| |
| |
| |
Letterkunde.
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Mr. P.F. Hubrecht. De onderwijswetten en hare uitvoering. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
S. Blaupot ten Cate en A. Moens. De wet op het lager onderwijs, met aanteekeningen. Groningen, J.B. Wolters.
De aangroeiende stapel afleveringen van Hubrecht's Onderwijswetten drukt loodzwaar op het geweten van hem, die tot nog toe de vrijwillig aanvaarde verplichting, om van dat werk in dit tijdschrift melding te maken, zoo slecht nakwam.
Men kent de inrichting van dit omvattend en gewichtig werk, een wezenlijken renzenarbeid Het is blijkens den titel eene ‘administratieve verzameling van alles wat daarop [de uitvoering der onderwijswetten, namelijk] betrekking heeft, uitgegeven met magtiging van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken’, en is verdeeld in vijf afdeelingen of seriën, A, B en C, hooger, middelbaar en lager onderwijs; D, verdere instellingen van onderwijs; E, wetenschap en kunst. Van de eerste afdeeling zijn thans (Juli 1881) de twee eerste deelen en de twee eerste vellen van het derde in het licht. Van B liggen het eerste deel en tien vellen van het tweede voor ons; van C het eerste deel en veertien vellen van het tweede; van D het eerste en twaalf vellen van het tweede; van E het eerste deel en vijf vellen van het tweede. Elk deel beslaat twintig vellen druks.
Aard en omvang van het werk kunnen blijken uit eene ontleding van de twee voltooide deelen van afdeeling A; zij bevatten nog niet eens den geheelen tekst der wet van 1876. Elke serie begint namelijk met de mededeeling der wettelijke verordeningen, om vervolgens de rubrieken: onderwijzend personeel, leerlingen, hulpmiddelen, toezicht, gebouwen en meubelen, financiën en statistiek, te behandelen. Is alles, wat op de wet van 1876 en hare uitvoering betrekking heeft, medegedeeld, dan heeft de bijwerking in dezelfde orde van rubrieken plaats.
De hooger-onderwijswet neemt zooveel plaats in beslag, omdat niet slechts alle reglementen en maatregelen van uitvoering betrekkelijk de gymnasia en rijksuniversiteiten op de artikelen uitvoerig worden medegedeeld (hetgeen bij de reglementeerwoede, die bij de uitvoering heeft voorgezeten, reeds heel wat
| |
| |
beteekent), maar omdat ook de bijzonderheden der organisatie van alle particuliere inrichtingen van hooger onderwijs daarbij met de grootste zorgvuldigheid verzameld en de meeste trouw wedergegeven worden. De statuten en reglementen van de bisschoppelijke seminariën der Katholieken en der kerkelijke kweekscholen van alle andere kerkgenootschappen, van de Amsterdamsche gemeentelijke universiteit (zelfs met de instructie van den pedel incluis), van de vrije universiteit en van stichtingen als het instituut Van Kinsbergen te Elburg zijn daar allen te vinden, terwijl voor de rijksinrichtingen van hooger onderwijs de voorafgaande gedachtenwisseling met de autoriteiten is opgenomen, die tot een goed begrip van den geest, waarin de wet is ten uitvoer gelegd, zooveel bijdraagt. Is de uitgave te prijzen om hetgeen ze hier behelst, niet minder prijzenswaardig is de soberheid, door den Uitgever in acht genomen, waar het den ‘geest der wet’ in den gebruikelijken zin geldt. De verzoeking is groot, - of zoovelen zouden er niet voor bezwijken - om bij het uitgeven eener wet de vroegere wetgeving ab ovo op te halen en de bedoeling van den wetgever uit de gewisselde stukken en gevoerde beraadslagingen van de Regeering met de Staten-Generaal aan het licht te brengen. Van de parlementaire geschiedenis nu maakt de heer Hubrecht tot uitlegging der wet weinig gebruik. En te recht. Is over het algemeen de discussie over wetsontwerpen in onze Kamers sedert vele jaren van geringe wetenschappelijke waarde, ook daarenboven beteekent de interpretatio authentica van den minister, die het ontwerp deed samenstellen en het verdedigde, voor de practijk weinig. Zijn opvolger is voor de juiste uitvoering der wet even verantwoordelijk en niet gebonden aan de meeningen of bedoelingen zijns voorgangers. De heer Hubrecht stelt zich daarom op het zuiver administratief standpunt en beijvert zich, om de richting en de bedoelingen, die bij
de uitvoering der wet in het oog zijn gehouden, te doen kennen. Toch geeft hij meer dan eene bloote vraagbaak voor de practijk. Hier en daar, waar 't pas geeft, bevat het werk volledige en grondig bewerkte overzichten van historischen en administratieven aard Men raadplege onder anderen hetgeen, naar aanleiding van artikel 58, over de beurzen, stichtingen, vicarijen, prebenden, kanonizijen en andere beneficiën, met eene uitvoerige opgave der literatuur, gezegd wordt; de belangrijke aanteekening, bij artikel 164, betreffende de nog niet geheel gesloten quaestie der collegegelden; de breede behandeling der vraag omtrent het getal in ons vaderland bestaanbare openbare hoogescholen, waarbij het belangrijk verslag der staatscommissie van 1836 wordt medegedeeld, enz. enz. Kortom, de uitgave van afdeeling A is niet slechts een handboek voor hem, die het jus constitutum wil verstaan, maar levert ook bouwstoffen tot verwerking in den geest van de zeer talrijke Nederlanders, die nog altijd, ook na de wet van 1876, naar eene goede regeling van het hooger onderwijs zoeken en dus over het jus constituendum handelen.
