| |
De vesting Parijs, zooals zij was en zooals zij thans is.
In een vorig artikel (zie De Tijdspiegel 1880 afl. Juni en Juli) hebben wij getracht, eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop Frankrijk zijne oostelijke grenzen heeft willen dekken tegen een vijandelijken inval van de zijde van Duitschland. De mogelijkheid blijft echter altijd bestaan, dat het den aanvaller gelukt, dien vestinggordel te forceeren en op de hoofdstad aan te marcheeren. Men begreep dan ook, dat een beleg van Parijs als in 1870 weder tot de gebeurlijkheden behoorde en dat daartegen moest worden gewaakt. Om redenen, door ons in dat artikel reeds ontvouwd, kon zelfs de nieuwe versterking van Parijs eerder worden geregeld dan die der oostelijke grenzen, zoodat dit wetsontwerp den 28sten Maart 1874 in de Nationale Vergadering werd aangenomen, terwijl de wet van den 17den Juli 1874 de verdediging der oostelijke grenzen regelde. Wij wenschen thans de eerste wet een weinig nader te beschouwen en daarbij na te gaan, op welke wijze men getracht heeft te voorkomen, dat Parijs opnieuw, evenals in '70, de gevaren van een beleg zou moeten doorstaan. Bovendien achten wij het niet overbodig, vooraf in eenige bijzonderheden te treden over de wijze, waarop het denkbeeld: eene ‘vesting’ Parijs, is ontstaan en eindelijk in 1841 tot uitvoering is gekomen. Een uitstekend materiaal vinden wij daarvoor in het rapport, door den heer Thiers uitgebracht namens de commissie tot onderzoek eener wet, waarbij een krediet van 140 millioen zou worden toegestaan, om Parijs te versterken. Dit rapport is in de zitting van den 13den Januari 1841 ingediend. Hoogst merkwaardig, wij zouden bijna durven zeggen leerzaam, vooral voor onze Wetgevende Macht, zijn reeds de eerste woorden van dat rapport:
‘Wij zijn u eene enkele opheldering schuldig omtrent de wijze van onderzoek, die wij bij dit vraagstuk hebben gevolgd. Telken dage worden u vragen voorgelegd, 'tzij dat ze burgerlijke of militaire
| |
| |
werken betreffen, die men uitsluitend speciale vragen zou kunnen noemen, die alleen in eene vergadering van ingenieurs behandeld moesten worden. Intusschen zijt gij verplicht, zelve een oordeel te vellen. Hoe handelt gij in dat geval? Gij gebruikt uw gezond verstand; gij tracht alleen de hoofdzaak te vatten, en gij brengt uwe stem uit, naar mate gij aan deze al dan niet uwe goedkeuring kunt schenken. Dat hebben wij ook gedaan. Wij hebben de specialiteiten, de mannen van het vak, met de meeste nauwgezetheid aangehoord’ - het rapport zegt ‘avec une religieuse attention’ - ‘en vervolgens hebben wij eene beslissing genomen, zooals het aan bezadigde mannen past, op algemeene en voor ieder verstandig mensch begrijpelijke gronden. Het resultaat van dezen arbeid wordt u thans aangeboden.’
Het plan, om Parijs te versterken, was in 1841 geenszins een ‘nieuw’ denkbeeld, zooals men al licht zou vermoeden, omdat het bij de toenmaals heerschende stemming werd ingediend, behandeld en uitgevoerd.
Reeds Mazarin en kort na hem Vauban gingen van dat denkbeeld zwanger. De voorspoed van Lodewijk XIV had algemeenen naijver verwekt. Beiden begrepen, dat die voorspoed niet altijd kon stand houden, dat er een tijd zou of althans kon komen, waarin ook Frankrijk tot in zijne hartader kon worden aangetast. Na den veldtocht van 1706 opperde Vauban het eerst dat denkbeeld. ‘De inneming van Parijs’, zeide Vauban, ‘zou een der grootste ongelukken zijn voor dit koninkrijk, een slag, waarvan het zich in langen tijd niet of wellicht nimmer zou kunnen opheffen. Ik erken, dat mijne vaderlandsliefde en mijne gehechtheid aan den Koning en het welzijn van den Staat mij menigmaal daaraan hebben doen denken, maar dat ik nimmer eene geschikte gelegenheid heb gehad, om dit plan te opperen.’ Hij deelt verder mede, dat het groot aantal militaire werken en koninklijke paleizen, door Lodewijk XIV in het leven geroepen, dat de voorspoed van diens regeering ‘den blik van deze zijde deden afwenden, maar dat toch dit denkbeeld zoo dikwijls in mijn leven is opgekomen, dat ik het eener ernstige aandacht waardig keurde en goed meende te doen, door daaromtrent aanteekeningen te maken. Ik hoop,’ dus voegt hij erbij, ‘dat den een of anderen dag een bekwaam man deze memorie zal lezen en er zijne aandacht op zal vestigen. Gedreven door zijne vaderlandsliefde, zal hij er dan wel over spreken en misschien de uitvoering voorstellen. Indien deze goed geleid wordt, zal zij wel moeielijk zijn en veel geld kosten, maar in geen geval onmogelijk blijken.’ Het project, waarop bovenstaande woorden doelden, is kort voor zijn dood door hem opgemaakt, doch nimmer tot uitvoering gekomen. In 1793 werd er opnieuw aan gedacht, om Parijs te versterken, en werden eenige aarden borstweringen opgeworpen, waarvan sommigen in 1840 nog bestonden, maar verder werd er niets gedaan. Napoleon I kwam. Het algemeen gevoelen is, dat deze eerst in 1814, toen de zon des
geluks voor hem onderging,
| |
| |
eraan gedacht heeft, om Parijs te versterken. Integendeel, juist in de dagen van voorspoed, juist toen hij zijne zegevierende troepen door Weenen liet marcheeren en er dus verre van af was te denken, dat ooit eenig vijandelijk soldaat den Franschen bodem zou betreden, laat staan, dat Parijs zou worden belegerd, juist toen heeft hij er ten ernstigste aan gedacht. Toen hij in 1806 bij Ulm het grootste deel van het Oostenrijksche leger (26,000 man) onder Mack had omsingeld en gevangengenomen, marcheerde hij regelrecht op Weenen aan. Zou Weenen bevestigd zijn? Dat was de vraag, die zich aan hem opdrong en waarop hij het antwoord vreesde. Gelukkig voor hem bleek zijne vrees ongegrond: Weenen was niet versterkt; hij kon de stad doortrekken en de slag bij Austerlitz (2 Dec.) gaf den doorslag aan den oorlog. Juist in deze dagen van de hoogste glorie dacht hij na over de gevaren van eene open hoofdstad en begon hij dadelijk aanstalten te maken, om Parijs en omstreken te versterken; ‘maar’, zoo zegt hij in zijne Mémoires de St. Hélène, ‘de vrees, om de inwoners ongerust te maken, en de ongeloofelijk snelle opvolging der gebeurtenissen beletten mij dit grootsche denkbeeld ten uitvoer te leggen’. Hij liet dus den tijd van voorspoed voorbijgaan en dacht er eerst opnieuw aan, maar te laat, toen de veldtocht van 1814 hem dwong, om met een handvol soldaten het Fransche grondgebied te verdedigen.
Eene volgende poging, om Parijs te versterken, geschiedde in de jaren 1831, '32 en '33. Thiers was toen minister van openbare werken. Nauwelijks echter was men met den bouw der versterkingen eenigszins gevorderd, of deze moest weder worden opgegeven. Bij eene wapenschouwing over de nationale garde in laatstgenoemd jaar weerklonk zóó luide en dreigend de kreet ‘weg met de forten’, dat Louis Philippe ontsteld den arbeid deed staken. Maar den 1sten Maart 1840 werd Thiers minister-president, juist ten tijde van ernstige verwikkelingen tusschen Egypte en de Porte. Dezen bestonden wel reeds sedert vele jaren, maar hadden nu een aanzien gekregen, dreigend voor Frankrijk's macht. De vrede tusschen de beide genoemde staten, den 4den Mei 1833 gesloten, was grootendeels een werk der Fransche politiek. De oorlog, die voornamelijk het stadhouderschap van Syrië betrof, was in 1839 opnieuw uitgebroken en eindigde kort na het sluiten eener quadruple-alliantie van Pruisen, Oostenrijk, Engeland en Rusland, terwijl Frankrijk buitengesloten werd. ‘Ons Syrië ligt aan den Rijn’, riep Thiers uit, om deze moreele nederlaag te bedekken. Met deze enkele uitdrukking was de quaestie der natuurlijke grenzen weder op het tapijt gebracht.
Thiers deed tegelijkertijd al zijn best, om de gemoederen warm te maken. Oorlogstoebereidselen op uitgebreide schaal werden gemaakt. De zeehavens werden versterkt, de oorlogsschepen bemand en uitgerust, ja, er werd zooveel scheepsvolk opgeroepen, dat de visschersdorpen letterlijk ontvolkt waren en de visscherssloepen met vrouwen en grijsaards bemand uitliepen. Er werden nieuwe regimenten infan- | |
| |
terie en cavalerie opgericht, bataljons scherpschutters geformeerd, de verlofgangers onder de wapens geroepen, in één woord, er werd gehandeld, alsof de oorlog voor de deur stond. Honderden millioenen franken werden uitgegeven, zonder door de staatsbegrooting gewettigd te zijn. Ook werden 6 millioen franken besteed aan eene voorloopige versterking van Parijs, waartoe even min de Kamers hare toestemming hadden verleend. Den 20sten September 1840 werd de eerste spade met eenige plechtigheid in den grond gestoken.
