraars der dwalingen, schuldig en overwonnen zijn van vervalschen der religie, van scheuring van de eenigheid der Kerk en van zeer zware gegeven ergernissen’. In de eerste plaats worden door dit Synodaal oordeel de vijftien mannen getroffen, die voor haar waren gedaagd en zich bovendien schuldig hadden gemaakt aan ‘onverdraaglijke hardnekkigheid tegen de Resolutiën der Hooge overheid, in deze Synode gepubliceerd en tegen de eerwaarde Synode zelve’. ‘Om al deze redenen’, zoo gaat het voort, ‘is het, dat de Synode dezen gedaagden personen alle kerkelijke diensten verbiedt, en hen ook der academische bediening onwaardig oordeelt, ter tijd toe, dat zij door ernstige bekeering, die met woorden, werken en tegenovergestelde betrachtingen genoegzaam zal bewezen zijn, der Kerke genoegdoening geven en zich met haar waarlijk en ten volle verzoenen en tot hare gemeenschap wederom aangenomen worden.’ De niet voor de Synode gedaagde Remonstranten moesten insgelijks door de kerkelijke overheden, elk in hun gebied, voor zoover zij ‘hardnekkige roepers, aanrichters van rotterijen en beroerten waren’, worden afgezet; de overigen, ‘die stil, zedig, onstraffelijk van leven zijn en zich leerzaam stellen, zal men met alle zachtmoedigheid, liefde en lijdzaamheid tot ware en volmaakte eendrachtigheid met de Kerke zoeken te brengen’, doch daarbij zorgen, dat ‘niemand tot den kerkedienst worde toegelaten, die de leer, in de Synodale besluiten verklaard, weigeren mocht te onderteekenen’. Veertien dagen later, den 6den Mei 1619, werd dit vonnis in plechtige openbare zitting der Synode, in de Groote kerk van Dordt, ten aanhooren van eene tallooze menigte, uit alle oorden des lands derwaarts samengevloeid, wereldkundig gemaakt. In het gebed, waarmede Bogerman de plechtigheid opende, verzuimde de bekwame voorzitter niet te wijzen op den glorierijken ouden tijd, toen God door zijn sterken arm Nederland uit de hand der verdrukkers had verlost | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
en toen Gods verbond ook door zijn volk werd bewaard; er was echter een ander geslacht opgestaan, dat Gods naam gelasterd, de zuivere leer veracht, lang veroordeelde ketterijen uit de hel opgehaald en het volk van de hemelsche waarheid afvallig gemaakt had. Doch aan die smaadheid was een einde gekomen. God had zijne heilige dienstknechten (sancti servi) saamgeroepen en eenstemmig hadden dezen de waarheid des heils vastgesteld. Zoo was Gods werk in zijne knechten openbaar; zoo was Hij geducht in den raad der heiligen; zoo had Hij hen verblijd na de dagen der bedruktheid. De Synode ging 9 Mei 1619 uiteen. Haar voorzitter zorgde, dat het beslotene geene doode letter bleef. Na vruchtelooze poging (20 Mei), om de gedaagde Remonstranten tot onderwerping aan de Synode te bewegen, verscheen hij (30 Mei) met twee assessoren, Polyander en Hommius, in de vergadering der Staten-Generaal, deed verslag van 'tgeen ter Synode gebeurd was, en verzocht Hunne Hoog Mogenden alles te bekrachtigen en over te gaan tot uitvoering van hetgeen er nog te doen was. Daarmede zouden zij lof en roem inoogsten bij de Christenheid tot aan de voleinding der wereld en het loon voor hun loffelijken ijver zou niet uitblijven, even min in dit leven als in de eeuwige heerlijkheid. De Staten-Generaal - wellicht nog meer door het aardsche loon dan door het uitzicht op de hemelzaligheid verlokt - verbonden zich, voor de uitvoering der kerkelijke besluiten te zullen zorgen. Den 2den Juli 1619 bekrachtigden zij het Synodale vonnis tegen de Remonstranten, in hun ‘loffelijken ijver’ zoover gaande, dat zij meenden en verklaarden, dat al de Synodale leden, ‘zoowel de UitheemschenGa naar voetnoot(*) als de Inlandschen’, eenstemmig waren geweest in 't veroordeelen, niet alleen van de dwaalleer, maar ook van de dwaalleeraars; ook riepen zij de vijftien gedaagde Remonstranten op, een voor een, of zij zich van alle kerkelijke handelingen, in 't geheim zoowel als in het openbaar, wilden onthouden en zich naar de bevelen der overheid gedragen. Ingeval zij de daartoe strekkende ‘Acte van Stilstand’ wilden teekenen, dan zou hun nog een half jaar traktement worden | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
toegekend. Een der vijftien, van wiens naam men betere dingen had mogen verwachten, Hendrik de Leeuw, verklaarde zich tot teekenen bereid. De overige veertien weigerden en werden 5 Juli uit het land gebannen, een vonnis, dat reeds den volgenden morgen, in de vroegte, zonder dat zij van de hunnen afscheid nemen of orde op hunne zaken stellen mochten, ten uitvoer werd gelegd. In de eerstvolgende weken werd gelijk vonnis aan allen, die van Remonstrantsche ketterijen verdacht waren en de Dordtsche leerregelen weigerden te onderteekenen, allerwege in den lande voltrokken. Met het einde van December was het vaderland van de laatste Arminiaansche predikanten en schoolmeesters gezuiverd. Zelfs vier Leidsche hoogleeraren, Bertius in de Zedekunde, Barlaeus in de Logica, Coddaeus in 't Hebreeuwsch en Sylvius in de Rechten, werden, omdat zij ongezind waren voor Dordrecht te buigen, ontslagen. Toen alles was afgeloopen, telde men een tweehonderdtal predikanten, onder welken zestig uit Zuid-Holland, die om onrechtzinnigheid waren afgezet, terwijl tachtig van dezen een leven in ballingschap verkozen boven een zwijgend zich onderwerpen aan de besluiten van Dordt.
Ziedaar, in hoofdzaak, wat er gebeurd is. De vraag is nu, met welk recht dit is geschied. Dit is niet met een enkel verhaal uit te maken. Het sluit de vraag in zich: wie het waren, die in dezen recht hebben gesproken en het vonnis ten uitvoer doen leggen; wie hen daartoe hadden gemachtigd; op welke wijze zij van hun gezag gebruik hebben gemaakt en op welke gronden zij hun vonnis hebben geveld. En ook deze vragen zijn min of meer ingewikkeld. Zij loopen over de fijnste quaesties van staats- en kerkrecht, die destijds met ijver en hartstocht werden besproken; over de wettigheid der Nationale Synode; over hare bijeenroeping, hare samenstelling, haren eed, haren hoogsten regel, hare behandeling der gedaagden; zij gaan over de groote vraag, of het gevoelen der Remonstranten schriftmatig en Gereformeerd kon heeten, of althans in de Gereformeerde Kerken recht van bestaan had. Om bij 't behandelen van dit alles eenige orde in acht te nemen, wil ik eerst de dogmatische zijde van het vraagstuk in 't licht trachten te stellen en daarna de kerkrechtelijke. Wij zullen daardoor gelegenheid vinden, om de juistheid te toetsen van het woord des Rectors der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag, 20 Oct. 1880 gesproken, dat in de leerregelen van Dordrecht ‘der Kerke wettig oordeel’ ons gegeven is.
Dogmatisch waren de Remonstranten zwak. Arminius had eerst gewetenshalve de supralapsarische predestinatieleer bestreden en later getracht de leer der Verkiezing en Verwer- | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
ping terug te brengen, niet tot Gods vrijmachtig welbehagen, maar tot der menschen geloof en ongeloof. De slotsom werd dan, dat Gods Verkiezing afhing van de gezindheid en het toekomstig gedrag zijner schepselen; waren dezen geloovig, dan waren zij voorwerpen der Verkiezing; bleken zij ongeloovig, dan lagen zij onder den vloek der Verwerping. Om God te ontheffen van de onrechtvaardigheid in het verwerpen van een overgroot aantal menschen, voordat dezen werkelijk gezondigd hadden, - verviel hij in de tegenovergestelde dwaling, dat hij het andere deel der menschheid ten gevolge van zijn geloof der zaligheid deelachtig deed zijn en derhalve verhief tot oorzaak van Gods genadig verkiezen. Practisch mocht het waar zijn, dat alle geloovigen en alleen de geloovigen deel hebben aan den zegen der uitverkorenen, - theoretisch was het de ongerijmdheid zelve, van de Verkiezing Gods te spreken en den Almachtige in zijn verkiezen afhankelijk te stellen van het geloof der menschen, een geloof, dat Hij had vooruitgezien, doch waardoor Hij in zijne keuze beperkt was. Nog verwarder werd de quaestie, toen, na den dood van Arminius (1609), zijne geestverwanten hunne opvatting der zaak in de Vijf Artikelen der Remonstrantie bij de Staten van Holland indienden (1610). Zij meenden het goed, maar waren tegen de ijzeren consequentie van het Kalvinistische stelsel niet opgewassen. Zij verwierpen het, zonder het kwaad aan den wortel te raken. Zij kwamen op tegen de leer der Verkiezing en Verwerping, voorgesteld, 'tzij als een raad Gods vóór de schepping, 'tzij als zijn besluit nà den val, - doch gingen ten slotte uit van dezelfde onderstelling, dat de menschheid voor eeuwig in twee helften, die der uitverkorenen en die der verworpenen, gescheiden is. Deze scheiding wilden en konden zij niet toeschrijven aan den volmaakten, heiligen en barmhartigen God en moesten zij derhalve wijten aan den mensch, die door zijn geloof of zijn ongeloof zich der zaligheid deelachtig of der verdoemenis overgegeven zag. De mensch was derhalve de oorzaak van zijn geloof evenals van zijn ongeloof? Volstrekt niet, zeide het 3de Artikel. ‘De mensch heeft het zaligmakende geloof niet van zichzelven, noch uit kracht van zijn vrijen wil’; hij kan in zijn ‘staat der zonde niets, dat waarlijk goed is, uit zichzelf denken, willen of doen’; daarvoor is ‘noodig, dat hij van God en Christus door zijn Heiligen Geest worde herboren’. Eene meening, die verder ontwikkeld wordt in het 4de Artikel, waarin de genade Gods de aanvang, voortgang en voleinding van alle goed genoemd wordt, zoodat zelfs de wedergeborene zonder deze voorafgaande, voorkomende en medewerkende genade het goede niet kan bedenken, willen of doen. Volgens het 3de en 4de Artikel was dus het gelooven eene gave Gods, iets, dat de mensch uit zichzelf in geenerlei wijze vermocht en waar- | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
toe hij alleen door Gods voorkomende en medewerkende genade kon geraken. In welk verband staat nu dit beweren met het eerste Artikel? Dáár heet het: God bestemt ten leven hen, die gelooven, en ter verdoemenis allen, die niet gelooven. Dit is aldus gesteld tegenover de leer dergenen, die beweren, dat God de menschen hoofd voor hoofd ten leven of ter verdoemenis uitkiest, zonder op hunne toekomstige gerechtigheid of zonde, hun geloof of ongeloof te letten. Doch in het 3de en 4de Artikel wordt geleerd, dat dit geloof niet des menschen maar Gods werk is. God kiest de geloovigen ten leven. Wie zijn de geloovigen? Zij, aan wie God het geloof schenkt. Wat in het eerste Artikel aan den mensch schijnt te worden toegekend, wordt in het 3de wederom aan God toegeschreven. Wat volgens Art. 1 God doet, om 'tgeen Hij in den mensch ziet, heeft naar Art. 3 de mensch, omdat God het in hem werkt. Wat was der Remonstranten diepste gedachte? Om Gods rechtvaardigheid te redden, verwierpen zij eene volstrekte voorverordineering, 'tzij ten leven, 'tzij ten doode. Om den mensch geene eer te geven, die hem niet toekwam, gaven zij niet hèm, maar Gode de eer, van zijne zaligheid niet slechts, maar ook van zijn geloof. Als de partij, wier rechtzinnigheid in verdenking was gebracht, sloten zij zich hierbij, evenals dit altijd geschiedt, zoo na mogelijk aan de spreek- en denkwijze der overgroote meerderheid aan; zij gaven hunne overtuiging niet in eigen vormen, maar in die, welke in de Kerk gangbaar waren. De Gereformeerden beweerdenGa naar voetnoot(*), - en Groen van PrinstererGa naar voetnoot(†) is hierin Trigland gevolgd - dat de Remonstranten in hun 3de Artikel slechts voor de leuze hadden gesproken van Gods werk aan en in den mensch, daar zij eigenlijk hadden willen en moeten zeggen, dat de mensch zijn geloof uit zichzelven heeft. ‘De Vrije Wil’, zegt TriglandGa naar voetnoot(§), ‘is de spil, waar het gansche rad op draait.’ Ook wij kunnen niet anders zien, of de Remonstranten hadden - ingeval zij in den vorm van verkiezing ten leven en ter verdoemenis het groote vraagstuk wilden oplossen - moeten zeggen, òf: God verkiest naar zijn welbehagen sommigen ten leven en geeft hun het geloof; òf: God verkiest ten leven dezulken, die zich gewillig betoonen, om te gelooven. In dit laatste geval werd de verantwoordelijkheid | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
