De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De Transvaalsche gebeurtenissen en de toekomst van Zuid-Afrika.XIV.Vóórdat de oorlog met Cetjwayo begonnen en de nederlaag bij Isandhlwana geleden was, hadden er, met betrekking tot Sir Bartle Frere, een paar voorvallen van particulieren aard plaats gehad, schijnbaar van geen groot belang, maar die toch niet zonder invloed zijn gebleven. Tot hen, die, reeds kort na de aanhechting van het Transvaalsche aan het Britsche rijk, aan Sir Bartle Frere onbewimpeld verklaard hadden, dat, huns inziens, die handeling niet slechts eene onrechtvaardigheid maar ook een misslag was, behoorde de heer Hofmyer, redacteur van den Zuid-Afrikaan. Bij het Engelsche publiek in Zuid-Afrika stond deze destijds nog niet algemeen bekend als iemand van invloed en talent, maar hij had reden, om te gelooven, dat zijn betoog over de zaak op Sir Bartle geen geringen indruk had gemaakt. Toen nu, lang daarna, in een blue-book, aan het Engelsche parlement overgelegd, de dépêches verschenen, door Sir Bartle in dien tijd verzonden, bleek het, dat Zijne Excellentie, weinige dagen na zijn gesprek met den heer Hofmyer, aan Lord Carnarvon geschreven had, dat hij niemand had ontmoet, die ernstig scheen te meenen, dat de aanhechting van het Transvaalsche verkeerd was. Wie omgeving en gemoedsstemming van Sir Bartle Frere in aanmerking neemt, zal in zijn schrijven niet zoo licht opzettelijke onwaarheid zoeken, maar het is niet onnatuurlijk, dat de heer Hofmyer er dat wel in zocht; van toen af liet zijn in aanzien toenemend blad geene gelegenheid voorbijgaan, om Zijne Excellentie in een ongunstig daglicht te stellen. Kort vóór Sir Bartle Frere's vertrek naar Natal was Dr. Jorissen door Sir Th. Shepstone als Procureur-Generaal van het Transvaalsche ontslagen. Schoon aanvankelijk geen rechtsgeleerde, had hij, na vooraf zich de bevoegdheid verworven te hebben, om in de Republiek als advocaat en procureur op te treden, van President Burgers dat ambt ver- | |
[pagina 29]
| |
kregen, en na zijne terugkomst van zijne zending naar Europa als lid der Transvaalsche deputatie had hij den ambtseed aan het Engelsch bestuur des lands afgelegd, zooals trouwens reeds vóór hem de andere Hollandsche beambten uit den tijd der Republiek gedaan hadden. De ware reden van zijn ontslag is niet aan te wijzen; slechts dit is ervan te zeggen, dat hij reeds gelegenheid had gehad, om te toonen, dat de Regeering hem niet voor vuil werk kon gebruiken. Wat als reden werd opgegeven, was zeker beweerd vergrijp tegen de rechten der balie, hem door Rechter Kotzé ten laste gelegd, maar waaromtrent de heer Stockenstrom, toen nog Procureur-Generaal der Kaapkolonie, bij rechtskundig advies verklaard had, dat Dr. Jorissen zich volstrekt niets te verwijten had. In de meening, dat Sir Bartle Frere - die toen reeds van de Rijksregeering grootere bevoegdheid over geheel Britsch Zuid-Afrika had erlangd, dan hem als Gouverneur der Kaapkolonie en Hoogen Commissaris toekwam, - hem recht zou doen wedervaren, begaf hij zich naar Natal, om zijne zaak aan Zijne Excellentie voor te leggen, maar zijne ontvangst was van dien aard, dat hij voor altijd van Sir Bartle genoeg had. Bij de boeren vroeger geenszins populair, werd Dr. Jorissen thans hun rechtsgeleerde raadsman, en zijne schranderheid als zoodanig heeft hun geene mindere diensten bewezen dan Joubert's aangeboren veldheerstalent. Zijne zaak is te vergelijken met die van Celliers. Evenals deze was zij in zeker opzicht persoonlijk, maar had toch ook eene andere zijde. Wie, Hollander zijnde, zich niet als werktuig der Engelsche Regeering bezigen liet, moest ter zijde gezet en elk element moest verwijderd, dat tusschen de Engelsche bestuurders des lands en de ongeletterde boerenmassa zijne zelfstandigheid kon bewaren. Was dat het geval, dan kon het niet anders, of zelfs zij, die de annexatie afkeurden, maar toch de voordeelen van het Engelsch bestuur boven de toestanden van de laatste dagen der Republiek wisten te waardeeren, namen in de gelederen der onverzoenlijke vrijheidsmannen plaats. In Natal wekte het onheil van Isandhlwana diepe ontsteltenis, maar de aanwezigheid van Sir Bartle Frere, die niet de man is, om zich ooit te laten ontmoedigen, zal veel hebben bijgedragen, om onder de bevolking kalmte en moed te bewaren. De Kaapsche Regeering zond terstond de weinige Britsche troepen, die nog in het land waren, en handhaafde met hulp van vrijwilligers en van de nauwelijks georganiseerde en nog onvoltallige boerenruiterij, behalve op een enkel punt, de rust in de van haar afhankelijke Natalsche gewesten. De volksstemming aan de Kaap toonde zich, na de ramp, die het Engelsche leger getroffen had, uiterst gunstig voor Sir Bartle Frere's politiek, en overal hield men vergaderingen, om Zijne Excellentie sympathie te betuigen. Toen echter Sir Bartle de hulp van den Vrijstaat tegen de Zoeloes inriep, werd deze hem ontzegd. De President kon niet op eigen gezag | |
[pagina 30]
| |
handelen en er is geen twijfel aan, of hij zou, indien hij pogingen had gedaan, om een commando tegen de Zoeloes op de been te brengen, bij de burgerij afkeuring hebben gevonden. De Transvalers waren reeds vroeger uitgenoodigd, om het Engelsche leger door vrijwilligers te versterken, doch slechts één invloedrijke boer, Piet Uijs, had aan de oproeping gehoor gegeven en zich aan het hoofd eener kleine bende ter beschikking van Kolonel (thans Generaal Sir Evelyn) Wood gesteld; en dat was alleen, omdat hij tegen de Zoeloes, die in Dingaan's dagen zijn vader en broeder gedood hadden, een zoo onverzoenlijken haat koesterde, dat hij geene gelegenheid wilde verzuimen, om ze te lijf te gaan. Maar schoon na Isandhlwana het denkbeeld voor de hand lag, en zelfs door den Patriot een oogenblik werd voorgestaan, dat nu de tijd voor de Transvaalsche boeren daar was, om tegen den vijand van het blanke ras den Engelschen een toenmaals onwaardeerbaren bijstand te bieden, zagen zij, die dat voorstonden, zich bedrogen. De boeren wilden niet vechten; Paul Krüger weigerde een commando tot stand te brengen, en Piet Joubert liet in een Kaapsch blad een brief plaatsen, waarin hij het gedrag der boeren verdedigde door den Zoeloe-oorlog voor eene onrechtvaardigheid te verklaren. Dat hij, met dat te doen, meer naar de inspraak van het oogenblik dan naar eene diepgewortelde overtuiging handelde, blijkt hieruit, dat hij en Paul Krüger, weinige maanden vroeger, aan Sir M. Hicks-Beach hadden aangeboden, om aan het hoofd der boeren, mits men dezen hunne onafhankelijkheid teruggaf, desnoods een aanvallenden oorlog tegen de Zoeloes te beginnen. Maar zijn brief was eene gewenschte aanleiding voor invloedrijke Hollandsche heeren in de Kolonie en voor hen, die zich door dezen lieten leiden, om voortaan den Zoeloe-oorlog als gelijksoortig met de Transvaalsche annexatie en als een blijk van Engeland's en Sir Bartle Frere's geweldenarij voor te stellen. Met voorbeeldelooze snelheid werden in Engeland versterkingen voor het leger in Natal uitgerust, maar er was nog geene onderzeesche telegraaf en er moesten dus een paar maanden verloopen. Een inval in Natal werd intusschen door de Zoeloes niet gewaagd, hetzij omdat er punten in hun land door Engelsche troepen bezet en hunne eigen strijdkrachten door verliezen verzwakt waren, hetzij wellicht omdat hun koning het raadzaam achtte, zich tegenover Engeland in geen opzicht als aanvaller voor te doen. Eindelijk kwamen de troepen en met hen die edele telg van het huis Napoleon, die, tot eeuwige schande van het Britsche leger, in Zoeloeland zijn leven zou laten, dat gespaard zou zijn geworden, indien hij door zijne landgenooten was vergezeld geweest. Toen de Britsche strijdkrachten sterk genoeg waren, om, zoodra de omstandigheden het toelieten, den aanvallenden oorlog te hernieuwen, was voor Sir Bartle Frere de tijd daar, om naar het Transvaalsche te vertrekken, ten einde aldaar een beteren toestand in het leven te roepen. | |
[pagina 31]
| |
