| |
| |
| |
Mengelwerk.
Beneden haar stand getrouwd, door M.W. Maclaine Pont.
I.
Van het fraaie en groote huis, dat de Baron Van Steenkerken in het stadje Vrijburg bewoont, zullen wij vooreerst niet anders te zien krijgen dan het spreekkamertje en als wij een weinig in de stad bekend zijn en weten, hoezeer het ameublement van den Baron alom bewonderd en besproken wordt, dan kan de aanblik van dat spreekkamertje niet veel meer doen dan ons teleurstellen. Want de stoelen, die er staan, zijn van zeer gewoon fatsoen en de harde, zwarte zittingen zelfs min of meer versleten; de tafel is ouderwetsch en bepaald te groot voor het vertrekje en langs de muren ziet men niets dan eene plaat, geflankeerd door eene teekening in zwart krijt, die beiden aan haar gebrek aan kunstwaarde de niet zeer voorname plaats te danken hebben, die zij in de adellijke woning bekleeden.
De beide personen, die in het spreekkamertje vertoeven, worden blijkbaar ook niet in die mate geboeid door de voorwerpen, die hen omringen, dat de aanblik hun den tijd, dien zij met wachten doorbrengen, verkorten zou. De dame is de eenige dochter van den Baron Van Steenkerken, sedert bijna drie jaren de wettige huisvrouw van den kunstschilder Helmshof, den forschen, gebaarden man, die naast haar staat. Men zou zeggen, dat die betrekking tot den heer des huizes beiden bezoekers het recht gaf, ook zonder vergunning diens woning verder binnen te treden, maar dat schijnt het geval niet te zijn en vooreerst zien zij hunne schreden tot de vier muren van het kamertje beperkt. Als men de beide personen gadeslaat, bemerkt men, dat Mijnheer verreweg de ongeduldigste is van de twee. Hij
| |
| |
heeft al driemaal de platen bekeken met eene aandacht, die ze niet waardig zijn, al vijfmaal de kleine ruimte op en neer gestapt, al zesmaal op zijn horloge gekeken. Mevrouw slaat dit alles met zekere onrust gade en vindt het oogenblik gekomen, dat zij eene poging wagen moet, om haar heer en meester wat kalmer te stemmen.
‘Ik vind het gezellig, dat je toch maar besloten hebt, met mij mede te gaan. Recht lief van je, Willem,’ zegt ze met eene lieve, welluidende stem.
‘Ik geloof niet, dat de Barones dat gevoelen deelt, Henriette,’ antwoordt hij, ‘ten minste de ontvangst...’
‘Mijne stiefmoeder mag daarover denken, zooals ze wil,’ antwoordt Henriette. ‘Ik kom hier om Papa. Je weet, hoeveel verdriet het mij zou doen, hem nooit meer of ten minste zelden te zien, - maar hier altijd zonder je te komen, dat kan toch ook niet.’
‘Toch zal het ertoe moeten komen, vrouwtjelief. Het zal mij schrikkelijk spijten, maar je ziet nu immers zelf, dat de Barones’ (Helmshof noemt zijne stief-schoonmoeder zelden anders) ‘mij het komen hier onmogelijk maakt. Den laatsten keer nog, toen ik haar sprak, heeft zij mij niet onduidelijk te kennen gegeven, dat zij een teekenmeester geene geschikte conversatie voor zich en haar zoon vond.’
Hij had dit lachend gezegd, maar Henriette's gelaat betrok. Wie is er geheel zonder vooroordeelen?
‘Zou je dan... zou je dan ook die lessen niet kunnen opgeven?’ vroeg ze.
‘Waarvan zouden wij dan moeten leven, vrouwtjelief?’
‘Van de opbrengst van je schilderijen. Je zoudt je dan geheel aan de kunst kunnen wijden.’
‘Maar lieve Jetje, wie zou zooveel geld voor mijne schilderijen geven? Bedenk, wie ik ben, een nog bijna onbekend schilder.’
‘Maar een groot talent en als je niet zoo nederig waart, als je jezelf wat pousseeren wildet, dan zoudt ge eens zien...’
‘Te beleefd, om je tegen te spreken, Mevrouw! Maar om mij te pousseeren, moet ik bestaan en om te bestaan, moet ik, vooreerst ten minste, les geven. Dat loopt rond, dunkt mij.’
‘Maar wij zouden Papa om een klein voorschot kunnen vragen.’
‘Ha zoo, Henriette! Geld vragen, zoolang men het zelf verdienen kan en gaarne verdient ook? Neen, daarvoor ben ik te trotsch.’
De geringe nadruk, dien hij legde op dat kleine persoonlijke voornaamwoord, deed zijn vrouw het bloed naar de wangen stijgen. ‘Ach,’ riep haar man uit, toen hij zag, hoe zij het hoofd liet hangen, ‘wij hadden hier niet moeten komen; ik zie het al: de lucht van dit huis is niet goed voor je.’