van den mensch gered, doch hèm ten slotte ook de eer gegeven in 't werk zijner behoudenis; in het eerste was en bleef de behoudenis der gezaligd en Gods werk, maar moest de verantwoordelijkheid voor der rampzaligen zonde ook ten laste komen van God. Nu hebben de Remonstranten, naar het schijnt onbewust van de tegenspraak, waarin zij geraakten, de antinomie eenvoudig onverzoend neergeschreven: God zaligt, niet naar willekeur, maar alleen de geloovigen, - en toch is het God, die den geloovenden 't geloof schenkt; God verdoemt de ongeloovigen, volstrekt niet naar willekeur, en toch is Hij het, die hun niet heeft geschonken, wat Hij den anderen wel verleende. Eene antinomie, even kras als die van Kalvijn: ‘De mensch valt, terwijl God het aldus bestuurt, maar 't is zijne eigene schuld.’ Dat echter de Remonstranten in hun 3de Artikel aan het Kalvinistische stelsel eene concessie hebben gedaanGa naar voetnoot(*), die in den samenhang hunner eigene meeningen niet past, blijkt uit hunne leer over de Wederstaanbaarheid van den Heiligen Geest. In tegenstelling met de Kalvinistische leer, dat Gods Geest in de uitverkorenen zóó werkt, dat dezen niet anders dan tot geloof en ter zaligheid kunnen geraken, verklaarden zij, dat de H. Geest kan worden wederstaan, niet slechts voor eene poos (hierover bestond, met het oog op de duidelijke uitspraken der Schrift, geen twijfel), maar voortdurend. Aan den mensch kenden zij derhalve het vermogen toe, om zich te verharden en met al de kracht van zijn wil zich te verzetten tegen de werking van Gods Geest en deze ten slotte geheel te verijdelenGa naar voetnoot(†). Ten einde de eer van God te redden, wiens rechtvaardigheid in opspraak kwam door de harde leer der Verkiezing en Verwerping, moesten zij wel den mensch het vermogen toekennen, om oog en hart voor Gods licht te sluiten. En wel voortdurend te sluiten, zijn geheele aardsche leven door; niet tot in alle eeuwigheid, want verder dan 'tgeen in dit leven geschiedt, gingen zij even min als de Contra-Remonstranten. Met den dood was 's menschen pleit, zedelijk zoowel als rechterlijk, beslist. Zij blijven staan bij 'tgeen de hardnekkige zondaar in dit leven doet, en wijten dit niet aan God, die hem zijne genade onthoudt, hem verblindt en verhardt, maar aan den mensch zelven, die zich door eigen boozen wil in 't verderf stort. Geheel in overeenstemming hiermede leerden zij in het 5de Artikel, dat de mensch van de genade Gods kan vervallen; dat wil zeggen, dat God, die den mensch om zijn geloof ter zaligheid riep, op deze keuze terugkomt en terug moet komen, zoodra de mensch van geloof in ongeloof terugvalt. | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
Wij doen den Remonstranten onrecht, indien wij hunne Vijf Artikelen beschouwen als de beginselen eener volledige dogmatiek. 't Zijn eenvoudig vijf punten, op welken zij zich veroorloofden anders te denken dan de meerderheid in de Kerk en om welken zij meenden even Christelijk en even Gereformeerd te kunnen heeten; punten, die zij ter goeder trouw hebben opgesteld, in de meening daarmede de door het Praedestinatianisme bedreigde zedelijkheid te kunnen redden; een protest des gewetens, dat practisch gezond was, maar theoretisch aan groote gebreken mank ging. De indiening dezer Vijf Artikelen bij de Staten, de Voedsterheeren der Kerk, heeft ten gevolge gehad, dat er altijd weder over dezen is gestreden en dat niet de hardheid en het godslasterlijke van de Kalvinistische Verwerpingsleer, maar het verwarde, onhoudbare en onschriftmatige van de Arminiaansche Artikelen besproken en aangewezen is. Zegevierend is hun stelsel ter Synode van Dordrecht weerlegd. Het krachtigst en schitterendst wellicht door een der afwezigen, die in de persoonlijke geschillen niet betrokken was en de stellingen der Remonstranten alleen uit hunne geschriften kende: Pierre du Moulin, predikant te Parijs. Door het stellige verbod van Lodewijk XIII verhinderd, om naar Dordrecht over te komen, had hij zijne beschouwingen over de betwiste punten in een breedvoerig stuk uiteengezet, dat in de 143ste zitting voorgelezen en in de Acta Synodi opgenomen is. Het beslaat daar tien folio bladzijden en volgt op den voet de uiteenzetting, welke de Remonstranten in 1617 van hunne gevoelens hadden gegeven in een brief aan de Buitenlandsche Godgeleerden. Na de Praedestinatie te hebben omschreven als het eeuwige besluit Gods, niet om eene bepaalde soort van menschen (geloovigen en ongeloovigen), maar bepaalde personen te zaligen of te verwerpen, zegt hij: ‘verkorenen kunnen niet verworpen, verworpenen niet gezaligd worden, anders zouden de eeuwige en onveranderlijke besluiten van God worden verbroken’, en wijst verder aan, dat er in Rom. IX sprake is, niet van de verkiezing of verwerping van zoodanigen, geloovigen of ongeloovigen, maar van bepaalde personen, van Izaäk en Jakob, Ismael en Ezau. ‘Ik erken’, zegt Du Moulin verder, ‘geene verkiezing uit een vooruitgezien geloof, 'tzij dit genomen worde als de oorzaak of als de voorwaarde. God kiest ons niet uit het geloof, maar tot het geloof. Hij vindt ons niet goed, maar maakt het ons. Hij ziet geenerlei goeds in ons vooruit, dan wat Hijzelf tot stand zal brengen. God heeft ons in Christus verkoren, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig zouden zijn, Efez. 1:4, derhalve niet omdat wij heilig zouden wezen. Want het geloof is een deel dier heiligheid. God heeft ons voorverordineerd tot het Zoonschap door Christus, Ef. 1:5; wie Hij tot het Zoonschap verordent, verordineert Hij ook tot den geest des Zoonschaps, dat is, tot het geloof zelf. | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
‘Hiermede stemt overeen 1 Kor. 7:25: Mij is barmhartigheid geschied, opdat ik getrouw zoude zijn, derhalve niet omdat ik dit zijn zou. En Hand. 22:14: God heeft u uitverkoren, opdat gij zijn wil zoudt kennen; deze kennis nu is een deel des geloofs. Zoo heeft ook Paulus gesproken, Tit. 1:1, niet over de verkiezing der geloovigen, maar over 't geloof der verkorenen.’ Na nog vele plaatsen, ook op den klank af, vooral uit Johannes, te hebben aangehaald, gaat hij voort: ‘Alwie tot heiligheid en liefde is verordineerd, is noodzakelijk ook verordineerd tot het geloof, waaruit die heiligheid vloeit en dat door de liefde werkzaam is. ‘De verkiezing uit een vooruitgezien geloof kan geene verkiezing worden genoemd, maar alleen de aanneming van hem, die uit zichzelven tot Christus is gekomen en die God liefhad, voordat hij door God werd bemind. En als wij verkozen zijn uit eene vooruitgeziene volharding in 't geloof, kan noch mag iemand zich voor uitverkoren houden. Want dan zou hij iets aannemen, dat nog niet bestaat en dat eerst op 't geloof en op de volharding in 't geloof volgt; hij moet met Arminius aldus tot zichzelven spreken: “Als ik volhard zal hebben in 't geloof, zal ik uitverkoren zijn.”’ Aldus Du Moulin over het eerste Artikel. Moet zijne geheele redeneering vervallen, zoodra men de verhouding van God tot de menschen in een anderen denkvorm voorstelt dan dien der Verkiezing en niet blijft staan bij de tegenstelling van volstrekte zaligheid en even volstrekte verdoemenis, - tegenover de Remonstranten, die deze behouden hadden en daarin hunne opvatting trachtten te kleeden en te fatsoeneeren, was zijne redeneering onwederlegbaar. Eerst wanneer de Arminianen uit de denkvormen van het door Kalvijn en Beza op de spits gedreven Augustinianisme zich hadden kunnen loswerken en den blik verder slaan, dan aan hen gegeven is, die in verkiezing en verwerping blijven hangen; eerst als zij het zedelijk beginsel, dat hen tegen de verwerpingsleer deed opkomen, ten grondslag hadden kunnen leggen aan geheel hunne dogmatiek, om deze eeuwige waarheid in 't licht te stellen, dat er alleen voor hem, die gelooft, dat is, die luistert naar het roepen Gods en met Hem in gemeenschap treedt, licht en leven en zaligheid mogelijk maar ook verzekerd is, in het volgende leven zoowel als in het tegenwoordige, niet ter oorzake van eenig besluit Gods, veel min krachtens zijn louter welbehagenGa naar voetnoot(*), maar ten gevolge van de verwantschap tusschen des menschen ziel en den Geest Gods; - met andere woorden: als de Remonstranten, niet in tegenstelling met het Kalvinisme, dat zij op eigen bodem en met diens eigen wapenen vruchteloos trachtten te bekampen, maar | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
zelfstandig de heilsleer hadden ontvouwd en daarin ontwikkeld, niet wat speculatief het werken Gods geacht wordt te zijn, maar 'tgeen empirisch de wijze, de kracht en de vrucht van Gods werkzaamheid blijkt te wezen; - als zij aldus zich niet aan de theologische verklaring van het raadsel des levens hadden gewaagd, maar anthropologisch zich gewijd aan de beschouwing van den weg des heils, waarop er alleen voor den mensch en de menschheid leven en zaligheid te vinden is, - eerst dan zouden zij aan de tegenspraak zijn ontkomen, die de Contra-Remonstranten hun zonder veel moeite in hunne redeneeringen aanwezen. Dat hiermede niets gezegd is ten gunste van het leerstelsel der Contra-Remonstranten, behoeft geen betoog. Andere en gewichtiger, ja, onoplosbare bezwaren drukken de harde en godslasterlijke leer der Verwerping. Doch deze is ter Synode niet aan discussie onderworpen. Men heeft zich er alleen beziggehouden met de liefelijke leer der VerkiezingGa naar voetnoot(*) en elke bespreking, althans van Remonstrantsche zijde, van het ‘decretum horribile’ zorgvuldig afgesnedenGa naar voetnoot(†). Men voelde, dat dáár, zooals Episcopius zeide, de schoen wrongGa naar voetnoot(§), doch wilde juist dáárom dit punt niet ter sprake hebben gebracht. Men bepaalde zich tot de eene zijde van het vraagstuk en liet de andere, die juist de aanleiding tot het verschil had gegeven, de leer der Verwerping, onbesproken. Met tal van bewijzen toonde men onwederlegbaar aan, dat wat de Remonstranten geleverd hadden, geen steek hield, doch hield de eigen oplossing van het vraagstuk zorgvuldig buiten beoordeeling.
Wij zijn gekomen tot het tweede punt in quaestie: de kerkrechtelijke zijde van het veroordeelend vonnis. Hebben de Dordtsche Vaderen - niet voor zoover zij hun eigen stelsel formuleerden, maar wel voor zoover zij de Remonstrantsche leeringen als dogmatisch en schriftmatig onhoudbaar veroordeelden - ontegenzeggelijk gelijk gehad; - eene andere vraag is, of zij ook formeel in hun recht waren. Is het vonnis kerkrechtelijk houdbaar? Is het wettig gewezen? Wij hebben hierbij op velerlei te letten: In de eerste plaats op hen, die het vonnis velden. | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Voorts op de beginselen, waarvan zij uitgingen. Eindelijk op de wijze, waarop zij met de Remonstranten hebben gehandeld. Vóór alles zouden wij de vraag kunnen opperen naar de bevoegdheid eener Synode, welke dan ook, om dergelijke geschillen te beslechten. Doch hoeveel daar, in onze eeuw, tegenin zou kunnen gelegd worden, in de XVIIde eeuw bestond hieromtrent eigenlijk geen twijfel. Men vreesde voor eene Synodale beslissing; men waarschuwde ertegen; men deed alles, om haar te verdagen, haar te beperken, haar onmogelijk te maken, doch men toonde daarmede hare beteekenis niet alleen, maar ook haar gezag en haar recht te erkennen. Eene Synode was het ideaal onzer Gereformeerde voorouders. Dáár trad de Kerk op in haren luister. Dáár zette zij zich de kroon op het hoofd, die zij Rome had afgerukt, en toonde zij de kerkelijke overleveringen der eerste eeuwen te kunnen voortzetten. Daar liet zij haar gezag gelden tegenover den Staat; daar snoerde zij den tegensprekers den mond en slingerde haren ban tegen de ketters. Daar waren de predikanten souverein in eigen kring. En getroostten zij zich, het onmisbare verlof tot vergaderen van de Staten aan te vragen en zelfs Politieke Commissarissen in hun midden te zien aanzitten, - zij deden dat, omdat zij, door eendracht sterk tegenover Libertijnsche magistraten, kettersche ambtgenooten en lichtzinnige gemeenteleden, zoodoende alleen orde op het huis Gods konden stellen en den wasdom der Kerk verzekeren. Wel waren er, gelijk Casper Jans Coolhaes, die met het streven en drijven hunner ambtgenooten minder waren ingenomen, of als Gellius SneconusGa naar voetnoot(*), die dergelijke vergaderingen niet langer bezocht, omdat hij de opmerking van Gregorius Nazianzenus had leeren verstaan, dat men er altoos slechter van huiswaarts keerde; wel getuigden mannen als UytenbogaertGa naar voetnoot(†) tegen de dwaasheid en onrechtvaardigheid, dat men over verschil van inzicht bij meerderheid van stemmen zou beslissen en de eigen meening aan anderen opleggen; - maar er was in die dagen wellicht niemand, die het goed recht eener Synode tot dergelijke beslissing in twijfel trok. Van de eene zijde riep men erom en riep men al luider met schreeuwen en dreigen, - van den anderen kant zag men haar niet zonder angst te gemoet. Ja, er is een tijd geweest, dat de Arminianen zelven (bij het indienen hunner Remonstrantie in 1610) verzochten, dat hun dogmatisch geschil op eene vrije en wettige Synode zou worden beslistGa naar voetnoot(§). En nog in 1616 of 1617 | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
heeft Uytenbogaert erop aangedrongen, dat men aan 't verlangen der kerkelijke tegenstanders in dezen zou voldoenGa naar voetnoot(*). 't Was Oldenbarnevelt, die haar niet wilde. Het bezwaar, dat wij in onze dagen hebben tegen elke beslissing van dergelijke kerkelijke vergadering omtrent leerstellige geschillen en dat mede gegrond is op de ondervinding, te Dordrecht opgedaan, kenden de twistende partijen der XVIIde eeuw niet. Wat wij in beginsel onrechtvaardig achten, hoe ook de beslissing uitvalle, streed niet tegen de rechtsbegrippen van den toenmaligen tijd. Men vreesde misbruik van gezag; men ontkende niet de wettigheid ervan.