Ware de aanslag op het leven des Konings door Darmès den 15den October 1840 gelukt, vermoedelijk zou dan een Europeesche oorlog zijn uitgebroken. Wie zou Thiers hebben durven stuiten in zijne oorlogzuchtige handelingen; wie zou durven op te komen tegen den stroom der volksmeening, die, verdoofd door dat aanhoudend rammelen met den degen, op den oorlog aandrong! Gelukkig bleef Louis Philippe gespaard. Hij verzette zich tegen de oorlogzuchtige uitdrukkingen, die Thiers hem in de troonrede wilde doen uitspreken. Dat had ten gevolge, dat het Ministerie zijn ontslag aanbood. Hoewel de aanneming een gewaagde stap was, durfde de Koning dien ondernemen en redde hij daardoor den vrede van Europa. Den 28sten October trad het Ministerie-Thiers af en werd reeds den volgenden dag door het Ministerie-Guizot vervangen. Langzamerhand bedaarden de gemoederen. De plechtige overbrenging van het lijk van Napoleon I op den 15den December verstoorde gelukkig de ingetreden rust niet. Maar intusschen was de versterking van Parijs eene nieuwe phase ingetreden en had Thiers den Koning geheel weten over te halen, zóó zelfs dat Louis Philippe zeide: ‘“Misschien zal men thans uitroepen: “Weg met Louis Philippe!” maar dat is minder; dat gaat voorbij; Frankrijk zal intusschen een versterkt Parijs hebben, en dat gaat niet voorbij.’ Zoo werd dan, na aanneming der wet, binnen 4 jaren en ten koste van 300 millioen franken Parijs in eene vesting herschapen, eene reuzenvesting, die geheel voldeed aan de eischen van dien tijd. Wanneer het lot het gewild had, dat Parijs bijv. in den eersten tijd belegerd ware geworden, dan zou er alle reden zijn, om te gelooven, dat het geheel aan zijn doel had beantwoord. In dat opzicht is de oorlog van 1870-71 een 20tal jaren te laat gevoerd. Het verschil tusschen de eischen van '41 en die van '70 zal ons ten duidelijkste blijken, wanneer wij nog even
blijven stilstaan bij het reeds genoemde rapport van Thiers. Daarin wordt toch de onmogelijkheid van eene belegering van Parijs zoo duidelijk aangetoond, als met de toenmalige toestanden slechts mogelijk was. Thiers had buiten de veranderde tijdsomstandigheden gerekend, of liever buiten de verandering, die de tijden konden en zouden aanbrengen. Hij bezat geen profetischen blik in de toekomst, die de spoorwegen zoude hebben.
Wij zijn intusschen een weinig afgedwaald. Het Ministerie-Guizot nam de nalatenschap van zijn voorganger over. Het zou zeer gemak- | |
| |
kelijk geweest zijn, het wetsontwerp omtrent de versterking van Parijs terug te trekken en daardoor zeer zeker in populariteit te winnen, maar de persoonlijke invloed van den Koning had zich ernstig laten gelden. Wel zeide de booze wereld, dat Louis Philippe overtuigd was van den stelregel: wie meester is van Parijs, is baas over geheel Frankrijk; wel zeide men, dat de verschillende oproeren hem zooveel belang in de versterkingen deden stellen, omdat hij van daaruit de stad Parijs kon beschieten, maar er bestaat geen enkel bewijs, dat deze nevengedachte bij den Vorst opgekomen, althans door hem geuit is. Maar laten wij veronderstellen, dat dit denkbeeld werkelijk bij de beraadslaging in den ministerraad heeft voorgezeten, dan nog zou het wetsontwerp gevallen zijn, indien het niet den steun der revolutionnaire partij had verkregen. Deze ging uit van hetzelfde idee. Indien eens de revolutie meester was van Parijs, moest die stad maar niet zoo klakkeloos openliggen voor de aanrukkende regeeringstroepen. Van de eene zijde dus ondersteuning van het wetsontwerp, ten einde de revolutie te bedwingen, van de andere zijde, ten einde de revolutie te doen zegevieren. Dit alles is wel niet zoo ronduit gezegd, maar enkele uitdrukkingen, in het vuur van de beraadslagingen aan de voornaamste woordvoerders ontsnapt, geven recht tot die veronderstellingen. Deze dubbelhartigheid, dat gedrochtelijk verbond werd dan ook ernstig aan de kaak gesteld. De Lamartine, een der hevigste bestrijders van het geheele plan, zeide onder anderen:
‘Er schijnt hier een onverklaarbaar raadsel, wellicht een dubbel bedrog te bestaan. De tegenstrijdigste partijen hebben altijd het ongelukkige denkbeeld der bevestiging van de hoofdstad voorgestaan. Wij zien het wetsontwerp verdedigd door hen, die acht jaren geleden al hunne pogingen inspanden, om de hatelijkheid ervan te doen uitkomen. Verklare, wie dit vermag; ik ben daartoe buiten staat. Moet men hier somtijds denken aan een bondgenootschap, dat zich in duister hult, om zijne leus niet te verraden? Zou dit plan ontstaan zijn uit eene geheime verstandhouding tusschen staatkundige tegenvoeters, die in ieder ander opzicht elkander verafschuwen? Is deze wet de vrucht van een huwelijk tusschen een achterdochtig despotismus en een arglistigen revolutiegeest? Zoo ja, wie is dan hier de bedrogene? Ik weet het niet, maar gij kunt er verzekerd van zijn, dat de natie bedrogen en de vrijheid verraden wordt.’
Bij de discussiën, die van den 21sten Januari tot den 1sten Februari werden gevoerd, speelde Thiers de hoofdrol. Hij was rapporteur der commissie van onderzoek over zijn eigen wetsvoordracht. Hij verdedigde het dan ook met al de partijdigheid eens vaders, maar tevens met de hem eigen behendigheid. Wij komen op dit rapport dadelijk terug. Het thema, dat Parijs van uit de forten gebombardeerd kon worden, werd ijverig besproken; de krijgskundige leden in de Kamer waren het daarover niet eens. De Generaal Paixhans, wiens naam
| |
| |
onafscheidelijk is verbonden aan de geschiedenis der artillerie, had een gewichtig aandeel in dezen twist. Thiers merkte echter aan, ‘dat een bestuur, hetwelk bij een burgeroorlog uit de forten rondom Parijs het Pantheon, den dom der Invaliden of de zuil op de place Vendôme door kogels en bommen zou laten beschieten, na de overwinning nog minder kans zou hebben om zich staande te houden dan vóór het bombardement’. Guizot zeide: ‘Gij voert ons te gemoet, dat de vijandige partijen zich met verderfelijke bedoelingen van de afzonderlijke forten kunnen meester maken. Maar ook bij de verkiezingen der volksvertegenwoordiging of in de nationale garde zouden die partijen eveneens meester kunnen worden, en niemand zal wel durven beweren, dat die beide instellingen dáárom moeten worden afgeschaft.’
De Maarschalk Soult zeide in zijne redevoering van den 22sten Januari 1841 over dit wetsontwerp het volgende:
‘De verdediging van Parijs moet geheel naar buiten geschieden en zij zal meer of minder volledig zijn, naarmate zij zich verder of minder ver uitbreidt.’ En later, sprekende over het beleg van Genua, deelt hij mede, dat de versterkingen acht à tien KM. van de plaats zelve verwijderd waren. ‘Van de 14,000 man, die ik bij het begin van het beleg onder mijne bevelen had, bleven er slechts 2100 man over. De anderen waren gestorven, maar deze handvol dapperen had gedurende twee maanden 50,000 man tegengehouden en gaf ten slotte de beslissing bij de overwinning van Marengo.’ Hij eindigde zijne redevoering met de woorden:
‘Mag ik thans één dringende bede tot de Kamer richten, dan is het deze: houd u alleen en uitsluitend alleen bezig met de grootheid van het doel, dat bereikt moet worden; laat alle verschil van meening over stelsel of particuliere belangen varen voor het gewicht der zaak, die aan Frankrijk de zekerheid van zijne onafhankelijkheid en kracht moet schenken. Ik doe een beroep op uwe vaderlandsliefde, MM. HH., en vertrouw, dat deze de verwachtingen niet zal beschamen.’
Het wetsontwerp, bestaande uit 8 artikels, werd met 237 tegen 162 stemmen aangenomen, terwijl het in de Kamer der Pairs eene meerderheid van ongeveer 60 stemmen verkreeg.
De noodzakelijkheid van de versterking van Parijs wordt in het rapport van Thiers ten eerste op aardrijkskundige gronden betoogd. ‘Wanneer wij naar Berlijn willen marcheeren,’ zoo zegt hij, ‘dan moeten wij 182 uren gaans afleggen, aan de grenzen te beginnen; wij moeten den Rijn, de Wezer en de Elbe passeeren; wij moeten versterkte plaatsen voorbijtrekken, zooals Luxemburg, Mainz, Ehrenbreitstein, Maagdenburg. Om op Weenen aan te rukken, moeten wij 216 uren gaans afleggen, den Rijn, de Donau, de Lech, de Inn passeeren, eene menigte
| |
| |
versterkte plaatsen voorbijtrekken en ook Ulm, dat door den Duitschen Bond tot eene plaats van den eersten rang wordt verheven. En daarentegen, wat is noodig, om naar Parijs te komen? Ternauwernood een afstand af te leggen van 60 uren gaans van onze noordelijke grens; men behoeft geene enkele groote rivier te passeeren, alleen een weinig beteekenend stroomgebied als dat der Marne en Seine.’