Henriette zag op. ‘Vergeef mij, Willem,’ zei ze. ‘Het is niet goed van mij, zoo te spreken, maar ik kan het ook niet uitstaan, dat zij je met minachting behandelt.’
| |
| |
‘Kom, laat haar praten! Om ons te wreken, zullen wij haar eens zetten op eene schilderij, als biddende Italiaansche in de eene of andere mooie kerk. Want het is eene prachtige vrouw, al is het haar aan te zien, dat ze wat te veel gaslicht en te weinig zonlicht ziet.’
‘Laat ons niet meer over haar spreken,’ zei Henriette. ‘Vertel mij liever iets anders; wat heb je bij voorbeeld van morgen uitgevoerd?’
‘Van morgen?’
‘Ja; ik heb je den heelen morgen niet gezien en je waart ook niet op je atelier. Waar ben je geweest?’
Helmshof antwoordde niet dadelijk. Henriette zag, dat de vraag hem niet aangenaam was.
‘Ik heb met Marietje gespeeld,’ zeide hij eindelijk.
‘Ja, daar heb ik zoo iets van gehoord. Wat hadt je toch met haar?’
‘O, eene heele opvoedingsscène. Zij had mijne penseelen weggenomen, terwijl ik even iets in de kast zocht, en waarlijk, toen ik omkeek, was het kleine nest druk aan het schilderen, verbeeld je, op mijne nieuwe schilderij!’
‘Ze heeft die toch niet bedorven?’
‘O neen, ik kon alles nog uitvegen; de verf was nog nat. Je begrijpt echter, dat ik haar beknorde?’
‘Ja, dat begrijp ik,’ zei Henriette lachend. ‘En wat deed zij toen?’
‘Zij beknorde mij terug, precies met dezelfde woorden, zoo slecht mogelijk uitgesproken, en haar kleinen, dikken wijsvinger in de hoogte.’
‘Dat was waarlijk wat erg.’
‘Ik schaterde het uit van lachen en zij ook - en zoo eindigde de geschiedenis heel vroolijk.’
‘En noem je dat eene opvoedingsscène? Zij zal nooit respect voor je krijgen, denk ik.’
‘Kom vrouwtje, wij hebben elkaar opgevoed, zij mij en ik haar, en zoo denk ik, dat het vooreerst wel blijven zal. Ik vind die verhouding heel aardig.’
‘Zij heeft mij er zoo'n beetje van verteld, toen zij weer bij mij kwam, maar je begrijpt, uit hare verhalen kon ik niet heel goed wijs worden. Maar vertel eens, wat heb je verder gedaan?’
‘Ik? Waarom wil je dat zoo graag weten?’
‘Wel, mij dunkt, je vrouw moet altijd precies op de hoogte zijn van wat je uitvoert.’
‘Dat ben ik in 't geheel niet met je eens.’
‘Ik heb toch groot gelijk. Toe, zeg mij eens, wat heb je van morgen gedaan?’
‘Als ik het je nu eens niet zei?’
‘Dat is onmogelijk.’
‘Het is heel goed mogelijk. Ik kan het je heusch niet zeggen.’
| |
| |
Henriette lachte, maar gevoelde niettemin den wensch bij zich opkomen, om toch haar zin te krijgen.
‘Ik moet het weten,’ zeide zij.
‘Je bent nieuwsgierig.’
‘Vol liefderijke belangstelling, meen je.’
‘Nieuwsgierig, meen ik.’
‘Dat is eene beleediging,’ zeide Henriette, terwijl zij oprees en haar man in 't gelaat zag.
Maar hij stond ook op en antwoordde op koelen toon:
‘Mevrouw! 't is de waarheid.’
‘Mijnheer!... dat is nog grooter beleediging,’ zij keerde zich van hem af en ging naar het raam; haar man volgde haar. ‘Ben je boos?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk.’
‘Dan zal ik excuus moeten vragen?’
‘Dat spreekt vanzelf.’ Zij was blij, dat hij weer een schertsenden toon aansloeg; een oogenblik te voren had zij dat niet van harte kunnen doen.
‘Lieve Jet,’ begon hij, ‘wees niet boos...’, maar zij viel hem in de rede.
‘Lieve Jet,’ herhaalde zij, ‘dat is veel te familiaar tegenover iemand, die je beleedigd hebt.’
‘Waarde vrouw, dan...’
‘Veel te koel.’
‘Nu dan,’ en hij viel voor haar op één knie en hief de handen tot haar op: ‘Henriette! Engel! Uw toorn buigt mij neer,... verplettert mij!... O zie mij aan! - Één blik...’
‘Kom, schei uit met al die gekheid,’ zei Henriette, nu ook hartelijk lachend. ‘We stellen ons aan als kleine kinderen, Wim! wat zou Mama zeggen, als zij ons zoo zag?’
‘Ik kan het je niet naar den zin maken,’ zei Willem opspringend, en voordat zij erop bedacht kon zijn, vatte hij haar om het middel en kuste haar. ‘Is het zoo goed?’ vroeg hij.
‘Och neen!’ zei Henriette, terwijl zij zich trachtte los te maken. ‘Je bent een flauwe jongen... en dat voor menschen, die al zoolang getrouwd zijn als wij! Zoo... Ga nu bedaard daar op dien stoel zitten en vertel mij in eens alles, wat ik weten wil; dan is mijne boosheid voorgoed over.’