Dat zijne kansen, om er de zaken naar Engeland's zin te schikken, uiterst gering waren, viel reeds toen niet te betwijfelen. Op eene vergadering, waarin de tweede deputatie verslag harer verrichtingen deed, was een stuk van Sir Bartle Frere gelezen en verspreid, waarin aan de burgerij zelfbestuur onder Britsche vlag en bepaaldelijk het behoud der Hollandsche taal werden toegezegd, maar de ontvangst, die eraan ten deel viel, was van dien aard, dat Joubert zelf zich genoodzaakt zag, om tegen beleediging van den vertegenwoordiger der Koningin te waarschuwen. Trouwens, Sir Bartle zelf had, buiten weten der boeren, eene zijner kansen prijsgegeven, om eene behoorlijke schikking tot stand te brengen. Toen de Gouverneur naar Natal stond te vertrekken, was het reeds bekend, dat Sir Th. Shepstone niet lang meer het bestuur in het Transvaalsche zou blijven voeren, en het Kaapsche Ministerie, dat door Zijne Excellentie veel ook over niet Kaapsche zaken werd geraadpleegd, had den heer Stockenstrom aanbevolen voor het weldra vacant te worden ambt. Geen Afrikaner was meer populair; geen scheen meer geschikt, om de Transvalers te winnen en op de Hollandsche bevolking van geheel Zuid-Afrika den indruk te maken, dat hij als bode van betere tijden naar het Transvaalsche vertrok. In weerwil van vroeger misverstand met Sir Bartle Frere, en om zijne positie in de Kaap-kolonie als natuurlijk hoofd der Hollandsch-Afrikaansche partij, was de heer Stockenstrom niet ongeneigd, het ambt te aanvaardenGa naar voetnoot(*). De Gouverneur schijnt echter tegen het plan te zijn geweest, en Sir Theophilus werd door een nog veel ongeschikter persoon, dan hijzelf was, - Sir Owen Lanyon, destijds Administrateur van Griqualand-West, - vervangen. Sir Bartle zond, aan de grenzen van het Transvaalsche gekomen, zijn escorte weg en zocht zooveel mogelijk met de boeren zelven in aanraking te komen, waarbij hem Ds. Stegmann, toenmaals predikant aan de Kaapstad, als tolk ter zijde stond. In de nabijheid van Pretoria hadden intusschen nagenoeg vierduizend boeren zich reeds ver over de maand in een kamp gehouden, ten einde den Gouverneur te ontmoeten. Had Sir Bartle op weg heel wat vernomen, wat hem deed denken, dat de boerenbevolking, wat ook eenige raddraaiers zeggen mochten, in den grond der zaak voor Britsch bestuur was, toen hij, vóór zijne komst te Pretoria, het boerenkamp bezocht, kon hij aan de hem en Engeland ongunstige stemming niet twijfelen. Toen hij de rijen der boeren doorkwam, onthielden zij zich wel van al wat beleedigend kon heeten, maar zij bewaarden een norsch en onheilspellend stilzwijgen. Op eene bijeenkomst in de nabijheid van Pretoria, tusschen | |
[pagina 32]
| |
den Gouverneur en de hoofden der boeren, zouden dezen hunne grieven kunnen blootleggen en zich over de toekomstige regeling des lands verstaan. Of het toen mogelijk zou zijn geweest, de boeren met het Britsch gezag te verzoenen, valt niet gemakkelijk te beslissen, maar stellig is het, dat de boeren reeds toen zekere particuliere brieven van Sir Bartle in handen hadden, die hun geen twijfel lieten, of de hun toegedachte vrijheden waren dien naam geheel onwaard en het land zou voorloopig in den gelukkigen toestand van eene Britsche kroonkolonie blijven. Het waren dan ook geene grieven, die de Gouverneur te vernemen kreeg, maar louter de eisch, dat het land zijne onafhankelijkheid zou terugkrijgen. Sir Bartle was geërgerd en toonde dat door onberaden taal, juist geschikt, om de boeren, die een merkwaardig talent van antwoorden hebben, in den volgenden woordenstrijd in het gelijk te stellen. Waar leek het naar, dat Zijne Excellentie, waarschijnlijk om de boeren tegen Jorissen, die als hun raadsman aanwezig was, in te nemen, hun vertelde, dat zij zonder hulp van vreemde avonturiers geen bestuur konden voeren en dat die vreemde avonturiers hun land aan Engeland verkocht hadden? De wedervraag lag immers voor de hand: hoe Engeland ertoe gekomen was, om van vreemde avonturiers een land te koopen, dat dezen niet toekwam. Hoogst onvoldaan nam men afscheid. Wat nu? Pretoria was, tot groote ergernis der boeren, met behulp van dynamiet en land-torpedo's in staat van verdediging gesteld, maar troepen had men er niet van belang. Tegen de Zoeloes werd nog weinig gedaan en met toen de wapenen op te nemen, hadden de boeren het Engelsche leger zeer in het nauw kunnen brengen. Dat Joubert aan vechten dacht, is niet geheel onmogelijk. Dit althans is zeker, dat hij van geene nadere schikking meer wilde hooren en toen het daartoe kwam, vertrok. Maar Krüger, Pretorius, Viljoen en wie meer in het boerenkamp te zeggen had, wilden niet overijld tot vijandelijkheden overslaan, en ten slotte vond men een uitweg. De boeren zouden opnieuw eene petitie om herstel hunner onafhankelijkheid aan de Koningin zenden, en in die petitie werd vrij duidelijk te kennen gegeven, dat als alle vreedzame pogingen tot herwinnen der vrijheid mislukten, men naar de wapenen zou moeten grijpen. Sir Bartle Frere beloofde niet alleen die petitie aan de Koningin te zullen zenden, maar, schoon hij er geen twijfel aan liet, of hij was tegen teruggave des lands, stemde hij er toch in toe, om een stuk aan de Rijksregeering, door de boeren vooraf gezien en goedgekeurd, te zenden, waarin hij het doel der petitie uiteenzette en ten duidelijkste te kennen gaf, dat de vrijheidsbeweging ernstig en zeer uitgebreid was en van de achtbaarste mannen des lands uitging. Zoodra was niet dat alles beklonken, of de boeren, die het in hun kamp lastig genoeg gehad hadden, stoven uiteen als door een tooverslag. Het had Paul Krüger en zijn vrienden heel wat moeite gekost, | |
[pagina 33]
| |
om den vergaderden te beduiden, dat Sir Bartle's schrijven hun althans eenige meerdere kans gaf, om hunne vrijheid terug te erlangen, maar toen men uiteenging, heerschte er bij velen eene hoopvoller stemming, dan de ware stand der zaken wettigde. Van de laatste gesprekken tusschen Sir Bartle en de boeren, die hem te Pretoria over zijn brief waren gaan onderhouden, is een verslag in het licht verschenen, en uit dat verslag ziet men, dat de Gouverneur zoo min als Paul Krüger en zijne vrienden de waarheid verzwegen. ‘Als iemand U een tabaksveld afnam, mijnheer Krüger,’ vroeg Sir Bartle, ‘dat gij beplant hadt, en gij zaagt den volgenden dag het vee de planten opvreten, zoudt gij het er niet uitjagen?’ ‘Als iemand mij mijn huis afnam,’ was het antwoord, ‘en ik zag het in brand, dan liet ik het liever afbranden, dan het aan den ander te gunnen.’ En toch, Sir Bartle bleef gelooven en verkondigen, dat de meerderheid der boeren niet tegen Engelsch gezag was, en dat ‘vreemde roervinken’ - die echter hij zoo min als iemand anders wist aan te wijzen - de beweging verwekt hadden. De zaak is, dat als men met een boer spreekt, hij er licht toe komt, om met de redeneering mee te gaan, als beaamde hij ze, en deze in een schrander maar ongeletterd volk zeer natuurlijke eigenschap schijnt door Sir Bartle en diens tolk misverstaan te zijn. De Gouverneur verliet daarop het Transvaalsche, echter niet zonder te Potchefstroom woorden gesproken te hebben, die, daar zij op het handhaven van het Britsch gezag doelden, op de boeren een ongunstigen indruk maakten. Over de Diamantvelden, waar hij er even min in slaagde, om de bevolking met aanhechting aan de Kaapkolonie, als in het Transvaalsche, om zich met het Britsch gezag te verzoenen, nam hij de terugreis naar de Kaapstad aan. Daar wachtte hem eene luisterrijke ontvangst, alsof hij de Zoeloes bedwongen, de Transvaalsche boeren met hun toestand verzoend en zijne politiek over alle bezwaren had doen zegevieren. Maar toen hij den vorigen avond aan de Paarl was, had hij zich kunnen overtuigen, dat de aanhechting van het Transvaalsche er even weinig populair was als de accijns op brandewijn. | |
XV.In Engeland was intusschen reeds een besluit genomen, dat aan de uitvoering van Sir Bartle Frere's Zuid-Afrikaansche plannen meerendeels perk zou stellen. Lord Chelmsford achtte men niet bekwaam genoeg en om van den Zoeloe-oorlog zoo spoedig mogelijk af te komen, besloot men Sir Garnet Wolseley, Engeland's ‘eenigen’ generaal, aan het hoofd van het Britsche leger in Zuid-Afrika te stellen en hem tevens het gezag van Gouverneur van Natal en het Transvaalsche en Hoogen Commissaris in de streken benoorden de Oranjerivier op te dragen. Daarmede was aan Sir Bartle Frere de kans benomen, om zijne politiek consequent door te zetten. | |
[pagina 34]
| |