Was er tegen de bevoegdheid eener Synode destijds geen bezwaar in te brengen, hoe stond het met de wettigheid dezer Synode? Wie eenigszins zich heeft begeven in de doolhoven der staatkundige en kerkelijke twisten van die dagen, ontdekt spoedig, dat het houden van de Dordtsche nationale Synode met list en geweld is doorgezet en dat zij eerst aan Overijsel opgedrongen en daarna aan Utrecht en Holland afgedwongen is. De Vereenigde Nederlandsche Provinciën dier dagen maakten een staat uit, die door den vrij lossen band der Generaliteit, vertegenwoordigd door de Staten-Generaal, was saamgebonden, doch inderdaad bestond uit zeven souvereine Provinciën, die elk haar eigen Stadhouder en Kapitein-Generaal hadden; welke Provinciën weder waren saamgesteld uit souvereine onderdeelen, gewoonlijk bestaande uit Steden en Ridderschap. In de verschillende gewesten was het hoogste gezag ongelijk verdeeld; doch dit was allen gemeen, dat hier meer, ginds minder steden, elk souverein in den hare, de provinciale souvereiniteit mede uitoefenden, welke provinciale souvereinen te 's-Hage met hun zevenen bijeenkwamen, om over de gemeenschappelijke belangen van den Bond, tegenover het buitenland, te beraadslagen. Daarbij bracht elke provincie, hoe aanzienlijk of gering, hoe veel of weinig in de algemeene kas bijdragende, één stem uit. Het was niet een Bondsstaat, maar veeleer een Statenbond. De gemeenschappelijke belangen bestonden in alles, wat op oorlog of vrede betrekking had. De godsdienst echter, ofschoon de ziel van 't verzet tegen Spanje, was van die gemeenschap met duidelijke woorden uitgesloten. Artikel XIII der Unie van Utrecht bepaalde, dat die van Holland en Zeeland zich, wat den godsdienst aangaat, naar hun goeddunken zouden gedragen en dat de overige gewesten zouden handelen naar den Godsdienstvrede of anders samen of afzonderlijk daar orde op stellen, zooals zij tot nut en welvaart der gewesten en tot bescherming van ieders geestelijke en wereldlijke rechten zouden noodig oordeelen, | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
zonder daarin door eene andere provincie verhinderd te kunnen worden; mits dat ieder voor zich in zijn godsdienst vrij bleef en men niemand ter zake van godsdienst zou vervolgen of onderzoeken. De beteekenis van dit Artikel ligt in de voorafgegane verdragen, welke de Nederlandsche gewesten, van Noord en Zuid, allen of gedeeltelijk, met elkander hadden gesloten. In al die verdragen waren Holland en Zeeland, die reeds sedert 1573 de uitoefening van den Roomschen eeredienst hadden verbodenGa naar voetnoot(*), met de overige nog Roomsche provinciën in bondgenootschap getreden op voorwaarde, dat zij vrij zouden blijven in het regelen van de religie en desgelijks de overigen. Bij de Pacificatie van Gent was bepaald, dat in de overige gewesten de Roomsche godsdienst onaangetast zou blijven; bij de beide Brusselsche Uniën was dit iets gewijzigd ten gunste der Hervormden; bij den Godsdienstvrede was bepaald, dat overal, waar honderd gezinnen van de Roomsche of van de Gereformeerde religie woonden, zij vrij zouden zijn in het uitoefenen van hun godsdienst, in Hervormde zoowel als in Roomsche streken, doch altijd met volstrekte vrijheid voor Holland en Zeeland, om hunne eigen bepalingen hierop te maken. Zoo was de Unie eindelijk tot stand gekomen met erkenning en handhaving van het souvereine recht van elke der provinciën, om te bepalen, wat haar goed dacht, liefst naar de voorwaarden van den Godsdienstvrede, doch in elk geval zoo, dat Inquisitie en geloofsvervolging uitgesloten bleven. Van verdraagzaamheid op voet van den Godsdienstvrede kwam niets. Overal werd de Roomsche eeredienst onderdrukt en die der Hervormden, als de alleen geoorloofde, van overheidswege erkend en beschermd. De vijf overige provinciën der Unie: Friesland, Groningen, Overijsel, Gelderland, Utrecht, volgden in alles het voorbeeld van Holland en Zeeland, en bij de verovering van nieuwe steden en streken op den vijand werd het zoozeer een vanzelf sprekend beding, dat de Roomschen hunne vrijheid van eeredienst aan de Hervormden moesten afstaan, dat er reeds in 1583 beraadslaagd kon worden, of niet het XIIIde Art. der Unie behoorde te worden gewijzigd, zoodat niet elke provincie voor zich de kerkelijke zaken kon blijven regelen, maar dat zij ‘geene verandering in de religie zouden mogen doen, dan met gemeen consent van al de bondgenooten’. De beraadslagingen hierover hebben echter tot geen besluit geleid en de wijziging van Art. XIII - waaraan men langen tijd op gezag van Bor heeft geloofd - is niet tot stand gekomenGa naar voetnoot(†). Deze opvatting van het XIIIde Art. der Unie wordt, gelijk de bekwame Schrijver van de Nulliteyten der Dordtsche Synode opmerkt, ten overvloede bevestigd door het standvastig gebruik, jaren en jaren her, zoodat Prins Maurits in 1595, bij eene samenkomst met eenige af- | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
gevaardigden uit Brabant, hun, ten overstaan van eenige heeren uit de noordelijke gewesten, als zij tot het bondgenootschap met de Unie wilden toetreden, het hoogste gezag in godsdienstzaken aan elke provincie heeft aangeboden, met uitdrukkelijke bijvoeging, ‘dat de andere provinciën zich daar niet mede zouden mogen bemoeien’. In 1602 is door de Staten-Generaal schriftelijk een gelijkluidend aanbod aan de Zuidelijken gedaan. De kerkorde der laatste Nationale Synode, in 1586 onder Leycester's bescherming te 's-Hage gehouden, was ook door Holland, krachtens zijn souvereiniteitsrecht, niet dan voorwaardelijk goedgekeurdGa naar voetnoot(*). En ook de besluiten der Dordtsche Synode zijn in 1619 niet door de Staten-Generaal goedgekeurd, wat de Leerregelen betreft, dan nadat de verschillende provinciën elk voor zich hare goedkeuring daarop hadden verleendGa naar voetnoot(†), terwijl de nog meer op staatkundig gebied ingrijpende Kerkorde niet slechts door de Staten-Generaal niet is aangenomen, maar door enkele gewesten zelfs uitdrukkelijk verworpen werd. Hoezeer de provinciën in dezen op haar recht stonden, blijkt ook uit de voorwaarden, waarop Steden en Ridderschap van Overijsel 7 Mei 1618 in de Nationale Synode, op het sterk dringen van Maurits, hebben bewilligd, namelijk: ‘dat geen der provinciën of leden van die of steden in hunne hoogheid, privilegiën of gerechtigheid eenigszins worden verkort, of iemand ter oorzake van religie bezwaard worde’Ga naar voetnoot(§). Genoeg om te bewijzen, dat, tijdens de beraadslagingen over het bijeenroepen eener Nationale Synode te Dordrecht, Artikel XIII der Unie van kracht was. Utrecht en Holland, die hunne kerkelijke zaken zelven, onafhankelijk van de overige gewesten, geregeld hadden, evenals de vijf gewesten dit onafhankelijk van deze twee hadden gedaan, - Utrecht en Holland waren diensvolgens volkomen in hun recht, wanneer zij Overijsel's voorbeeld niet volgen en op geenerlei wijze eenige inmenging van de overige gewesten in deze hunne eigene aangelegenheid dulden wilden. Ook de leiders der Gereformeerde partij en vooral de staatslieden, die haar aan de zege trachtten te helpen, Maurits en de Engelsche gezant Carleton, wisten zeer goed, dat de meerderheid der provinciën wel eene gedeeltelijke Synode zou kunnen samenroepenGa naar voetnoot(**), maar dat zij, zonder schending der Unie, Utrecht en Holland onmogelijk konden dwingen tot eene Nationale Synode mede te werken of zich aan hare uitspraak te onderwerpen. Utrecht vooral was hierin volkomen vrij. Het had de kerkelijke zaken bij Kerkorde van 1612 wel en wettig geregeld, even wettig als Zeeland en Friesland, ofschoon gedeeltelijk in anderen geest en met | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
verschillend gevolg. Terwijl in Friesland en Zeeland - om bij deze twee provinciën te blijven - de Remonstrantsche twisten onbekend waren en, op eene enkele onbeteekenende uitzondering na, allen zuiver waren in de leer, stond geheel Utrecht, behalve weinige predikanten, aan de zijde der Remonstranten. In alle drie gewesten heerschte, voor zoo ver men er niet met de Hollandsche twisten gemoeid werd, volmaakte rust. Het was even onrechtmatig, indien Utrecht zich in Friesland's kerkelijke zaken mengde, als wanneer Friesland zich in de Zeeuwsche of Utrechtsche ging steken. Ook omtrent Holland geldt dit. In één opzicht slechts stonden de zaken daar iets anders. In den boezem dier machtige provincie heerschte verdeeldheid. Vijf van de negentien steden waren op de hand der Contra-Remonstranten en onder dezen waren de drie meest beteekenende: Amsterdam, Enkhuizen, Dordrecht. Bovendien waren de kerkelijke zaken in Holland niet geregeld. Beurtelings waren er door de Kerk en door den Staat kerkorden ontworpen, die geen van allen kracht van wet hadden gekregen. De Staten hadden telkens iedere kerkorde, op Synoden vastgesteld, afgekeurd en de kerkelijke heeren waren even dikwijls in verzet gekomen tegen de kerkorden, die van de Staten uitgingen. Op de regeling der Synode van 1574 was het ontwerp der Staten van 1576 gevolgd; op de kerkelijke van 1578 de Staatsche van 1583; op de Synodale van 1586 die der Edelmogenden van 1591. Deze kerkorde, welke het hoogste gezag in kerkelijke zaken, onder den schijn van veel vrijheid aan de Kerk, inderdaad aan de overheid liet, had zelfs bij eenige steden geene goedkeuring gevondenGa naar voetnoot(*) en was slechts in sommige streken ingevoerd, hoewel altijd onder protest der Kerk. Behalve dit werden de gemeenten van Holland op de jammerlijkste wijze door de dogmatische twisten verscheurd. Slechts weinige plaatsen, die òf overwegend Remonstrantsch òf uitsluitend Kalvinistisch gezind waren, bleven van het kerkelijk gekibbel verschoond. In Holland waren de zaken derhalve noch op 't gebied der kerkleer, noch op dat van 't kerkbestuur geregeld. Ja, Holland was het eenige gewest, waar de bitterste verdeeldheid, door persoonlijke ijverzucht en wrevel gevoed, de schromelijkste verwarring in 't leven had geroepen. Aan die verwarring trachtten de Staten een einde te maken door verdraagzaamheid voor te schrijven, een bevel, lichter gegeven dan gehandhaafd; de Resolutie tot Vrede der Kerk van 1614Ga naar voetnoot(†) was, evenals alle overige resolutiën van soortgelijke strekking, ten eenen male krachteloos. Aan die verwarring kon ook een einde gemaakt worden, | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
wanneer eene Synode samenkwam, om de kerkelijke geschillen te beslechten door de eene partij te veroordeelen en uit te werpen. Doch niemand zal het Holland euvel duiden, dat het hierin zijn eigen meester wilde blijven, zelf over de wenschelijkheid of noodzakelijkheid van de bijeenroeping eener Synode, d.i. eener provinciale Synode, beslissen en geenerlei inmenging van eene der andere provinciën dulden. Even min als Beieren het recht heeft, zich met de kerkgeschillen van Saksen of Baden te bemoeien, even weinig kwam dit destijds toe aan de overige gewesten der Unie ten opzichte van Holland. Dit nam echter niet weg, dat de oogen der onderliggende partij in Holland steeds op die andere provinciën waren gevestigd. Konden de Gereformeerden het tot eene nationale Synode brengen, dan zou hunne zaak gewonnen zijn. Doch juist hiervan wilde Holland, dat is: veertien van de negentien Steden en het lid der Edelen, dat ook eene stem uitbracht, niets weten. De Gereformeerde partij in Holland, ijverig gesteund door hare geestverwanten in de overige gewesten, met wie zij althans sedert den zomer van 1615 in geregelde geheime gemeenschap stond, geholpen eerst door Willem Lodewijk en sedert het midden van 1616 ook door Maurits, en allerminst den bijstand versmadende, dien de bedreven Carleton haar door zijn onophoudelijk aandringen op eene nationale Synode aanbood, zette onvermoeid haar plan door. Het geroep om eene Synode werd al luider en dringender. ‘Wij willen geene resolutie’, had de Burgemeester van Amsterdam reeds in 1614 gezegd, ‘maar eene Synode’Ga naar voetnoot(*). Bij een gesprek met Oldenbarnevelt, waarbij deze zich van de zaak afmaakte met te zeggen: ‘Ik ben geen theologant’, antwoordde Maurits: ‘Dat ben ik ook niet; laat dan de theologen bijeenroepen, de Synode vergaderen en dáár de questie decideeren; zoo komen wij der af’Ga naar voetnoot(†). Doch juist Oldenbarnevelt wilde geene Synode en hij wilde haar zich allerminst laten afdwingen. Toen heeft Maurits de Synode opgelegd, eerst aan Utrecht, daarna aan Holland. Hij heeft, na de Waardgelders te hebben afgedankt, ook, zooals hij zeide, den kolonel en de voornaamste officieren ontslagenGa naar voetnoot(§). Met de gevangenneming van Oldenbarnevelt was de oppositie tegen de Synode gebroken; met het verzetten der regeeringen in de Remonstrantsche steden werd de vereischte eenstemmigheid verkregen. Maar zij was door geweldGa naar voetnoot(**), | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
op onwettige wijze verworven. ‘De dienst en rust van 't land eischen het’, - dit was Maurits' laatste woord.