Dit betoog wordt gevolgd door een van staatkundige beteekenis. ‘Pruisen, Spanje, Oostenrijk, zelfs Engeland zijn niet één geheel zooals Frankrijk. Ons schoon vaderland heeft een groot voordeel: het is een geheel. Nimmer heeft eenig koninkrijk in alle opzichten zulk een samenhangend geheel opgeleverd. Vier en dertig millioen menschen wonen op eene betrekkelijk kleine ruimte bijeen; zij leven hetzelfde leven; zij gevoelen, denken en zeggen bijna hetzelfde op hetzelfde uur. Alles denkt en beweegt zich, alsof het een enkel mensch ware, dank zij onze instellingen, die binnen weinige uren het gesproken woord van de eene zijde van Frankrijk naar den anderen uithoek overbrengen; dank zij onze administratieve middelen, die eene order in weinige minuten overal brengen, waar die zijn moet. Aan deze eenheid danken wij eene kracht, die grootere rijken niet bezitten. Maar die voordeelen bezitten wij ook alleen door het bestaan van een éénig centrum, vanwaar de algemeene impulsie uitgaat, dat het geheel in beweging brengt. Dat is Parijs, hetwelk door de pers spreekt, door de telegraaf beveelt. Tref dit centrum, en geheel Frankrijk is getroffen, gelijk een mensch, wiens hoofd beleedigd is. Maar dat Parijs, dat hoofd van Frankrijk, dat over geheel Europa een stroom uitstort van nieuwe denkbeelden, uitgedrukt in eene taal, die ieder volk verstaat, dat Parijs, dat de wereld in beweging brengt, dat Parijs ligt vlak aan de grenzen; slechts enkele dagmarschen zijn noodig, om het te bereiken. Welnu! wat moeten wij in dien toestand doen? Dat Parijs, 'twelk zoo kwetsbaar is, dekken; het doel, dat de groote invasie-oorlogen zich stellen, buiten het bereik brengen. En wanneer wij het doel onbereikbaar maken, dan werpen wij tevens alle plannen in duigen, die daarnaar streven. In één woord, versterk onze hoofdstad en gij brengt een geheelen ommekeer in den oorlog, in de politiek teweeg; gij maakt de invasie-oorlogen onmogelijk!’
Na verschillende aanhalingen uit de mémoires de St. Hélène, om te betoogen, dat Parijs niet door vluchtige, maar door duurzame versterkingen moest worden omringd, vervolgt het rapport:
‘Veronderstel Parijs verdedigd door duurzame vestingwerken, door muren, dan veranderen de omstandigheden van den oorlog geheel: dan is er geen veldslag meer, maar eene belegering. Maar een leger, hoe groot en hoe dapper het ook zijn moge, kan geen beleg beginnen met zijne gewone hulpmiddelen. Het behoeft daartoe een speciaal materieel, eene artillerie, die men niet te velde meesleept, die men in het eigen land slechts moeielijk transporteert, maar die men in
| |
| |
vijandelijk land niet mee kan nemen, tenzij men, door verscheidene gelukkige veldtochten, geheel meester van dat land zij. Men moet alsdan zoovele dagen voor de vesting liggen, dat een groot leger dit onmogelijk kan doen uit gebrek aan vivres, aan munitie, aan allerlei behoeften. De moeielijkheden zijn dus zoo groot, dat men ze kan beschouwen als onmogelijkheden en dus er eenvoudig van afziet. Wij kunnen derhalve gerust zeggen, dat daardoor een groote ommekeer in de oorlogstoestanden wordt gebracht.’
Het rapport beweert dus, dat Parijs, eenmaal in staat, om een beleg te verduren, juist daardoor voor altijd van dat gevaar bevrijd is. ‘De inneming van Parijs zal moreel en materieel onmogelijk zijn!’
Na derhalve eerst te hebben betoogd, dat het versterkte Parijs niet belegerd kan worden, dat zoo iets onmogelijk is, behandelt het rapport echter toch die mogelijkheid, bespreekt den goeden geest der inwoners en bewijst, dat Parijs niet het tooneel van wanorde en moedeloosheid, maar dat van vaderlandsliefde en militaire toewijding zou zijn. Of het nu wel geheel logisch is, eerst de totale onmogelijkheid van iets te bewijzen en later na te gaan, wat er gebeuren zal, indien die onmogelijkheid toch eens mogelijk werd, laten wij in het midden. Het bewijst althans, dat het vertrouwen in die onmogelijkheid niet zoo heel groot was.
Vervolgens komt de groote quaestie der voeding ter sprake, met en benevens die der voldoening aan al de andere behoeften van zulk eene groote bevolking. Eene hoofdstad heeft vele behoeften, maar ook veel meer hulpbronnen. Waar vele menschen zijn opeengehoopt, daar heeft de handel, tuk op winst, ook alles in het werk gesteld, om te voldoen aan alle behoeften des levens. Alleen in arme, dun bevolkte streken kunnen de legers ternauwernood blijven bestaan, terwijl zij het liefst zich bewegen in volkrijke landen, zooals de vlakten van Lombardije of Vlaanderen, waar overvloed van steden zijn, omdat daar kleeding, hospitalen en van alles te vinden is.
Wij zullen echter het rapport weder zelf laten spreken.
‘Maar veronderstel, dat de vijand door eene onmogelijke verrassing plotseling voor de poorten der stad stond, dan nog zou Parijs niet uitgehongerd zijn. Eene groote bevolking heeft noodig granen of meel, groenten, versch of gezouten vleesch, dranken, brandstoffen en fourrages. Welnu! MM. HH., Parijs bezit, dank zij de voorschriften op de bakkerijen en door zijne pakhuizen, voor vijf en dertig dagen meel of graan, terwijl deze hoeveelheid dikwerf tot het benoodigde voor zes en veertig dagen stijgt. Parijs bezit gewoonlijk eene groote hoeveelheid groenten, veel gezouten vleesch, maar daarentegen zeer weinig versch vleesch (en daarin zou moeten worden voorzien), voor zes maanden en meer voldoende hoeveelheid aan wijn, likeuren en andere dranken, minstens voor zes maanden brandstoffen. De meeste belegerde steden zouden zich wat gelukkig gevoeld hebben, als zij brood,
| |
| |
groenten, vleesch, dranken en brandstoffen in voldoende mate hadden bezeten. Wij hebben hierbij eene veronderstelling aangenomen, die voor allen het best te begrijpen is: wij hebben onderzocht, of het mogelijk is, om Parijs voor zestig dagen van levensmiddelen te voorzien voor eene bevolking van 1,300,000 zielen, en wij hebben aangetoond, dat dit zeer goed uitvoerbaar is.
Nog een enkel woord over dat cijfer van zestig dagen en 1,300,000 inwoners.
Nooit zal een vijand zestig dagen lang voor Parijs kunnen liggen; niet Parijs, maar hij zou alsdan uitgehongerd zijn. Men kan niet veronderstellen, dat een invallend leger voor Parijs minder dan 200 à 250,000 man zou tellen. Het zou alsdan onmogelijk zijn, om de magazijnen te doen volgen, zonder reusachtige en onmogelijke krachtsinspanning, zonder verscheidene legers, om den rug te dekken. Dat leger zou dus leven moeten ten koste van het land, zooals wij dat zelven zoo dikwijls gedaan hebben; het zou zich daartoe ver moeten uitbreiden, maar zich daardoor ook aan groote gevaren blootstellen. Het zou evenwel leven; maar de landstreek, die het bezette, zou spoedig zoo kaal gegeten zijn, dat er niets meer overschoot.
Veronderstel dus dertig dagen, om daartoe te geraken; neem veertig of vijftig, maar dan bereikt gij ook eene physieke onmogelijkheid. Eene proviandeering voor zestig dagen is dus ruimschoots voldoende om allen waarschijnlijkheden het hoofd te bieden.’
De berekeningen omtrent het aantal inwoners, omtrent slachtvee en fourrage zijn van minder belang voor ons, evenals een nader betoog, dat Parijs voldoende hulpmiddelen bezit, om een geheel leger uit te rusten.
Parijs moest dus bevestigd worden, en daartoe rekende men noodig te zijn een aaneengesloten ringmuur en daarbuiten eene reeks van forten. Deze reeks vormt eene lijn van meer dan 20 uren gaans, ‘die door geen leger ter wereld geblokkeerd kan worden, zonder zichzelf zoodanig te versnipperen, dat het gevaar loopt, om op elk punt verslagen te worden.’
‘Deze lijn, die van 2000-7000 M. van den ringmuur ligt en deze wederom ver van de bewoonde gedeelten der stad, maakt een bombardement onmogelijk. Parijs kan niet meer gebombardeerd worden, en dat is juist het grootste gevaar voor eene uitgebreide bevolking. Ieder, die zich tot het laatste toe zou willen verdedigen, bezit daartoe niet de kracht, wanneer hij weet, dat vrouw en kinderen zijn blootgesteld aan granaatscherven en bommen. Die tweede lijn is dus onontbeerlijk.’
Hiermede zullen wij van de bevestiging van Parijs in 1841 en het rapport van den heer Thiers afscheid nemen. Wij hebben eruit medegedeeld, wat ons thans nog belang kan inboezemen. Wij weten
| |
| |
allen, dat de aanneming van het wetsontwerp aan Europa eene der grootste vestingen, zoo niet de grootste schonk, die het ooit had gekend. Wij weten ook, dat de oorlog van 1870-71 het denkbeeld der onoverwinnelijkheid van Parijs heeft gelogenstraft. Vele der stellingen, door Thiers in zijn rapport verkondigd, zijn gebleken valsche stellingen te zijn; alleen maken daarop uitzondering de volharding, de moed, de gelatenheid, waarmede de bevolking gedurende vier maanden de groote ontberingen van een beleg heeft gedragen. Parijs heeft in den oorlog eene groote moreele beteekenis gehad. Het is stellig oorzaak geweest, dat de oorlog bovenmatig lang gerekt werd, dat Frankrijk hoe langer zoo meer gebukt ging onder den druk, maar het heeft ook getoond, waartoe eene dappere bevolking in staat is. Heel de wereld heeft met bewondering neergezien op de bijna bovenmenschelijke krachtsinspanning van eene natie, die men zoo gaarne ‘verdorven’ noemde. Dat is de groote moreele beteekenis, die niet over het hoofd mag worden gezien en die vooral voor het Fransche volk eene ontzaglijke waarde heeft.