Wat was nu die politiek? Reeds vroeger zijn de hoofdtrekken ervan opgegeven. Thans wordt het echter tijd, iets naders te zeggen van hetgeen hij en zijn Kaapsch Ministerie, dat wel niet aan zijn leiband liep, maar toch met hem op den besten voet was, ten behoeve van Zuid-Afrika zochten tot stand te brengen. Men weet, dat de Kaapkolonie, zoolang Griqualand-West er geen deel van uitmaakte, ten Noorden door de Oranjerivier, ten Oosten door de Keirivier begrensd werd. Ten Noorden van den benedenloop van eerstgemelde rivier vindt men de uitgestrekte maar vrij onvruchtbare landen, waar de Namaque's en Domara's wonen. Meer opwaarts heeft men eerst Griqualand-West en verder den Oranje-Vrijstaat. Het stroomgebied van de boven-Oranjerivier wordt ten Zuiden begrensd door den Drakenberg, een hoog gebergte, dat meerendeels in noordelijke en eenigszins oostelijke richting loopt en voor de grensscheiding tusschen Basoetoland, het gebied, waar de Oranjerivier ontspringt, en Kafferland, den Vrijstaat en Natal, het Transvaalsche en Zoeloeland kan gelden. Basoetoland en Kafferland vormen te zamen een aaneenliggend gebied met eene bevolking van louter Naturellenstammen, maar geheel door Europeesche volkplantingen - de Kaapkolonie, den Vrijstaat en Natal - aan de landzijde ingesloten. Zoeloeland, dat Natal ten Zuiden, het Transvaalsche ten Westen en Swazieland, sedert de laatste dagen der Zuid-Afrikaansche Republiek van het Transvaalsche afhankelijk, ten Noorden heeft, is eenigermate in dezelfde positie: eene positie, die zich niet laat vergelijken met die der stammen benoorden en bewesten het Transvaalsche en benoorden de beneden-Oranjerivier, die slechts van één zijde Europeanen tot naburen hebben. Alle Europeesche volkplantingen in Zuid-Afrika hebben inboorlingen binnen de grenzen van hun gebied en aan hunne grenzen. In geen der door hen bewoonde landen geeft de Naturellenquaestie minder last dan in den Vrijstaat. Daar vormen de inboorlingen eene afzonderlijke klasse, zonder stemrecht en langen tijd zonder het recht, om landeigenaars te zijn, welk recht hun eerst onlangs, en dat wel onder zeer beperkende voorwaarden, is toegestaan. Toch neemt hun getal toe; zij zijn meer onderdanig aan de blanken dan in eenig ander gedeelte van Zuid-Afrika, en de boeren hebben in het algemeen geen gebrek aan veldarbeiders. Zulk een stelsel echter, hoe goed het ook werken mocht, in eene Britsche Kolonie als de Kaap in te voeren, daar kan geene quaestie van zijn. Aan de Kaap heeft de inboorling al dezelfde rechten als de kolonist, en die rechten zou hij behouden, al werd het land plotseling in eene Hollandsche Republiek herschapen. Binnen de grenzen der Kaapkolonie wonen de inboorlingen deels op landen bijeen, die voor hen zijn afgezonderd; deels op eigen grond, waarvan zij op Europeesche wijze eigenaars zijn; deels op gronden van kolonisten. Nu heeft in tusschen de Kaapkolonie niet alleen voor het bestuur | |
[pagina 35]
| |
der inboorlingen binnen hare eigen grenzen maar ook voor dat van de Basoeto's en de meeste inboorlingen van Kafferland te zorgen. In die landen behoort de grond aan den stam, zonder welks toestemming er geen gedeelte van vervreemd mag worden. Slechts in het Oosten van Kafferland, waar Griqua's - een bastaardras tusschen Hottentotten en blanken - het land om Kokstad bezet hebben, en iets meer zuidwestelijk in het district Gatberg, waar een aantal vrijgelaten slaven en hunne nazaten eigen plaatsen hebben, bestaat persoonlijke eigendom van den grond en dus eene gereede kans voor blanken, om land te krijgen. De handelaar bezoekt de stammen in de buurt der Kolonie, om zijne waren van de hand te zetten, en de zendeling zet er zich neder, om er het Christendom te prediken en er tevens zekere mate van beschaving te verspreiden. Maar buitendien, in Naturellenland, door Europeesche volkplantingen omsloten, is er eene natuurlijke neiging, om zich aan de overheid dier volkplantingen te onderwerpen. Zijn zij onafhankelijk, dan bestaat er voortdurend voor de zwakkeren gevaar, om door de sterkeren ten onder gebracht te worden, en de naburige Europeesche Regeering neemt de zwakkeren des te eerder onder haar bestuur, omdat anders de grenzen van het door Europeanen bewoond gebied gedurig bloot zouden staan aan gedwongen invallen van die stammen, die het in hun eigen land niet houden kunnen. Maar zoodra heeft niet, zooals in Basoetoland en het grootste deel van Kafferland, een Europeesch magistraat post gevat, of men ziet het gevolg in eene vermeerdering van bevolking, daar stamoorlogen dan ophouden, en even min heeft men het gevaar te duchten, dat in dagen van geheele onafhankelijkheid elk inboorling, en vooral elk gegoed inboorling, dreigt: dat hij van tooverij beschuldigd en, ten behoeve van het opperhoofd, opgegeten, dat wil zeggen: van het zijne en vaak van het leven beroofd, wordt. Het duurt dan ook niet lang, of men hoort onder de stammen klachten over gebrek aan land - zooals men in Europa zeggen zou: overbevolking - en men krijgt eene instrooming van Naturellen uit hunne eigen, onvervreemdbare stamlanden in de door Europeanen bewoonde streken. Zoo wordt het voor de blanke bevolking, die tegenover stammen, welke eenvoudig aan haar gebied grenzen, slechts maatregelen behoeft te nemen, om iets, wat naar vrede lijkt, te handhaven, zeer licht noodzakelijk, om ten opzichte der stammen, die door haar omsloten worden, eene bepaalde politiek, met het oog op eigen vooruitzichten, te volgen. Wat is nu de politiek, die een land als de Kaapkolonie tegenover de stammen volgen moet, die er in zulk eene betrekking toe staan? De Vrijstaat, binnen welks grenzen de Barolongs als geheel onafhankelijk volk en de Basoeto's onder Paulus Moperi als Vrijstaatsche onderdanen, maar op eigen stamgrond, wonen, behoeft zich die vraag niet te stellen, want op Vrijstaatsch gebied in engeren zin kunnen Naturellen geen post vatten. Maar in de Kolonie is het anders en kan instrooming van Naturellen, die er terstond met de Kolonisten gelijk- | |
[pagina 36]
| |
staan, tot een gevaarlijken wedijver tusschen beiden leiden. De vraag, die dus hier ontstaat, laat zich op twee wijzen beantwoorden. De eene is, dat men bij de onderworpen stammen den zin voor rust en beschaving moet aankweeken, zonder op hunne stam-inrichting en gewoonten inbreuk te maken. Deze zienswijze wordt meer of min consequent door zinverwanten van de ‘Maatschappij tot Bescherming van den Inboorling’ - waarvan in de Kaapkolonie de reeds meer genoemde heer Saul Solomon de aanvoerder is - en over het algemeen door zendelingen en handelaars gevolgd. En geen wonder! Handelaars vinden in stammen, die zooals de Kaffers en vooral de Basoeto's niet zonder begrip van nijverheid en van de voordeelen van Europeesche beschaving zijn, uitstekende klanten. Zendelingen gevoelen, dat hun zedelijke invloed grooter is bij naar eisch georganiseerde en niet onder blanken wonende stammen dan bij die Naturellen, die hier en daar onder blanken verspreid zijn. Zij eindelijk, die zich de bescherming der Naturellen ten doel stellen, hebben op hun standpunt geen ongelijk, zoo zij ertegen zijn, om op nationaliteit en stam-eenheid hunner beschermelingen inbreuk te laten maken. Of de kolonisten als zoodanig - de blanken, die zich land hebben toegeëigend, waar vroeger slechts Hottentotten en Kaffers woonden, en die het tot eene behoorlijke woonplaats voor Europeanen gemaakt hebben, - hierbij in staat zullen zijn, om het hunne te behouden, daar bekreunen zij zich geen van drieën om. Anders is de zienswijze van hen, die van het belang der kolonisten uitgaan. Hier vergete men niet, dat een zeer aanzienlijk gedeelte van Zuid-Afrika voor Europeanen even bewoonbaar is als voor het negerras. Namen zij aan, dat de zuidelijkste stammen van dat ras onder invloed van den handel, de zending en het bestuur der Europeanen eene eigen, nationale beschaving konden erlangen, - iets, wat alles behalve eene uitgemaakte zaak is, - dan zouden zij toch van zulk eene beschaving en ontwikkeling gevaar voor het Europeesche element duchten. Dat gevaar zou trouwens niet bestaan, wanneer overal in de Naturellenlanden naast die beschaving, die het natuurlijk gevolg van rust is, ook vervanging van stam-eigendom van den grond door persoonlijken eigendom veld won. Maar is dat niet het geval, - en in Basoetoland, dat het meest in welvaart en zekere mate van beschaving gevorderd is, vindt men geenerlei strekking van dien aard - dan heeft de groote strijd om het bestaan, waarin de blanke zijne meerdere bekwaamheid en standvastigheid en de Naturel de geringheid zijner behoeften tot bondgenoot heeft, onder voor genen hoogst ongunstige omstandigheden plaats. Want terwijl de Naturel alle gelegenheid heeft, om in het door kolonisten bewoonde land zich grond te verwerven en het zijn buren met stelen, enz. lastig genoeg te maken, is het Naturellenland voor den blanke gesloten. Nu spreekt het vanzelf, dat het niet aangaat, tegen den wil van een stam persoonlijken grondeigendom in zijn land in te voeren. | |
[pagina 37]
| |