Eene tweede opmerking hebben wij ten opzichte van de samenstelling der Synode, zoowel wat de buitenlandsche als de binnenlandsche leden betreft. Om met de laatstgenoemden te beginnen: de leden werden, naar kerkelijk voorschrift, door de provinciale Synoden, waartoe uit elke Classis vier afgevaardigden benoemd waren, gekozen. Zuid- en Noord-Holland, ofschoon één provincie uitmakende, hadden elk eene ‘bijzondere’ Synode; ook de Waalsche gemeenten stonden met eene provinciale Synode gelijk. Deze negen kerkelijke vergaderingen benoemden elk zes leden voor de nationale Synode; Drente zond er, bij gebrek aan personeel, slechts twee. In 't geheel namen er zes en vijftig leden, predikanten en ouderlingen, zitting. Onder dezen telde men slechts drie Remonstranten! En later bleek, dat, behalve de in den herfst van 1618 reeds uit den dienst verwijderde Remonstrantsche predikanten, behalve hen, die in den daarop volgenden winter van zienswijze veranderd warenGa naar voetnoot(*), er nog ongeveer ⅔ van de Zuid-Hollandsche predikanten tot de Remonstranten behoorden, die om hunne overtuiging zich lieten afzettenGa naar voetnoot(†)! Hoe was dit mogelijk? Hebben dan al die Remonstranten in Zuid-Holland, en ook die te Alkmaar, te Haarlem, te Hoorn, ook die te Kampen, en alle die in de provincie Utrecht niet gestemd? Hebben zij hunne medewerking tot de Synode geweigerd? Of waaruit is dit raadsel te verklaren? De voorrede van de Acta SynodaliaGa naar voetnoot(§) bevat hieromtrent eenige inlichting. Overal, zoo lezen wij daar, is de in de Hervormde Kerken gebruikelijke verkiezingswijze in acht genomen, ‘behalve dat men in de provinciën Holland en Utrecht, om het aanzienlijk aantal Remonstranten, de gewone wijze niet heeft kunnen volgen. ‘Want daar in Holland in sommige Klassen eene afscheiding had plaats gegrepen, zoodat de Remonstranten hunne afzonderlijke klassikale vergaderingen hadden en insgelijks de andere predikanten, heeft het den Edelmogenden Staten dezer provincie behaagd, dat de Klassen, waar dergelijke scheuring niet tot stand was gekomen, op de gewone wijze, bij meerderheid van stemmen, vier gemachtigden ter provinciale Synode zouden zenden, en dat in de overige Klassen, om verwarring te voorkomen, de Remonstranten en de andere predikanten ieder twee afgevaardigden zouden zenden.’ Deze woorden zijn welsprekend. ‘Om verwarring te voorkomen’, | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
ontnam men aan de Remonstranten, waar zij de meerderheid hadden, eenvoudig hun recht en speelde het ‘den anderen predikanten’, van wie de scheuring in de Klassen was uitgegaan, in handen. Aldus behaagde het aan de door 't zwaard van Maurits in Contra-Remonstrantschen geest ‘verzette’ Staten van Holland. De gevolgen waren te voorzien. In de Klassen, waar de Contra-Remonstranten, omdat zij de minderheid uitmaakten, zich hadden afgescheiden, brachten zij evenveel stemmen uit als hunne tegenstanders; waar geene scheuring had plaats gegrepen, omdat zij de meerderheid vormden, overstemden zij de RemonstrantenGa naar voetnoot(*). In de Provinciale Synoden van Noord- en Zuid-Holland bleven de Remonstrantsche gemachtigden derhalve in de minderheid en konden zij geen enkelen hunner mannen ter Nationale Synode afvaardigen. ‘In de Provincie Utrecht,’ aldus vervolgt de voorrede, ‘was de Kerk nog niet in Klassen verdeeld. Derhalve behaagde het den Edelmogenden Staten van dat gewest, dat alle Remonstranten afzonderlijk in ééne Provinciale Synode bijeenkwamen, en de overige predikanten, die der Remonstranten gevoelen niet volgden en die nog in niet onaanzienlijken getale waren overgebleven, insgelijks afzonderlijk, en dat zij elk drie afgevaardigden ter Synode als stemhebbende leden zouden benoemen.’ Het niet onaanzienlijke getal (haud exiguus numerus) was echter, naar 'tgeen de voorrede er onmiddellijk op laat volgen, inderdaad zoo gering, dat men, bij gebrek aan eigen geschikte predikanten, den uit Dordrecht ter leen gezonden leeraar Johannes Dibbets, als ware hij een Utrechtenaar, afvaardigdeGa naar voetnoot(†). Ook ten opzichte van de Remonstranten in de Klasse Kampen hebben er onregelmatigheden plaats gegrepenGa naar voetnoot(§), die in schrille tegenspraak zijn met het willekeurig gunstbetoon, aan Utrechtsche Contra-Remonstranten bewezen. Doch er was niets aan te veranderen. De partij der Gereformeerden zat op 't kussen; zij had maar te gebieden. | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
Indien echter immer van een Staatscreatuur gesproken moet worden, dan is het de Synode geweest, die in 1618 te Dordt niet alleen op last van de Hoog Mogenden, nadat de tegenstand van twee souvereine provinciën tot zwijgen was gedoemd, maar ook in strijd met de rechten dergenen, die men veroordeeld wilde hebben, bijeen is geroepenGa naar voetnoot(*). Men wilde de Remonstranten uit de Synode weren en heeft daartoe geene kunstgrepen gespaard. De eerste was de verkiezing van hunne tegenstanders; andere, niet minder erge onrechtmatigheden zouden volgen.
Ten opzichte van de keuze der Buitenlandsche leden valt ook een en ander op te merken, dat niet weinig stof tot bezwaar moest geven. De Contra-Remonstranten, in den regel ijverzuchtig op alle inmenging van den Staat in de kerkelijke zaken, hadden dit verkregen, dat de Nederlandsche leden der Synode, al was het dan ook met onwettig gunstbetoon van den Staat, door de Kerk zelve werden benoemd. Gelijken roem konden zij niet dragen op de volmacht, krachtens welke de Godgeleerden uit andere landen herwaarts kwamen. Die waren voor het meerendeel niet door de Kerk maar door de burgerlijke overheid afgevaardigd; de vier Engelschen en de eene Schot door Koning Jacobus, het opperhoofd der Anglikaansche Kerk, den stelselmatigen bestrijder van die beginselen, welke de Contra-Remonstranten in Nederland met de Puriteinen in Engeland en Schotland gemeen hadden. Doch aan Jacobus' invloed was het gelukken der Synode immers grootendeels toe te schrijven; hoe zou men dan de mannen wraken, die hij zond? Zelfs heeft men Jacobus zoozeer naar de oogen gezien, dat toen de afgevaardigde der Nederlandsche gemeente te Londen, Ds. Carolus Libaart, ter Synode verscheen, men zijne geloofsbrieven niet gelezen en veel min hem in de vergadering toegelaten, maar alleen eene plaats onder de toehoorders vergund heeft. Dit geschiedde, gelijk Voetius meldt, door den Voorzitter in overleg met de H.H. Politieken, omdat men den toorn van den Britschen monarch duchtte, indien uit Engeland iemand ter Synode wierd toegelaten, die niet door hèm was gezondenGa naar voetnoot(†). De Synode verontschuldigde zich later (28 Mei 1619) bij de Londensche gemeente, dat haar afgevaardigde ‘dese reijze, om redenen bij UEerw. bekent’, de vergadering niet had mogen bijwonenGa naar voetnoot(§). | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
Met de overige leden stond het weinig beter dan met de Engelschen geschapen. Zij waren op verzoek, niet van de Nederlandsche Hervormde Kerk, maar van Hunne Hoog Mogenden en de Stadhouders, afgevaardigd, - niet door de Hervormde Kerken in het buitenland, maar voor het meerendeel door de hooge Overheid. Scultetus, Tossanus, Alting, door den Keurvorst van De Palts; Breitinger, Rutimeyer, Beck, Mayer en Koch door de vier Duitsch-Zwitsersche Kantons; Cruciger en zijne ambtgenooten door den Landgraaf van Hessen. Die van Genève, Bremen en Emden waren gezonden door ‘de Stad èn Kerk’ hunner woonplaats en hadden zoodoende nog eenigszins een kerkelijk karakter; de overigen waren allen afgezanten van den Staat. Toen de geloofsbrieven der afgevaardigden in de derde zitting der Synode onderzocht werden en de beurt aan de Buitenlanders kwam, begreep men, dat het voorzichtiger was, die stukken ongelezen te laten. Vreemde zaken zouden er immers aan 't licht zijn gekomen. Eenige dagen vroeger had Carleton de Engelsche godgeleerden reeds aan de Staten-Generaal voorgesteld en daarbij eene lange rede gehouden, waarin hij sterk had doen uitkomen, dat Zijne Majesteit deze personen gelast had, wat zij doen en hoe zij zich ter Synode gedragen zoudenGa naar voetnoot(*). Men vergenoegde zich te Dordrecht derhalve met de mededeeling, die in de Acta staat opgeteekendGa naar voetnoot(†), dat de Uitheemschen verklaard hadden, hunne geloofsbrieven aan de Hoog Mogenden te hebben overhandigd en sommigen bovendien aan Prins Maurits. En de vertegenwoordigers der Nederlandsche Hervormde kerken, anders zoo gebeten op wie zich met hunne kerkelijke zaken bemoeide, namen met die verklaringen genoegen! Buitendien had men maatregelen genomen, dat er geene begunstigers der Remonstranten uit het buitenland werden afgevaardigd. Terwijl men van heinde en ver Kalvinistische theologen ontboodGa naar voetnoot(§), liet men die van Anhalt tehuis. De orthodoxie toch dier godgeleerden was verre van onverdacht. Men wilde geene Synode hebben, in welke beide zienswijzen waren vertegenwoordigd; evenals men door welberekende maatregelen, tegen welke de Remonstranten machteloos waren, hen in 't binnenland bijna geheel had uitgesloten, zoo ging men de Anhalters eenvoudig voorbij. Een zwakke maatregel, waardoor de Synode ook in dit opzicht terstond als partij was gebrandmerkt. Wanneer wij dit alles wel in 't oog vatten, dan viel er op de samenstelling der Synode veel aan te merken en dan is haar eindoordeel, | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
al moge het in een enkel punt volkomen juist zijn geweest, ten eenen male onwettig te noemen. Niet deze Synode had het recht in naam der Hervormde Kerken uitspraak te doen over de geschillen, welke aan haar oordeel - als zij eene wettige vergadering ware geweest - hadden moeten onderworpen zijn.
Volgens welk beginsel is de leer der Remonstranten te Dordrecht beoordeeld? Indien de Dordtsche Vaderen in eenige zaak de grondstellingen der Gereformeerde Kerk hebben gehandhaafd, dan schijnen zij hierin aan hunne roeping getrouw geweest te zijn. Reeds in de artikelen, welke de Staten-Generaal, 11 November 1617, omtrent het houden eener Nationale Synode hadden vastgesteld, was de volgende bepaling (Art. X) opgenomenGa naar voetnoot(*): ‘Aangezien niets dan de waarheid der leer bedoeld wordt, zullen de afgevaardigden er voor zorgen, dat alleen het woord Gods, ijverig en nauwkeurig onderzocht, en geenerlei menschelijke geschriften, als zekere en ontwijfelbare regel des geloofs worde aangenomen. Te dezen einde zullen zij, opdat duidelijk blijke, dat zij geen ander oogmerk dan alleen de eere Gods en de rust der Kerk bedoelen, met plechtigen eede zich hiertoe in de Synode verbinden.’ Hieraan werd zoo streng de hand gehouden, dat er, bij 't onderzoek der geloofsbrieven, tegen de Overijselaren bezwaar werd gemaakt, aangezien aan dezen was opgedragen, ‘niet alleen volgens Gods Woord, maar ook volgens den regel des geloofs in de Confessie en den Katechismus der Nederlandsche kerken vervat, hun oordeel te vellen’. De Overijselsche broeders werden niet als leden toegelaten, dan nadat zij hadden verklaard, zoowel voor zich als voor hunne lastgevers, de Schrift alleen als eenigen regel des geloofs te erkennen en daarnaar te zullen oordeelenGa naar voetnoot(†). Bijaldien de Dordtsche vaderen inzage hadden kunnen nemen van de lastbrieven der Buitenlandsche godgeleerden, zouden zij hoogst waarschijnlijk hebben ontwaard, dat dáár bitter weinig van de Schrift en zeer veel van de Confessie in te lezen was, en dat menige afgevaardigde den bijzonderen last had ontvangen wel toe te zien, dat er in de leer der Kerk geene veranderingen werden aangebracht. Is het gewaagd te onderstellen, dat men zich van de kennisname dier geloofsbrieven ook om deze reden maar liever onthield?