En Willem deed wat zij verlangde, in zoover dat hij op den stoel ging zitten, maar toen zeide hij, heel ernstig en heel beslist:
‘Heusch Henriette, ik kan niet.’
‘Waarom niet? Is het een geheim?’
‘Ja.’
Zij naderde hem vleiend. ‘Je weet,’ zeide zij, ‘het is nu een- | |
| |
maal een zwak van mij, dat ik zoo graag geheimen weet. En ik kan zoo heel goed zwijgen.’
‘Ik ook.’
‘Och kom,’ zei Henriette en zij wendde zich onwillig af, ‘er is vandaag niets met je aan te vangen.’
‘Het spijt me, dat ik zoo'n slechte impressie op je maak.’ Hij zag op zijn horloge. ‘Lieve Jetje, weet je wel, dat wij hier al bijna een uur zijn? Het wordt een beetje al te gek. De Barones heeft ons gezien, daarvan kunt ge verzekerd zijn en het is duidelijk, dat zij mij niet ontvangen wil. Als jij nog even wilt wachten, of je Papa ook komt, is het mij goed, maar ik ga weg.’
‘Ga je nu al heen? Het is nog geen tijd voor je les.’
‘Ja, maar ik moet ook nog even bij Van Deenen aanloopen; hij liet mij van ochtend zeggen, dat hij zulke mooie etsen gekregen heeft. Vaarwel, lieve vrouwtje, tot van middag. Kom maar niet te laat thuis.’
Hij reikte haar de hand en vertrok. En toen hij weg was, verdween de glimlach van haar gelaat; de lijnen van haar mond werden scherper en hare oogen vochtig, en zij stampte met haar voet op den grond, omdat zij de tranen niet kon weerhouden, die langzaam wilden druppelen langs hare wangen... Het was kinderachtig, neen erger, het was verkeerd. Maar waarom vertelde hij haar dan ook niet eenvoudig, waar hij geweest was? Was dat nu zoo moeielijk? En op dat oogenblik, nu zij die gedachte zoo gaarne ver van zich had willen houden, rees de herinnering bij haar op, dat hij haar niet voor de eerste maal zulk een verzoek weigerde. Hij had in den laatsten tijd iets, dat hem hinderde, dat hem gejaagd maakte; hij had iets, dat zij niet weten mocht, dat hij voor haar verborg... Wat zou het zijn? Een oogenblik nadenken stemde haar kalmer. ‘Kom,’ zeide zij, ‘het is dwaas, mij zoo aan te stellen. Hij is immers altijd zoo, als hij een groot werk onderhanden heeft? Hij denkt na over het vallen van het licht, over de groepeering, over de tint; hij is zenuwachtig, als hij niet dadelijk kan vinden, wat hij bedoelt. Soms zelfs is hij zoo verdiept in zijn arbeid, dat hij geen woord, geen blik voor mij overheeft!...’ Die gedachte scheen haar niet aangenaam te zijn, ten minste zij zuchtte en peinsde voort: ‘Och hemel! hoelang zal dat nog duren? De schilderij is nog in lang niet voltooid; wat zal ik het eenzaam hebben in dien tijd. Waarom is hij ook een schilder?...’ Maar toen viel zij zichzelve in de rede met een hartelijken lach. ‘De arme ziel!’ riep ze uit. ‘Zoo straks verbood ik hem, teekenlessen te geven, en nu mag hij zelfs geen schilder meer zijn! Wat moet hij dàn worden, om mij te kunnen behagen? Ik geloof waarlijk, dat ik bezig ben, jaloersch te worden.’ Zij stond op en ging naar de deur. Het werd haar te benauwd in
| |
| |
het kleine vertrekje en het wachten verveelde haar. Zij wilde naar buiten gaan; dat zou haar goed doen.
Maar voordat zij aan haar voornemen gevolg kon geven, werd de deur aan de buitenzijde geopend en binnen trad een kleine man met grijs haar en bakkebaarden, kleine, blanke handen en een aristocratisch voorkomen.
‘Papa!’ riep Mevrouw Helmshof verheugd uit.
‘Jetje! jij hier?’ En hij omhelsde haar en hield hare hand lang in de zijne. ‘Kind, wat treft het heerlijk, dat ik hier juist inloop. Men had mij er niets van gezegd, dat je hier waart.’
‘O! ik ben hier al lang. Willem is met mij gekomen, maar hij is weer weggegaan. Men liet ons zoolang wachten... Ik was ook op het punt, heen te gaan.’
‘Maar nu blijf je... nu blijf je,’ zei de Baron, terwijl hij haar op een stoel liet plaats nemen. ‘Waarom ben je niet dadelijk naar mijne kamer geloopen? Dat hadden we immers afgesproken?’
‘Men zei, dat u uit waart.’
‘Och kom, malligheid! Ik was uit... nu ja, voor je moeder, weet je... voor mijne vrouw.’ Vertrouwelijk: ‘Zij heeft weer hoofdpijn, begrijp je? En dan is het voor de huisgenooten geraden, om maar uit te gaan, of ten minste...’