Wat van afdeeling A gezegd is, kan ook van B en C getuigd worden. Het tijdstip was zeker bijzonder geschikt, om Nederlandsche onderwijspandecten uit te geven, nu 1876 en 1878 nieuwe regelingen èn van het hooger èn van het lager onderwijs hebben aangebracht. En waar kon de bewerking beter geschieden dan in de bureaux van het departement van Binnenlandsche Zaken, dat, sedert het beheer en de zorg van waterstaat, openbare werken en spoorwegen daaraan ontnomen waren, zich nagenoeg bij uitsluiting, althans
| |
| |
zeker in de eerste plaats, wijden kon aan dat overwegend volksbelang, dat te recht en gelukkig onze binnenlandsche politiek beheerscht: het onderwijs! De rijke stof was er geheel aanwezig; de krachten tot bewerking werden er gevonden, en we mogen ons gelukkig achten, dat de bewerking geschieden kon onder de leiding en de verantwoordelijkheid van den Secretaris-Generaal van het departement, wiens helder hoofd en scherpe blik de beste waarborgen zijn voor een uitnemend resultaat. En dat is verkregen: in Hubrecht's Onderwijswetten vinden wij eene unieke verzameling van alles, wat op het onderwijs in Nederland betrekking heeft, een handboek, dat voor elkeen, die hetzij alleen voor studie hetzij tot behoorlijke vervulling van zijn ambtsplicht geheel op de hoogte van de inrichting van het openbaar en bijzonder onderwijs in Nederland wil wezen, een gewaardeerd bezit, ja, tot zekere hoogte onmisbaar zal wezen. Werden toch daarin alleen de wetten, besluiten en uitgevaardigde circulaires opgenomen, men zou, al was het ten koste van veel moeite en tijdverlies, alles elders verstrooid kunnen vinden, wat in Hubrecht's deelenreeks is bijeengebracht. Maar de vele particuliere beschikkingen en beslissingen, de niet publiek gemaakte aanschrijvingen, de correspondentie tusschen de autoriteiten, allen van zooveel waarde voor de juiste toepassing der wet, zijn niet elders te vinden; zij moeten in het ongenaakbaar administratief archief van het departement van Binnenlandsche Zaken worden opgespoord, een voor den particulier onmogelijk werk, dat in dit boek voor hem wordt verricht. Voor de belangstellenden in en belanghebbenden bij het onderwijs is het een Mémorial administratif. Wil zoodanig werk bruikbaar zijn, dan moet het beantwoorden aan twee eischen: stelselmatigheid en volledigheid. De eerstgenoemde komt in de tot nog toe verschenen deelen op elke bladzijde aan den dag; de volledigheid der verzameling is een noodwendig
uitvloeisel van den exceptioneel gunstigen toestand, waarin de Uitgever geplaatst is.
De volledigheid vordert, in verband met de overrijke stof, natuurlijk een grooten omvang van het werk; dat is inderdaad een bezwaar, waarvan al licht groote kostbaarheid het nadeelig gevolg kan wezen, die het gebruik van het boek zou beperken. De heer Hubrecht heeft daarom te recht bondigheid betracht. Nergens is dat zoo goed merkbaar als in het verschenen gedeelte van afdeeling C, lager onderwijs, meer bepaald, waar hij de wetsherziening van 1878 herinnert. Met eene in den commentator zeldzame vrijgevigheid verwijst hij hier naar een ander werk, de Aanteekeningen op de wet op het lager onderwijs van de Inspecteurs Blaupot ten Cate en Moens, de tweede onderwijswetcommentaar, welke nog aan het verschijnen is; een werk van veel geringeren omvang dan dat van Mr. Hubrecht, geheel anders aangelegd en uitgevoerd. Dit werk, een derde druk, en meer bepaaldelijk de wet van 1878 rakende, terwijl de beide vorige uitgaven die van 1857 betroffen, vangt aan met een breed opgezet historisch overzicht van het lager onderwijs in ons land. Voor hen, die de beide eerste uitgaven kennen, zij 't genoeg te vermelden, dat dit historisch overzicht voor zoover 't de wet van 1857 betreft, hier en daar uitbreiding heeft ondergaan en verder een getrouw verhaal levert van de oppositie, door die wet na eenige jaren werkens bij de kerkelijke partijen opgewekt; van de pogingen tot herziening in haren geest; van de wenschen tot verbetering, door hen gekoesterd, die de regeling van 1857 in vele opzichten gebrekkig, in sommige verkeerd acht- | |
