De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Voor effectenhouders.J.J.W. Borleffs. Handboek voor effectenhouders en geldbeleggers. 1e afl. Groningen, J.B. Wolters.Wij leven in een land, dat het voorrecht heeft, een aantal kleine kapitalisten te bezitten. Al moeten velen onzer landgenooten leven bij den dag, omdat hun arbeid maar juist genoeg oplevert, om in de behoeften van hen en de hunnen te voorzien, toch zou een Asmodeus, die een blik in alle secretaires en kabinetten werpen kon, al spoedig bemerken, dat, in vergelijking met andere natiën, de effectenhouders in Nederland zeer talrijk zijn; dat bij boer en burger de wensch en het streven naar het bezit van ‘papiertjes’ hier te lande in de plaats treden van het elders waargenomen rusteloos arbeiden, om zich een eigen gedoe of eene eigen woning te verschaffen. Het getal der kleine grondeigenaars, hoe groot ook, wordt door dat der kleine kapitalisten, der effectenhouders in 't klein, gewis verre overtroffen. Op zichzelf is dit verschijnsel, dat van overwinst en spaarzaamheid, van zorg voor den kwaden dag en zelfbeheersching getuigt, stellig zeer verblijdend. Minder voldoening geeft echter de wijze, waarop deze goede hoedanigheden zich openbaren. Werd de schat van den kleinen man bij voorkeur belegd in schuldbrieven van den Nederlandschen Staat of van binnenlandsche maatschappijen, welker toestand aan uiterlijke teekenen blijken kan, - werd voor kleine sommen uitsluitend of bij voorkeur de belegging in de spaarbank gekozen, men zou slechts stof tot prijzen en danken hebben. Maar, vreemd genoeg, de meeste Nederlandsche geldbeleggers (de groote kapitalisten zoo goed als de kleine) kiezen liefst eene plaatsing ver van huis. Geldleeningen van vreemde, verafgelegen en niet altoos solide Staten, aandeelen en obligatiën van maatschappijen, waarvan maar al te dikwijls hetzelfde kan getuigd worden, trekken het meest aan. Het vooruitzicht van hooge renten, de luttele, doch in brandspiegels vertoonde kans op groote winst bij uitloting, 'tzij met 'tzij zonder premie, bepalen de keuze meer dan de vraag, waar het kapitaal de grootste zekerheid, de veiligste belegging vindt. En dat toch behoorde voor elken kapitalist, en vooral voor hem, die niet zonder moeite en opoffering spaart, de eenige vraag te wezen. Bij het streven naar hooge rente van zijn belegd geld vergeet men, zoo men 't ooit geweten heeft, dat rentebedrag en kapitaalszekerheid in omgekeerde reden staan; dat in de hooge renten de assurantiepremie verscholen ligt, hooger, naarmate het kapitaal grooter gevaar loopt. De aanwezigheid van dit gevaar is niet te loochenen; velen hebben die tot hunne schade meermalen ondervonden. Er zou een dik boek | |
[pagina 81]
| |
te schrijven zijn van alle verliezen en teleurstellingen, hier te lande alleen, aan buitenlandsche staatsfondsen en particuliere geldleeningen geleden; het zou een treurig gedenkschrift worden niet slechts van de schurkerij van sommigen, maar van de ver ande domheid en verblinding van den grooten hoop. Het vooruitzi op hooge renten of buitengewone voordeelen begoochelt de meeste gemoederen; het grijpt den geest zoo krachtig aan, dat alle organen als verlamd worden, dat het ongelukkig slachtoffer de pas geleden schade vergeet, zoodra een nieuwe vogelaar zijne spaarpenningen met zoet gefluit in een nieuwen strik begint te lokken. Steeds vinden Oostenrijk, Spanje, Turkije, Egypte, niettegenstaande formeele staatsbankroeten, - want als zoodanig zijn de eenzijdige schuldregelingen, zooals ze euphonisch genoemd worden, allen aan te merken - Rusland, hoewel het uitdrukkelijke verbintenissen jegens