‘Is Mama ongesteld?’
‘Och ja, hare gewone hoofdpijn... Van morgen had ze iets met Louis en hij durfde haar tegenspreken, tot mijne groote verbazing. Ik moet zeggen, op het laatst had hij ongelijk, want hij maakte zich driftig en dat komt niet te pas. Maar zij plaagt den jongen... uit louter liefde en zorg altijd. Zie, het zijn natuurlijk mijne zaken niet, want Louis is haar zoon en zij moet weten, hoe zij haar jongen opvoedt, maar naar mijn idee gaat ze niet goed met hem om. Zij houdt hem te kort. Zij behandelt hem als een kind en dat is hij toch niet meer.’
‘Neen, waarlijk niet. Als ik u was, Papa, zou ik er eens ernstig met haar over spreken.’
‘Och, daar zou ik niet veel door winnen. Zij is eene vrouw, die van die vaste opinies heeft en die niet gemakkelijk weder loslaat. Ze kan heel goed praten en dan, 't is eene vrouw met een uitstekend verstand.’ De goede Baron zag er niet naar uit, of men hetzelfde van hem kon zeggen, maar hij maakte er ook geene aanspraak op. ‘Het ergste is,’ vervolgde hij, ‘als men haar al te veel tegenspreekt, krijgt ze hoofdpijn... zooals nu. En wij zitten ermee geschoren...’
‘Ligt ze te bed?’ vroeg Henriette.
‘Dat was te wenschen,’ zei de heer Van Steenkerken uit den grond van zijn hart. ‘Neen, het is juist van die kwade hoofdpijn... ook voor de arme Emilie zelve. Niet erg genoeg, om naar bed te
| |
| |
gaan, en eigenlijk te erg, om op te blijven. En dan is het den geheelen dag: “Louis! haal het gordijn eens op! Och Karel! hij doet het te hoog! Hoe is het toch mogelijk, Louis, dat je niet begrijpt, dat zooveel licht te schel is voor iemand, die hoofdpijn heeft.” “Louis, trommel niet zoo op de tafel.” “Karel! hoe is het mogelijk, dat je zoo hard kunt lachen, vlak naast de kamer, waar ik zit! Je hebt niet de minste égards voor mij.” En dan loopen met eau de cologne, en compressen met water, en bouillon, en mosterdpleister, en ik weet al niet wat...’
‘En, tusschen ons gezegd en gebleven, eigenlijk mankeert ze niet veel?’
‘Dat wil ik niet zeggen,’ antwoordde de Baron voorzichtig, ‘zij agiteert zich spoedig; zij heeft een heel zenuwachtig gestel. En Louis was een beetje ongepast op het laatst, schoon ik het mij soms niet kan begrijpen, hoe de jongen het nog zoo uithoudt. Maar laat ons daarover nu niet langer spreken. Wij zijn nu weer eens bij elkaar, mijn kind!’
‘Ja, en ik ben er zoo heel, heel blij om. Toe Papa! laat ons nog eens bij elkaar gaan zitten, zooals we dat vroeger deden. Laat ons nog eens een ouderwetsch, gezellig praatje hebben.’ En zij schoof haar stoel dicht bij den zijnen.
‘Maar als je Mama....’ begon de Baron en hij zag angstig naar de deur.
‘Als u daarvoor bang zijt,’ zeide Henriette oprijzend, ‘dan draai ik de deur op slot.’
‘In vredesnaam niet, kind,’ riep haar vader uit, haar tegenhoudend, ‘zij mocht mij eens noodig hebben. Bedenk, dat zij hoofdpijn heeft.’
Henriette liet den sleutel, dien zij reeds in de hand had, los, haalde de schouders op en ging weer naast haar vader zitten. ‘Zooals u wilt,’ zei ze. ‘Maar Mama kan u immers niet noodig hebben; zij denkt, dat u uit zijt?’ En ze knielde aan zijne zijde, zag hem in de oogen en legde haar hand vertrouwelijk op zijn arm.
‘En waarover zal het gezellige praatje loopen?’ vroeg de Baron, knipoogend. ‘Natuurlijk over het nooit uitgeputte thema: de volmaaktheden van zekeren schilder?’
‘Ik geloof, dat het voor u verre van overtollig is, nog eens op dat thema terug te komen. Zijt u er wel geheel van overtuigd, Vadertje, welk een best, braaf man hij is en welk een groot talent hij heeft? En weet ge wel, dat de menschen hem hoe langer hoe meer gaan apprecieeren? Dat ze hem bestellingen doen; dat hij hoe langer hoe meer lessen krijgt?’
‘O zeker! zeker! Hij is een engel, een genie... Hij zal Bosboom, Mesdag, al wat naam heeft tegenwoordig, ver achter zich laten.’ Maar plotseling werd zijn gelaat ernstiger en hij streek zijne dochter
| |
| |
zacht over het zware, donkerblonde haar, terwijl hij haar in de blauwe oogen zag: ‘Je bent dus wel heel gelukkig, Jetje?’ vroeg hij op teederen toon.