| |
ten; van het tot stand komen eindelijk der herziening van 1878, die als niet ver genoeg gaande velen der laatstbedoelde onderwijsvrienden niet voldeed. Naar dit volledig overzicht kon de heer Hubrecht gerust verwijzen; hij had het alleen aan te vullen met het bekend rapport van den Minister Kappeijne van de Coppello over de smeekschriften tegen de bekrachtiging der wet van 1878, dat de Schrijvers der aanteekeningen zeer
lezenswaardig noemen zonder het, even min als de adressen zelf, mede te deelen. Door dit verzuim ten aanzien van het ministerieel rapport te herstellen, verricht de heer Hubrecht eene goede daad; jammer, dat hij niet tegelijkertijd ook de smeekschriften tekstueel mededeelt. In de historie van ons lager onderwijs zijn het evengoed documenten, bewijsstukken, als het mandement der Bisschoppen van 1868, dat in druk is uitgegeven; zij hebben minstens evenveel waarde als het in zijn geheel afgedrukt ministerieel rapport, waarvan wij geene groote bewonderaars zijn, omdat er meer de spitsvondigheid en bewegelijkheid van eene memorie van repliek of dupliek dan de waardigheid en ernst van een gewichtig staatsstuk in doorstralen. Dit neemt niet weg, dat het te recht als historisch document aan de vergetelheid is onttrokken, maar dan hadden de smeekschriften eveneens moeten medegedeeld zijn, die bij al hunne overdrijving mede historische documenten blijven.
De aanteekeningen van de heeren Ten Cate en Moens, bijgewerkt en gewijzigd uit de vorige uitgaven, voor zoover de wet van 1878 dat noodig maakte, verschenen reeds in het licht, vóórdat de wet in werking trad. De besluiten, op die uitvoering betrekking hebbende, worden, en zullen nog later worden afgedrukt in vervolgen, waarvan het eerste de koninklijke besluiten betrekkelijk de geleidelijke uitvoering der wet (17 Januari 1880, St. 1), tot regeling van het schooltoezicht (22 Januari, St. 5), betrekkelijk de inrichting der schoollokalen (30 Augustus, St. 167) en enkele andere bevat.
| |
De familie Willems door Jan Holland. Deventer, W. Hulscher, G.J. zn.
‘Dat is nu toch te erg! Daar gaat Jan Holland beweren, dat de wet op het middelbaar onderwijs, de grootsche schepping van Thorbecke, de vrucht is van de inblazingen van een ploertig, waanwijs kruidenier; ja, durft hij zelfs de eerste 42 bladzijden van zijn laatste werk vullen met een gesprek tusschen Jan Willems en den vermaarden staatsman, een gesprek, waarin zich zelfs de haar echtvriend waardige huisvrouw van den kruidenier mengt en waaruit de wet op het middelbaar onderwijs heet voortgesproten te zijn, die nu reeds bijna twintig jaren hare zegeningen over Nederland verspreidt. Dat gaat te ver; dat loopt waarlijk de spuigaten uit!’
In deze woorden ongeveer zullen de meesten, na eene vluchtige kennismaking met het boek, welks titel hierboven afgedrukt staat, hun oordeel vellen. Toch zou men, aldus aan den vorm blijvende hangen, den Schrijver onrecht doen en de beteekenis en bedoeling van zijn in vele opzichten lezenswaardig werk miskennen.
Wie Jan Holland kent, - en in dat geval verkeert elkeen, die het wel meent met de toekomst van onze natie en belangstelt in de zienswijze en het oordeel van een zonder twijfel zeer bevoegd man over de eischen van volksonderwijs en volksopvoeding en de middelen, om daarin te voorzien, -
| |
| |
wie Jan Holland kent, weet, dat hij niet zelden overdrijft en heftig is. Het is een gebrek van mannen van karakter, waarom we hun het zwijgen niet mogen opleggen, noch hen met eene minachtende onverschilligheid straffen. Verder is hij als satiricus gewoon, tot zekere hoogte verplicht, sterk te kleuren en eindelijk als warm voorstander der klassieke studiën noodwendig een weinig onbillijk tegenover een onderwijs, dat op geheel andere grondslagen gevestigd is en naar andere beginselen te werk gaat dan het universitaire, dat bij hem, en te recht, voor den meest volmaakten weg tot algeheele, harmonische ontwikkeling van geest en gemoed geldt.