Daartoe is het niet slechts noodig, dat het gezag der opperhoofden, die als zoodanig over den grond zekere beschikking hebben en weten, hoe stam-eigendom hun stam bijeenhoudt, gebruikt worde, maar ook en voornamelijk, dat het volk of een deel ervan met de verandering ingenomen zij en er beteekenis en nut van inzie. Binnen de koloniale grenzen zelven is het, zelfs waar alles met instemming der bevolking geschiedde, steeds uiterst moeilijk geweest, zulk eene verandering te maken. Het land moet opgemeten worden; daarmee gaan kosten gepaard, en de inboorlingen zijn dikwijls ongeneigd, om, door hunne eigendomsbewijzen in ontvangst te nemen, zich tot het betalen dier kosten te verplichten. Dwang kan natuurlijk aangewend worden, waar de Naturellenbevolking zich door opstand in het ongelijk heeft gesteld, maar het aanwenden van dwang is zelfs in die gevallen geene lichte taak. Wat voor mogelijk kan gelden, is het winnen van een deel der Naturellenbevolking voor persoonlijken eigendom van den grond en het voldoen aan haren wensch, ook tegen den zin der meerderheid, door een deel van den grond tot verdeeling onder hen, die persoonlijken eigendom wenschen, af te zonderen. Dat heeft bezwaar in, zoo de bevolking gewapend en de nationale zin sterk is. Ontwapening daarentegen geeft der Regeering meerdere vrijheid van handelen en is dus ook voor andere doeleinden dan het beletten van oorlogen van geen gering belang. Heeft men het eens zoover gebracht, dat het eigendomsrecht op den grond in Naturellenlanden op zijn Europeesch geregeld is, dan is er niet veel noodig, om een aanzienlijk gedeelte van het land in Europeesche handen te brengen. Zoodra dat geschiedt, breekt de stam vanzelf op en blijft er voor de Naturellen niet veel anders over dan bij blanken dienst te nemen en zoo, als arbeidersstand, de plaats in te nemen, die hun in eene op zijn Europeesch ingerichte maatschappij toekomt, totdat zij kans zien zich hooger te verheffen. Dat Kaffers, op boerenplaatsen van kindsbeen af onderhouden en opgevoed, hoogst bruikbare lieden worden, daar is geen twijfel aan; zij worden door zulk eene opvoeding ook vrij wel van den drank afgehouden, die zoo menig barbaarsch volk, dat met Europeesche volkplantingen in aanraking komt, ten verderve voert. Of het echter voor de inboorlingen zelven dienstiger is, om voor Europeesche meesters bruikbaar te worden dan wel onder hunne hoofden te blijven leven, dat is eene andere vraag. Het was laatstgenoemde politiek, die door het Ministerie-Sprigg, met goedkeuring van Sir Bartle Frere, gevolgd werd. De heer Sprigg zelf handelde, naar herhaalde uitingen, die van hem geboekt zijn, te oordeelen, in dezen met volkomen bewustheid van hetgeen hij beoogde. Herhaaldelijk heette het in zijne toespraken, dat arbeid in dienst van blanken het ware middel was, om de Naturellen tot beschaving te brengen. Van Sir Bartle Frere is het min duidelijk, of hij ten volle doorzag, waar men heenging. Het valt echter niet te betwijfelen, dat hij, | |
[pagina 38]
| |
Zoeloeland meester geworden zijnde, dat als veroverd land zou behandeld hebben, door namelijk streken lands door blanken te laten bezetten en door die blanke bezettingen de verschillende afdeelingen der Zoeloenatie van elkander te laten scheiden. Evenzoo zou hij ongetwijfeld - want dat blijkt duidelijk genoeg uit zijne dépêches - de aanwezigheid der Britsche troepen gebezigd hebben, om, zoo al niet met geweld dan toch door de vrees, die zij inboezemden, de Basoeto's en andere stammen te ontwapenen. Gedurende het reces na de zitting van 1878 had het Kaapsche Ministerie de ontwapening van Kaffers en Fingo's binnen de Kolonie en in de landen onmiddellijk over de Kei, niet door afkondiging der wet maar door middel van persoonlijke bemoeiingen der magistraten, ter hand genomen. Verzet vond het niet, maar misnoegen bleef natuurlijk niet achterwege. Ook werden maatregelen genomen tot het invoeren van persoonlijken eigendom in de streken, waar rebellie had geheerscht, en een aanzienlijk aantal Kaffers, vroeger binnen de Kolonie gevestigd in eene streek, waar zij eenigszins gevaarlijk schenen, maar in den opstand niet betrokken, werden vandaar naar Kreli's oude land - wat trouwens veel beter is - gevoerd, om dat ten deele in persoonlijken eigendom te verkrijgen, zullende andere gedeelten door blanken bezet worden. Dit alles ging zonder veel bezwaar. Toen echter het bericht van het onheil te Isandhlwana kwam, brak er in eene streek der van de Kaap afhankelijke gewesten een opstand uit. Dat was het land van Mooiroos, een oud opperhoofd van een stam, die tot de Basoeto's werd gerekend. Reeds vroeger stond Mooiroos bekend als iemand, die ongaarne onder Europeeschen invloed stond en in geen geval zich zou laten ontwapenen zonder weerstand te bieden. Of het vooruitzicht op ontwapening - want op eene vergadering der Basoeto's was daarvan reeds gewag gemaakt - dan wel het bericht van de overwinning, door de Zoeloes behaald, hem tot opstand heeft gebracht, is moeilijk uit te maken. In zijn opstand was ook iets van dat onverklaarbare, dat men zoo dikwijls in plotselinge handelingen van barbaren opmerkt. Een aantal Koloniale troepen werden terstond tegen hem te velde gebracht, onder anderen ook heel wat Basoeto's, die, naar het schijnt, in de oogen van Kolonel Griffith, den hoofdmagistraat van hun land, beter te vertrouwen waren, wanneer zij in Kolonialen dienst te velde kwamen, dan wanneer zij den strijd van verre aanzagen. Voortgang werd er echter met den oorlog niet gemaakt. Mooiroos had zich op een berg verschanst, dien men vergeefs zocht te bestormen, en een slecht voorteeken voor het welslagen van het verdedigingsplan der Regeering was de minachting, door den aanvoerder der boerenruiters, een gewezen Engelsch officier, tegen de burgermacht aan den dag gelegd. Toen het Parlement kort vóór het midden van 1879 bijeenkwam, was de oorlog met Mooiroos, die heel wat geld kostte, nog steeds aan den gang, en het zou nog maanden duren, eer men ermee klaar kwam. | |
[pagina 39]
| |
XVI.De verkiezingen hadden vrij wat nieuw bloed in het Parlement gebracht en onder anderen het aantal Hollandsch-sprekende Afrikaners eenigszins vergroot, maar in het begin liet zich geene georganiseerde oppositie merken. Zulk eene oppositie had zich stellig terstond gevormd, zoo de heer Sprigg, zich houdende aan hetgeen hij in het begin van het reces verklaard had, de zaak der confederatie op den voorgrond had gezet. Daartoe had hij in zoover aanleiding, als Sir M. Hicks-Beach, in overleg met den heer Paterson, het denkbeeld had geopperd, dat de Kaapsche Regeering een plan van confederatie zou ontwerpen, de toetreding van andere Koloniën en Staten vrijstellen en met Engeland eene overeenkomst treffen over het oprichten eener bondgenootschappelijke krijgsmacht, waarvan Engeland gedurende zeker aantal jaren de helft zou bekostigen. Het Ministerie weigerde echter deze zaak ter hand te nemen, zoolang de Zoeloe-oorlog niet ten einde was, en aldus viel deze aanleiding tot strijd weg. Eene wet op de landlooperij, strekkende, om de inboorlingen binnen de Kolonie beter in den band te houden, en uiterst tegen den zin der negervrienden, werd door de Regeering ingediend en zonder veel wijziging aangenomen, en ook verder werd er het een en ander gedaan tot aanvulling der maatregelen, waarin de Naturellen-politiek van het Ministerie zich toonde. Tot die maatregelen behoorde ook een stelsel van aanvoer van landverhuizers, ten einde de Europeesche bevolking in Zuid-Afrika te versterken, maar hier zag men eene strekking, die wel in het begin geen weerstand tegen het Ministerie in het leven riep, maar toch onder een deel der Afrikaansche leden, ook die in den regel het Ministerie steunden, verstoordheid wekte. Van alle landverhuizers, naar de Kolonie gevoerd, om de landbouwende bevolking te versterken, hadden Duitschers het best voldaan, en de bestaande wet tot het doen overkomen van landbouwers uit den vreemde was op den aanvoer van Duitsche landverhuizers het best berekend. De Minister Laing echter, een Schot van geboorte, verkoos lieden uit het Vereenigde Koninkrijk, schoon zeer goed wetende, dat Duitschers met minder tevreden zijn en zich lichter aan vreemden grond hechten; zijne handelwijze kon natuurlijk als eene poging worden opgevat, om het Engelsche element tegenover het Hollandsche te versterken. Een paar nederlagen werden door het Ministerie, ten deele ten gevolge van eigen misslagen, geleden. Zoo weigerde het b.v. een onderzoek naar de werking der accijnswet goed te keuren, en toch werd er zulk een onderzoek, dat zij zonder gevaar door eene regeeringscommissie had kunnen doen instellen, aan eene commissie uit het House of Assembly opgedragen, welker leden met groote schranderheid deels uit tegenstanders, deels uit zeer onzekere voorstanders van Regeering en accijns gekozen waren. Evenzoo leed de Regeering eene alles behalve eer- | |
[pagina 40]
| |