En zij - eene schaduw trok over haar gelaat en hare oogen, die zoo gewoon waren, alles weer te geven, wat er omging in hare ziel, stonden plotseling droevig. ‘Neen, Papa, dat ben ik niet,’ zei ze ernstig.
Haar vader zag haar verbaasd aan. ‘Nu begrijp ik je niet, kind!’ riep hij uit.
‘Herinnert ge u den dag nog, toen wij samen onze meubels kochten?’ vroeg de jonge vrouw, ‘en u mij zulk een mooien, gemakkelijken stoel gaaft? Die stoel was eigenlijk veel te gemakkelijk voor Willem of voor mij, maar toch zetten wij hem in onze huiskamer in het beste, prettigste hoekje, dat er te vinden was. Weet u, voor wien wij dien stoel bestemden, Papa?’
‘Och kind, ik weet het maar al te goed, maar je moet bedenken...’
‘Wij zeiden: die stoel is voor onzen vader,’ ging Henriette voort, ‘als hij zoo eens bij zijne kinderen aanloopt en een uurtje komt praten. Wij hoopten zoo, dat dat dikwijls gebeuren zou. Daarom zeiden wij tot elkaar: Papa moet van het begin af eene eigen plaats in ons huis hebben. Weet u, hoelang die plaats nu al ledig is gebleven?’
‘Maar kind... ik ben toch...’
‘O ja, ik weet het,’ vervolgde zij, ‘u zijt bij mij geweest. Van onbeleefdheid kan ik u noch Mama beschuldigen. U zijt beiden bij mij geweest, u hebt mij van tijd tot tijd te zamen in deftig visite-toilet en op het visite-uur een bezoek gebracht, soms zelfs met het rijtuig en den koetsier in livrei op den bok. Maar u weet wel, dat ik dat niet bedoel.... dat ik ook wel een beetje recht op iets anders heb.’
‘Ik weet het, kind; ik weet het en het hindert mij genoeg. Maar 't is om je moeder; zij kan geene tegenspraak dulden; dat is nu eenmaal haar zwak. Ik verzeker je, zulke dagen als vandaag zijn moeielijk door te komen en Louis en ik doen daarom maar alles, om den lieven vrede te bewaren.’
‘Ik wilde dan wel eens weten, welk recht men heeft, zich te plaatsen tusschen mijn vader en mij,’ zei Henriette oprijzend. ‘Ben ik dan tegen uw zin getrouwd? U weet, dat zou ik nooit gedaan hebben.’
‘Neen, dat ben je ook niet; dat ben je ook niet,’ zei de Baron, verlegen zijne knieën wrijvend.
‘Waarom komt u dan nooit eens bij ons, zoodat het toch allen schijn heeft, alsof u tegen ons huwelijk, tegen mijn lieven Willem zijt? O, Papa,’ ging zij met warmte voort, ‘u weet niet, hoe gezellig het bij ons is, als hij zit te werken en ik met Marietje speel of zit
| |
| |
te naaien en wij van tijd tot tijd over ons werk heen een praatje met elkaar maken. Alleen die leege stoel...’
‘Ja Jetje,’ zei de Baron, ‘ik hoop ook nog altijd, dat Emilie veranderen zal. Mij dunkt, zij moest de zaken eindelijk eens nemen, zooals ze zijn. Jij bent nu eenmaal met Helmshof getrouwd; daaraan is niets te veranderen. Zij moest er vrede mee nemen, maar schijnt dat niet te kunnen doen.’
‘Ik zou haar laten praten, Papa, en mijn gang gaan,’ sprak Henriette, ‘ik zou doen, wat ik volgens mijn geweten het beste vond, en dan...’
Het was echter voorbeschikt, dat zij niet zou uitspreken, wat zij verder zou doen, want de deur werd geopend en eene lange, slanke vrouw in elegant morgentoilet trad binnen. Zij liet hare donkere oogen een weinig spotachtig door het vertrekje gaan, totdat ze op den Baron bleven rusten.
‘Ha Karel! ben je hier?’ vroeg ze, ‘Louis zeide, dat je waart uitgegaan, maar nu begrijp ik alles. Waarlijk, een allerliefst tête-à-tête.’
Men mag er niet aan twijfelen, of de oude familiepapieren van den Baron, die hoog opgaven van het edel en ridderlijk bloed, dat er door zijne aderen stroomde, spraken waarheid, maar toen hij op dat oogenblik zoo geheel onverwacht en ongewenscht voor zijne vrouw stond, zag hij er toch alles behalve ridderlijk uit. Echter herstelde hij zich spoedig en hield zich prachtig, zooals hij later zelf getuigde.
‘Wel Emilie! wat zal ik je zeggen? Ik wilde juist uitgaan, liep het spreekkamertje binnen en vond daar Henriette zitten. Nu, je kunt nagaan, wat daaruit volgde: al pratend hebben wij alles om ons heen vergeten.’
‘Dan spijt het mij, dat ik binnengekomen ben, om je te herinneren, dat er nog iets buiten je beiden op de wereld bestaat. Zeker moet die herinnering je niet aangenaam geweest zijn en ik zal je daarom niet langer storen in je prettige discours.’