Hadden vroegere satiren uit zijne scherpe pen het lager onderwijs ten doel, in zijn laatste werk neemt hij het middelbaar onderwijs onderhanden en havent het geducht. In den zoo even bedoelden aanhef zie men echter niet eene poging, om de nagedachtenis van Thorbecke te verkleinen; men gelieve om den bitteren, wansmakelijken bolster de kern niet ongeproefd ter zijde te werpen. Wat Jan Holland, gebruik makende van de vrijheid, die den satiricus toekomt, met zijne voorstelling van de wording der middelbaar-onderwijswet bedoelt, is eenvoudig dit: dat deze tak van onderwijs werd ingericht, om in de behoeften en wenschen der burgerij in het algemeen te voorzien. Dat de burgerij, die zulk een onderwijs verlangde, voor den klassieken, min of meer eenzijdigen geleerde zich in geen anderen vorm dan dien van een bekrompen, neuswijs winkeliertje kan voordoen, is een gevolg van het standpunt, waarop hij staat. Maar dat het middelbaar onderwijs geroepen is, om aan de burgerij, zoowel kleine als groote, de hand te reiken in haar loffelijk streven naar meer en hooger, kan aan Thorbecke's wet nimmer tot schande worden aangerekend; integendeel, de ontwerper zelf heeft dat volmondig erkend. ‘Het gebied van het middelbaar onderwijs omvat de vorming van die talrijke burgerij, - zoo luidde 't in den aanhef der memorie van toelichting van Juni 1862 - welke, het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht.’ In vorm verschillend, niet plomp en ruw uitgedrukt voorzeker, maar toch in het wezen overeenstemmend met hetgeen Jan Holland den Zwolschen kruidenier van Thorbecke verlangen doet: eene school, waarin alles onderwezen wordt, ‘wat ik, Jan Willems, niet recht weet en toch zoo graag zou wenschen te weten’. Zucht naar kennis, afgescheiden nog van het rechtmatig verlangen, om in eigen land de opleiding te vinden voor menig vak, waarvoor men zich vroeger alleen
buitenslands bekwamen kon, is de groote aanleiding tot de schepping van 1863 geweest. Het zal den staatsman wel nimmer behoeven vergeven te worden, dat hij dien rechtmatigen eisch heeft begrepen en erin heeft trachten te voorzien.
Is de voorziening doelmatig en werkt de wet goed? Ziedaar eene vraag, die voor elken eenmaal verordenden regeeringsmaatregel altoos aan de orde is; eene vraag, die tot eene tweede leidt: zijn de min gunstige verschijnselen op dit speciaal gebied van wetgeving de gevolgen van organische gebreken der wet zelve, of vloeien zij uit eene niet gelukkige uitvoering en toepassing voort? Deze vragen vormen, meer nog dan de anekdotische, inderdaad niet zeer gelukkig gevonden inleiding over de twee Zwolsche schoolkameraden, den minister en den kruidenier, het onderwerp van Jan Holland's beschouwingen en geven hem aanleiding tot aanmerkingen en klachten, die, ook waar ze overdreven schijnen en somwijlen met eene terugstoo- | |
| |
tende ruwheid worden voorgedragen, de ernstige overweging verdienen van elk onderwijsvriend en staatsman.
Zijne bezwaren raken vooral die punten, waarop reeds zoo menige aanval is gedaan en niet altijd roemrijk afgeslagen: den grooten omvang van het middelbaar onderwijs en de veelheid der vakken, benevens de examina. ‘Deze voor geene definitie vatbare rhapsodie van onsamenhangende leervakken, dit gallimathias van menschelijke kennis, dit nukkig potpourri zonder domineerend thema, deze mixed-pickles van grasgroene wijsheid, deze bonte rommelzoo, saamgeraapt door een weetgierig dilettant in alles en allerlei is het ding, waaraan de naam school voor Nederlandsche burgers niet dan in ironische beteekenis kan gegeven zijn’; aldus luidt zijn oordeel over het achttien vakken bevattend leerplan van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Hij bepaalt zich echter niet tot het afkeuren van het bestaande met deze en dergelijke, ettelijke bladzijden vullende groote woorden; op de afbrekende critiek volgt eene poging tot opbouwen. Het onderwijs aan eene hoogere burgerschool behoorde zich, naar zijne meening, te bepalen tot de volgende vakken: 1o. Nederlandsch en eene of meer vreemde levende talen, 2o. wiskunde, 3o. physica. 4o. geschiedenis. Andere vakken - bij voorbeeld mechanica, chemie, handelswetenschappen, boekhouden, teekenen, boetseeren, enz. - zouden aan die scholen kunnen worden toegevoegd, daar waar er om plaatselijke omstandigheden behoefte aan bestond. Zou het naar dit stelsel opgetrokken gebouw wel zooveel van het bestaande en tot slooping gedoemde verschillen? Ja, de zoo te zeggen politieke vakken - gronden van de gemeentelijke, provinciale en staatsinrichting van Nederland, staathuishoudkunde en statistiek - zouden vervallen en andere niet meer met name genoemd worden, maar de vier vakken van Jan Holland's hoogere burgerschool zouden feitelijk ettelijke vakken van Thorbecke's programma omvatten. Met denzelfden termijn zou het onderwijs in de wiskunde zich vanzelf