Doch waren de Dordtsche vaderen, bij al den prijs, dien zij stelden op de trouw aan de letter van den eed op de Schrift, ook getrouw aan den inhoud en de bedoeling daarvan? Het klinkt fraai, niets te willen beslissen, dan volgens de Schrift. | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
Maar beriepen de Remonstranten zich niet eveneens op de Schrift? En gevoelen wij ons gedrongen te verklaren, dat naar onze overtuiging de Remonstranten, met hun vooruitgezien geloof, lijnrecht tegen woord en geest der Schrift indruisten, - stond het met de Verwerpingsleer der Contra-Remonstranten wel veel beter geschapen? De vraag, wie van beiden gelijk had, was niet te beslissen met een eenvoudig beroep op de Schrift, maar hing af van de juiste verklaring van 't Woord. Elke partij bracht hare eigene verklaring mede en de Synodale leden, die hun eed zwoeren van den eenigen regel der Schrift te zullen volgen, vergaten, dat het op de juiste opvatting der aangevoerde teksten aankwam. Zoolang er over de rechte opvatting van het schriftwoord verschil van meening bestond, was het beroep op dat woord, als op den eenigen rechter, zelfmisleiding. Grooter zelfbedrog misleidde de Dordtsche Vaderen, toen zij, met duren eede belovende den eenigen regel der Schrift te zullen volgen, vergaten, dat zij - althans hunne hoofdlieden - reeds voorlang alle gemeenschap met de Remonstranten, als ketters, hadden afgesneden. Bereids in Januari 1617 hadden eenigen onder hen de beruchte ‘Acte van Separatie’Ga naar voetnoot(*) geteekend, een stuk, waarbij zij, op grond van Rom. 16:17 en 2 Joh. 10, zich verplichtten, geenerlei kerkgemeenschap meer met de Remonstranten te houden. Daarom hadden zij op eene Synode aangedrongen, daarom de benoemingen in hun geest weten te leiden, daarom de vertooning van de medewerking der gelijkgezinde Uitheemsche godgeleerden uitgelokt; de veroordeeling der ketterij was hun immers eene uitgemaakte zaak en de Synode, met al haar vertoon van godsvrucht, onpartijdigheid en geleerdheid, was slechts het middel, om den lang beraamden slag te slaan en de Arminianen te vernietigen. Zeggen wij te veel? De voorzitter der Synode, Ds. Bogerman van Leeuwarden, en zijne mede-afgevaardigden van Friesland kwamen uit een gewest, waar men reeds jarenlang erop uit was geweest, elke kiem van ketterij te verstikken. In 1610 had de Friesche Synode met het oog op ‘de verschillen in Holland’ besloten, dat alle predikanten en schoolmeesters de Confessie opnieuw zouden onderteekenenGa naar voetnoot(†), - een besluit, dat in weerwil van zwakke pogingen, om het te ontduiken, is uitgevoerd en dat 12 Sept. 1616 bevestigd is door een plakkaat van de Friesche Staten, waarbij aan alle nieuwe Friesche predikanten de eed werd opgelegd, dat zij in 't openbaar of in 't geheim geene andere leer zouden voordragen, dan die tot hiertoe ‘in de Kerken geleerd en in Gods | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
Woordt, samt voorghemelde Belijdenisse ende Catechismo begrepen is’Ga naar voetnoot(*), - terwijl allen, die reeds mochten zijn ingekropen en met zoodanige nieuwigheden besmet zijn of weigerachtig zouden blijken, de Confessie en den Catechismus te onderschrijven, door genoemde Staten zouden worden bestraft. Ook de Zeeuwen kwamen met den last, hun bij eendrachtige stemmen opgedragen, om niet slechts geene Tolerantie - het stelsel der Staten van Holland, dat den Gereformeerden zooveel ergernis had gegeven, - ter Synode voor te stellen, maar ook, als anderen daarvan begonnen, haar niet toe te laten ‘int stuck der Leere, hetzij in de vijf Articulen, ende den aenkleven van dien, oft eenighe andere stucken bij den Remonstranten of hare adherenten op de baen gebracht, om dezelfde opentlijck oft heymelyck te leeren ende te drijven’Ga naar voetnoot(†). Reeds in 1608Ga naar voetnoot(§) hadden de Kalvinisten inde Klasse van Alkmaar het binnendringen en voortwoekeren der Arminiaansche ketterijen trachten te keeren, door van al de predikanten de vernieuwde onderteekening van Catechismus en Confessie te eischen, - een maatregel, die tot de afzetting van Venator en de zijnen en de uitbarsting der kerktwisten in Noord-Holland aanleiding had gegeven. Aldus was een goed deel van de leden der Dordtsche Synode reeds voorlang bij plechtigen eede, door handteekening of krachtens bijzondere lastgeving verplicht, geene Remonstrantsche leeringen te dulden; een ander deel had zich onderling verbonden, aan de ketterij der Arminianen den kop in te drukken, en daartoe de Nationale Synode als het eenvoudigste en zekerste middel aangegrepen; van de meeste overigen zou het met niet veel moeite te bewijzen zijn, dat ook zij, bij hunne komst ter Synode, niet meer vrij waren, maar op de eene of andere wijze gehouden, de Remonstranten te veroordeelen. Doch wat beteekende dan de Synodale eed? En wat was het bezwaar tegen de geloofsbrieven der Overijselaren anders dan het uitzijgen van eene mug, ten einde een kemel te kunnen doorzwelgen? Er is meer. Dezelfde leden, die bezwaar hadden tegen het zitting nemen der Overijselsche broeders, - omdat zij niet alleen naar het, Woord Gods maar ook naar de Confessie en den Catechismus een oordeel zouden vellen - hoorden eenige uren later, zonder protest, het voorlezen aan van een brief uit Genève, door de afgevaardigden dier stad overhandigdGa naar voetnoot(**), waarin de Remonstranten ‘ingebroken dieven’ werden genoemd, die ‘met ijdel getwist en verdachte nieuwigheden de Geloofsartikelen, welke in den schat eener goede conscientie onveranderd behooren bewaard te blijven, verstoren en verscheuren; die de uit het Woord Gods geputte met zooveler martelaren bloed | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
bezegelde Confessiën ten kwade keeren, de spits van hun vernuft en het scherpe hunner pen in het ingewand hunner eigene moeder duwen en de Ariaansche en Pelagiaansche ketterijen doen herleven’. Zonder protest, ja, veeleer met algemeene goedkeuring werd, toen de Remonstranten hunne aanmerkingen op den Catechismus hadden ingediend, de mededeeling vernomen van den Heidelberger Hoogleeraar Scultetus, dat zijn Vorst hem in last had gegeven, wel toe te zien, dat er niet iets ten koste van den goeden naam der Paltsische Kerk besloten wierd. De Catechismus was immers van hen afkomstig, voerde hun naam en door de aanmerkingen der Remonstranten werden zij getroffenGa naar voetnoot(*). Zonder protest hoorde men ook aan de verklaring der Engelsche theologen, aan het slot van hunne uiteenzetting van het orthodoxe en het kettersche gevoelen op het vijfde artikel, dat hun wijdvermaarde Koning, de verdediger des geloofs, hun in de eerste plaats had opgedragen te zorgen, ‘dat er in de besluiten der Synode niets wierd opgenomen, 'twelk strijdig ware met de aangenomen, in zoovele Geloofsbelijdenissen der Kerken uitgesproken leer’Ga naar voetnoot(†). Zonder protest hoorde men eveneens aan de verklaring der Engelsche godgeleerden in de 109de zitting, 11 Maart, bij gelegenheid van een twist met Gomarus afgelegd, dat zij zich noch aan de vermetelheid, noch aan de onkunde hadden schuldig gemaakt van iets te verdedigen, dat niet overeenkwam met de leer der Engelsche Kerk, daar zij integendeel in volkomen overeenstemming met die leer hun [Infralapsarisch] gevoelen hadden voorgedragen, 'twelk zij bevestigden met de voorlezing van het 17de Artikel hunner BelijdenisGa naar voetnoot(§). Deze beide verklaringen werden afgelegd in zittingen met gesloten deuren. In eene openbare vergadering had echter reeds op 29 Nov. 1618, vóór de aankomst der Remonstranten, de Engelsche afgevaardigde, Dr. Jos. Hall, zoo duidelijk mogelijk gesproken. In zijne rede over den tekst Pred. 7:16: ‘Wees niet al te rechtvaardig en houd u zelven niet al te wijs’Ga naar voetnoot(**), liet hij zich door zijn ijver, om zijn | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
Vorst te verheffen, de geheime lastgeving, die hem en zijn vrienden verstrekt was, ontvallen. Om den lezer althans eenig denkbeeld te geven van 'tgeen te Dordrecht met bijzondere toejuiching werd ontvangen, willen we hem de ééne, hierop betrekkelijke zinsnede uit des Doctors rede in haar geheel wedergeven. ‘Ook onze Koning, onze Koning Jacobus, op 't hooren van wiens naam mij de gansche Kerke Gods van vreugde schijnt te jubelen, van alle vorsten die immer door de zon zijn bestraald - na den eenen van God geleerden Salomo - de wijste, heeft in zijn gulden Brief de H. Mogende Staten vermaand en ons in last gegeven, dat wij hierop met al wat in ons is zouden aanhouden en dit eene inprenten, dat gij het tot hiertoe aangenomen geloof en de gemeenschappelijke Belijdenis van uwe eigene en van andere Kerken eendrachtig getrouw moogt blijven.’ Zijn landgenoot en geestverwant, Joh. Halesius, kon in 't verslag, dat hij van deze rede aan Carleton gaf, niet nalaten de opmerking te maken, of het wel verstandig was, zooveel over des Konings lastbrieven te vertellen en zelfs de verklaring af te leggen, dat ‘de onzen’ tegen de Remonstranten ter Synode waren gekomenGa naar voetnoot(*). Wat bleef er dan over van de bedoeling, ja, zelfs van de letter van den eed? Hoe hij bedoeld is, blijkt wellicht uit een ander Artikel van de ‘Punten op 't beleggen en houden van eene Nationale Synode’. In No. 9 staat namelijk te lezen: ‘In de vergadering zullen vooreerst behandeld worden de vijf controverse punten en de zwarigheden daaruit resulteerende om te bezien, hoe men met rust van de Kerke (behoudende altijd de zuiverheid van de leere) dezelve op 't gevoeglijkst zou kunnen neerleggen.’ En in 't plakkaat zelf van 25 Juni 1618, waarbij de Synode Nationaal is uitgeschreven, klagen de Staten-Generaal over de oneenigheden en misverstanden, die in de Kerk zijn gerezen, en willen zij deze quaestie in de Synode wettelijk laten examineeren en op 't gevoeglijkst (behoudens allen tijde de zuiverheid van de leere) ternederleggen. En diezelfde mannen eischen een eed, dat men Gods Woord en niet eenige andere geschriften tot richtsnoer zal nemen! Zij verkeerden nog in den staat der heilige eenvoudigheid, dat Schrift en Kerkleer met elkander in volkomen overeenstemming waren en dat derhalve al wie Gods Woord en dat alleen tot richtsnoer nam, | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
altijd op de ‘Christelijk Gereformeerde Religie’ moest uitloopen, gelijk ze herrewaarts in deze Provinciën met groote stichting den volke was geleerd geweest. Erger is, dat de Staten-Generaal in hun plakkaat van 2 Juli 1619, waarbij zij het Synodale vonnis tegen de Remonstranten bevestigenGa naar voetnoot(*), na erop gewezen te hebben, dat alles gegaan is ‘in Godes vreeze ende met goede ordre alleen naden regel van Godes heylige woort, onder de redenen, waarom zij de Synodale besluiten goedkeuren, óók opgeven het behoud van den vrede en de eenheid der Gereformeerde Kerken in Nederland met alle overige Gereformeerde Kerken, van welke zij zich niet hebben kunnen noch mogen afzonderen.’ ‘Wat is het dan’, vraagt de Schrijver der Nulliteyten te rechtGa naar voetnoot(†), ‘van den Synodalen eed, waarmede men in den aanvang, naar men voorgeeft, heiliglijk den Heer heeft beloofd alleen te zullen oordeelen naar Gods Woord, 'twelk recht doorgaat, zonder aanzien van menschen en niet past op 't geen bij koningen, vorsten, prinsen, republieken aangenomen of verworpen is?’ Eere aan de Zwitsers, d.i. de afgevaardigden uit Duitsch Zwitserland, uit de steden, waar de nagedachtenis van Zwingli en Bullinger nog niet was gestorven, mannen, die overigens niet uitmuntten door diepte van geest of frischheid van opvatting, maar die den handschoen voor de Remonstranten hebben opgenomen. Reeds in de derde of vierde zitting, waar de Remonstranten gesproken hadden, was de toorn der Dordtsche Vaderen tegen hen ontstoken, omdat zij het woord schismatiek een en andermaal gebruikt en de Synode eene schismatieke vergadering genoemd hadden. Toen hebben de Duitsche Zwitsers gezegdGa naar voetnoot(§), ‘dat het ontijdig was de Remonstranten als scheurmakers te veroordeelen; de Synode was immers saamgeroepen om hunne leer te hooren, aan het Woord Gods te toetsen en over hare waarheid of onwaarheid een oordeel te vellen. Zoolang dit niet was geschied, viel er van scheurmaken niet te spreken.’ Opmerkelijk is, dat de Duitsch-Zwitsersche Kerken lang hadden geweigerd, afgevaardigden ter Synode te zenden, omdat zij in dergelijke kerkvergaderingen geenerlei heil zagen. Er was een bijzondere afgezant van Prins Maurits noodig geweest, om de Zwitsers tot deelname te bewegen. - Een schoon begin, dat niet door de uitkomst is bekroond. Ook zij toch hebben hun vrijen, onpartijdigen, Christelijken zin ter vergadering ingeboet; het duurde niet lang, of zij behoorden mede tot de vinnigste bestrijders der Remonstranten.