volle nederlaag op een vrij onbekookt wetsontwerp tot verlenging der spoorwegen. Toen echter de heer Saul Solomon, wiens verhouding tot de Regeering in den loop der zitting hoe langer hoe ongunstiger werd, een voorstel deed, gericht tegen de ontwapening der inboorlingen, zooals de Regeering die dreef, werd een amendement, dat de Regeering in het gelijk stelde, met groote meerderheid aangenomen. Op twee punten van hetgeen de zitting kenmerkte, dient nog gelet. Het eerste is de houding, door de Afrikaansche leden aangenomen. Velen dezer waren tegen de Regeering om den accijns, en de wijze, waarop de aanvoer van landverhuizers was ter hand genomen, konden zij als eene grieve opvatten, schoon op dit punt minder gelet werd, dan raadzaam voor hen was. Daarentegen was de Regeering van oordeel, dat hare Naturellen-politiek bij de Hollandsche Afrikaners bijval vond, en daar had zij ook reden voor. Het was eene oude grieve der Hollandsch sprekende blanke bevolking, dat de Engelsche Regeering in Zuid-Afrika hare belangen bij die der inboorlingen achterstelde, en het gebrek aan veldarbeiders tegen matigen prijs, dat den Afrikaanschen boer in vele opzichten achteruit houdt, zou door die politiek, als zij haar beslag kreeg, op den duur voorgoed verholpen worden. Dat nam intusschen niet weg, dat de heer Hofmyer, die als lid voor Stellenbosch het House of Assembly was binnengetreden en reeds in het eerste jaar, zoo al niet in naam dan toch feitelijk, zich den aanvoerder der Afrikaansche leden toonde, tegen het Ministerie eene vijandiger houding aannam, dan men, met het oog op de politiek, die het in Naturellen-zaken volgde, zou verwacht hebben. De heer Sprigg was te zeer aan Engelsche overleveringen gehecht, om in het versterken van zijn Ministerie geheel den weg van den heer Molteno te gaan, maar had hij eene toenadering tot de Afrikaners, bezegeld door de opneming van hun hoofd in zijn Kabinet, verlangd, dan zou de houding, door dat hoofd aangenomen, een hinderpaal in zijn weg hebben gesteld. Het andere punt betreft de Basoeto's. Zij waren meermalen in de beraadslagingen van het House of Assembly genoemd en men wist, dat niet weinig leden het onraadzaam achtten hen te ontwapenen. De heer Merriman intusschen had eenmaal de Regeering verweten, dat zij de Basoeto's niet durfde ontwapenen; eene uitdrukking, die stellig uiterst onbedacht was. De heer Sprigg ging niet verder dan eene belofte, dat hij in de zaak geene maatregelen zou nemen, vóórdat hijzelf Basoetoland bezocht en met eigen oogen van den staat der zaken aldaar kennis genomen had. Tijdens de Parlementszitting was Sir Garnet Wolseley in Zuid-Afrika verschenen, waar intusschen Generaal Wood aanzienlijke voordeelen op de Zoeloes behaald had en waar Generaal Chelmsford erin slaagde, om, vóórdat zijn opvolger zich aan het hoofd van het leger had gesteld, bij Ulundi aan Koning Cetjwayo zulk eene nederlaag toe te brengen, dat de oorlog feitelijk erdoor ten einde kwam. Intusschen moest | |
[pagina 41]
| |
Cetjwayo zelf gevangen worden, en daarin slaagde men eerst na geruimen tijd. Wat Zoeloeland betreft, dit werd even min bij Britsch Zuid-Afrika ingelijfd als ten deele door blanken bezet, maar het werd tusschen dertien opperhoofden - waarvan één een in een Zoeloe herschapen Engelschman - verdeeld, die gezamenlijk door een of twee Engelsche residenten geleid zouden worden. Een opbreken der Zoeloenatie, dat de blanken in Zuid-Afrika van een gevaarlijken vijand zou verlost hebben, had dus niet plaats. Ten deele was dit stellig het gevolg van bevelen uit Engeland, waar de Zoeloe-oorlog bij velen voor onrechtvaardig gold en waar men den overwonnen vijand met zachtheid behandelen en de Engelsche troepen zoo spoedig mogelijk uit Zuid-Afrika verwijderen wilde. Ten deele echter was het ongetwijfeld afkeer van Sir Bartle Frere zoowel als van de kolonisten, Engelsche en Hollandsche, die Sir Garnet bezielde. Daaraan laten zijne dépêches geen den minsten twijfel en Sir Bartle beklaagt zich van zijn kant niet zonder reden, dat hij hem niet slechts hulp weigerde, waar hij ze meende te behoeven, maar ook in andere opzichten hem tegenwerkte. Terstond na de zitting van het Parlement begaf de heer Sprigg zich weder op reis. Ditmaal gold zijn bezoek vooreerst Griqualand-West en daarna Basoetoland. In eerstgenoemd land schijnt het zijn toeleg te zijn geweest, om de bevolking te doen gevoelen, dat alleen aanhechting des lands aan de Kolonie, al had men ertegen, de zaken in orde kon brengen. De benoeming van den heer Innes, een aanverwant en geestverwant van den heer Sprigg, tot waarnemend administrateur des lands, geschiedde nog vóór het einde des jaars en werd reeds toen algemeen beschouwd als hetgeen zij later werkelijk bleek te zijn: het begin van het einde van het zelfstandig bestuur des lands. Maar wat de heer Sprigg in zijne gesprekken met deputatiën te kennen gaf, was ten deele juist geschikt, om bij de Afrikaansche bevolking binnen en buiten de Kaapkolonie kwaad bloed te zetten. Hij stelde het bij voorbeeld den diamantdelvers, lieden, onder wie een ultra-Engelsche geest en eene diepe verachting voor de boeren heerschten, ter keuze, of zij vereeniging met het Transvaalsche wenschten, schoon één van Sir Th. Shepstone's annexatie beloften was, dat het Transvaalsche een afzonderlijk gebied zou blijven; en is het al onjuist, zooals geschied is, hem de uitdrukking in den mond te leggen, dat zoodanig eene vereeniging ‘het boeren-element in het Transvaalsche zou neutraliseeren’, zoo bleek het toch duidelijk uit zijne handelwijze, dat hij in die neutralisatie geen kwaad zou gezien hebben en om het recht der boeren even weinig gaf als eenig ander volbloed Engelschman. Van meer belang was hetgeen de heer Sprigg in Basoetoland uitrichtte. Hij had gezegd erheen te zullen gaan, om in persoon te onderzoeken, in hoever en op welke wijze de ontwapeningswet, van welker toepassing op het land tot dusver nog weinig gezegd was, er kon | |
[pagina 42]
| |
ingevoerd worden. Hij wist, dat onder de beambten aldaar twijfel heerschte, of men verstandig deed met het te wagen. Hij bevond bij zijne eerste ontmoeting met de Basoeto-natie, die uiterst talrijk op de daartoe belegde vergadering verscheen, dat de stemming algemeen tegen ontwapening was. Hij kende de regeling van Zoeloeland door Sir Garnet Wolseley - eene regeling, die ten sterkste door hem werd afgekeurd, - en kon geen twijfel koesteren, of eene krachtige politiek, onder Sir Bartle Frere en door eene Koloniale Regeering ter hand genomen, zou bij den opperbevelhebber van het Britsche leger in Zuid-Afrika en bij de Rijksregeering geen zedelijken steun vinden. Toen verklaarde hij terstond na het aanhooren van de vertoogen der Basoeto opperhoofden tegen de ontwapening, dat hij geen enkelen redelijken grond had vernomen, om die ontwapening niet ter hand te nemen. Op eene bijeenkomst, den volgenden dag door hem met een aantal Basoeto-opperhoofden en raadsheeren gehouden, lieten sommigen doorschemeren, dat er nog andere grieven bestonden, namelijk dat hun zekere landen aan den anderen kant van Drakenberg onthouden werden, die hun toekwamen, en men kan niet zeggen, dat de heer Sprigg, die anders een welsprekend en vaardig woordvoerder is, tegenover deze redeneeringen een bijzonder fraai figuur maakte. Al wat intusschen werd toegegeven, was, dat de Regeering de Basoeto's in dezen met zachtheid en zonder overhaasting zou behandelen. Op zijne terugreis bezocht de heer Sprigg het kamp bij den berg van Mooiroos en trachtte, maar tevergeefs, dit opperhoofd in eene persoonlijke bijeenkomst tot onderwerping te nopen. Mooiroos bleef weigerachtig en de Regeering, die tot dusver boerenruiterij, burgers en vrijwilligers van verschillende soort bij het beleg gebezigd had, zond Kolonel Bayly, van de Kaapsche scherpschutters te paard, met een deel van zijn volk erheen, om den berg stormenderhand te nemen. Dit geschiedde weldra, met vrij wat minder verlies, dan men verwacht had. Het oude opperhoofd en velen der zijnen vonden bij die gelegenheid den dood. Weldra bleek het, dat de Regeering, die reeds voorbereidende maatregelen genomen had, om die gedeelten van het district Gatberg te laten opmeten en van de hand te zetten, die nog geen persoonlijk eigendom waren, maar waarop de Basoeto's aanspraak maakten, ook met het land van Mooiroos dergelijke bedoelingen had. Toen de berg genomen werd, had de heer Sprigg, die op zijn gemak naar huis reisde met het doel, om overal, waar hij doorkwam, met de bevolking kennis te maken, de Kaapstad nog niet bereikt. Uit hetgeen hij in Basoetoland gezegd had, meenden de Basoeto's zelven en sommige hunner blanke vrienden te mogen afleiden, dat hij niet van plan was, om de ontwapening door te zetten, totdat de bevolking met het denkbeeld verzoend was, - iets, wat natuurlijk niet zoo licht zou gebeuren. Het bericht der behaalde overwinning bracht echter den heer Sprigg tot het besluit, om aan den hoofdmagistraat in Basoetoland, | |
[pagina 43]
| |
Kolonel Griffith, last te geven, om de eerste stappen tot ontwapening te doen. Wie trouwens een oog voor den waren stand van zaken had, kon, na hetgeen door hem op de openbare vergadering der Basoeto's gezegd was, er niet aan twijfelen, dat hij kon noch zou terugtreden. | |