uitstrekken tot de bijzonderheden der mechanica en technologie; de physica zou weldra de scheikunde, de begrippen van delfstof-, aard-, plant- en dierkunde annecteeren; de geschiedenis zal bezwaarlijk te onderwijzen zijn zonder aardrijkskunde, ja, zelfs zonder een inmengsel van de politieke vakken, die door den Schrijver zoo streng van het leerplan worden geweerd. Of men, gelijk de wetgever gedaan heeft, alle vakken op zichzelf achtereen opsomt dan wel, met Jan Holland, ze alleen onder hoofdgroepen brengt, de aard van het middelbaar onderwijs brengt mede, dat men zooveel mogelijk naar volledigheid, naar algemeene kennis streeft. Want hier komt juist Jan Holland's uitsluitend standpunt aan het licht, dat hem, den warmen vriend van hooger onderwijs, tot een onveiligen gids op dit bijzonder gebied maakt. Bij het hooger onderwijs is eigen vrije studie de hoofdzaak; wanneer men, grondig onderlegd in desnoods maar een enkel vak, behoudens natuurlijk de onvermijdelijke propaedeutische kundigheden, op de vereischte hoogte gekomen is, kan men verder ook in andere geheel nieuwe vakken en wetenschappen het eigenlijk onderwijs ontberen. Het middelbaar onderwijs daarentegen is niet aangelegd op complementaire vrije studie, maar op het verzamelen van die algemeene kundigheden, die, hetzij in verschillende betrekkingen en bedrijven, hetzij in den gewonen gang der maatschappij den bezitter bruikbaar en nuttig maken. Eene groote inkrimping van het leerplan, die inkrimping van het onderwijs zelf ten gevolge had, zou alleen beper- | |
| |
king van kennis teweegbrengen. Men zal dit verschil tusschen hooger en middelbaar onderwijs gevoelen en inzien, dat het standpunt van den Schrijver, hoe hoog het zijn mag, hier inderdaad verkeerd is.
Het is ons altijd voorgekomen, dat de niet ongegronde klachten over het streven naar ‘alweterij’ bij ons middelbaar onderwijs minder de wet zelve dan hare toepassing raken. Het onderwijs is langzamerhand te veel gespecialiseerd geworden; de scène van monsieur Jourdain met zijne verschillende leermeesters wordt dag aan dag in onze hoogere burgerscholen gespeeld. Elk docent verkondigt zijn vak als de wetenschap bij uitnemendheid en vergt van de leerlingen dezelfde speciale kundigheden en uitsluitende toewijding, die zij natuurlijk aan alle onderdeelen van het programma niet geven kunnen. Dit op den voorgrond dringen van de onderdeelen ten koste van de harmonie van het geheel, natuurlijk ook tot schade van de leerlingen, is een gebrek van de practijk, dat zonder wijziging van het programma der wet te verhelpen is.
Waar Jan Holland tegen de examina te velde trekt, zal hij wel instemming ontmoeten. ‘De regeling van ons onderwijs heeft dit verschijnsel gekweekt, - zoo schreef in 1876 de Secretaris-Generaal aan het departement van Binnenlandsche Zaken (Jaarboekje der Vereeniging voor de Statistiek voor 1876) dat er bijkans geen dag omgaat, waarop niet hier of daar examens op staatskosten worden afgenomen en afgelegd.’ En sedert 1876 is 't er niet op verbeterd, terwijl ook op het gebied der andere departementen van algemeen bestuur en takken van staatsdienst de examineerwoede steeds hooger geklommen is. Geen gezin tegenwoordig, of een zijner jongere leden heeft de vuurproef van een of ander staatsexamen doorstaan; over twintig jaren zal men geen Nederlander meer vinden, die niet voor eene bezoldigde staatscommissie zijne wetenschappelijke kennis heeft blootgelegd. We weten allen, dat het examen geen onfeilbaar middel is, om geschiktheid, ja, zelfs kunde aan den dag te brengen; we kennen tal van zeer geschikte, nuttige en gewaardeerde leden der maatschappij, die voor een weinig eischend examen met reden zouden afdeinzen. Wie tegen deze kwaal van onzen tijd opkomt, heeft nagenoeg iedereen op zijne hand. Zoolang er echter geene andere middelen gevonden worden, kunnen we de examens niet geheel ontberen; toch is het nuttig, dat op de bezwaren en gevaren van dat stelsel de aandacht gevestigd blijft en middelen gezocht worden, om, zonder de voordeelen op het spel te zetten, de nadeelen daarvan te verminderen. Het zou overweging verdienen, behalve waar het om een radicaal voor zekere betrekkingen te doen is - bijvoorbeeld bij de examens van het middelbaar onderwijs en met name het eindexamen van de hoogere burgerschool - niet in alle onderwezen vakken, maar slechts in een of twee den leerling te doen onderzoeken. Naar zijne kennis in één vak zou, zoo niet zijne kennis in alle andere vakken, dan toch zijne algemeene ontwikkeling wel
afgemeten kunnen worden, en het examen zou althans bekort zijn. Wij opperen hier slechts een denkbeeld; wellicht valt het ergens in goede aarde, waarin het later ontkiemen kan.