Het was echter gebleken, dat Parijs zeer wel belegerd en uitgehongerd kon worden; dat zeer goed de vijandelijke projectielen binnen den ringmuur niet alleen, maar in de rijkste kwartieren terecht konden komen; in één woord: Parijs bleek als vesting niet meer te voldoen aan de eischen van den tijd. Wat nu te doen? Ontmantelen? Daarvan is bij niemand sprake geweest; integendeel, de vesting Parijs moest geheel worden gebracht in een toestand, die alle omstandigheden kon tarten. Nauwelijks waren de pas geslagen wonden eenigszins geheeld; nauwelijks kon Frankrijk het hoofd een weinig opbeuren, of zijne eerste zorg was, eene herhaling van het beleg van Parijs te voorkomen.
Hoe moet Parijs thans bevestigd worden? was de vraag, die tal van pennen in beweging bracht. Frankrijk heeft nooit zoovele strategen, zoovele vestingbouwkundigen bezeten als juist na den oorlog van '70-71. Tal van geschriften verschenen, ieder waande zich een Vauban en begreep, dat alleen zijn plan eene herhaling der gebeurtenissen kon voorkomen. En geene bekrompen denkbeelden bij al die geleerden! volstrekt niet. Vauban alleen was bekrompen; zijne uiterste lijn van forten lag ter plaatse, waar later de ringmuur is gekomen. Maar nu moest Parijs zóó uitgebreid versterkt worden, dat er aan geene insluiting meer gedacht kon worden. Urenver vooruit moest de lijn der forten komen. Dat zou echter kolossale sommen kosten en geheele legers demobiliseeren! Wat nood: geld kon Frankrijk in overvloed krijgen. Frankrijk was nog rijk genoeg, om zijne nieuwe versterkingen te betalen en legers, die waren maar voor 't scheppen; dat had 1870-71 in voldoende mate aangetoond. Wij hebben tal van voorstellen gelezen en herlezen, die, al getuigen ze niet allen van strategische talenten, al getuigen ze wel van nationalen trots en van zelfgenoegzaamheid, toch ook in bijna elken regel bewijzen, dat men niet
| |
| |
schroomde voor belangrijke offers ten bate van het vaderland. Al die geschriften bewijzen, dat de nationale zaak velen ter harte ging en dat ieder zooveel mogelijk zijn steentje wilde aandragen ter opbeuring van het vaderland. Vele voorstellen zijn alleen uit dat oogpunt te billijken. De een wil Parijs omgeven door een kring van forten, waartusschen smalle openingen, dus bijna als een ringmuur met wijdere toegangen; een ander wil eenvoudig de lijn der forten vooruitschuiven tot op een 10 KM. verder vooruit, alleen om daardoor terrein te winnen tot het telen van groenten en het onderhouden van groote kudden vee. Parijs moest zoodoende onafhankelijk zijn van het overige gedeelte van Frankrijk, ja, zelfs van de wereld en daardoor jarenlang - ‘illimité’ - weerstand kunnen bieden aan elk beleg. Hongersnood zou er nooit meer kunnen ontstaan. Een ander stelt in allen ernst voor, de vesting Parijs tot eene havenplaats te maken. Daartoe ligt de gordel van forten aan de oost-, zuid- en noordzijde het dichtst bij de stad, verwijdert zich daarna aan de westzijde hoe langer zoo meer van den ringmuur, ongeveer als de beenen van een parabool. Langs deze beenen zijn voortdurend forten geëchelonneerd, zoodat de ruimte tusschen de beide beenen altijd met Parijs in betrekking staat. Door deze linie van forten eenvoudig tot aan de zee door te trekken, blijft Parijs gedurende een eventueel beleg steeds in gemeenschap met de zee en kan dus nooit uitgehongerd en even min van het overige Frankrijk geïsoleerd worden.
Van al die voorstellen is er slechts één, dat, indien het althans gedeeltelijk werd uitgevoerd, eene weldaad voor Parijs en een groot aantal zijner bewoners zou worden. De schrijver verlangt namelijk, dat de ringmuur aan de westzijde wordt afgebroken en de voorsteden uitgelegd tot aan de oevers der Seine, die dan tegelijkertijd als binnenste verdedigingslijn kon gelden. Nu, de Parijzenaar en vooral de Parijsche werkman snakt naar lucht en licht; het opkomend geslacht wordt hoe langer zoo zwakker, ten gevolge van het gemis van die twee gewichtige levensvoorwaarden, en eene uitbreiding, die zulk eene groote buitenwijk aan Parijs toevoegde, zou eene weldaad kunnen zijn, mits zij ruim en luchtig bebouwd werd. Dit is eigenlijk het meest practische denkbeeld, dat wij in het meerendeel der voorstellen hebben aangetroffen.
De commissie, die met het ontwerpen van eene nieuwe bevestiging van Parijs was belast, heeft zich dan ook weinig om al die nieuwere strategen bekommerd en zelfstandig zijn weg bewandeld. Dat Parijs opnieuw versterkt moest worden, was buiten kijf. Parijs moet bij een nieuwen oorlog weder zijn invloed doen gevoelen. Die invloed is drieledig: 1o. de moreele en staatkundige, 2o. de strategische, 3o. de tactische. De eerstgenoemde invloed is misschien de gewichtigste. In een staat als Frankrijk, waar zooveel centralisatie heerscht, waar men gerust zeggen kan: ‘Parijs is Frankrijk’, daar zal de
| |
| |
vijand alle krachten inspannen, om zich meester te maken van dat hart, van waaruit alle kloppingen zich tot in de uiterste ledematen doen gevoelen. Hij zal Parijs begeeren om zijne rijkdommen, om zijn moreel overwicht, om de gevolgen, die zijn val na zich zal sleepen. Maar er is nog een andere moreele invloed. Frankrijk heeft geloofd in de onoverwinnelijkheid van Parijs en is zeer onzacht uit dien droom wakker geschud. Bij een nieuwen oorlog zou het vertrouwen op Parijs reeds dadelijk geschokt zijn en zou de wetenschap van 'tgeen gebeurd is in 1870-71, een deprimeerenden invloed uitoefenen. Dit vooral moest worden vermeden. Te weten, dat Parijs, een onoverwinnelijk Parijs met al zijne hulpbronnen den rug van het leger dekt en dat, al rukt de vijand ook zegevierend Frankrijk binnen, hij zijn hoofd te bersten zal stooten voor Parijs, die wetenschap is zulk een moreele steun, dat alleen daaraan millioenen en nogmaals millioenen welbesteed mochten heeten. De strategische invloed, dien Parijs had kunnen uitoefenen, is, evenals die van Metz, bijna nul geweest. Dat was echter niet de schuld der plaatsen zelven, maar meer die der aanvoerders. Parijs zou als basis voor operatiën, als centrum voor organisatie, als onuitputtelijk depot, om te voorzien in de behoeften der manoeuvreerende legers, eene hoogst belangrijke rol hebben kunnen spelen. Parijs is echter geworden eene tactische vesting, om het zoo te noemen en uit een tactisch oogpunt heeft Parijs in den oorlog buitengewone diensten aan Frankrijk bewezen. De tactische rol van Parijs heeft langer geduurd, dan de Franschen hadden durven droomen, veel langer, dan den Duitschers lief was. De opperbevelhebbers hebben van de strategische waarde dier vestingen geen nut getrokken. Het was belachelijk, te durven gewagen van plannen, om met geheele legerkorpsen, met trein en bagage, zich door te slaan en in het vrije veld nieuwe strategische combinatiën te maken. Hoe zou zulks mogelijk
geweest zijn zonder basis voor die operatiën, zonder eenig steunpunt? De doorgebroken legers zouden als 't ware in de lucht hangen en zich weldra moeten schikken in hun noodlot, dat vermoedelijk geweest zou zijn: oplossing ten gevolge van het gemis van een steunpunt, tenzij andere legers het te hulp konden komen, het als 't ware in zich opnemen en aan zijne basis vastknoopen konden.
Wij zullen thans zeer beknopt een verslag geven van het rapport der commissie, waarin de nieuwe versterkingen aangegeven en verdedigd worden. Het zou niet ondienstig zijn, wanneer de lezer daarbij eene goede kaart van de omstreken van Parijs consulteerde, terwijl de door ons op te geven afstanden gewoonlijk zullen zijn: gemeten van af den ringmuur. Ter meerdere duidelijkheid zullen wij echter overal, ook waar dat niet in het rapport voorkomt, zoo nauwkeurig mogelijk de windstreek aangeven, om daardoor het gemis eener kaart te vergoeden.
| |
| |
In de zitting van den 21sten Maart 1874 werd aan de Nationale Vergadering ingediend het rapport namens de commissie van het leger, die belast was geweest met het onderzoek van het wetsontwerp betreffende de nieuw op te richten forten rondom Parijs. Rapporteur was de Generaal Baron De Chabaud-Latour.
De aanhef van dit rapport luidt:
‘MM. HH., de vaderlandslievende gevoelens, die de regeering in 1840 deden besluiten, om Parijs te versterken, zijn door de gebeurtenissen maar al te zeer gerechtvaardigd.
Het beleg van Parijs door de Duitsche legers heeft op schitterende wijze bewezen, van welke waarde het reuzenwerk is geweest, dat destijds met zoo ver vooruitzienden blik is ondernomen.