XVII.De petitie, door Sir Bartle Frere met zijne toelichting, ten behoeve der Transvaalsche boeren, naar de Engelsche Regeering verzonden, werd gevolgd door een verzoekschrift van kolonisten, in gematigde bewoordingen gesteld. Zooals te verwachten was, werd op geen van beiden veel acht geslagen, en toen Sir M. Garnet Wolseley, na de gevangenneming van den Zoeloekoning en de regeling van Zoeloeland, in het Transvaalsche verscheen, wist men reeds, dat Engeland geen herstel der onafhankelijkheid wilde toestaan. Sir Garnet zelf zocht enkele Transvaalsche republikeinen, zooals Piet Joubert, om te praten, maar bleek even min als Sir M. Hicks-Beach en Sir Bartle Frere in het gesprek tegen een schranderen Transvaalschen boer opgewassen te zijn. Daarentegen toonde hij zich in grootspraak een heelen baas, en niet zonder glimlachen kan men er thans aan denken, hoe hij herhaaldelijk verzekerde, dat de zon eerder uit het uitspansel verdwijnen en Vaalrivier naar hare bron terugstroomen zou, dan dat de Britsche vlag te Pretoria zou worden neergehaald. Het Volkscomité had tegen 10 December 1879 eene nieuwe algemeene vergadering in de buurt van Pretoria belegd, om met het volk de stappen te beramen, die men thans, nu de laatste hoop op eene vreedzame schikking der bestaande bezwaren verdwenen was, zou moeten nemen. De tegen de Zoeloes gebezigde Britsche troepen waren ten deele nog bijeen, om aan het verzet van Sekokoeni tegen de Britsche macht een einde te maken, en in zoover kon eene openlijke demonstratie zeer licht tot het uitbarsten van vijandelijkheden leiden. Maar tot demonstratiën waren de boeren meer dan ooit bereid. De Regeering had handelaars in ammunitie verboden, anders dan in zeer geringe hoeveelheden en dan op vertoon van verlofbrieven hunne waar aan boeren te verkoopen, en zulk een verlofbrief werd den boer geweigerd, als hij geen bewijs leverde, dat hij - waar sedert de annexatie zeer weinig aan gedaan was - zijne belasting had betaald. Het gevolg was, dat, meer dan anderhalve maand, vóórdat de groote vergadering zou plaats hebben, op verschillende dorpen des lands menigten van boeren verschenen, om zonder verlofbrieven kruit en lood te koopen, en als hun dat geweigerd werd, het namen en het geld op de toonbank nederlegden. Te Middelburg, beoosten Pretoria, nam het gedrag der boeren zoozeer het karakter van een openlijk trotseeren der Regeering aan, dat deze een formeelen opstand te gemoet zag. Daartoe kwam het echter | |
[pagina 44]
| |
niet, en door toedoen van de overheid aan den eenen en Dr. Jorissen aan den anderen kant werd er eene schikking gemaakt, waarbij de boeren zich ertoe verstonden, om voor het gerecht te verschijnen en eene geringe boete te betalen. Toen intusschen het bericht der Middelburgsche onlusten aan de Kaapstad ontvangen werd, beving de vrienden van het Transvaalsche de vrees, dat het er tot een oorlog tusschen de Engelsche Regeering en de boeren zou komen, en wat kon men ergers verwachten! Zulk een oorlog zou immers gelijkstaan met een burgeroorlog en wellicht spoedig de geheele blanke bevolking van Zuid-Afrika in twee onderling vijandelijke kampen drijven. Het denkbeeld werd geopperd, om door eene openlijke demonstratie aan Sir Bartle Frere, die wel geen officieel gezag over het Transvaalsche voerde, maar toch stellig grooten zedelijken invloed kon uitoefenen, duidelijk te kennen te geven, dat men in het Transvaalsche een oorlog duchtte en dat men het volstrekt noodig achtte, dien te verhoeden. Het tot stand brengen dier demonstratie gelukte boven verwachting en toonde het eerst, hoe de geest der Afrikaners sedert de komst van Sir Bartle Frere veranderd was. Was het de Kafferoorlog en het ten gevolge daarvan ingevoerd verdedigingsstelsel of de accijns en de vereenigingen, waardoor de gemoederen gewekt waren, of wel verontwaardiging over het onrecht, den Transvalers in weerwil van al hunne pogingen, om recht te bekomen, voortdurend aangedaan? Dat blijft de vraag, maar stellig is het, dat, terwijl na de annexatie geen parlementslid het waagde, om aan de beweging ten gunste van het Transvaalsche deel te nemen en dus den schijn aan te nemen, als ware hij tegen de uitbreiding van Britsch gezag, thans bij de twintig parlementsleden en een aantal andere bekende lieden uit de Kaapstad en omstreken zich bij Sir Bartle Frere vervoegden, om bij monde van den heer Stigant - een lid der Assembly voor de Kaapstad en toenmaals niet bekend als tegenstander van Sir Bartle of het Ministerie - erop aan te dringen, dat men, in plaats van met geweld en tegen den zin der bevolking het Britsch gezag in het Transvaalsche te handhaven, eene vrijgekozen conventie moest laten bijeenkomen en het zoo aan het licht brengen, of inderdaad de groote meerderheid der bevolking tegen het Britsch bestuur was. Verscheiden der aanwezigen, onder anderen de heeren Hofmyer, Merriman en Solomon, spraken met klem en tevens gematigdheid, en het werd duidelijk op den voorgrond gesteld, dat tot dusver het bedaarde gedeelte der boeren, van wie velen heel wat bij een oorlog te verliezen hadden, de meer heftigen in bedwang had gehouden en dat daartoe hunne vrienden aan de Kaap het hunne hadden bijgebracht; maar op welke gronden, vroeg men, kon men nu nog op gematigdheid aandringen, nu alle pogingen der boeren, om op vreedzame wijze hunne vrijheid terug te krijgen, mislukt waren? Sir Bartle Frere - wien de heer Sprigg, nog op reis zijnde, niet | |
[pagina 45]
| |
ter zijde stond - was onwel en zijn antwoord niet gelukkig. Niet alleen sloeg hij een toon aan, zooals een der aanwezige Afrikaansche parlementsleden bij het weggaan opmerkte, als had hij een troep schooljongens voor zich, maar zijne uitdrukking, dat zoo de rust geschonden en het gezag der Regeering niet geëerbiedigd werd, de politiediender door den soldaat en deze weder door meer soldaten moest ondersteund worden, maakte een hoogst ongunstigen indruk en was recht geschikt, om als tekst te dienen voor hen, die hem in toespraak en geschriften als een gewelddadig en willekeurig satraap afschilderden. Het was duidelijk, dat van hem geen heil te verwachten was, en dat gedeelte van pers en publiek, dat tegen het herstel der Transvaalsche vrijheid was, verklaarde de demonstratie voor een bewijs, dat de oppositie van de Transvaalsche onlusten voor eigen doeleinden zocht partij te trekken. Was dat in één opzicht niet geheel ongegrond, - want de heer Merriman stond in vroeger dagen niet als vriend der Afrikaansche boeren bekend en het blad van den heer Solomon had indertijd, met het oog op de belangen der inboorlingen, al zijn best gedaan, om in de dagen vóór de annexatie de Regeering der Republiek in het slechtst mogelijke licht te stellen, - het was toch in zoover ten stelligste onjuist, als wel de heer Hofmyer de ziel der beweging was geweest en door vele andere leden der oppositie gesteund was, maar toch ook verscheiden bekende voorstanders van het Ministerie aan de demonstratie hadden deelgenomen en zelfs het denkbeeld allereerst van een hunner was uitgegaan. Maar wat baatte het, hierop te wijzen? De tegenstanders der demonstratie gingen zelfs zoover van te verklaren, dat zij een bewijs was, hoe de geheele Transvaalsche beweging van uit de Kaapstad bestuurd werd en de aanvoerders der boeren niet veel anders dan marionetten waren, waarvan de heer Hofmyer en anderen de draden trokken. Want, vreemd genoeg voor een volk, dat zooveel vrijheidszin heeft als de Engelschen, dat de boeren zelven op het herwinnen hunner onafhankelijkheid gesteld waren, al bracht hun het Engelsch gezag eenig stoffelijk voordeel aan, dat scheen haast geen Engelschman van den echten stempel aan de Kaap te kunnen vatten. Altijd waren het òf vreemde gelukzoekers òf Kaapstadsche draadtrekkers, die de boeren in beweging brachten. Een gevolg van den stap, aan de Kaapstad gedaan, was, dat de winkeliers en anderen, die de Engelsche of Engelschgezinde bevolking van Pretoria uitmaakten, eene vergadering hielden, om zich tegen de opheffing van het Britsch bestuur te verklaren, daar de Britsche vlag geld en orde in het land had gebracht. Slechts één burger van Pretoria, de heer Tieleman de Villiers, - het latere lid der Republikeinsche commissie, die met de Koninklijke commissie heeft samengewerkt tot de overgangsmaatregelen tot herstel der Republiek, - wilde het voor de boeren opnemen, maar kwam niet aan het woord. Intusschen werd door diezelfde vergadering op de invoering van een vrijzinnigen regee- | |
[pagina 46]
| |