De familie Willems handelt echter niet alleen over het middelbaar, maar ook over het hooger onderwijs. Op dit gebied is de Schrijver eene autoriteit, naar wien men gaarne luistert, ook hoewel hij niet zelden ruwer en heftiger
| |
| |
is dan den lezer aangenaam kan zijn. Doch om den draad, die door het gansche boek loopt, om het uit warme voorliefde voor wetenschap en beschaving voortspruitend protest tegen oppervlakkigheid, onwetenschappelijkheid en domme veelweterij moet men den Schrijver veel vergeven, zelfs dat hij het Horatiaansche:
‘Didicisse fideliter artes
Emollit mores, nec sinit esse feros’,
door zijne scherpe zetten en groote-woordenstapels dikwijls te schande maakt.
Kindertijdschriften verheugen zich zelden in een lang leven en niet zonder reden; het genre is moeilijk en er zijn weinig schrijvers, die den kindertoon weten aan te slaan; daarom is het een opmerkelijk feit, dat Voor 't jonge volkje, Geillustreerd tijdschrift voor de Jeugd - uitgever Joh. Ykema te 's-Gravenhage - reeds zijn zevenden jaargang is begonnen. Behalve den over 't geheel welgeslaagden inhoud draagt zonder twijfel ook daartoe bij de wedstrijd in het oplossen van raadsels, een uitstekend middel, om het verstand te scherpen. De gravuren in dit tijdschriftje behooren tot het beste van 'tgeen op dit gebied hier wordt geleverd.
Een paar nieuwe romans van Ouida zullen velen eene welkome verschijning zijn. De eerste draagt tot titel Motten en is in twee deelen uitgegeven bij de erven Bohn te Haarlem en vertaald door C. Baarslag. 't Is eene wereld van ‘motten’, waarin de Schrijfster u hier binnenleidt. ‘De eene helft vliegt door onbesuisde ijdelheid in de kaars; de andere helft bederft en verteert alles wat zij aanraakt.’ Met hare bekende, diepe verachting voor hare eigene sekse, waarvan de meesten harer werken blijk dragen, teekent Ouida ons met dat woord de dames, niet van den demi-monde, maar der rijke en voorname wereld, hare alleen voor genot levende, lachende, intrigeerende, boeleerende zusteren. ‘Zij hebben de eer verjaagd, zij hebben de zedigheid onttroond, zij hebben de mannen geleerd zich over de sekse hunner moeder te schamen.’ Hoe zij dat doen, wordt ons, hoewel de Schrijfster haar onverholen afkeer van het Zola-isme duidelijk uitspreekt, hier en daar realistisch genoeg voorgesteld.
Te midden dezer verdorven wereld verschijnt de als die eener heilige uitblinkende figuur van Vera Herbert, temet nog kind door hare moeder, Lady Dolly, eene der ‘motten’, door eene afschuwelijke list in de armen geworpen van den beestachtigen woestaard Prins Zouroff. Geene kwelling of beleediging, die der vrouwelijke kieschheid en waardigheid kan worden aangedaan, wordt der ongelukkige Vera door haar monster van een echtgenoot bespaard. Hare reinheid is zijne ergernis. Zij zou hem beter bevallen, als zij was als al de anderen. Toch blijft zij hem trouw, niet uit liefde maar uit plichtbesef, uit vrouwelijke fierheid, hoewel eene machtige liefde voor een edel man langzamerhand hare geheele ziel innam.
Het is te begrijpen, hoe het machtige talent eener Ouida zulke toestanden weet voor te stellen in de aangrijpendste tafereelen, die u beurtelings met bewondering en innig mededoogen, dan weder met walging en diepe verontwaardiging vervullen.
Toch, boven Motten stellen we het tweede bovenbedoelde werk van dezelfde
| |
| |
Schrijfster: Twee Souvereinen gediend (Under two flags), vertaald door H.T. Chappuis, uitgegeven bij W.J. Thieme en Co te Zutfen. De ‘twee Souvereinen’ zijn ‘het genot’ en ‘de plicht’. Als zoon van den Burggraaf Royallieu, als officier van de Engelsche garde, lieveling der dames, salonheld en sportsheld algemeen bekend onder den naam van ‘Beauty’, heeft ‘Bertie’ zijn eersten souverein gediend. Spilzucht en speelzucht, goedhartigheid en eergevoel, een galant avontuur van hemzelf en eene misdaad van zijn jongeren broer werken samen tot zijn noodlot en noodzaken hem, onder verdenking van eerloosheid, zijne wereld te ontvluchten, om jarenlang, onder een aangenomen naam, als onderofficier der Spahis in Algerië een treurig bestaan voort te sleepen. In het ongeluk evenwel wordt zijn karakter gevormd of liever, komt zijn waar karakter eerst recht uit, en een trouw dienaar, neen, een slaaf wordt de vroegere genotzoeker van zijn tweeden souverein, ‘de plicht’. Opmerkelijk mag het heeten, zooals de anders nog al pessimistische Ouida onder het ruwe en terugstootende uiterlijk der halfverwilderde kolonialen de edele trekken van heldenmoed, edelmoedigheid, dankbaarheid weet te ontdekken en bloot te leggen, en weldadig doet het ons aan, hier weer eens een paar krachtige en reine vrouwenkarakters mee te kunnen bewonderen. Gaarne bevelen wij de lezing van dezen lijvigen, goed vertaalden roman allen aan, die het talent van Ouida weten te waardeeren. Alleen uit een zedelijk oogpunt zou misschien tegen deze beide werken één bedenking te maken zijn. Met het oog op de toch al vrij luchthartige opvattingen van onzen tijd op het punt der sexueele moraal zou de moralist ze van eene gevaarlijke strekking kunnen noemen, daar in beide romans de helden edele en groote karakters, maar, vóór hunne kennismaking met de echte
liefde, weinig minder dan Don Juans zijn.