Wij zijn genaderd tot onze laatste vraag: hoe zijn de Remonstranten ter Synode behandeld en in hoever maakt die behandeling inbreuk op de wettigheid van het tegen hen geslagen vonnis? | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
Dit punt is zeer ingewikkeld en zou voor eene volledige bespreking meer ruimte vorderen, dan mij hier kan gegeven worden. De vraag, hoe de Remonstranten ter Synode zijn behandeld, moge in 't algemeen gemakkelijk te beantwoorden zijn, - zoodra men in bijzonderheden afdaalt, geraakt men in een zoo groot warnest van spitsvondigheden, partijdigheid, onwil en onbillijkheid, om van de grove onrechtvaardigheden, die er gepleegd zijn, te zwijgen, dat het moeilijk is, in alles de naakte waarheid te ontdekken. Immers, wat is er ter Synode gebeurd? Vóór mij ligt een foliant van ongeveer 1000 bladzijden, welke ten titel voert: Acta Synodi Nationalis, in nomine Domini nostri Jesu Christi, authoritate illustrium et praepotentum D.D. Ordinum Generalium foederati Belgii provinciarum Dordrechti habitae, anno 1618 et 1619. Daarin zijn de notulen der Vergadering opgenomen, voor zoover men ze onder het publiek wilde brengen; in het geschreven exemplaar, dat te 's-Hage in de Willemskerk berust, staat een en ander, b.v. over den twist van Lubbertus met Maccovius, dat in de gedrukte Handelingen niet voorkomt; doch buitendien geven die notulen niet meer dan de officieele waarheid en laten den weetgierigen lezer op honderd punten in onzekerheid. Ook zijn er onderwerpen, waar die officieele waarheid een weinig gekleurd is onder den indruk van latere beraadslagingen en twisten. Die Acta leveren voor hem, die weten wil, hoe de Remonstranten te Dordrecht behandeld zijn, niet genoeg. Het rechte, het ergste is erin verzwegen of bemanteldGa naar voetnoot(*). Tegenover die Acta staan eenige geschriften der Remonstranten. Vooreerst hunne Acta et scripta Synodalia Dordracena ministrorum Remonstrantium, een lijvige kwartijn van ruim 900 bladzijden, doch van weinig minder inhoud dan de eigenlijke Acta. Dit boekdeel, in 1620 verschenen, bevat officieele stukken, in de eerste plaats die, welke door de Remonstranten bij de Synode zijn ingediend, maar zwijgt in den regel over 'tgeen ter Synode zelve gebeurd is. Het vergunt een blik in de behandeling, die de Remonstranten daar ondervonden, doordat het klachten en bezwaarschriften bevat, welke de Remonstranten te dezer zake hebben ingediend. Deze Acta worden aangevuld door het Historisch Verhael van 'tghene sich toeghedraeghen heeft binnen Dordrecht, in de jaeren 1618 | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
ende 1619, tusschen de Nationale Synode der Contra-Remonstranten... ende de geciteerde... Remonstranten, uytgegeven van weghen de Kerckendienaeren Remonstranten in 't ghemeyn; ende insonderheyt de Geciteerde op de Dordsche Synode. Dit Historisch Verhael, namens de Remonstranten door Uytenbogaert en Bern. Dwinglo opgesteld, beantwoordt geheel aan zijn titel; het geeft een doorloopend, uitvoerig en vrij kalm gesteld verhaal van al wat er ter Synode is voorgevallen. Het is in 1623 uitgegeven en komt ook voor achter de editie der Kerkelijke historie van Uytenbogaert van 1659. Een jaar vóór dit min of meer officieele Historisch Verhael, in 1622, had Dwinglo reeds een vinnig geschrift het licht doen zien, onder den titel: Grouwel Der Verwoestinghe, staende in de Heylighe plaetse: dat is, claer ende warachtig verhael van de voornaemste Mishandelingen, Onbillijcke Proceduren ende Nulliteyten des Nationalen Synodi ghehouden binnen Dordrecht, in de Jaren 1618 ende 1619,’ - met het motto: ‘Ick segghe u, indien dese swijghen, soo sullen de steenen roepen.’ Het is twee deelen, 4to, 350 bladzijden groot en bevat beschouwingen over de Dordtsche zaken, in tal van bijzonderheden toegelicht. Deze beide geschriften vormen met de Acta Synodalia Remonstrantium den tegenhanger der officieele Acta. Wie weten wil, wat er eigenlijk te Dordrecht heeft plaats gehad, zal ten slotte het meeste licht uit het Historisch Verhael en uit de Nulliteyten ontvangen. Hoe scherp deze laatsten ook gesteld zijn; hoeveel er ook in is opgenomen, dat ze ontsiert; hoezeer ze op elke bladzijde bijna het kenmerk dragen van een pamflet, dat in den toorn over 't gebeurde te Dordrecht aan de pen des auteurs is ontvloeid; hoe eenzijdig het bovendien alleen het verkeerde en onrechtvaardige van de Dordtsche Vaderen in 't licht stelt en van de feilen en fouten der Remonstranten zwijgt, - het geeft toch den indruk van over 't geheel openbare, onbetwiste en onbetwistbare feiten mede te deelen en is omtrent hetgeen den schrijver persoonlijk is overkomen, evenals het Historisch Verhael, onwedersprekelijk. Voorts hebben wij de brieven van Episcopius en de zijnenGa naar voetnoot(*) en het uitvoerig dagverhaal van Barlaeus, in den vorm van een brief, in Februari 1619 aan een zijner vrienden verzondenGa naar voetnoot(†), al welke geschriften gewoonlijk op even merkwaardige als ongezochte wijze elkanders mededeelingen bevestigen. Doch wij behoeven niet alleen te rade te gaan met hetgeen Remonstranten verhalen. Daar is - wij bepalen ons alleen bij oog- en oorgetuigen - de Kerkelijke Geschiedenis van Trigland, een der Synodale leden, in heftigheid wellicht alleen door Bogerman overtroffen, | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
die een en ander verhaalt, dat een verrassend licht doet vallen op de beraadslagingen der Vaderen te Dordt. Meer dan aan Trigland hebben wij aan twee Britten: Johannes Halesius, huiskapelaan van den Engelschen gezant, en Walter Balcanqual, den Schotschen afgevaardigde. Beiden zijn van onverdachte rechtzinnigheid, gelijk immers niet anders te verwachten is van mannen, die het vertrouwen genoten van Jacobus I en van zijn gezant Carleton. Beiden zijn tegen de Remonstranten ingenomen en vervallen somwijlen in partijdige voorstelling van 'tgeen de gedaagden deden of de Synode hun oplegde. Maar beiden zijn eerlijk en in zoover onbepaald te vertrouwen, als zij geregeld, soms dagelijks, aan den Engelschen gezant verslag doen van 'tgeen zij hebben gezien en gehoord. De betrouwbaarheid hunner mededeelingen klimt, als men bedenkt, dat zij niet voor 't publiek schreven maar hoogst confidentieel aan den man, in wiens handen de leiding der kerkelijke en staatkundige geschillen in Nederland in de laatste jaren berustte, die er het grootste belang in stelde goed op de hoogte te blijven en meer dan eens zijn invloed op den loop der Dordtsche zaken heeft doen geldenGa naar voetnoot(*). Dat de Engelsche verslaggevers goed wisten te zien en te hooren, blijkt o.a. uit de overzichten, die Halesius geeft van redevoeringen en toespraken van Episcopius, Bogerman en anderen, die later in de Acta zijn opgenomen, alsmede uit de snedige opmerkingen, die hij, maar vooral Balcanqual, tusschen zijne mededeelingen invlecht. Ook hunne verslagen zijn partijdig; men kan telkens zien, dat zij hunne brieven richten aan een der bitterste vijanden van de Remonstranten, doch daarom hebben hunne mededeelingen, hunne onwillekeurige onthullingen omtrent de gedragingen der Dordtsche Vaderen dubbele waarde. Balcanqual, die zelf lid der Synode was en dus ook de besloten vergaderingen bijwoonde, is meer de zelfstandige opmerker, de werkzame deelgenoot in den grooten strijd; Halesius, die slechts toehoorder was en onder het publiek zijne zitplaats moest zoeken, waar het hem nu eens door gebrek aan licht, dan door het gedrang onmogelijk was de noodige aanteekeningen te makenGa naar voetnoot(†), is de verslaggever, de reporter, bijna de stenograaf, wiens berichten de meest objectieve tint dragenGa naar voetnoot(§). | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
De brieven van Halesius, 33 in getal, loopen over het tijdvak van 24 Nov. 1618 tot 7 Febr. 1619. Toen de Synode, gelijk hij in zijn laatsten brief zegt, op een uurwerk begon te gelijken, waarvan de voornaamste raderen, waarop het gansche werk draait, het minst in 't gezicht zijn, en men alle zaken van gewicht in 't geheim ging behandelen, om alleen welstaanshalve nu en dan nog in 't openbaar te vergaderen, rekende hij zijne taak volbracht. Hij droeg haar, na overleg met Carleton, aan Balcanqual op. Deze was reeds 23 Jan. 1619 begonnen, den Engelschen gezant verslag te doen van zijne bevindingen. Zijne brieven aan Carleton zijn 17 in getal en loopen tot aan het einde der Synode, 9 Mei 1619. Eerst na den dood van Halesius, in 1659, zijn deze stukkenGa naar voetnoot(*) in diens Golden Remains uitgegeven; ze waren daartoe uit het archief van den gezant afgestaan. Één schrijven van Halesius, van 22 Dec. 1618, dat onder de papieren van Carleton was blijven liggen, is later met diens BrievenGa naar voetnoot(†) in 't licht verschenen. Ph. van Limborch bezorgde in 1671 eene Nederlandsche vertaling van 'tgeen in de Golden Remains gegeven was, onder den titel van Korte historie van het Synode van Dordrecht, nadat hij in 1660 ongeveer de helft (22) ervan opgenomen had in zijne Praestantium virorum Epistolae. In 1724 bezorgde Mosheim eene Latijnsche vertaling van 32 brieven van Halesius en 4 van Balcanqual aan Carleton, met nog twee van de Engelsche Godgeleerden en van den Bisschop van Landau aan dien van Canterbury; zijn boek, 468 bl. klein 8vo groot, voert ten titel: Joannis Halesii historia concilii DordraceniGa naar voetnoot(§). Wanneer wij nu uit al deze bronnen putten ter beantwoording van de vraag, hoe de Remonstranten te Dordrecht behandeld zijn en in hoever die behandeling, afgezien van alle vroeger genoemde onwettigheden en onregelmatigheden, inbreuk maakt op de deugdelijkheid van het tegen hen gewezen vonnis, dan is ons antwoord tweeledig. De Remonstranten zijn onbeleefd en onbeschoft, beleedigend en hoonend bejegend en hebben zich dingen moeten laten zeggen en eene behandeling getroosten, die voor hen grievend was, voor hunne rechters onteerend is. Indien slechts het tiende gedeelte waar is van 'tgeen Dwinglo dienaangaande mededeelt, dan ware het reeds veel en veel te erg. Dat zij wel eens door overmoedig optreden, door streng vasthouden aan hun recht, door kleingeestige opmerkingen en bezwaren, | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
door breedvoerige en langwijlige vertoogen het ongeduld en den onwil der Synode hebben gaande gemaakt, zal niemand betwisten. Maar zij waren de zwakke partij; zij werden aangevallen en dikwijls overvallen; het was duidelijk, dat men hen uit de Kerk wilde drijven; zij stonden tegenover ambtgenooten, met wie zij menigmaal in twistgesprek waren geweest en die zij niet als rechters, veelmin als rechtmatige rechters, wilden of konden erkennen. Wat er aan den vorm eene enkele maal ontbrak, was in hen verschoonbaar of althans verklaarbaar; bij de Synode waren bitsheid en grofheid, om niets ergers te noemen, allerminst op hare plaats. Beneden critiek zijn uitdrukkingen van den Voorzitter: ‘De tijden zijn veranderd; gij zijt niet meer partij, maar gedaagden; gij zult met ons moeten handelen; Christus en de Apostelen hebben wel met den Joodschen Raad gehandeld.’ Beneden critiek is het, dat de Voorzitter hun telkens in de rede valtGa naar voetnoot(*), hen nu eens elk afzonderlijk vraagtGa naar voetnoot(†) en met elkander in tegenspraak tracht te brengen, dan weder hen dwingt allen een stuk, door één hunner ingediend, of eene rede, door één uitgesproken, te onderteekenen, en zelfs hen allen verantwoordelijk stelt voor eene uitdrukking, door één onder hen in de hitte van den woordenstrijd gesproken, ja, soms op 't eigen oogenblik teruggenomenGa naar voetnoot(§); beneden critiek, dat men hun, na de twee eerste reden van Episcopius, verbiedt zelf hunne stukken voor te lezen, soms ze in hunne afwezigheid zoo snel ‘laat overloopen’Ga naar voetnoot(**), dat het nauwlijks ten halve verstaan kan worden, een ander maal hun stuk niet in de openlijke maar in eene geheime zitting voorleest, terwijl de wederlegging ervan in eene openbare zitting wordt gelezenGa naar voetnoot(††), of later een en andermaal uit de ingediende stukken ‘het meest kwetsende uitkipt’ en het overige ongelezen laatGa naar voetnoot(§§). Beneden critiek, dat de President ze bestraft, wanneer ze niet onmiddellijk met ja of neen antwoorden, - hen binnen laat komen en buiten staan, al naar 't hem gevalt, - hen soms uren, soms dagen achtereen buiten de vergadering laat wachten, terwijl het hun dan dikwijls niet vergund is, met hunne vrienden te spreken. Eene der ergste zaken, wat onheusche bejegening aangaat, is het telkens en telkens weder door den Voorzitter herhaalde verwijt aan | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
Episcopius, dat hij met leugenen omging. Voor wie het verslag leest, dat Halesius van de zaak gegeven heeft binnen de 24 uur, nadat het feit had plaats gehad en vóórdat er eenig woord over gevallen was, is de zaak zoo helder als glas. Episcopius had zijne eerste rede gehouden, een stuk, dat der Synode mishaagde. Dat kon niet anders. Episcopius en de mannen tegenover hem waren eenes anderen geestes. Toen hij geëindigd had, vroeg men hem zijn handschrift af. Volgens HalesiusGa naar voetnoot(*) antwoordde Episcopius, ‘dat hij er geen bezat, 't welk net genoeg geschreven was; als de Synode geduld kon nemen, zou hij zorgen dat zij een duidelijk afschrift ontving’Ga naar voetnoot(†). Maar, zegt Halesius, deze verontschuldiging mocht niet baten. ‘Net of geklad, hij moest het overgeven, en dit deed hij’Ga naar voetnoot(§). Des namiddags kwam er ten huize, waar Episcopius zijn verblijf hield, een bode van de heeren Politieken, om hem te vragen, of hij niet nog een ander exemplaar bezat. Ook dit moest hij afgeven. Toen strooide men rond, dat hij ter Synode zou gezegd hebben, geen ander exemplaar te bezitten dan dat hetwelk hij, toen hij zijne rede uitsprak, voor zich had liggen. Daar echter gebleken was, dat hij nog een ander bezat, was hij van leugen overtuigd. De president vermaande hem in de volgende zitting, dat hij in 't vervolg eerlijker en oprechter met de Synode moest omgaanGa naar voetnoot(**). Wat Episcopius en de zijnen ook verzekerden, dat hij gezegd had geen zindelijk en duidelijk geschreven exemplaar zijner rede te bezitten, men nam het niet aan; men wilde hem en zijne vrienden niet aanhooren. In de officieele Acta staat Episcopius op dit punt tot vijf, zes malen toe als leugenaar gebrandmerktGa naar voetnoot(††). Het verslag van Halesius, den stommen maar welsprekenden getuige, bewijst het tegendeel en veroordeelt den partijdigen Voorzitter en zijne medestandersGa naar voetnoot(§§). | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Doch onheusche en zelfs onbeschofte en valsche bejegening maakt het vonnis, dat tegen hen gerezen is, niet onwettig. Eene andere vraag is het, of 'tgeen hun wedervoer, geen ergeren naam verdient. Het bleef immers niet bij dergelijke onbehoorlijkheden. Men heeft eerst de weinige Remonstranten, die wel en wettig in de Synode zitting hadden, eruit verwijderd en daarna hun en hun vrienden het recht van vrije zelfverdediging ontnomen.