ringsvorm, vertegenwoordigende instellingen en verschillende hervormingen aangedrongen. Wat zij, die de Kaapstadsche demonstratie op touw gezet hadden, ook na Sir Bartle Frere's antwoord er zich van voorstelden, was, dat zij eene eerste poging kon heeten, om in het Kaapsche staatsleven de Transvaalsche quaestie tot eene hoofdquaestie te maken en door daarop het uitzicht te openen de Transvaalsche boeren ertoe te nopen, om liever af te wachten, wat men aan de Kaap ten hunnen behoeve doen zou, dan terstond naar de wapenen te grijpen. Toen de zoo even gemelde vergadering te Pretoria plaats greep, had Sir Garnet Wolseley den oorlog met Sekokoeni juist ten einde gebracht. Sir Owen Lanyon, die in Griqualand-West getoond had in den oorlog iets waard te zijn, had vroeger getracht een tocht tot bedwang van dit opperhoofd in het werk te stellen, maar bevelen uit het hoofdkwartier hadden dat belet. Kolonel Rowlands was van een tocht slecht afgekomen. Sir Garnet nam Sekokoeni's berg terstond, maar met hulp van Swazies, die, volgens berichten der boeren, erge wreedheden tegen weerlooze vrouwen pleegden, en niet zonder heel wat verbruik van dynamiet. Hoe dit zij, Sir Garnet kon er in allen geval op roemen, dat hij den oorlog in een oogwenk geëindigd en dus het Transvaalsche van een zijner bezwaren gered had. Er was dus een overwinnend Britsch leger in het Transvaalsche, toen de boerenvergadering van 10 December geopend werd. Het getal boeren was ditmaal nog grooter, dan toen Sir Bartle Frere het land bezocht, en werd op meer dan vijfduizend berekend. Een aantal Vrijstaatsche burgers was aanwezig, naar men meende, om, als het tot oorlog kwam, de Transvalers te ondersteunen, want dat er in den Vrijstaat hevige gisting en verbittering tegen de Engelschen wegens hunne heerschappij over het Transvaalsche heerschten, was algemeen bekend. Naast het Volkscomité had men ditmaal de ‘voormannen’ des volks, en nauwlijks was de vergadering geopend, of een aantal dier voormannen, onder anderen geleid door Cronjé, den lateren boerengeneraal te Potchefstroom, kwamen naar Paul Krüger's wagen met eene Transvaalsche vlag, om erop aan te dringen, dat men zijn heil in de wapenen zou zoeken. Gedurende een paar dagen scheen gewapende opstand voor de deur te staan. Toen het ten slotte den meer gematigden gelukte, om dat te verhoeden, verlieten de Vrijstaatsche boeren, naar men zegt tot groote ergernis der Transvalers, het kamp. De besluiten intusschen, die er genomen werden, waren van ernstigen aard. Aan de Engelsche Regeering werd verklaard, dat de Transvalers zich gaarne zekere beperkingen hunner vrijheid zouden laten welgevallen, b.v. wat het beheer der Naturellen betrof, waaromtrent men met andere Staten en Koloniën zich wilde verstaan, en dat zij het vraagstuk der Zuid-Afrikaansche confederatie zouden ter hand nemen, maar dat zij de annexatie onwettig en zichzelven een vrij volk achtten en als zoodanig dachten te handelen. Wilde de Engelsche Regeering hun niet ter wille zijn, | |
[pagina 47]
| |
dan zou men alle gemeenschap met de Engelschen afbreken. Zoo luidde het besluit der vergadering, dat, zooals men ziet, toch eerder op een voortzetten en scherper maken van het stelsel van lijdelijk verzet dan op eigenlijken opstand doelde. In April echter zou er eene nieuwe vergadering gehouden worden, en dan zou Paul Krüger, als Vice-President der Republiek, den Volksraad samenroepen. Wat ook de bedoelingen der aanvoerders mogen zijn geweest, het volk rekende erop, dat de derde verjaardag der annexatie tevens de dag van het herstel der Republiek zou zijn. Voor den naderenden strijd rustte ieder zich toe. Te Kimberley werden in die dagen groote zaken in geweren en ammunitie met de boeren gedaan. Sir Garnet Wolseley's gedrag in de volgende dagen was er vrij wel op berekend, om de zaken tot oorlog te drijven. Tegen de vergadering was niets gedaan, maar toen de heeren Martinus Pretorius en Bok, als voorzitter en secretaris van het Volkscomité, de Regeering officieel van het beslotene per brief kennis gaven, werden beiden in hechtenis genomen. Bok's papieren werden onderzocht en menigeen in en buiten de Kolonie stelde zich wonder wat voor van de brieven uit de Kaapstad, die men vinden zou, maar men vond niets, om de eenvoudige reden, dat er niets te vinden was. Van Martinus Pretorius vernam men eerst, dat hij, de ex-President der Zuid-Afrikaansche Republiek, in de gevangenis te Potchefstroom was geworpen, en hijzelf en Paul Krüger, die bij Rustenburg, niet zoo heel ver benoorden Potchefstroom, woont, hadden moeite genoeg, om de naburige boeren, die hem met geweld wilden ontzetten, van dadelijkheden te weerhouden. Later echter was men verbaasd te hooren, dat Sir Garnet Wolseley hem naar Pretoria ontboden, hem eene plaats in den Uitvoerenden Raad van het Transvaalsche land aangeboden en hem gemachtigd had, in zijn naam met de boeren te onderhandelen. De waarheid was, dat Pretorius, die nooit door buitengewone verstandelijke gaven geschitterd had en bij het klimmen zijner jaren er juist niet flinker op werd, door den Generaal was omgepraat, om reeds bij de eerste ontmoeting, die hij met andere boeren had, weder door dezen andersom gepraat te worden. De zaak liep dan ook geheel te niet. Pretorius liet een brief in de Volksstem plaatsen, om zijn gedrag op te helderen, en troostte zich over zijn misslag met een tochtje naar Kimberley, waar hij den oogst van zijn tabaksland van de hand zette. Verder deed Sir Garnet Wolseley nog twee zaken voor het Transvaalsche. Hij kondigde, in overleg met het Engelsche Ministerie, eene soort van constitutie af, waarvan sommigen beweren, dat zij reeds door Sir Bartle Frere tijdens zijn bezoek aan het land was opgemaakt, maar die letterlijk nergens bijval vond. Er zou een Uitvoerende Raad zijn, uit hooge beambten en drie bezoldigde niet-officieele leden, en eene Wetgevende vergadering, uit den Uitvoerenden Raad met nog een paar beambten en zes door de Regeering benoemde leden uit den | |
[pagina 48]
| |
volke bestaande. Leden vond men, maar de boerenleden waren mannen van aanzien noch karakter. Het schijnt intusschen, dat rechter Kotzé, die reeds vroeger getoond had, dat hij, schoon niet tegen Engelsch bestuur, er toch voor bedankte, om een werktuig van tyrannie te zijn, door den weerzin, dien hij tegen het nemen van zitting in de Wetgevende Vergadering had, zich den haat der Regeering op den hals haalde. Hij was oorspronkelijk tot Hoofdrechter van het Transvaalsche Hooggerechtshof aangesteld, maar zoolang het Hof, zooals het onder Sir Th. Shepstone georganiseerd was, uit slechts één rechter bestond, voerde hij dien titel niet. Als Hoofdrechter zou hij onder-voorzitter der Wetgevende Vergadering moeten zijn, iets, waarvan men wist, dat hij er niet aan wilde, en wat deed men nu? men zag zijn recht op het hoofdrechterschap zoowel als de onmiskenbare diensten, door hem als rechter bewezen, voorbij, benoemde den heer De Wet, rechter in het Hooge Hof van Griqualand-West, tot Hoofdrechter en hem tot eersten gewonen rechter. Hij liet het daar niet bij rusten en appelleerde, onder protest zitting nemende, aan Harer Majesteits Geheimen Raad, die nog geene uitspraak heeft gedaan en thans natuurlijk de zaak kan laten rusten. Het andere, wat Sir Garnet deed, was het wegzenden van het grootste deel der Britsche troepen. Deelde hij wellicht Sir Bartle Frere's illusiën over de stemming der boeren? Geenszins. In eene later openbaar gemaakte dépêche geeft hij bepaaldelijk te kennen, dat Sir Bartle zich vergiste en dat in het Transvaalsche een algemeene en diepgewortelde haat tegen Engelsch bestuur heerschte. Zijne handelwijs in dezen te verklaren, dat moet aan zijn biograaf overgelaten worden, die, als hij zijne bedrijven in Zuid-Afrika schetst, een echt sophist zal moeten zijn, om ze in een gunstig daglicht te stellen. De boerenvergadering in April had niet plaats, want de staat van zaken was veranderd. De vrienden van het Transvaalsche aan de Kaap hadden zich tot twee maatregelen ten gunste des lands verstaan. Men wist, dat in de Parlementszitting van 1880 het Ministerie-Sprigg een voorstel zou doen ten behoeve van confederatie, en men stelde dus eene petitie op, te kennen gevende, dat de onderteekenaars, ongeneigd zijnde, om iets te laten doen, wat de gedachte kon wekken, als keurde de Kaapsche bevolking de aanhechting van het Transvaalsche goed, het House of Assembly ten stelligste verzochten geen stap goed te keuren, die tot onderhandelingen met de Britsche Regeering in het Transvaalsche aanleiding kon geven. Ten tweede had, bij de voorbereidende maatregelen voor den verkiezingsstrijd in Engeland, de heer Gladstone zich ten sterkste tegen de politiek van het Ministerie-Beaconsfield tegenover het Transvaalsche uitgesproken en duidelijk te kennen gegeven, dat hij, aan het bewind komende, die politiek zou laten varen. Het denkbeeld, door de Patriot geopperd, om hem een adres uit de Kolonie te zenden, vond bijval, en een flink adres werd opgesteld, | |
[pagina 49]
| |