De volmaakt beleefde toon, waarop zij deze woorden uitsprak, en de kleine, sierlijke gebaren, waarmede zij ze begeleidde, waren bestemd, om al het scherpe weg te nemen, dat erin opgesloten was. Henriette echter had het gevoeld; zij rees op, toen hare stiefmoeder eene beweging maakte, om zich te verwijderen.
‘O neen, Mama, u stoort ons in 't geheel niet,’ zeide zij ‘Ik ben juist blijde u te zien; dat is al in zoolang niet gebeurd. Doe mij het genoegen en blijf hier en wees eens voor eene enkele maal mijne bondgenoote.’
Mevrouw Van Steenkerken zag haar met eenige verwondering aan, maar bleef en nam plaats.
‘Ik was juist bezig, Papa te beknorren, dat hij nooit zoo eens
| |
| |
bij mij komt aanwippen. Het zou zoo aardig zijn, als hij dat wat meer deed. Help gij mij nu hem zoo goed te doordringen van zijn plicht in dezen, dat hij dien nooit weer vergeet.’
‘Maar mijne lieve, je hebt je waarlijk niet te beklagen. Mij dunkt, wij bezoeken je genoeg. Verleden week nog... of was het vóór verleden week? Ik ben het waarlijk vergeten; je moet vandaag niet te veel van mijn hoofd vergen,’ voegde zij er met een zucht bij, terwijl zij de hand aan het voorhoofd bracht.
‘O ja, eene deftige visite, die een kwartiertje duurde,’ viel Henriette met eenig ongeduld in. ‘Ik heb zelve later moeten lachen, zooals wij over elkaar hadden gezeten... alsof wij elkaar geheel onbekend waren en moeite hadden, die weinige minuten om te krijgen. U weet wel, dat ik zoo iets niet bedoel. Ik wilde alleen maar...’
‘Dat wij ons op onzen leeftijd nog zouden schikken naar de gebruiken van de omgeving, die gij hebt goedgevonden te kiezen? Maar,’ en zij sprak op zacht verwijtenden toon, ‘je begrijpt toch wel, dat dàt onredelijk is, Henriette!’
‘U weet wel, dat ik zoo iets niet bedoel, Mama; Papa heeft niets in zijne gebruiken te veranderen, noch ik in de mijnen. Alleen wilden wij hem wat meer zien. Men zou waarlijk niet zeggen, dat ik zijn eenig kind was en met hem in dezelfde stad woonde.’
Mevrouw Van Steenkerken haalde de schouders op, alsof zij zeggen wilde: ‘Ja, dat hebt ge jezelve op den hals gehaald.’
‘En nu kom ik u vragen,’ vervolgde Henriette, alsof zij deze beweging niet begreep, ‘of u mij helpen wildet...’
‘Ach ja, kind, ik begrijp je,’ viel hare stiefmoeder in. ‘Je hoeft het tegenover mij niet onder woorden te brengen. On a ses ambitions. Je gevoelt je ongelukkig en verlaten in je kring; je harmonieert niet met je omgeving. Ik heb je dat alles voorspeld, toen het nog tijd was. En nu wil je terugkeeren tot je vroegere kennissen, alsof er niets gebeurd ware. Je wildet weer opgenomen worden onder hen, die vroeger je gelijken waren. Heel natuurlijk... heel natuurlijk, maar toch...’
‘U weet, dat ik zoo iets in het geheel niet bedoel, Mama,’ zeide Henriette, hare verontwaardiging onderdrukkend. Het was niet goed, zich die vrouw tot vijandin te maken... om haar vader.
‘Ik zou het je ook niet aanraden. Geloof mij, met jezelve is dat iets anders, maar je man zou zich in onzen kring niet thuis voelen. Hij zou er telkens, onwillekeurig natuurlijk, aan herinnerd worden, dat hij er niet in thuis behoorde, dat hij er niet in was opgevoed’
‘Maar hij wenscht er zich ook niet in thuis te gevoelen, Mama. Ik verzeker u, het zou zijne laatste eerzucht zijn.’
‘Ik begrijp het zeer goed, maar jij wenscht het voor hem. Ach, excuseer je niet, het is zoo natuurlijk in eene vrouw, die liefheeft. Je
| |
| |
bent tevreden, gelukkig zelfs, maar toch, men breekt niet ongestraft met geheel zijn vorig leven.’
‘Ik verzeker u, Mama, dat ge u geheel en al vergist. Willem noch ik wenschen menschen te zien of in een bepaalden kring opgenomen te worden. Ik ben overtuigd, dat ieder gezelschap, waar hij binnentrad, hem met open armen zou ontvangen, en ik heb nog maar zelden iemand ontmoet, die, wat verstand, goedheid of talent betrof, tegen hem was opgewassen.’
‘Je bent eene onverbeterlijke idealiste, Henriette. Ja, als de waarde van de menschen in deze wereld naar hun verstand, hunne talenten, hunne deugden zelfs berekend werd! Ik geef je toe, het moest zoo zijn misschien, maar het is zoo niet en wij leven in de werkelijkheid en moeten rekening met haar houden. En in de wereld heeft men een anderen maatstaf, somtijds ten minste. Je moogt het een vooroordeel noemen, maar enfin, het bestaat.’