Tot de Synode waren uit Utrecht twee Remonstrantsche predikanten en een ouderling afgevaardigd en door de Staten van Holland de Hoogleeraar Episcopius. Waarom deze laatste niet op 13 November 1618 bij de opening der Vergadering tegenwoordig is geweest, om zich er desnoods met geweld uit te laten verwijderen, is mij niet duidelijk geworden. Dit is zeker, dat hij weldra als gedaagde voor haar moest verschijnen en er van die ure af niet aan denken kon, zijn zetel als lid der Synode in te nemen. Met de Utrechtenaren was het echter anders gesteld. Er bestond geene mogelijkheid, hen te weren: men had immers zelf aan hunne geestverwanten opgedragen, afgevaardigden te kiezen. Zij namen derhalve zitting. Doch weldra werd hun, door eene welberaamde tactiek, het blijven onder de Synodale leden zoo goed als onmogelijk gemaakt. Op den dag, nadat de Remonstranten ter Synode waren verschenen, toen Episcopius zijne eerste rede had gehouden, werd aan al de leden de voorgeschreven eed op de Schrift afgenomen. Men had hier kennelijk zoolang mee gewacht, om de Utrechtsche Remonstranten uit te kunnen sluiten. Hen althans ging de Voorzitter eigenmachtig voorbij. Hij gaf hun daarentegen in bedenking, of zij dien eed wel konden afleggen, omdat er in hunne geloofsbrieven stond, dat zij de zaak der Remonstranten moesten voorstaanGa naar voetnoot(*). Voorts zeide Bogerman, dat zij, evenals Episcopius, wel ter Synode beschreven waren, maar dat deze zich toch bij de gedaagden had gevoegd. Eindelijk merkte hij nog op, dat men geene Remonstranten uit Utrecht had gedagvaard, omdat zij toch ter Synode aanwezig waren; zij moesten derhalve nu onder de gedaagden gerekend worden. De Utrechtsche Remonstranten antwoordden, dat zij door hunne lastbrieven niet zoo nauw gebonden waren; dat zij door de Kerk van Utrecht en niet, zooals Episcopius, door de Staten waren afgevaardigd; | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
dat zij ook evengoed als de Contra-Remonstranten partij en rechter te gelijk konden zijn. Bij 't vertoonen van hun lastbrief bleek, dat zij gelijk hadden; toch dwong men hen, na veel over en weder spreken, zich terug te trekken door hun op te leggen, o.a. dat zij, terwijl de Synode deze dingen behandelde, met geene ontijdige propoosten haar zouden storen en, eenmaal rechters zijnde, ook rechters blijven en derhalve zich bij de Contra-Remonstranten houden zouden. De beide predikanten, in 't nauw gebracht, gaven den strijd op en voegden zich bij de gedaagden. Hun broeder ouderling beloofde zich aan het oordeel der Synode te zullen onderwerpen, als dit zijn geweten bevredigdeGa naar voetnoot(*). In overeenstemming met deze willekeur is, dat den Remonstranten het recht van vrije zelfverdediging is ontnomen. Van den 8sten December 1618 tot den 14den Januari 1619 is er eigenlijk ter Synode over weinig anders gesproken dan over de wijze, waarop de gedaagden zich zouden mogen verdedigen. In de dagvaarding was hun gezegd, dat zij ter bepaalder tijd op de Synode hadden te verschijnen, om daar ‘hunne artikelen vrij voor te stellen, te verklaren en te verdedigen, zooveel zij kunnen en noodig zullen achten’ ‘(ut in eadem dictos articulos libere proponant, explicentet defendant, quantum possunt et necessarium judicabuut’)Ga naar voetnoot(†), - woorden, die geen twijfel omtrent hunne beteekenis toelaten. Aldus waren zij door de Staten en door de Synode opgeroepen; dientengevolge wilden de Remonstranten vrij zijn in de uiteenzetting, verklaring en verdediging van hun gevoelen, vrij in hun woord. Niet aldus de Synode. Zij zeide, dat de Remonstranten wel de vrijheid hadden, om hun eigen gevoelen voor te stellen en te verdedigen, zooveel zij konden, doch dat daarbij het ontwikkelen en bestrijden van 't gevoelen hunner tegenpartij volstrekt niet behoorde. Wel zeiden de Remonstranten telkens en telkens weder, dat zij niet tegen de leer der Verkiezing, maar alleen tegen die der Verwerping bezwaren hadden; wel verklaarden zij, dat zij hun eigen gevoelen, 'twelk in tegenstelling met dat over de Verwerping was ontstaan, niet konden voorstellen en verdedigen, zonder het tegenovergesteld gevoelen aan een onderzoek te onderwerpen, - men wilde er niet van hooren | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
en legde, met voorbijgang van het ‘vrijelijk voorstellen’, de woorden der dagvaarding zoo uit, dat het: ‘voor zooveel zij konden en noodig zouden oordeelen’, alleen sloeg op het ‘verdedigen’ en niet ook op het ‘verklaren’. Het ligt niet in mijne bedoeling, in dit opstel zelfs maar een overzicht te geven van den fellen strijd, die hierover is gevoerd, een strijd, waarin de Voorzitter met de grootste behendigheid nu eens de Uitheemschen tegen de Remonstranten in 't vuur wist te brengen, dan weder zich achter de Politieke Gedeputeerden verschool en den gedaagden dikwijls bedoelingen toedichtte, die bij hen geenszins bestonden, doch waardoor zij, zoowel bij de Politieken als bij de Uitheemschen, in een ongunstig daglicht geraakten; zooveel is zeker, dat de Remonstranten, die de bedoelingen van den Voorzitter doorgrondden, door hunne vasthoudendheid en onverzettelijkheid zich den onwil van een deel der Uitheemschen en vooral van de Politieken, wien de Synode veel te lang duurde, hebben op den hals gehaald. 't Zij genoeg, den stand van het geding met de eigen woorden der tegenover elkander staande partijen te vermelden. De Synode wilde, dat er, als het artikel over de Verkiezing verklaard en ten einde gebracht zou zijn, terstond daarna over de Verwerping gehandeld zou worden, zooveel als de Synode ter eere Gods, ter harer voorlichting, tot stichting en rust van de Kerk en van alle gewetens nuttig en noodig zou oordeelenGa naar voetnoot(*). De Remonstranten daarentegen dienden 29 Dec. 1618 een stuk in, waarin zij verklaarden hun gevoelen, eerst over de Verkiezing en daarna over de Verwerping, te zullen blootleggen en verdedigen en dan dat der Contra-Remonstranten en dergenen, die dezen voor orthodox houden, te willen weerleggen. Onbeperkte vrijheid begeerden zij niet; mochten zij te veel tijd in beslag nemen, dan zouden zij zich aan het oordeel der Politieken onderwerpenGa naar voetnoot(†). Of, zooals Trigland, scherp en kort, zegt: dat zij ‘vryheyt hebben begeert, om niet alleen haer gevoelen voor te stellen, te verklaren ende te verdedigen, maer oock het contrarie, ende specialyck van de Verwerpinge, insgelycks te verklaren ende te wederleggen niet zooveel de Synodus soude noodich achten, maer so zij dat souden verstaen in hare conscientien’Ga naar voetnoot(§). | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Dit recht van zelfverdediging te beperken; het nadat het eerst verleend was terug te nemen; de beschuldigden te dwingen zich daarin te onderwerpen niet aan hun eigen inzicht, maar aan het oordeel en goedvinden van den rechter, die te gelijk partij was; deze handelingen bovendien te verdedigen als hooge wijsheid en rechtvaardigheid - is eene der ergste proeven van de zelfverblinding, waartoe partijschap den theoloog vervoeren kan. De afloop der zaak is bekend. De Gedeputeerden, door Bogerman ingelicht, kozen partij tegen de Remonstranten; zij gelastten hun de Synode te gehoorzamen. Toen de gedaagden onwrikbaar op hun recht bleven staan, werden de Generale Staten erin betrokken, die eveneens hen tot onbepaalde gehoorzaamheid wilden dwingen. Ten slotte maakte Bogerman een einde aan alle samensprekingen. Het was de zeven en vijftigste zitting, Maandag den 14den Januari 1619. Tegen 't gevoelen der Uitheemschen inGa naar voetnoot(*) had hij den vorigen Vrijdag een nieuw bevel tot gehoorzaamheid van de Gedeputeerden weten te verkrijgen, dat als een ultimatum den Remonstranten was voorgelegd. Wederom verklaarden dezen, hoofd voor hoofd, hun recht van zelfverdediging, zooals zij dit vroeger omschreven hadden, niet te kunnen prijsgeven. Toen borst de Voorzitter in eene hartstochtelijke strafrede tegen hen los en verklaarde hen onwaardig, om langer in de Synode te worden geduld. ‘Gij moogt voorwenden wat gij wilt,’ zeide hij, ‘de voornaamste reden uwer halsstarrigheid is, dat gij de Synode voor partij houdt en u op ééne lijn met haar stelt. Dit heeft zich in al uw doen geopenbaard.... Hierdoor hebt gij de Synode langen tijd opgehouden, zonder op de bevelen der Heeren Staten of hunne Gedeputeerden te letten..... De Synode heeft met alle zachtzinnigheid, vriendelijkheid, verdraagzaamheid, lankmoedigheid, rond, oprecht, eenvoudig, edelmoedig en welwillend met u gehandeld, maar gij hebt daar niets tegenover gesteld dan looze streken, bedriegerij en logenen.... Vertrekt, zoo als gij gekomen zijt! Met logen zijt gij begonnen, met logen eindigt gij! Al uw daden zijn altijd vol streken, vol bedrog en dubbelzinnigheden geweest. Gij zijt niet waardig, dat de Synode verder met u handele. Gij wordt ontslagen en weggezon- | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
den. Als de Synode u weder van noode heeft, zal zij het u laten weten. Er zal een rechtvaardige censuur aan u te werk gesteld worden, welker billijkheid de Synode aan de gansche Christenwereld zal doen blijken.’ En ‘slaande zijne handen van elkander, met het opene en platte naar hen toe’Ga naar voetnoot(*), als om hen de zaal uit te drijven, riep hij hun toe: ‘Ik geef u uit naam der Gedeputeerden en der Synode uw afscheid! Men ontslaat u! Vertrekt! Dimittimini! Exite!’ De Remonstranten gingen. ‘God zal tusschen ons en de Synode oordeelen’, zeide Episcopius. ‘Ik beroep mij van deze ongerechtigheid op den troon van Christus’, sprak Niëllius. ‘Gaat uit de vergadering der boozen’, zeide een ander en zij verlieten de vergadering. Men was van hen ontslagen. Men kon, zonder dat men hen verder behoefde te hooren, hen uit hunne geschriften oordeelen en veroordeelen. Had men hun gelegenheid gegeven, om zich, volkomen vrijuit, te verdedigen, - men zou hen evengoed hebben kunnen veroordeelen en ook hebben veroordeeld, maar den smaad van onrechtvaardigheid niet op zich hebben geladen. Doch dan had men zich moeten getroosten velerlei aan te hooren, dat ten slotte den gematigden onder de Dordtsche Vaderen en ook den volke minder aangenaam in de ooren zou hebben geklonken. Scherp, doch niet onwaar, wordt de toestand der Dordtenaren geteekend door Le VassorGa naar voetnoot(†) in zijne Histoire du Règne de Louis XIII: ‘Een der dingen, welke de raadslieden van den Paus en de Trentsche Vaderen het meest vreesden, was, dat het er den Protestanten geoorloofd zou zijn, de wanstaltige Roomsche leerstellingen vrijuit te ontleden en tegen te spreken. Men liet niets onbewogen, om de Protestanten van het Concilie af te houden of althans hunne vrijheid van spreken te belemmeren.... Iets dergelijks gebeurde te Dordrecht. De Arminianen waren er voor den vorm gedagvaard. Men deed het voorkomen, alsof men hun de vrijheid liet, hunne gevoelens te verdedigen en die hunner tegenstanders te wederleggen. Maar eigenlijk wilden de Contra-Remonstranten een twistgesprek met Episcopius vermijden. Deze godgeleerde verdedigde zijne zaak met zooveel juistheid, kracht en geleerdheid; hij stelde de slechte gevolgen en de hardheid der leeringen van de Contra-Remonstranten over de Verwerping in zulk een helder licht; hij wist hen zoo op de zwakke plaats te treffen, dat men besloot de zaken daarheen te leiden, dat Episcopius en de zijnen een voorwendsel aan de hand gaven, om hen voorgoed buiten de vergadering te sluiten. De boeken van zijne tegenstanders te onderzoeken, is veel gemakkelijker. Het papier spreekt niet; het komt niet onmiddellijk in verzet, als men 't beleedigt. Maar te moeten luisteren naar begaafde mannen, die in het twistgeding bedreven zijn en die de zaken tot op den laatsten grond weten te ontleden; ge- | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