Van aanmerkelijk minder allooi, ook uit genoemd oogpunt beschouwd, moet genoemd worden de ‘Historische roman uit den jongsten oorlog van Turkije met Montenegro en Servië’, getiteld: In den Kruitdamp, van N.N. Karazin, uit het Russisch vertaald door H. Wolfgang van der Meij. Het boek bevat eene bijna onmogelijke liefdeshistorie tusschen een pakjesdrager en eene Russische Prinses, een vijftigtal van de vuilste bladzijden uit Paul de Kock en verder een half boekdeel tafereelen uit den laatsten Oosterschen krijg. Zoek evenwel tusschen deze drie bestanddeelen geen al te nauw verband; laat u niet meeslepen door een sentimenteel gevoel voor den verliefden kruier, die later, als vrijwilliger in den vrijheidskrijg gewond, aandoenlijke brieven aan zijne geliefde schrijft en intusschen een minder reinen minnehandel heeft aangeknoopt met zijn oppastertje. Over de zuiverheid der historische voorstellingen kunnen we niet oordeelen. 't Is dus mogelijk, dat daarin nog eene groote verdienste van het boek verscholen ligt. Mogen voorts den Schrijver eene zekere levendigheid van stijl en aanschouwelijkheid van voorstelling niet worden ontzegd, boeien doet zijn roman geenszins, terwijl de vertaling, zoowel wat zinbouw als zuiverheid van taal aangaat, veel te wenschen overlaat.
Mrs. Edwardes, de Schrijfster van Jet, Daphne, enz., levert ons in Een godin van Hyde Park mutatis mutandis weer een dergelijk kort, frisch en levendig geschreven verhaal als onder beide genoemde titels. Hoofdpersoon is ook hier wederom een eenvoudig, natuurlijk, levenslustig jong meisje, wier kleine roman in deze 300 nog al wijd gedrukte pagina's beschreven
| |
| |
wordt. Als pendant en mededingster in de liefde van ‘Jaantje’, onze heldin, treedt op Miss Vivian Vivasch, eene reeds ten ondergang neigende ster van den Londenschen beau-monde, de ‘Godin van Hyde Park’. Voorts wordt de groote rol vervuld door Graaf Paul, die, na jarenlange afwezigheid in de gedaante van huisonderwijzer op zijne goederen teruggekeerd, daar met onze beide heldinnen in aanraking komt, het hart der kleine Jeanne wint en ten slotte, nadat hij zich heeft bekend gemaakt, met haar trouwt, tot bittere spijt en teleurstelling der ijdele, coquette Vivian. Te midden van al het opgeschroefde, het grof zinnelijke of onbeduidende van een groot deel der hedendaagsche romanliteratuur maakt zoo'n eenvoudig, natuurlijk en goed bewerkt verhaal van Mrs. Edwardes een aangenamen indruk.
Dit laatste kan weer minder gezegd worden van ‘Een roman uit onze dagen’: Salon en werkplaats, van Hans Wachenhusen. De held, die zelf zijne geschiedenis verhaalt, is Robert von Riepen, een jonkman van adellijken huize, van zijne kindsheid af de verstooteling in het vaderlijk huis. Door eigen kracht en energie heeft hij zich evenwel zijn weg door de wereld gebaand en treedt later op als redder zijner verarmde familie. Verwacht van Hans Wachenhusen geene fijne karakterteekening; ook de intrige is hier en daar vrij gezocht; te weinig belangstelling weet hij in te boezemen voor zijne handelende personen, waaronder al zeer zonderlinge karakters. Onbegrijpelijk en ongemotiveerd althans mogen heeten die van Freule Lydia en Anna von Riepen. Het gerechtelijk onderzoek tegen den pseudo-Riepen, dat een aanmerkelijk gedeelte van het tweede deel inneemt, doet denken aan de fraaie romans in de Hollandsche illustratie e.t.q. Vertaler (ongenoemd) en Uitgever, P. Kluitman te Alkmaar, hebben onze vertaalde literatuur door deze uitgave weer verrijkt (?) met een tamelijk onschuldigen roman van niet zeer lijvigen en vrij onbeduidenden inhoud.