zijne crediteuren schendt, aan de Amsterdamsche beurs gretige nemers van hunne schuldbrieven. Ook voor de Amerikaansche spoorwegwaarden, waaraan zooveel Nederlandsche kapitalen zijn weggegaan, is ‘het vertrouwen wedergekeerd’, gelijk het in de beurstaal heet, en worden weder als vanouds obligatiën aan de markt gebracht, zoo 't heet gewaarborgd door spoorweglijnen, die voor een klein gedeelte maar aangelegd zijn en verder in de verbeelding der ontwerpers bestaan. De redactie van de Wetenschappelijke Bladen heeft in 1877-80 het goede denkbeeld gehad, hare lezers op de hoogte te houden van de buitenlandsche literatuur van den dag over den effectenhandel en de daarin heerschende misbruiken. Hare aflevering van Januari 1877 ontleende aan Blackwood's Edinburgh Magazine de ‘Geschiedenis eener naamlooze vennootschap door haar zelve verhaald’, waarin het gekonkel en geknoei bij gelegenheid van de oprichting eener gemeenschappelijke onderneming van groote werken, alles ten koste van de op de beloften van fraaie prospectussen vertrouwende, argelooze aandeelhouders, onderhoudend en naar waarheid werden ten toon gesteld. Daarop volgde, in Juni van hetzelfde jaar uit Fraser's Magazine eene beschrijving van de praktijken van den Londenschen effectenhandel, waarin eene slip werd opgelicht van den sluier, die voor profane oogen de middelen bedekt, gebezigd, om het geld der goê gemeente te bemachtigen. De geheele ontsluiering volgde (naar hetzelfde tijdschrift, in Februari 1879) naar aanleiding van het verslag der Staatscommissie, op verzoek van het Britsche Lagerhuis 9 Mei 1877 benoemd, om ‘een onderzoek te doen naar den oorsprong, het doel, de tegenwoordige inrichting, de wetten en gebruiken van de Londensche effectenbeurs en naar de wijze waarop in verband met die instelling handel wordt gedreven, alsmede te onderzoeken of die wetten, gebruiken en wijze van handeldrijven overeenstemmen met de wet en met de eischen van het publiek belang, en zoo neen, de meest doelmatig schijnende voorstellen tot verbetering te doen’. In Januari 1880 werd aan het Bulletin Français een der- | |
[pagina 82]
| |
gelijk overzicht van den effectenhandel te Parijs ontleend, als vroeger van dien te Londen gegeven was; we hopen, dat de aandacht der wakkere redactie op de tijdschriften van Duitschland en Italië gevestigd blijft en ons te er tijd ook betrekkelijk die landen even belangrijke overzichten zal geven. Inmiddels was in de aflevering van October 1878, ook uit Fraser's Magazine, een artikel: ‘Spoorwegwaarden als geldbelegging’, opgenomen, waarin (schoon op uitsluitend Engelsch gebied) gewezen werd op de middelen, die het publiek ten dienste staan, of ten dienste behooren te staan, om de rentabiliteit en betrekkelijke waarde van deze soort van fondsen te beoordeelen. Ongetwijfeld werd met deze stukken een uitstekend doel beoogd: inlichten en waarschuwen tegen de gevaren, niet van het beursspel - want de speculant weet, waaraan hij zich blootstelt, maar van den eigenlijken, den serieuzen effectenhandel. De belangstellende kon daaruit vernemen, hoe eene maatschappij tot stand komt, hoe eene buitenlandsche leening wordt ‘gelanceerd’, kortom, hoe er aanslagen worden gesmeed op zijne beurs, nadat zijn goed vertrouwen door valsche voorstellingen gewonnen is. Wil men het hier in 't kort herhaald zien? Wij citeeren niet uit de fictieve, doch op waarheid gegronde autobiographie, die wij het eerst noemden, noch uit hetgeen misschien partijdige schrijvers mededeelen, maar uit het officieel verslag der Staatscommissie van 1877-78, waarin geen woord voorkomt, dat niet aan het zeer uitvoerig proces-verbaal van ondervraging van deskundigen, tegelijkertijd aan het Lagerhuis overgelegd, ontleend is. Deze commissie spreekt aldus:
‘Eene maatschappij komt op de volgende wijze tot stand. Naar de wetten van 1862 en 1867 kunnen zeven personen eene maatschappij oprichten; zij stellen het maatschappelijk kapitaal vast en regelen alle bijzonderheden betreffende doel en werking der onderneming. Vervolgens wordt het prospectus uitgegeven, waarbij het publiek uitgenoodigd wordt zich tot het nemen van aandeelen te verbinden, bij de aanvragen waarvan een gedeelte van het bedrag moet worden gestort. Nu plegen de prospectussen aangaande de nieuwe onderneming de schoonste voorspiegelingen en beloften te bevatten, maar deze zouden, hoe schoon ook, volgens de verklaringen van een groot aantal gehoorde deskundigen, niet voldoende zijn om de inschrijvingen van het publiek voor de zaak te winnen. Men moet bij de kleine kapitalisten de meening trachten te vestigen, dat de deskundige beursmannen, beter in staat om de nieuwe onderneming te beoordeelen en meer bijzonderheden daarvan kennende dan zij (naar zij meenen), elkander de aandeelen betwisten. Men wordt licht geneigd op een fonds al pari in te schrijven, wanneer men verneemt, dat het reeds boven pari verhandeld wordt voordat de toewijzing der aandeelen heeft plaats gehad. Dit is de oorzaak van den, veeltijds fictieven handel in aandeelen vóór de toewijzing. De oprichters der maatschappij, die er belang bij hebben, dat het geheele kapitaal geplaatst wordt, geven aan twee of drie makelaars last om de aandeelen boven pari te koopen; verkoopers zijn er natuurlijk genoeg, want men kan zich door inschrijving | |
[pagina 83]
| |
altijd dekken, en de winst beuren van het koersverschil tusschen den verkoopprijs en den toewijzingsprijs. Door dezen handel wint men dus twee soorten van inschrijvers, de bedoelde verkoopers en de voorzichtige lieden, die hun geld soliede willen beleggen en de schijnbaar ernstige transactiën boven den koers van uitgifte aanzien als een bewijs, dat de geldmannen de belegging veilig achten. Aldus loopt de inschrijving gemakkelijk vol, en de toewijzing heeft plaats. Somtijds blijven de aandeelen nog eenigen tijd boven pari, maar in den regel vervalt weldra de kooplust, en daarmede de premie. Het belang om inschrijvers te lokken is vervallen, de oprichters der maatschappij koopen niet langer, maar verkoopen, en de ongelukkige kapitalist, die in de hooge koopprijzen een waarborg van soliditeit heeft gezien, blijft bezitter van papier, dat hij òf met groot verlies verkoopen, òf met nog grooter schade houden moet.’
De Staatscommissie geeft, tot staving van deze mededeelingen, een kort overzicht van zes maatschappijen van verschillenden aard (ondernemingen van stoomvaart, havenwerken, gasfabrieken en spoorwegen), tusschen 1864 en 1874 aan de Londensche beurs gebracht en allen even spoedig tot schade der inschrijvers gefailleerd, waarbij vervaarlijke logentaal der prospectussen en een bedriegelijke schijnhandel de middelen waren geweest, om slachtoffers te maken. Omtrent de praktijken, te werk gesteld, om buitenlandsche leeningen ingang te doen vinden, kon de Staatscommissie verwijzen naar de resultaten van het onderzoek, door hare voorgangster, de Foreign Loans Commission, naar de schurkerijen bij de jongste leeningen van een paar Zuid-Afrikaansche republieken in 1875 ingesteld. Op het getuigenis van beruchte emittenten van de Londensche beurs, niet zonder reden met het buitenlandsch praedicaat van ‘baron’ prijkende, had deze Staatscommissie de volgende schets gegeven van het aan den man brengen van een zoodanig fonds.