Het is thans bewezen, dat Parijs, dank zijne dapperheid, zijne verdedigingswerken, zijne hulpbronnen aan menschen, materiaal, industrieele rijkdommen en krachten van allerlei aard, gedurende langen tijd, veel langer, dan men ooit dacht, weerstand kan bieden aan eene machtige, goed gewapende en talrijke legermacht.
Ook is het bewezen, dat die groote en licht bewegelijke bevolking, zoo noodig, weet te dulden en te dragen. Zij heeft met echt vaderlandlievende toewijding gedurende lange maanden de ontberingen van een beleg, de gevaren van een bombardement getrotseerd.
Indien de beide strijdende partijen deze waarheid hadden kunnen vermoeden, waarschijnlijk zou de oorlog van 1870 anders geleid zijn, en zonder twijfel zou de uitslag minder noodlottig voor ons zijn geweest.
Hoe het zij, Parijs is gevallen; wij hebben eene enorme schadevergoeding moeten betalen, zooals de geschiedenis nimmer heeft gekend; wij hebben Den Elzas en een gedeelte van Lotharingen verloren. Door die verminking van ons grondgebied is onze oostelijke grens geheel open en ongewapend. Er is geen enkel gewichtig punt, dat een invallend leger zou kunnen tegenhouden. Wij moeten steeds beducht zijn, dat de oorlog opnieuw uitbarst, ook al hopen wij van ganscher harte, dat zulks niet het geval moge zijn. Welnu, wanneer in dat geval de oorlogskans weder tegen ons gekeerd was, dan zou Parijs ernstig bedreigd zijn. Eene duur gekochte ondervinding heeft ons geleerd, dat bij den tegenwoordigen toestand der verdedigingswerken aan den te bieden tegenstand een einde komt.
In deze omstandigheden rusten er twee groote verplichtingen op ons: onze grenzen in verdedigbaren staat te brengen en de verdedigingsmiddelen van Parijs te verbeteren.
Welke eisch is de meest dringende?
Sommigen hebben gezegd, dat, nu gebleken is, dat Parijs zich gedurende langen tijd kan verdedigen, het het beste zou zijn, al onze krachten aan te wenden langs de grenzen.
| |
| |
Het comité van defensie en uwe commissie hebben die zienswijze niet gedeeld.
De verbetering van onze grens is geenszins het werk van één dag, en zoolang het geheele stelsel van verdedigingswerken niet geheel voltooid is, mogen wij er niet op rekenen, dat wij den inval des vijands kunnen beletten.
En als ook al die werken gereed zijn, dan nog kunnen wij geene bepaalde zekerheid geven. Wij bezitten geene groote lijn van natuurlijke hinderpalen, en het steeds aangroeiend getal goed onderhouden wegen, die Frankrijk doorsnijden, maken het altijd mogelijk, dat een groot gedeelte van het vijandelijk leger op eenig punt onze verdedigingswerken forceert of omtrekt. Wij moeten dus, zelfs na de geheele voltooiing onzer grensvestingen, voorzien in de gebreken, die de versterking van Parijs aankleven. Maar zoolang onze grenzen niet in behoorlijken staat van tegenweer zijn, mogen wij de reorganisatie onzer hoofdstad letterlijk geen dag uitstellen. Laten wij derhalve te gelijk met onze grenzen, te gelijk met de verbeteringen in ons personeel de werken ondernemen rondom Parijs. Daardoor wordt toch onze hoofdstad niet alleen beschermd tegen een bombardement, maar ook in staat gesteld, om eene actieve en zich verder uitstrekkende verdediging te voeren, terwijl wij in 1870-71 verplicht waren tot eene bijna geheel passieve verdediging. De thans bestaande werken en de configuratie van het terrein noodzaakten ons daartoe.
Ziedaar, MM. HH., het doel der wet, waarvan gij het onderzoek aan ons hebt toevertrouwd en die wij ten spoedigste wenschen te doen bespreken, in afwachting van eene andere wet, die de noodige gelden zal aanvragen voor de werken, noodzakelijk ter verdediging van het overige deel van ons vaderland.
De ondervinding van den laatsten oorlog heeft de gebreken van het verdedigingsstelsel van 1840 aan het licht gebracht...... Onze versterkingen zijn niet alleen niet meer in staat, om de bevolking onzer hoofdstad tegen een bombardement te vrijwaren, maar zij voldoen niet aan de eischen eener actieve verdediging, die, zooals verschillende beroemde belegeringen hebben bewezen, de eenige verdedigingswijze is, waarvan men goede resultaten kan verwachten.
Bovendien hebben de spoorwegen en de verbeteringen in de artillerie sedert 1840 de algemeene voorwaarden van den oorlog en vooral die van de belegeringen geheel veranderd. De spoorwegen hebben een snellen opmarsch der legers mogelijk gemaakt, evenzeer als het transport van hun materiaal en hunne verpleging; door de uitbreiding der legers kon de grootste vesting der wereld worden ingesloten; de grootere dracht der artillerie maakte het mogelijk, dat zij van den eersten dag af aan het centrum der steden beschiet, zonder naderingswerken aan te leggen en zonder rekening te houden met verdedigingswerken, gebouwd op meer of minder uitgebreide verdediging.
| |
| |
Hoe groot Parijs ook is, blijft het altijd in gevaar van ingesloten en gebombardeerd te worden. De oorlog van 1870 heeft de hermetische insluiting reeds bewezen. Wel lagen de voornaamste kwartieren buiten het bereik der Pruisische projectielen, maar wij moeten vreezen, dat bij een nieuw beleg de toestand anders zal zijn. Immers, de jongste proeven der artillerie geven steeds verdere drachten aan.
De vruchtelooze uitvallen van Champigny en Buzanval hebben bovendien voldoende bewezen, dat het bijna onmogelijk is, de hand te reiken aan een leger tot ontzet; bijna onmogelijk, den vijand te verdrijven, wanneer hij eenmaal de hoogten heeft bezet, die de naaste omstreken van Parijs beheerschen.
Ten slotte is het gebleken, hoe gevaarlijk het, met het oog op de krijgstucht, kan zijn, wanneer de troepen lang achtereen in aanraking komen met eene talrijke bevolking, die onvermijdelijk overspannen is door de ontberingen en gemoedsbewegingen, die een beleg na zich sleept.
Willen wij dus het verdedigingsstelsel van Parijs in overeenstemming brengen met de nieuwe oorlogstoestanden, dan moeten wij de eerste positiën van den vijand zoover achteruit dringen, dat de geheele stad bevestigd zij tegen de projectielen der zwaarste artillerie.
Ook moeten wij in het verdedigingsstelsel opnemen de hoogten, die Parijs omringen, ten einde 1o. de moeielijkheden en bezwaren eener insluiting aanmerkelijk te vermeerderen, 2o. aan onze legers uitgebreide kampementen te verschaffen buiten den ringmuur, 3o. de mogelijkheid te geven tot deboucheeren, 'tzij om te strijden, 'tzij om te fourageeren, 'tzij om gemeenschap te hebben met het overige deel des lands.
Parijs is het noodzakelijke objectief des vijands. Zijn staatkundig overwicht, zijne groote bevolking, zijne rijkdommen en onuitputtelijke hulpbronnen zullen de inname van Parijs tot hoofddoel van elken oorlog maken. Onze centralisatie begunstigt zeer den aanval van onze zijde, omdat zij invloed uitoefent op elks gezag, maar zij heeft ook een groot nadeel: is namelijk eens Parijs genomen of ingesloten, dan loopt de tegenstand, dien het overige deel des Rijks bezit, ernstig gevaar. Voorts hebben de spoorwegen, die van Parijs als van het centrum van een spinneweb uitgaan, zijne strategische waarde bijzonder verhoogd...... De versterkingen van Parijs zijn waarlijk grootsch... Maar alle forten, die voor nauwelijks dertig jaren en nog korter zijn gebouwd, eischen thans dringend verbetering en uitbreiding.
Parijs maakt hierop geene uitzondering en men mag Frankrijk met recht verwijten, dat het stroomen bloeds heeft vergoten in alle werelddeelen en milliarden franken heeft opgeofferd, alles om zijne militaire glorie te vermeerderen, maar dat het geen geldelijk offer overhad voor de verbetering van zijn eigen verdedigingsstelsel, opoffe- | |
| |
ringen, waartoe iedere natie verplicht is, ten einde de onafhankelijkheid van het grondgebied en de eer harer wapens te verzekeren.’
Wij zullen hiermede voorloopig het rapport even laten rusten. Het vraagstuk, of Parijs al dan niet bevestigd moest zijn en of zijne vestingwerken verbeterd moesten worden, was in werkelijkheid een opgelost vraagstuk. Wel zijn er nog steeds sommige schrijvers, die het nut ervan niet willen inzien. Een Duitsch schrijver beweert, dat Parijs alleen beveiligd moet zijn tegen een coup de main, meer niet. Hij beweert, dat eene vesting Parijs eene vernedering voor Frankrijk is, terwijl hij elders schrijft, dat ‘zonder de verdedigingswerken van Parijs de wereld het ontzettende tooneel zou hebben gezien, dat een groote en machtige Staat, na de vernieling zijner legers aan de grenzen, over zijne geheele uitgestrektheid geen enkelen hinderpaal meer aan de invasie kon in den weg leggen en geheel aan de genade van zijn vijand was overgeleverd’. Zeer juist, maar dan vervalt ook daarmede alle bewijs, dat Parijs geene vesting had moeten zijn. Parijs heeft niet alleen voldaan aan de verwachtingen van hen, die het in 1841 tot vesting hebben verheven, maar het heeft die verwachtingen verre overtroffen. Het heeft niet twee maanden, den uitersten term, dien de optimisten durfden stellen, maar het heeft vier en eene halve maand weerstand geboden. In dien tusschentijd kon men andere legers oproepen, wapenen en oefenen. Indien dan ook Frankrijk reeds toen eene militaire organisatie had bezeten zooals thans, ‘dan zou’, zegt de boven aangehaalde schrijver, ‘de tegenstander hoogst waarschijnlijk in een noodlottigen toestand hebben verkeerd’.