‘Ik geloof, dat u mij niet begrijpen wilt,’ zei Henriette, die voelde, hoe het bloed haar naar de wangen steeg.
‘Ik begrijp je heel goed, en waarlijk, ik meen het goed met je. Zie, ik heb je dat alles willen besparen. Ik heb jou noch je man bij ons geïnviteerd, als wij andere menschen zagen; ik heb het altijd aangemoedigd, als hij ons 's avonds of in de morgenuren bezocht. Ik dacht, dat we eene stilzwijgende overeenkomst hadden gesloten; dat wij elkaar begrepen. Maar nu je man van tactiek veranderen wil, moet ik hem ernstig waarschuwen, dat niet te doen. Hij zal er niets dan verdriet van hebben. Hij zou blikken zien, woorden hooren, die hem onaangenaam stemden, die hem beleedigden misschien. Enfin, ik mag mij niet duidelijker uitdrukken, maar ik hoop, dat je mij begrepen hebt. Arm kind, ik kan geheel voor je voelen; ik heb diep medelijden met je. Je hebt vroeger de gevolgen van je daad niet zoo overdacht en nu moet je ze onverbiddelijk ondervinden.’
Henriette nam de hand, die hare stiefmoeder haar deelnemend toestak, niet aan, maar zij gaf ook geen antwoord op haar woordenstroom. Wat hielp het, of zij al sprak tot eene vrouw, die haar toch niet wilde begrijpen en van elke gelegenheid, die zich aanbood, gebruik maakte, om haar beleedigende woorden toe te voegen met hare aristocratische manieren en hare honigzoete stem. Zij wendde zich tot haar vader, die op haar gelaat las, wat er omging in hare ziel, en haar smeekend aanzag.
‘U weet wel, wat ik bedoel, Papa,’ zeide zij, ‘u zult er wel eens met Mama over spreken. En als u nog eens bij ons wilt komen... Ach,’ barstte zij los, ‘ik heb er zooveel behoefte aan, dat alles tusschen ons weer wordt zooals vroeger. Kunt gij dat niet begrijpen, Papa?’ Zij vatte zijne hand en zag hem in de oogen.
‘Ja, kind, ja, beste Jetje,’ zei de Baron, ‘ik...’
En hij sprak niet verder. Wat hij gezegd zou hebben, als zijne
| |
| |
vrouw niet in de kamer was geweest? Maar zij was daar en een spottende trek vloog over haar gelaat. De heer Van Steenkerken zag, hoe zijne dochter zich geweld aandeed, hare aandoeningen te overmeesteren; hij zag haar afscheid nemen en kort daarop voorbijgaan met hoog opgericht hoofd en gloeiende wangen, en hij had haar laten vertrekken zonder een enkel hartelijk, troostvol woord.
Terwijl zij den weg naar hare woning insloeg, verliet haar man den winkel van Van Deenen, waar hij de nieuw aangekomen etsen had gezien en begaf zich naar zijne les - langs een omweg. Hij liep de smalle kronkelige straten der stad door en naarmate hij verder ging, werden de buurten, die hij betrad, minder aanzienlijk en de huizen, die van beide zijden op hem neerzagen, meer verveloos en in slechten toestand.
Vrijburg was eene vestingstad en daar de vestingwerken nog niet lang geleden veroordeeld waren, te vallen door de hand des sloopers, had het stadje zich tot nu toe niet kunnen uitzetten, naarmate hare bevolking toenam. Vandaar in de achterbuurten die dicht opeengepakte huizenmassa, zonder licht of lucht, half tegen de wallen opgebouwd en door smalle, kronkelige steegjes van elkaar gescheiden, waarin havelooze kleine kinderen speelden, terwijl hier en daar eene beter onderhouden of nieuw aangebouwde woning het treurig verval van het overige slechts te meer deed uitkomen.
Een van die beter gebouwde huizen was de kruidenierswinkel, waarheen Helmshof zijne schreden richtte. Hij bleef niet staan, om de artistieke opstapelingen van krenten en rozijnen voor de vensters te bewonderen of om zijn schildershart op te halen aan de kleurenpracht der kaarten, die de wonderen van Urling's patentstijfsel of van het fabrikaat van Peak en Frean aan de Vrijburgers moesten verkondigen, maar trad den winkel binnen en liep daarna het achterhuis in als iemand, die er goed bekend is. Eenige oogenblikken later kon men hem hooren stommelen op eene donkere en niet geheel en al op het gemak van den beklimmer ingerichte wenteltrap.