‘Men gaat te werk als volgt Het is in sommige gevallen zeker, in andere waarschijnlijk dat een leening, die alleen geadverteerd en verder geheel aan de schatting van het publiek overgelaten wordt, mislukt. De emittenten hebben dus te zorgen dat een ter markt gebrachte leening ook volgeteekend wordt. Voordat het prospectus wordt publiek gemaakt, sluit de agent of uitgever van de leening een geheime overeenkomst met eenige groote kapitalisten en invloedrijke personen, die zich tot een “syndicaat” vormen, om zoodanig gedeelte van de leening als nader noodig zal blijken voor hunne rekening te nemen tot een prijs, veel lager dan die van uitgifte. Nu en dan is die deelneming definitief; maar somtijds worden er bepalingen gemaakt die het syndicaat ten slotte van alle verplichtingen jegens de buitenlandsche Regeering ontheffen. Zoodra deze overeenkomstGa naar voetnoot(*) gesloten is, wordt het prospectus uitgegeven, en tusschen dit tijdstip en de toewijzing neemt het | |
[pagina 84]
| |
syndicaat zijne kans waar. Hoewel er nog geen stukken bestaan, weten zij door gefingeerden handel den beursprijs tot boven dien van uitgifte op te drijven, welk verschil met alle middelen tot op het tijdstip der toewijzing opgehouden wordt. Dit verschil is natuurlijk in het voordeel van hem die op de leening tegen den prijs van uitgifte inschrijft, en een aantal personen schrijven dus in met geen ander doel dan om deze winst te beuren. In den regel echter is 't voor het publiek te laat, en verdwijnt het koersverschil zoodra de toewijzing heeft plaats gehad, daar alsdan het belang der emittenten bij hooge koersen ophoudt.’
Hebben al deze berichten meer bepaald Engeland op het oog, ook in andere landen geven soortgelijke praktijken aanleiding tot dezelfde klachten. Toen de Fransche Kamer van Afgevaardigden op 4 Juni 1880 het ontwerp-algemeen douanetarief had afgehandeld, stelde een der afgevaardigen uit het departement Landes, de heer Sourigues, een additioneel artikel voor, dat een proportioneel invoerrecht legde op buitenlandsche fondsen. Schoon dit voorstel werd ingetrokken als geheel vreemd aan het toen behandeld onderwerp, had de voorsteller toch de gelegenheid, om het uitvoerig toe te lichten. Gedeeltelijk voerde hij een niet geheel juist motief aan, dat namelijk de geldbelegging in buitenlandsche fondsen aan het land van den belegger verlies bezorgde, doch van meer gewicht was het kort overzicht der vervaarlijke persoonlijke verliezen, waarop de deelneming aan insolide leeningen - aanlokkelijk door belofte van hooge rente en premiën bij uitlotingGa naar voetnoot(*), gemakkelijk door het gering bedrag der obligatiën, die haar binnen het bereik brachten van den kleinen man, - in de laatste jaren de Fransche natie was te staan gekomen. Ook het doel, dat hij zich met het voorgedragen recht voorstelde: ‘zijne landgenooten tot zekere hoogte te dwingen hunne spaarpenningen niet te loor te doen gaan ten bate van het buitenland en van een klein getal schatrijke bankiers, maar te besteden in het vaderland zelf, ten nutte van handels-, nijverheid- en landbouwondernemingen’, was zonder twijfel loffelijk, al koos hij daartoe niet den goeden weg. Want dit is een vaststaand feit, door de beide genoemde Britsche Staatscommissiën wel uitdrukkelijk erkend, dat wetten en verordeningen niet bij machte zijn de misbruiken te keeren, die bij den ef- | |
[pagina 85]
| |