In ons vorig artikel hebben wij erop gewezen, dat Parijs naar het oosten is omgeven door vijf, meer of minder concentrische, cirkelbogen, ongeveer als de cirkels, gevormd door een in het water geworpen steentje. Parijs stelt dan het steentje of het middelpunt voor. Wij hebben toen ook in navolging van een aangehaald schrijver de vergelijking gebezigd, dat die bergruggen ‘zijn gerangschikt als de banken van een onmetelijk circus, waarvan Parijs de renbaan is’. Wij zullen deze vergelijking nog een weinig behouden, om het terrein rondom Parijs nader te beschouwen. De vroeger genoemde bergruggen strekken zich uit van de Duitsche grenzen, waar de verst verwijderde ligt, tot aan eene lijn, getrokken over het bosch van Fontainebleau bij Milly, langs Montereau, tusschen Provin en Nogent-sur-Seine, Sezanne, Épernay-sur-Marne, ten westen van Reims naar Laon en La Fère, welke bergrug de naastbijgelegene is.
Hoewel somtijds minder scherp geaccentueerd, blijft deze formatie,
| |
| |
die het Seinebekken tot eene geologische merkwaardigheid heeft gemaakt, steeds bestaan, ook al nadert men de stad Parijs meer en meer. Om dit duidelijker te maken, plaatsen wij ons in gedachte op den toren der Notre-Dame, het midden der oude Cité. Wij zien dan ten noorden den Montmartre; naar het noordwesten voert eene lange terreingolving ons naar de hoogte van l'Étoile en Passy, de eerste gekroond door den Arc de Triomphe, de tweede door het paleis van Trocadero. Deze hoogten dringen de Seine sterk zuidwaarts en noodzaken haar tot de eerste der groote bochten, die zij beschrijven moet. Naar het oosten ziende, aanschouwen wij eene ware keten van hoogten, die tusschen Montmartre en de buttes Chaumont wel bestaat, maar weinig merkbare hellingen heeft ten gevolge van het maken van wegen en straten. Op de buttes Chaumont volgen die van Belleville en Menilmontant en dezen sluiten zich weder aan die van Père Lachaise. Keeren wij ons ten zuiden, dan zien wij de hellingen veel duidelijker en nog nader bij de stad, dan de voorgaanden. Hier nadert de Montagne-Sainte-Geneviève onmiddellijk den linkeroever, met het Pantheon op den top. Meer zuidelijk rijst het terrein naar Montparnasse, Montrouge, Vanves en Issy.
De verheffing boven Parijs der genoemde hoogten is zeer verschillend. Die van Belleville hebben een commandement boven het oude Parijs op den rechteroever van niet minder dan 80 M.
De door ons genoemde hoogten lagen, in het begin dezer eeuw, nog buiten Parijs, met uitzondering echter van de Montagne-Sainte-Geneviève. Parijs was dus geheel overgeleverd aan de genade van hem, die deze hoogten bezet hield. Dat gebeurde ook in 1814. De buttes Chaumont, Belleville en Menilmontant waren den 30sten Maart getuige van den strijd van Marmont tegen Schwarzenberg, terwijl Mortier bij La Vilette en La Chapelle streed. Op den Montmartre stonden de Russische batterijen. Het verloop van den strijd was oorzaak, dat Parijs zich moest overgeven en reeds den volgenden dag de Keizer van Rusland en de Koning van Pruisen aan het hoofd van 36,000 man hun intocht binnen Parijs hielden. In het volgende jaar was de bezetting der zuidelijke hoogten oorzaak van den val van Parijs. Blücher maakte zich den 1sten Juli 1815 meester van de hoogten van Meudon en marcheerde den 2den met 60,000 Pruisen naar de plateaux van Vanves en Issy. Den 7den Juli deden de Pruisen hun intocht in Parijs.
Bij de versterking der hoofdstad in 1841 wees derhalve de ondervinding, opgedaan in 1814 en 1815, de hoofdlijnen aan van hetgeen men verrichten moest. Al die hoogten, al die domineerende stellingen, die oorzaak waren geweest van den val van Parijs, moesten in den ringmuur of althans binnen den gordel der gedetacheerde forten worden opgenomen. Dientengevolge werden de hoogten van Passy en de l'Étoile, de buttes Montmartre, Chaumont, Belleville, Menilmontant
| |
| |
en Père Lachaise in den ringmuur opgenomen. Op den linkeroever eveneens de hoogten van Bicêtre, Montparnasse en Vaugirard. Verder werden gedetacheerde forten opgericht op een afstand van twee tot vijf KM. van den ringmuur.
Hoewel de wet van 1874 aan de vesting Parijs een geheel ander aanzien heeft gegeven, dan zulks bij de wet van '41 is geschied, achten wij het toch niet onnoodig, eene zij het dan ook zeer korte schets te geven van de vestingwerken rondom Parijs, zooals die van 1841 tot 1874 hebben bestaan. Onze lezers zullen daaruit den toestand, zooals die sinds '74 gewijzigd is, beter beoordeelen.
Wij vinden dan rondom Parijs:
1o. een aaneengeschakelden, gebastionneerden wal, die de geheele stad en de voorsteden insluit, en
2o. een gordel van zelfstandige, gesloten werken of forten, gebouwd op punten, vanwaar men (destijds) het voorliggend terrein kon domineeren. Zij dienden tevens als steunpunten voor de opstelling van het leger, waaraan de verdediging van Parijs was toevertrouwd.
De aaneengeschakelde omwalling bestaat uit: militairen weg, wal, gracht en glacis. Er zijn 85 bijna gelijkvormige bastions, die de 25 M. breede gracht verdedigen. De militaire weg loopt langs de binnenzijde langs alle bastions en is bestraat. Bijna evenwijdig met dezen weg loopt de ceintuurbaan, die alle in Parijs uitkomende spoorwegen en hunne stations verbindt. Deze ceintuurbaan moet men echter niet verwarren met de nieuwere, die alle nieuw aangelegde forten verbindt en den naam draagt van ‘Chemin de fer de grande ceinture’. Terwijl de eerste ceintuurbaan in Parijs achter de omwalling loopt, vindt men de laatste acht tot zestien KM. buiten den ringmuur.
Zonder verder in détails de eigenaardigheden van ieder fort aan te wijzen, zullen wij ze alleen in de volgorde opnoemen. Wij hebben dan:
1o. Het noordwestelijk front. Hier vinden wij de vesting Saint-Dénis met de buitenforten La Briche, double Couronne du Nord en het fort de l'Est. Ons verder naar de oostzijde van Parijs bewegende, vinden wij het fort Aubervilliers, Romainville, Noisy, Rosny en Nogent en daar nog tusschenin de redouten van Noisy, Montreuil, Boissière en Fontenay en verder ten zuiden de redouten Faisanderie en Gravelle, terwijl het fort Charenton dit front afsluit. Deze werken - van af het fort Romainville tot en met Charenton - liggen in een halven cirkel rondom een middelpunt, dat gevormd wordt door het slot van Vincennes, het hoofdarsenaal van Parijs met groote, bomvrije ruimten en prachtige artillerie-, schiet- en manoeuvreerpleinen.
2o. Het zuidelijk front. Hier vinden wij de forten Ivry, Bicêtre,
| |
| |
Montrouge, Vanves en Issy. Laatstgenoemd fort staat geheel op doorwoelden bodem, op catacomben en steengroeven. Deze mijngangen waren niet overal sterk genoeg, om den grooten last aarde, die erop gebracht werd, te dragen. Zij werden dus door pilaren of gewelven ondersteund of wel op andere plaatsen met puin en aarde aangevuld. Op één der fronten ligt de bodem der gracht op gewone terreinhoogte. Men begrijpt dus, welke reusachtige aardophoogingen er noodig waren, om wal, contre-escarp en glacis te vormen.
3o. Het westelijk front. Men dient hierbij vooral zijne aandacht te vestigen op de buitengewone krommingen, welke de Seine beschrijft en die hier ten eerste twee bijna gelijk- en gelijkvormige schiereilanden vormen, dat van Gennevilliers en dat van Argenteuil, terwijl een derde, dat van Saint-Germain, breeder en minder lang is. Hierdoor is Parijs aan die zijde als 't ware door verschillende rivieren gedekt en waren vele forten hier overbodig; men treft daar dan ook alleen het fort Mont-Valérien aan, gelegen op een alleenstaanden bergkegel, die zich ± 150 M. boven de Seine verheft.