In het huis tegenover het winkelhuis was juist middagbezoek. De meid van den dokter, die al sedert jaren Mevrouw Van Steenkerken bijstond in de verschillende uitingen van haar zenuwlijden, was, terwijl ze om eene boodschap was uitgezonden, bij eene oude nicht een praatje gaan maken. Om de waarheid te zeggen, deed zij dat wel meer in den laatsten tijd, vooral sedert er tegenover die nicht iemand was gaan wonen, die in hooge mate hare belangstelling gaande maakte. Het was een mooi jong vrouwtje met een kind, een jongetje van een paar jaren. Geen van beiden schenen zij de taal van het land machtig te zijn. Het kind speelde nog wel eens met de kinderen van Van Drongelen, den kruidenier, op straat, maar het vrouwtje zag men nooit uitgaan. Zij ontving ook nooit iemand bij zich, zoo vertelde men. Maar dat was toch niet waar. Wel degelijk ontving ze bezoek en
| |
| |
dat nog wel van dien schilder, die getrouwd was met de dochter van den Baron Van Steenkerken, dat huwelijk, waar een jaar of wat geleden zooveel om te doen was geweest. Zou ze een model van hem zijn? Betje had wel eens gehoord, dat die menschen soms zulke modellen voor hunne schilderijen gebruiken en dat... Enfin, dit wist iedereen wel, dat zulke schilders ook soms de beste broeders niet waren. Ja wel! hij bezocht haar, nu ziet ze het duidelijk, ze praten druk samen. Lang duurt het bezoek echter niet. Geene tien minuten, nadat hij gekomen was, zien de beide vrouwen hem den terugtocht aanvaarden met nog haastiger stappen, dan hij gekomen was. Maar hij is er toch geweest en Betje maakt er zich nu al een feest van, morgen, als zij met de juffrouw de wasch heeft, het feit in kleuren en geuren te vertellen.
Helmshof werd echter nog door andere oogen nagezien. Zoodra hij van onder de luifel van den winkel zichtbaar werd, verscheen voor het raam daar vlak boven een vrouwengelaat. Het was van eene teere, liefelijke schoonheid; het lichtblonde haar golfde langs het hooge voorhoofd en de helder blauwe oogen werden overwelfd door donkere wimpers. De fijne, zachte tint, die hare wangen deed blozen, gaf aan hare trekken iets jeugdigs, dat bijna kinderlijk was. Nog even hield Helmshof stil, zag op en groette haar. Zij beantwoordde dien groet ernstig en bijna droefgeestig. Toen zag zij hem na, zoover zij hem zien kon. En eerst toen hij geheel uit het gezicht verdwenen was, trok zij haar hoofd van het venster terug.
Dien avond zaten Helmshof en zijne vrouw in de huiskamer bij elkaar. Hij werkte in zijn schetsboek een klein schetsje voor een landschap uit en zij zat te lezen. Maar het boek scheen haar niet te boeien, ten minste zij zag er dikwijls overheen en eindelijk legde zij het peinzend weg. Zij stond op en ging naar haar man.
‘Wim,’ zeide ze en zij sloeg den arm om zijn hals. ‘Stoor ik je niet, als ik je nu iets heel ernstigs vraag?’
‘Eene fraaie vraag, nu je mij al lang gestoord hebt! Nu zeg het maar, Jetje, wat heb je?’
‘Zouden wij niet evengoed kunnen leven zonder die toelage van Papa? Ik geloof van wel.’
‘Ik geloof het ook. Maar waarom vraag je dat?’
‘Omdat... omdat ik zeker weet, dat het hem soms niet convenieert, ze ons te geven, en weet je, Willem! ik wil haar niet van mijne stiefmoeder aannemen.’
Hij zag haar ernstig aan en schudde het hoofd.
‘Heb je ruzie met haar gehad, lieve vrouwtje?’ vroeg hij.
Het lieve vrouwtje boog het hoofd; een traan blonk in haar oog.
‘Kom, zeg maar, wat het was... Kan ik het niet raden?’ en toen zij nog altijd zweeg, ging hij voort: ‘Was het niet over dat achtste wereldwonder, dat jij het geluk hebt, je man te noemen?’
| |
| |
Haar hoofd boog zich nog dieper.
‘Och ja, ik dacht het wel. Kom, Jetje, trek het je niet aan! Zijne deugd, zijne verdiensten blinken toch zoo schitterend uit, dat men zijne afkomst, of liever zijn gebrek daaraan, vergeet. Is het niet waar?’
‘Ja, Willem, het is zoo!’ zeide zij, zijne schertsende woorden ernstig beantwoordende, en zij kuste zijn voorhoofd.
‘Zoo'n dwaas, overdreven vrouwtje!’ zeide hij, hare hand vattend, ‘om zich dat zoo aan te trekken! Je moest wijzer zijn. Maar wat je vraag betreft, je hebt meer verstand van geldzaken dan ik, en je weet beter, hoeveel een huishouden als het onze neemt. Zou je denken, dat wij met minder toekonden?’
‘O! ik denk zeker van wel.’
‘Nu, als het met je vaders zaken staat, zooals je zegt, vind ik het ook beter. Mijne leus is: zoo onafhankelijk mogelijk, en ik verdien genoeg tegenwoordig. Met de Barones zijn wij bovendien niet op een voet, dat wij gunsten van haar zouden willen aannemen.’
‘Neen, waarlijk niet! Ik ben blij, dat je het met mij eens zijt. Het blijft dus afgesproken.’
(Wordt vervolgd.)
|
|