fectenhandel voorkomen; dat het beursspel op zichzelf noch de overdreven speculatie door regeeringsmaatregelen kunnen worden geweerd, terwijl elke zoodanige maatregel daarentegen onvermijdelijk den eerlijken en normalen handel, ja, het krediet zelf moet aantasten. Toen in 1834 in de Fransche Kamer van Afgevaardigden eene wet tegen het beursspel verlangd werd, antwoordde de Minister De Villèle te recht: ‘Men kan niet verlangen van het krediet alleen de voordeelen en niet ook de nadeelen te bezitten; misbruik ligt in 's menschen natuur, en het weren van misbruiken heeft altoos tot voorwendsel gestrekt voor de noodlottigste bepalingen.’ Het eenig afdoend middel, om zich tegen schade te vrijwaren, is zoo op de beurs als overal elders, eigen waakzaamheid en voorzichtigheid. ‘Ieder man past het voor zijne bezittingen zelf te waken, daarvan op eene eerlijke wijze vruchten te trekken, zich niet te licht door de fraaie voorspiegelingen van het beursspel te laten verlokken, en niet bij het in den regel blinde toeval de voordeelen te zoeken, die arbeid en zuinigheid alleen moeten schenken’, zegt met het volste recht Octave Noel. (Wet. Bl. Januari 1880.) Vooral is het voor hem, die naar eene veilige plaatsing van zijn geld uitziet, noodig, de grens tusschen speculatie en serieuzen effectenhandel te kennen. Dat is lang zoo gemakkelijk niet; men moet daartoe het organisme van den handel zelf nauwkeurig kennen en verder zonder lichtgeloovigheid en inhaligheid, maar met het grootste wantrouwen te werk gaan: in één woord, de geldbelegger heeft behoefte aan eene soort van financieele opleiding. Dit speciaal onderwijs kan - de reden ligt voor de hand - de Staat hem niet verschaffen. Zij, die beter en meer weten dan de groote hoop, vervullen hun plicht en doen een nuttig werk, dat hun aanspraak op erkentelijkheid geeft, zoo zij tot voorlichting, tot wapening der belanghebbenden hunne ondervinding en kennis aan het publiek mededeelen.
Uit dezen hoofde reeds verdient het handboek van den heer Borleffs, waarvan kort geleden de eerste aflevering verscheen, onze aandacht en onze aanbeveling. Indien de Schrijver zijn voornemen kan volbrengen en wezenlijk geeft: ‘een werk, dat iedereen zooveel mogelijk in staat stelt, zelf een oordeel te vellen over de zekerheid, de voordeelen en de rentabiliteit der verschillende fondsen en uit de lange lijst, waaruit de effectennoteering tegenwoordig bestaat, met eigen kennis van zaken die soorten te kiezen welke het meest aan zijne oogmerken beantwoorden’, dan zal hij elk kapitalist en geldbelegger aan zich verplichten. De in zijn voorbericht aangegeven en in de eerste aflevering, welke over de staatsschuldbrieven van Nederland handelt, gevolgde methode geeft ons goede verwachting. Aan iedere rubriek gaat eene algemeene beschouwing vooraf, waarin hij de regelen en vereischten uiteenzet, waaraan de fondsen van de bedoelde soort be- | |
[pagina 86]
| |
hooren te beantwoorden. Met de staatsfondsen beginnende, vestigt hij in de daartoe betrekkelijke algemeene beschouwing de aandacht op de verbazende toeneming der staatsschulden van alle landen, welke voor die Staten van Europa en Amerika, die reeds in 1793 onder de kredietgenietende behoorden, in de volgende 77 jaren van 6474 tot 42761 millioen gulden zijn aangegroeidGa naar voetnoot(*). Vervolgens wordt kortelijk de aflossing besproken en op de factoren gewezen, dienstig, om den geldbelegger zoo al niet volledig dan toch eenigszins in te lichten, om de merkteekenen van volkswelvaart en nationalen rijkdom in de officieele statistiek te kunnen nasporen. Ook de doorgaande groote gevaren der geldbelegging in schuldbrieven van vreemde Staten worden door den Schrijver niet onvermeld gelaten. Te recht wijst hij op de trouwelooze handelwijze van vele Regeeringen, die hare verplichtingen niet nagekomen zijn en waarbij de waarborgen ontbreken, door een behoorlijk ontwikkeld gevoel van recht, eer, goede trouw en eerlijkheid bij de natie zelve gegeven. Hij had erbij kunnen voegen, dat men ook wel te letten heeft op de gesteldheid der