Hiermede kunnen wij onze vluchtige schets van de versterking van Parijs besluiten, zooals die in 1841 is uitgevoerd. Volgens de wetenschap van die dagen was het werk niet alleen grootsch, maar ook ruimschoots voldoende. Maar de uitbreiding van het spoorwegnet aan de eene zijde en de ongedachte schootsverheid der nieuwere belegerings-artillerie maakten die versterkingen weder zwak en waren oorzaak van den val van Parijs. Parijs is opnieuw het slachtoffer geworden van zijne ligging. De topographie van het bekken, dat Parijs onmiddellijk omgeeft, is gelijkvormig aan de door ons reeds genoemde banken van het amphitheater. In 1841 had men, geleid door de ondervinding van 1814 en 1815, de eerste treden van dit amphitheater versterkt, weinig vermoedende, dat dertig jaren later de verder verwijderde, maar ook meer verheven treden denzelfden noodlottigen druk zouden uitoefenen als vroeger de dichtstbij gelegen. De verdedigers van Parijs waren alleen meester van het laagste gedeelte en de eerste treden, de vijand was meester van al de hooger gelegen rangen. Begeven wij ons nogmaals in gedachte op den toren der Notre-Dame, dan zien wij aan de overzijde van den Montmartre de hoogten van Orgemont, Pierrefitte en Stains, die de omstreken van Saint-Dénis beheerschen en die op hare beurt weer beheerscht worden door de boschrijke hoogten van Montmorency. Op de hoogten van Stains en Pierrefitte stonden de Duitsche batterijen en beschoten vandaar Saint-Dénis op meer dan drie KM. afstand. Eene andere hoogtereeks dient als koorde voor het schiereiland van Argenteuil. Wij vinden daar naast de hoogten van Orgemont die van Argenteuil, Sannoirs en Cormeilles. Hier vormden de barricades, verhakkingen, loopgraven en andere verdedigingsmiddelen der Duitschers eene reeks van onneembare hindernissen voor de uitvallende troepen.
| |
| |
Wenden wij ons naar het noordoosten, dan zien wij aan gindsche zijde van de hoogvlakte van Romainville een pendant van de hoogten van Montmorency, die van Raincy-Montfermeil, eveneens met bosschen bekroond. Tusschen de hoogten van Romainville en Raincy vinden wij een alleenstaanden kegel, den Mont-Avron. Op de hellingen der Raincy demaskeerden de Duitschers in 1870 hunne zware batterijen. Dezen brachten eerst die van Mont-Avron tot zwijgen en bombardeerden toen, trots een afstand van ruim vier KM., met goed succes de forten Nogent en Rosny. Een weinig meer zuidwaarts zien wij de lijnen der hoogten van Villiers en Champigny, die zich tot Limeil en Villeneuves-Saint-Georges uitstrekken. Bij eerstgenoemde hoogten (Villiers en Champigny) stootte het uitvalsleger van Parijs den 30sten November het hoofd, terwijl onder beschutting der laatsten de voornaamste bruggen waren gelegd, die het hoofdkwartier te Versailles in verbinding stelden met het insluitingsleger op den rechteroever en met de natuurlijke wegen naar Duitschland.
Wenden wij ons naar het zuiden, dan behoeven wij niet, evenals bij het noorden, den verren horizont op te zoeken; dan bespeuren wij dikwerf reeds op een KM. van de forten of op vier KM. van den ringmuur de gebreken van de versterking van 1841. Wij zien daar de hoogten van Fontenay-aux-Roses, van Châtillon, Clamart en Meudon; verder die van Bellevue, Sèvres en Saint-Cloud. En al die hellingen en hoogten zijn dicht bezaaid met villa's, kasteelen, lusttuinen, parken, enz. Dezen vormen een schitterend rijken gordel om het schoone Parijs. Men moet zich als 't ware geweld aandoen, om te beseffen, dat die juweeltjes van rijkdom en pracht of van noeste vlijt en inspanning eenmaal voor Parijs de geheimzinnige plekken waren, vanwaar dood en verderf in de stad werden geslingerd. En toch, juist die hoogten van Fontenay, Châtillon, Clamart en Meudon dienden tot plaats voor de batterijen, die niet alleen in de forten Vauves en Issy de casematten vernielden, maar zelfs hare vernielende projectielen tot in de aloude kwartieren der Montagne-Sainte-Geneviève slingerden. Die schoone en lachende heuvelklingen vormden een ondoordringbaren muur, waartegen zelfs beter geoefende troepen, dan die in Parijs waren, het hoofd zouden hebben gestooten.
Deze heuvels strekken zich ten westen en noordwesten verder uit, totdat zij ten westen van den Mont-Valérien tot in het derde der genoemde schiereilanden uitloopen.
Al die genoemde hoogten, wij merkten het reeds met een enkel woord op, werden in 1870 door de Duitschers bezet en dezen domineerden, vandaar uit, het geheele geretrancheerde kamp van Parijs. Die hoogten moesten dus voortaan in handen blijven van de verdedigers; niet alleen hare naar Parijs gekeerde hellingen, maar ook de buitenwaarts gekeerde hellingen moesten gedekt zijn. De nadering tot de nieuwe werken zou altijd van uit de vlakte naar de hoogte moeten
| |
| |
geschieden. Waren in 1870 en 1871 de uitvalslegers verplicht geweest, de hellingen te beklimmen naar de zijde des vijands, gelijk o.a. bij Buzaval en Champigny het geval was: voortaan zouden de rollen worden omgekeerd; voortaan zou de aanvaller verplicht zijn tot de moeielijke taak, die vroeger op den verdediger had gerust. Ziedaar in weinige woorden het gronddenkbeeld van het nieuwe stelsel van verdediging.
Deze uitweiding over den naasten omtrek van Parijs was noodzakelijk tot een juist begrip van den verderen inhoud van het rapport, waarvan wij alleen den aanhef hebben vermeld. Bovendien kunnen wij daardoor ons uittreksel uit dat rapport nog veel meer inkrimpen, omdat aldaar zoo dikwijls gewezen wordt op toestanden, die wij nu reeds hebben leeren kennen.
Na eenige algemeene beschouwingen over de nieuwere oorlogvoering en wijze van belegering; over de gevaren, waaraan speciaal Parijs blootstaat; over de militaire beteekenis van Parijs en over de vermoedelijke marschrichting, die door een invallend leger zou worden gevolgd, gaat de Generaal De Chabaud-Latour de verschillende stellingen, die men wil innemen, nader bespreken. Hij begint daartoe met Saint-Dénis.
Deze vesting is niet in staat, om lang weerstand te bieden. Schuilplaatsen voor de verdedigers zijn er niet; de voorliggende hoogten maken eene beschieting gemakkelijk. Is eenmaal het vuur tot stilzwijgen gebracht, dan belet niets eene nadering en een aanval, waartoe het terrein zich uitstekend leent. Saint-Dénis in handen van den vijand geeft dezen de gelegenheid, zijn vernielend vuur te richten op en zijne projectielen te brengen in de meest bevolkte en minst kalme wijken van Parijs. Saint-Dénis moet dus gedekt worden en wel zoodanig, dat de groote vlakte, die zich uitstrekt tusschen de bergen van Montmorency ten noorden en die van Vaujours en Montfermeil ten oosten, in onze macht blijft. Dientengevolge moet de stelling Montlignon-Domont versterkt en, omdat zij zoover vooruit geschoven is, bijzonder sterk gemaakt worden. Daarom zal deze versterking bestaan uit twee voorname werken, de forten Domont en Montlignon op de noordelijke en noordwestelijke uiteinden van het bergplateau. Tot gracht dient hun het groote ravijn van Montlignon, hetwelk in eene noordoostelijk-zuidwestelijke richting het bosch van Montmorency doorsnijdt. Deze beide forten beheerschen de vlakten ten noorden en ten zuiden van dit bosch. Hunne uitwerking zal ten westen worden uitgestrekt en aangevuld door het bezetten der heuvelrij van Orgemont en Sannois naar Cormeilles, de koorde van den boog, gevormd door de Seine om het schiereiland van Argenteuil. Zijn die hoogten ook bezet, dan is men in het rustig bezit van de uitgebreide en vruchtbare terreinen op
| |
| |
dit schiereiland en op dat van Gennevilliers, waar men een rijken landbouw, gelegenheid tot stalling voor vee en allerlei hulpmiddelen aantreft.
‘Daartoe zal op het hoogvlak aan de westzijde een sterk fort, dat van Cormeilles, worden opgericht, hetwelk later door een tweede werk van minder aanbelang of door een tijdelijk werk bij Sannois in verband zal worden gebracht met de verdedigingswerken van Montlignon-Domont.... Naar de oostzijde zal de versterking van het plateau Montlignon-Domont aangevuld en met die van Saint-Dénis in verbinding worden gebracht door twee forten van den tweeden rang bij Montmorency en oostwaarts van Stains.
Ten slotte zal het noodig zijn, om ook de stelling van Écoven te bezetten. De muren, terrassen en sousterrains van het kasteel maken het in staat van verdediging stellen uiterst gemakkelijk en spoedig. Een groot, permanent werk zou hier noodzakelijk zijn, indien niet het terrein zóóveel gemak voor de versterking aanbood, dat tijdelijke werken, na de oorlogsverklaring, geheel voldoende zullen zijn.....’
Dit complex van werken draagt in het rapport den collectieven naam van noordelijk geretrancheerd kamp. ‘De stelling Saint-Dénis zal nu gedekt zijn door de permanente werken van Cormeilles, Montlignon-Domont, Montmorency en Stains. Dit geheel, gelegen voorwaarts van de werken van Saint-Dénis, die tot basis dienen, vormen een geretrancheerd kamp, een waar tactisch centrum.... Wij zullen daardoor eene machtige uitwerking hebben op de uitgebreide vlakte, die zich in noordoostelijke richting (naar Dammartin) uitstrekt.
‘Maar’ - en hier gaan wij over tot het oostelijk geretrancheerde kamp - ‘zal die uitwerking werkelijk tot hare volle kracht komen, dan moet zij worden aangevuld door een solide steunpunt aan de oostzijde van die vlakte. Eerst dan zal een verdedigend leger, gesteund op zijne beide flanken, met groote macht uit de kampementen achterwaarts van Saint-Dénis kunnen deboucheeren, ten einde den vijand op het lijf te vallen op een terrein, dat daartoe bij uitstek gunstig is.
‘De hoogte van Vaujours, de smalle verhevenheid, die de vlakte van Saint-Dénis en die der Marne scheidt, is juist geschikt voor dit steunpunt.... terwijl een kleiner werk, op de hoogte van Chelles, de uitwerking tot aan de overzijde der Marne uitbreidt....