W.H. Kirberger te Amsterdam gaf uit: Wenzels erfenis of Getrouw tot in den dood, door Annie Lucas, uit het Engelsch door Mw. Doedes-Clarisse. Een verhaal uit Boheme, uit den tijd der Calixtijnen en Taborieten, uit wier overgeblevenen later de Picardische en daarna de gemeenten der zoogenaamde Moravische broeders zijn ontstaan. Enkele hoofdstukken zijn gewijd aan de uiteenzetting der historische toestanden, die naar waarheid zijn geschetst. In een zeer boeiend verhaal, met onmiskenbaar talent geschreven, teekent ons voorts de Schrijfster aandoenlijke tafereelen uit den strijd en de vervolging, in den loop der 15de eeuw door de belijders van het Evangelie in Boheme gestreden en geleden. Het leven en de lotgevallen van den jongen Wenzel, een edelman uit een Katholiek geslacht, maar door de Picarden opgevoed, later een hunner moedigste predikers, leveren den romantischen draad, die het geheel verbindt. Met groote voorliefde heeft de Schrijfster haar onderwerp behandeld. Met te groote voorliefde misschien, om genoeg objectief te blijven. Zij staat blijkbaar op hetzelfde standpunt van godsdienstig geloof als de helden en martelaars, wier strijd en lotgevallen zij beschrijft, en kan niet nalaten, nu en dan zelve het woord op te nemen tot vermaning, stichting en leering van den lezer. Vóór alles een stichtelijk boek hebben èn de Schrijfster èn de verdienstelijke Vertaalster haren lezers willen aanbieden. En ongetwijfeld zullen ze dat doel hebben bereikt bij allen, die met
| |
| |
hun geloof op orthodox-Protestantschen bodem staan. Hoe moeielijk zulk een tendenz evenwel is overeen te brengen met de eischen van een romantisch kunstwerk, komt hier en daar duidelijk uit. En een zonderlingen indruk maakt het, nadat we honderden martelaren voor het geloof hebben zien sterven, omdat nu de Auteur zijn held en zijne heldin gelukkig laat worden, als motto boven het laatste hoofdstuk de woorden te lezen van Marcus X, vers 29 en 30, waarin honderdvoudige vergoeding beloofd wordt ook in dit leven aan hen, die, om des Evangelies wil, verlaten hebben huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, enz.
Voor 't overige zij dit verhaal, ook als historische bijdrage, ook aan niet-orthodox-geloovigen met alle vrijmoedigheid ter lezing aanbevolen
A.
Tépé.
| |
Vergulde ketenen. Naar het Engelsch van Miss M.E. Braddon, Schrijfster van ‘Het Geheim van Lady Audley’ enz. door C. Baarslag, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen, & Zn.
Vergulde ketenen, vrijwillig gekozen, mogen door schitterenden glans eenigen tijd verblinden en voor knelling ongevoelig maken - zij blijven ketenen, ondanks haar verguld vertoon. Maar wanneer ze met weerzin worden aangelegd en slechts uit noodzakelijkheid gedragen, daartoe door een hooger beginsel gedrongen, dan zijn ze boeien, die het vrijheidsgevoel omknellen en alleen òf door gewoonte, òf door bijkomende omstandigheden tot zachtere banden kunnen overgaan.
Van het laatste heeft Miss Braddon ons eene geschiedenis in haar boek medegedeeld.
De heldin van het verhaal, Barbara Trevornock, blijft van het begin tot het einde onze belangstelling wekken. Door eene toevallige omstandigheid - een verloren brief - wordt hare schoonste en liefelijkste hoop begraven. Met inspanning van al hare krachten weerstaat zij eerst het aanzoek om hare hand van een schatrijken - wel ruwen, maar toch niet van hart ontblooten - landbezitter. De fatsoenlijke armoede, waarin hare moeder en zuster door het verkwistend leven van haren vader verkeeren; de drang dier hulpbehoevenden, om haar benarden toestand te verbeteren, zijn zoovele aanvechtingen, om niet op de puinhoopen van hare verbroken eerste liefde te blijven treuren. Als zij voor zichzelve alleen te beslissen had, dan zou zij zelfs geen strijd te voeren hebben. Maar door het lot harer naastbestaanden in dien strijd gewikkeld, behaalt hare zelfopofferende liefde de overwinning. De ontwikkeling en eindelijk de beoefening van de moeielijke deugd der zelfopoffering zijn goed geschetst. Al geeft Barbara ook zichzelve, zij kan zich aan den man niet geven, die haar schier vergoodt en om wiens wille zij lijdt, omdat zij hem haar hart niet schenken kan.
Deze ziels- en gemoedstoestand met de eindelijke uitkomst is gevat in eene lijst van vele daarbij behoorende toestanden en gebeurtenissen, die onderhoudend geschetst en boeiend beschreven zijn. De karakters der handelende personen zijn goed geteekend en volgehouden.
Onze Leeskringen zullen niet ondankbaar zijn voor het voedsel, dat de heer Baarslag in eene onberispelijke vertaling van dit boek hun opnieuw geschonken heeft.
H.
|
|