dwongen te zijn hunne bezwaren te beantwoorden... dat is dikwijls moeilijk genoeg, vooral wanneer men spreken moet ten overstaan van eene menigte getuigen.’ De Remonstranten zelven zeggen niet te veel, als zij in hun Historisch VerhaelGa naar voetnoot(*) klagen, dat de President reeds ‘van begin aen alles daerop aengheleydt hadde, dat hij de Remonstranten uyt de Synode bijten mocht en de saecke daertoe beleyden, dat men haere leere uyt hare boecken soude oordelen, die niet en konden tegenspreken’. Doch 't zijn niet alleen geestverwanten of vrienden der Remonstranten, die de handelwijze van den Voorzitter ten strengste hebben afgekeurd. Van 'tgeen er in de eerstvolgende (geheime) zitting hierover is voorgevallen, verhaalt Halesius een en ander, dat hem bij geruchte ter oore is gekomenGa naar voetnoot(†). Uitvoeriger is Balcanqual, die zelf lid der Synode was. Hij schrijft, eenige dagen later, toen de eerste indruk reeds iets verflauwd moest zijn, aan Carleton, dat deze wel met droefheid vernomen zal hebben, ‘met wat scherpe, bulderende reden de Remonstranten zijn weggezonden’. Hij zegt ‘ontsteld te zijn, als hij er aan denkt’. Zelfs verklaart hij, dat de Fransche rechtsgeleerden, die veel te berde hebben gebracht over de onwettigheden van het Concilie van Trente, op punten wijzen, welke van minder belang zijn, dan 'tgeen te Dordt tegen de Remonstranten is misdrevenGa naar voetnoot(§). Carleton zelf schrijft aan den Aartsbisschop van Canterbury over 't gebeurdeGa naar voetnoot(**): ‘De zaak is door de Staten goedgekeurd, maar allen veroordeelen de rauwe en inhumane wijze, waarop de voorzitter zich heeft gedragen.... De zaak is niet in orde en kan, zonder groote bezwaren, niet hersteld worden. Men moet voortgaan, zoo goed men kan, en den uitslag Gode aanbevelen.’ En Trigland, de man, die met zijne scherpe pen al wat er te Dordt tegen de Remonstranten gedaan is, verdedigt, schrijft dertig jaar laterGa naar voetnoot(††) omtrent het gebeurde op 14 Jan. 1619: ‘'t Welck ghelijck ick met een schrick ende ontsettinghe mijns gemoets ghehoort ende gesien heb, alsoo noch met een ontstellinge gedencke.’
Vatten wij het overwogene samen, dan is ons besluit: Hoe zwak en onschriftmatig de leeringen der Remonstranten ook waren en hoezeer, naar de meeningen dier tijden, eene Synode bevoegd was daaromtrent te beslissen, - aan de Dordtsche Synode kwam | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
dit allerminst toe, omdat zij, met verkrachting van Art. XIII der Unie, door de Generale Staten opgelegd of althans aan Utrecht en Holland met den sterken arm is afgedwongen; omdat hare leden partijdig benoemd zijn, den Synodalen eed slechts voor den vorm afgelegd, de Remonstrantsche medeleden uit hun midden verwijderd en eindelijk den gedaagden het hun toekomende en toegezegde vrije woord ontnomen hebben. Groningen, Nov. 1880. c.p. hofstede de groot. | |||||||||||
Naschrift.Even vóór het afdrukken dezer bladen is mij een document in handen gevallen, dat mijne vermoedens ten opzichte van den uitdrukkelijken last, waarmede vele Uitheemschen ter Synode waren gekomen, althans in één punt volkomen rechtvaardigt. Na zoowel in het Rijks- als in het Synodaal archief naar allerlei stukken, die in dezen licht konden geven, vruchteloos te hebben gezocht, is 't mij door de welwillende medewerking van den Generaal A.E. Mansfeldt, Archivaris van het Huisarchief des Konings, gelukt een bundel hoogst belangrijke schrifturen te vinden, die betrekking hebben op de afvaardiging van Joh. Bisterfeld, Hofprediker en Inspector te Siegen en Joh. Henr. Alstedius, Professor te Herborn. Zij zijn genummerd 2388 en liggen bij ‘Correspondentie Bogerman’. Zij bevatten:
Beide laatstgenoemden behooren kennelijk bij de eerstvermelde, zijn met dezelfde hand, op hetzelfde papier en met dezelfde inkt geschreven als no. 2 en 3. No. 1 en 2 zijn voor ons doel van geenerlei belang. No. 3 even min, daar deze ‘Instruction’ alleen handelt over de wijze, waarop de afgevaardigden hunne reis moeten inrichten, zich bij de Staten aanmelden, bij de Paltsers zich aansluiten, wekelijks berichten zenden, enz. No. 4, de ‘Instructio specialis’, geeft in acht punten de beginselen aan, naar welke de afgevaardigden zich te gedragen hadden, en noemt 1o. dat zij de eere Gods en den opbouw der Kerk voor oogen moeten hebben, 2o. de geschillen volgens Gods woord beslissen; onder 3, 4, 5 en 6 wijst zij verder eene zeer verzoenende gedragslijn | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
aan. Onder no. 7 geeft zij echter een algemeenen regel, die stof tot nadenken levert. Hij luidt: ‘In diesem allem werden sich die abgeordnete also verhalten, dass sie ihres theils darfür sein, darmit nichts in praejudicium der kirchen in andern landen undt deroselben confessionen, kirchen ordnung undt catechismi geschehe.’ Wordt hierdoor de zin opgegeven, in welken al het vroegere (‘in diesem allem’) moet worden opgevat, nog stelliger spreekt no. 5, de ‘Instructio generalis’. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat uit de stukken in hun geheel duidelijk blijkt, dat de klerk ter secretarie van den Graaf van de Wetterau zich vergist heeft en ‘instructio generalis’ heeft genoemd, wat ‘specialis’ moet heeten, en omgekeerd. Deze laatste, uitvoerigste instructie begint aldus: ‘Demnach der zweck der angestelten Synodi nationalis in Hollandt sein soll, erstlich dass die controversiae so unlangst von den Arminianern oder Remonstranten in den Niederlanden erregt worden, erörtert undt hiengelegt werden, demnach dass die kirchen derselbsten in guter ruhe und einigkeit erhalten, und dergleichen unheijl, wie ietzt endtstanden, inskünfttig vorkommen undt gesteuert werden möchten, so sollen die media specialia zu solchen zweck zu gelangen, in acht genohmen werden, 1 Die endtstandene controversias zu erörtern in (lees: und) hienzulegen, wirdt vor allen dingen vonnöthen sein, dass die 5 streittige articull..... auss Gottes wort grundlich erclert, bestettiget, und wieder den Arminianren corruptelas und sophismata vertheidiget werden, darbeij auch Consensus Ecclesiarum Reformatarum in obbenanter articuln auss ihren publicis confessionibus undt catechismis, wie auch deroselben führnehmen lehrer schriftten, wirdt können erwiesen undt dargethan werden, dass die Arminianer a doctrina Ecclesiarum reformatarum, zu deren sie sich zuvoren bekandt, abgewichen undt frembde lehr, welche sie zum theil mitt den Papisten, socinianern, Ubiquitisten, undt anderen gemein haben, in den kirchen und schulen ein zu schieben sich unterstanden.’ Is de stijl niet zeer helder, de bedoeling is onmiskenbaar. Wat de Arminianen hebben gebracht is corruptela, bederf; dit moet blijken uit de Schrift en uit de overeenstemming van de Gereformeerde Kerken, zooals deze gekend wordt uit hare Geloofsbelijdenissen en Catechismussen en voornaamste leeraars. Dit zal dan tevens ten bewijze strekken van de algemeen erkende waarheid, dat de Arminianen eene vreemde leer in de Kerk hebben gebracht. Met welken stelligen last de heeren Bisterfeld en Alsted ter vergadering kwamen, blijkt ten slotte het sprekendst uit art. 5 hunner instructie: daar worden zij gewaarschuwd, zich niet in den strijd der | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
partijen te laten medeslepen en, in plaats van de Nederlanders te helpen hunne twisten te beslechten, nieuwe twijfelingen en twistpunten naar elders over te brengen; daarop volgen dan deze merkwaardige woorden: ‘Wel zullen zij de orthodoxen in Nederland helpen de waarheid tegen hunne wederpartijders te verdedigen en haar met hunne stemmen bekrachtigen (sondern sollen zwar den orthodoxis in Belgio veritatem contra adversarios vertheidigen helffen und dieselbe suis suffragiis bestetigen), maar zich in geene wijdloopige twisten begeven.’ Het vonnis was derhalve reeds over de Remonstranten gestreken; geene welsprekendheid van Episcopius, geen beroep op de Schrift, geen aanval op 't geweten der rechters zou iets baten; Bisterfeld en Alsted hadden den last ontvangen en aanvaard, om tegen de gedaagden hunne stemmen uit te brengen.
Toen Bogerman op 17 Dec. 1618 het afschrift van de instructie dezer Nassausche heeren in ontvangst nam, - en dat deze stukken zijn overgegeven, blijkt uit hunne aanwezigheid in een Nederlandsch archief - wist hij zeer goed, dat dergelijke lastgeving niet strookte met de beginselen, die de Synode, bij het beoordeelen van de geloofsbrieven der Overijselsche broederen of bij het onderzoek van de lastbrieven der Utrechtsche Remonstranten, op den voorgrond had gesteld. Maar.... voor elkander maakten de heeren er volstrekt geen geheim van, met welk doel en welken uitdrukkelijken last zij ter vergadering verschenen. Voor het publiek bleef de zaak een onpartijdig en eerwaardig karakter dragen. De Synodale eed dekte alle ongerechtigheden toe. In de Handelingen der hooge kerkvergadering staat op 17 Dec. dan ook omtrent deze aangelegenheid opgeteekend: ‘De Eerwaarde en wijdvermaarde mannen, D. Joh. Bisterfeldius.... en D. Joh. Henr. Alstedius.... door de Doorluchte Wetteravische Correspondentie ter Synode afgevaardigd, zijn door de Scriba's plechtig in de vergaderzaal binnengeleid, door de E.M. Gedeputeerden goedgunstig ontvangen en hebben hunne zetels in den aangewezen rang ingenomen. De geloofsbrieven, die zij van de Wetteravische Correspondentie voor de H.M. Staten-Generaal hadden medegebracht, zijn door de E.M. Gedeputeerden voorgelezen en door de Synode goedgekeurd, waarop zij, na plechtige begroeting, even als de overigen, den Synodalen eed hebben afgelegd.’ 's-Hage, 25 Aug. 1881. C.P.H.d.G. |
|