Hoewel van de oostzijde geen directe aanval des vijands te verwachten is, moeten wij zoo iets toch altijd als mogelijk veronderstellen.... en is het dus onze plicht te zorgen, dat wij eenige steunpunten hebben aan de overzijde van deze rivier, opdat wij, als het noodig mocht zijn, naar die zijde kunnen deboucheeren.
Daartoe moeten wij tusschen Noisy-le-Grand en Villiers eene positie innemen, die tot bruggenhoofd dient en tegelijkertijd de bruggen van Brie, Nogent, Joinville en Champigny dekt. Een werk, hier aangelegd,
| |
| |
zal op de beste wijze het terrein, voorwaarts van het fort Nogent, beschermen en zich aansluiten aan de lijn Chelles-Vaujours...
Een der voornaamste punten van deze stelling is de hoogte van Villeneuve-Saint-Georges. Dáár vereenigen zich de Seine en de Yères; dáár vereenigen zich de spoorwegen naar Lyon en le Bourbonnais (een gedeelte van het departement Allier en van het departement Cher)...; dáár zal de ontworpen groote ceintuurbaan de Seine passeeren; in één woord, Villeneuve-Saint-Georges is door zijne ligging aan de samenvloeiing van Seine en Yères de spil eener lijn van verdediging, die, evenals in 1814, haar steunpunt in dit kleine riviertje zou zoeken. Die buitengewoon voordeelige ligging maakt deze stelling van bijzonder veel aanbelang. Er behoort dan ook een werk van de eerste klasse te worden opgericht.
Hoe moet echter dit werk, een waar bruggenhoofd over de Seine, verbonden worden met het geprojecteerde bruggenhoofd over de Marne? De plaats en het aantal werken, dat daartoe benoodigd is, is nog niet geheel vastgesteld; daaromtrent bestaan verschillende opinies..., maar de oplossing van dit vraagstuk kan uitgesteld worden, want in elk geval: de beide genoemde bruggenhoofden beletten den vijand den toegang tot de vlakte van Charenton. Welke oplossing wij ook mogen vinden, wij zullen altijd in het bezit blijven van de Marne en boven-Seine en ons leger zal daardoor de gelegenheid hebben, om in de richting van Orleans te deboucheeren.
Wij hebben daardoor, aan de oostzijde evenals aan de noordwestzijde, een waar geretrancheerd kamp, een tweede tactisch centrum met eene frontlijn Vaujours-Chelles-bruggenhoofd van de Marne-tusschenliggende werken - Villeneuve-Saint-Georges. De linkervleugel dezer linie is gedekt door het kanaal de l'Ourq en kan desnoods door eenige tijdelijke werken aan het geretrancheerd kamp van Nogent aansluiten; de rechter- is gedekt en verbonden aan de forten van Ivry en Charenton door de Seine.’
De lezer, die dit gedeelte van het rapport gevolgd heeft en tegelijkertijd daarbij de kaart heeft geraadpleegd, zal wel ontwaard hebben, dat er eenigszins vluchtig wordt heengeloopen over de positie, die den algemeenen naam van bruggenhoofd over de Marne draagt. Het wetsontwerp, of liever de annexe van de commissie van defensie, gebruikt dezelfde uitdrukking. Deze is echter door de uitvoerende macht opgevat in zeer ruimen zin. De uitdrukking bruggenhoofd wordt gewoonlijk gebezigd voor meer tijdelijke werken, die van zeer nabij het overtrekken over eene brug dekken. Bij de toepassing van dit wetsartikel heeft men die beteekenis echter anders opgevat. Men heeft begrepen, dat de verdediger niet alleen naar verkiezing op den eenen of anderen oever moest kunnen overgaan, maar ook, dat hij vrijelijk op de vlakte moest kunnen deboucheeren. Die ruime uitlegging is dan ook oorzaak geweest, dat het bruggenhoofd bestaat uit eene reeks
| |
| |
van forten of gesloten en gecasematteerde batterijen, die de hoogten van Limeil, Sucy-en-Brie, Champigny, Villiers en Noisy-le-Grand bekronen. De batterijen van Limeil en Sucy ondersteunen het vuur van het fort Villeneuve-Saint-Georges en verzekeren het débouché op den straatweg naar Troyes; de forten Champigny en Villiers geven aan een uitvallend leger de gelegenheid, om op de wegen naar Coulomniers en Provins te marcheeren. De batterij bij Noisy-le-Grand ondersteunt het vuur van het fort Villiers en tegelijkertijd dat van Chelles.
Het rapport vervolgt aldus:
‘Wij moeten thans nog nagaan, hoe wij het terrein op den linkeroever der Seine moeten inrichten, zoowel uit het oogpunt, dat van die zijde de aanval, maar ook de hulp kan komen, als tegelijkertijd, dat de nabijheid van de Beauce en van Normandië dat terrein aanwijst als de zijde, vanwaar de proviandeering voor de hoofdstad moet komen.
De forten Issy en Vanves beschermen de stad niet tegen de gevaren van een bombardement, terwijl zij even min eene verbinding van een uitvallend en een ondersteunend leger van buiten begunstigen. Ieder is dan ook overtuigd, dat wij, om die gevaren te bezweren, onze verdedigingslijn aan deze zijde moeten uitbreiden. De ondervinding heeft ons geleerd, dat wij minstens den top langs de hellingen naar de zijde der Seine moeten bezet houden. In dien geest is daarom voorgesteld, dat wij de positiën van Châtillon, La Grange-Dame-Rose, Porte-Dauphine, La Bresse en La Bergerie zouden bezetten.’
Het comité van versterkingen onderzocht dit voorstel en antwoordde, dat die lijn van verdediging misschien goedkoop zou zijn, maar ook volstrekt niet deugde. Zijns inziens waren de meesten der genoemde stellingen gelegen te midden van bosschen, parken en bewoonde oorden, zoodat het uitzicht gering was, ook al hakte men geheele stukken om. Men moest zich dus niet beperken tot de binnenwaarts gekeerde hellingen, maar minstens de verdedigingslijn voorwaarts over de hooge vlakten uitstrekken. In dat geval echter zou Versailles gelegen zijn tusschen het vuur van belegeraars en belegerden; men zou daardoor die stad, in geval van een vernieuwd beleg van Parijs, aan geheele vernieling blootstellen. Deze door het comité zelf aangewezen tweede lijn moest dus ook als ongeschikt ter zijde worden gelegd.
Op deze en meer andere gronden verwerpt het rapport deze lijn, die weinig uitgebreider is dan de bestaande. De onteigeningen bij den aanleg zouden zeer kostbaar zijn; de schadeloosstellingen, uit te betalen ten gevolge van verwoestingen, enz. bij een nieuw beleg, zouden millioenen en nogmaals millioenen bedragen, terwijl het doel toch niet bereikt zou worden, daar de vijand letterlijk onneembare stellingen zou kunnen innemen. Daarom wijst het comité ook in het verslag zijner zitting van 25 April 1873 op de voorwaarden, waaraan de
| |
| |
nieuwe verdedigingslijn in het zuidwesten moet voldoen, en komt dan in hoofdzaak tot de volgende conclusies:
‘De positiën, die de vijand kan innemen, zoover achteruit dringen, dat de stad beschermd is tegen een bombardement, zelfs rekening houdende met nog veel grootere schootsverheid der zwaarste artillerie, dan tot nog toe is bereikt; den vijand dwingen zijne lijn van insluiting belangrijk uit te breiden, met het oogmerk om die lijn te verzwakken, en derhalve het doorbreken van een uitvallend leger gemakkelijk maken, maar ook tegelijkertijd om in het bezit te blijven van die uitgebreide terreinen, die de verdediger noodig heeft voor zijne voeding, maar voornamelijk voor zijne kampen. Dáár toch kan hij zijne troepen ver verwijderd houden van de aanraking met de burgerbevolking; dáár kan hij eene goede militaire opleiding geven aan zijne jonge soldaten, aan de reserve en aan de mannen van het territoriale leger. Bovendien blijft tegelijkertijd het grootst mogelijk getal dorpen en bewoonde oorden rondom Parijs in zijne macht, die hij anders, zooals in '70, aan den vijand moest overlaten, terwijl deze nu beperkt is tot weinig vruchtbare en minder bewoonde oorden. Tevens strekt de verdediging daardoor haar beschermend vuur uit over de groote ceintuurbaan, die door het burgerlijk belang wordt gevorderd, maar gewis der verdediging een machtigen steun zou verleenen.
‘Aan deze voorwaarden’, voegt het comité van versterkingen erbij, ‘wordt niet voldaan door eene lijn van versterkingen tusschen Parijs en Versailles, en wij erkennen dus, dat het noodzakelijk is, om onze lijn uit te strekken tot voorwaarts van laatstgenoemde stad.’
Gelijk wij later zullen zien, heeft dit punt ook bijzonder de aandacht beziggehouden bij de discussiën in de Nationale Vergadering. De heer Thiers trad op als verdediger van het minder uitgebreide stelsel, doch zijne bewijsgronden en redeneeringen werden op heldere wijze wederlegd door de Generaals De Chabaud-Latour en Chareton. De versterking van Parijs op den linker-Seineoever maakte de hoofden en harten warm, eerst in de verschillende commissiën van technici, later in de zitting der vergadering. Ten einde ons een duidelijk begrip te vormen van het belang, dat deze stelling heeft ingeboezemd, en van de vóór- en nadeelen der beide stelsels, zullen wij verplicht zijn nogmaals eene kleine topographische beschrijving van dit gedeelte van het Seinebekken te geven.
(Wordt vervolgd.)
m.c.u. huber.
Kapt. der Inf.
|
|