magistratuur. In landen, waar de rechterlijke macht zich beschouwt als de dienares niet van het recht zelf maar van de Regeering, mist de schuldeischer elk weermiddel tegen een trouweloos gouvernement, dat hem door eene zoogenaamde conversie naar welgevallen berooven en plunderen kan. Een beroep op de rechtbanken zal daar niet baten. Zoo men met het oog op dit laatste bezwaar eene schifting van de Staten van Europa maakt, ziet men de lange lijst der staatsschulden, die voor den zorgvuldigen belegger de keuze zoo moeilijk maakt, heel wat inkrimpen. Op de kaart van het vasteland van Europa heeft men maar eene lijn te trekken van Memel naar Krakau, om Hongarije heen naar de Adriatische zee en die het zeestrand van Italië en Frankrijk volgt tot aan de Pyreneën, waar zij den bergweg kiest naar den Oceaan. Alles wat daarbuiten ligt, behalve Engeland en zijne koloniën, Scandinavië en Portugal, is in dit opzicht hetzij volkomen onvertrouwbaar of sterk verdacht, en zelfs daarbinnen heerscht, blijkens de geschiedenis der laatste twintig jaren, niet overal eene ontwijfelbare zekerheid. Het overzicht van den toestand der Nederlandsche staatsfinanciën, dat op deze algemeene beschouwing volgt, is zoo volledig en duidelijk, als in dit kort bestek mogelijk was. Te recht voegt de Schrijver de gegevens van den Indischen financieelen dienst bij die betrekkelijk het moederland; alleen uit de samenvoeging van deze twee toch is de rentabiliteit der Nederlandsche staatsschuldbrieven te bepalen. In één opzicht althans is zijn handboek boven de anderen, die we in onze taal bezitten, te verkiezen: de heer Borleffs vangt aan met een kort woord | |
[pagina 87]
| |
over den handel in effecten en deelt den tekst mede van het sedert 1 Maart 1877 op de Amsterdamsche beurs voor dezen handel geldend reglement. De zeer uitgebreide stof verbiedt, dat men in een handboek als dit alles geeft, wat de geldbelegger belang heeft, om te weten. Kon hem de droevige geschiedenis der grootsche zwendelarijen worden voor oogen gesteld, die in de laatste twintig jaren aan de effectenbeurs zulk een weinig eervollen naam gaven, dan zou misschien dat plichtmatig wantrouwen geboren worden, over welks gemis men zich in den regel te laat beklaagt. In afwachting van zoodanig werk kan dat van den heer Borleffs nog nuttig genoeg zijn. Zeer veel Nederlandsche bezitters van ‘papiertjes’ verkeeren in de grootste onkunde omtrent hun bezit; ze hebben vaak geen klaarder denkbeeld van publieke fondsen dan de onsterfelijke vader van Sam Weller, die de Engelsche staatseffecten niet anders wist aan te duiden dan als: ‘Them things as is always a goin' up and down in the City.’ Uit dit handboek kunnen de zoodanigen leeren, wat zij in hunne brandkast hebben, en zooal niet leeren nagaan, aan welke omstandigheden de rijzingen en dalingen zijn toe te schrijven, althans vernemen, welke gegevens zij hebben op te sporen, zoo ze willen beoordeelen, of de schommeling der prijzen aan een behoorlijk motief of aan de toevalligheid van het beursspel moet geweten worden. Indien het ons ten taak werd gesteld, een beknopt handboek voor effectenhouders samen te stellen, dan zouden we den weg inslaan, door den bekenden prijsvraag-beantwoorder bij Klikspaan gevolgd. Elke bladzijde van ons vertoog zou de gulden woorden bevatten van Paul Leroy-Beaulieu, in de Wet. Bl. van Februari 1879 aangehaald: ‘Het publiek moet met meer overleg, meer verstand, minder lichtgelovigheid en minder inhaligheid leeren handelen; bovenal moet het onbekende en nieuwe zaken met eenig wantrouwen aanzien.’ Ook eene kenspreuk zou gemakkelijk voor zulk een geschrift te vinden zijn; ze ligt iederen effectenhouder op de tong en zou niet anders luiden dan: Experientia docet. |
|