waarop alleen de aanmerking gemaakt kon worden, - en werd - dat de Kaapsche boeren, die het teekenden, merkwaardig goed op de hoogte der Engelsche politiek schenen. Met het oog op hetgeen er in de Parlementszitting ten gunste van het Transvaalsche kon geschieden, besloot het volkscomité de heeren Krüger en Joubert als afgevaardigden, tijdens de zitting, naar de Kaapstad te zenden, en later vernam men, dat ook Dr. Jorissen aldaar verschijnen zou. Toen het eindelijk bleek, dat Engeland de politiek van Beaconsfield zoo moede was, dat het conservatief Ministerie bij de verkiezingen eene volkomen neerlaag leed en de heer Gladstone de teugels des bewinds in handen moest nemen, had men werkelijk eenige reden, om te hopen, dat de nieuwe pogingen ten gunste van het Transvaalsche beter uitwerking zouden hebben dan de vroegere, en men stelde dus alles uit, wat tot een volksopstand kon leiden. | |
XVIII.De Parlementszitting van 1880 naderde intusschen onder geene gunstige omstandigheden. Het was voornamelijk de politiek der Regeering met betrekking tot de Basoeto's, waarop zij een aanval kon verwachten. Zij had het niet gewaagd, om gedurende het reces de ontwapeningswet in Basoetoland af te kondigen, en dat liet zich ook rechtvaardigen deels door het verzoek der Basoeto's, om zich over de zaak der ontwapening tot de Koningin te mogen wenden, deels door het heerschend gevoelen, dat men den beslissenden stap niet behoorde te nemen, zonder dat het Parlement er zijn oordeel over kon uitspreken. De Basoeto's, die in de Fransche zendelingen in hun land steeds raadslieden vonden, beweerden, dat zij, toen zij zich aan het Britsch gezag moesten onderwerpen, verkozen hadden onder den Kaapschen en niet onder den Natalschen Gouverneur te staan, omdat in Natal de inboorlingen geene geweren mogen hebben; dat hunne positie tegen hun zin en buiten hun weten veranderd was, doordat zij eerst onder Koloniaal bestuur in plaats van dat van Harer Majesteits Hoogen Commissaris, en daarna onder verantwoordelijk bestuur geraakt waren zonder in het Parlement vertegenwoordigd te zijn, en wat dies meer zij. Bij de Rijksregeering vonden zij intusschen even min steun als bij de Kaapsche. Maar eene leelijke zaak was het, dat mindere opperhoofden, die nog vóór de afkondiging der wet aan de uitnoodiging der Regeering, om hunne wapenen af te geven, wilden voldoen, daarin door de grootere belet werden en een geest van verzet dus overal veld won. Eene Basoeto-deputatie begaf zich tegen den tijd, dat het Parlement bijeenkwam, naar de Kaapstad, en terzelfder tijd, toen het Parlement zou geopend worden, liet de Regeering afkondigen, dat de Basoeto's binnen een bepaalden tijd hunne wapenen moesten afgeven, op verbeurte van hunne aanspraken op vergoeding. Het schijnt intusschen | |
[pagina 50]
| |
dat zelfs de aanhangers van den heer Sprigg verlangden, dat de uitvoering der wet zou worden uitgesteld, totdat de zaak in het Parlement kon behandeld zijn. Er werd althans uitstel verleend, en nog niet lang was het Parlement bijeen, of in de Assembly werd door den heer Fuller, lid voor de Kaapstad en als een beslist voorstander van het Ministerie gekozen, de handschoen neergeworpen. Zijn voorstel was een votum van afkeuring en dat wel voornamelijk op grond, dat er voor de af te leveren geweren vergoeding zou moeten betaald worden en de Regeering geen recht had, om buiten het Parlement om eenigen stap te nemen, die tot uitgaven kon leiden. Het standpunt, waarop men zich geplaatst had, was niet zuiver. Was er eene wet, die de Regeering machtigde in die districten, waar zij het noodig achtte, de ontwapeningswet te laten afkondigen, waarom behoefde zij dan nog uitdrukkelijk verlof aan het Parlement te vragen? In het debat hielden sommige sprekers zich aan dit punt; anderen gingen de Regeering te lijf, omdat zij een vreedzaam volk als de Basoeto's door de ontwapening in onrust bracht. En hier dient gelet op een verschil van gezindheid tusschen Engelschen en Afrikaners. Had de heer Sprigg ingezien, dat dezen niet dien aangeboren eerbied voor de wet koesteren, omdat zij wet is, als zijne eigen landgenooten, dan had hij wellicht zich niet zoover gewaagd. Er waren echte Afrikaners, die het toepassen der wet op Basoetoland als verkeerde politiek afkeurden en beweerden, dat menden Basoeto's de wapenen ook zonder de wet feitelijk afhandig had kunnen maken, maar die inzagen, dat, nu de Regeering eenmaal zoover gegaan was van de wet te laten afkondigen, men haar steunen moest. Zeer velen intusschen, zoo al niet in dan toch buiten het Parlement, dachten er anders over. Maar hieromtrent zal later meer gezegd moeten worden. Zondert men den heer Sprigg uit, die zooals gewoonlijk tot verdediging der regeeringspolitiek eene meesterlijke rede hield, dan spreidde de Regeering en hare partij tegenover de oppositie bitter weinig talent ten toon. Zij behield echter eene niet zeer groote maar toch behoorlijke meerderheid, en thans vertrokken ook de Basoeto-gezanten, met dien verstande, dat de gedwongen overgaaf der wapenen niet geschieden zou, vóórdat zij het land bereikt hadden, waar zij dan ten gunste der Regeering zouden arbeiden. De heeren Krüger, Joubert en Dr. Jorissen waren intusschen insgelijks nog vóór het openen der zitting aan de Kaapstad aangekomen. Aldaar en in de omliggende dorpen spraken zij de bevolking over de Transvaalsche zaken toe en werden overal met veel gulheid en zelfs ophef ontvangen. Dat zij niet weinig hebben bijgedragen, om den weerzin te versterken, dien men in de Westelijke buitendistricten tegen de geheele politiek van Sir Bartle Frere begon te koesteren, lijdt geen twijfel. Met de oppositie hadden zij menige bijeenkomst. Maar slechts weinig dagen waren na hunne komst verloopen, toen de | |
[pagina 51]
| |
heer Sprigg aan het Parlement eene tijding meedeelde, die hen deed inzien, dat het Transvaalsche bij de wisseling van Ministerie in Engeland minder gewonnen had, dan men had gehoopt. Er was, zeide hij, een telegram van Lord Kimberley ontvangen, waaruit bleek, dat het Transvaalsche een deel van Harer Majesteits bezittingen blijven zou. Waartoe strekte dat telegram? Dat zal blijken uit hetgeen er in de laatste tijden over de zaak der confederatie was voorgevallen. Toen de Zoeloe-oorlog met eene schikking geëindigd was, die de Zoeloes nog steeds voor de Europeesche volkplanting in Zuid-Afrika een gevaar liet blijven, toen waren zelfs voorstanders van eene vereeniging der Zuid-Afrikaansche Staten en Koloniën van oordeel, dat het gevaarlijk was voor de Kaap, om voor de verdediging van Natal, zooals zij door die vereeniging doen zou, aansprakelijkheid op zich te nemen. Ook de heer Sprigg sprak in het begin in dien zin. Toch kwam het Ministerie weldra met een eigen plan tot het nemen van maatregelen voor het sluiten eener Unie voor den dag, die van het laatst voorgestelde plan van Sir M. Hicks-Beach verschilde, maar door dezen terstond werd goedgekeurd. Trouwens zou de Kaapkolonie meer dan Engeland er de nadeelen van ondervinden, want terwijl de Kolonie, volgens het door den Minister van Koloniën ingezonden plan, zelve zou bepalen, onder welke voorwaarden zij andere Koloniën en Staten tot eene vereeniging met haarzelve zou toelaten, wilden de heer Sprigg en zijne ambtgenooten eene conferentie tot stand brengen, in welke de Kaapkolonie door zes, Natal, het Transvaalsche en Griqualand-West elk door drie leden zouden vertegenwoordigd worden en Sir Bartle Frere het Voorzitterschap zou voeren. Van den Vrijstaat werd niet gerept. Het afwijken der Regeering van Sir M. Hicks-Beach's plan laat zich alleen hieruit verklaren, dat zij inzag geen werkelijk confederatie-plan door het Parlement te kunnen halen, terwijl men de conferentie wellicht uit beleefdheid jegens de Rijksregeering zou aannemen. Tot nadere opheldering dezer zaak is het onder anderen ook hierom niet gekomen, omdat de heer John Paterson, de raadgever van den Engelschen Minister, toen hij van Engeland naar de Kaap reisde, om zijn zetel in het Parlement in te nemen, door schipbreuk om het leven kwam. De Rijksregeering had toen, nog meer dan vroeger, reden, om voor eene Zuid-Afrikaansche Unie te zijn. Te Natal zou met Augustus 1880 de tijd verstreken zijn, waarover Sir Garnet Wolseley's constitutie van 1875 was ingevoerd. Van het verlengen dezer constitutie wilde men in Natal niets hooren, en wat er door de meerderheid der blanke bevolking verlangd werd, - verantwoordelijk bestuur - daar zag de Rijksregeering tegen op. En geen wonder! Het ging niet aan, meende zij, dat eene blanke bevolking van twintigduizend zielen, met meer dan driehonderdduizend zwarten hetzelfde land bewonende, al | |
[pagina 52]
| |
de vrijheden zou krijgen, die met verantwoordelijk bestuur gepaard gaan! Kwam het echter tot confederatie, dan zou Natal als lid der Unie wel degelijk aan de voordeelen van zoodanig stelsel kunnen deelnemen. Om confederatie te erlangen, liet het Ministerie-Gladstone Sir Bartle Frere aan het bewind, hoe ongunstig hij ook sedert den Zoeloe-oorlog door de liberalen beoordeeld werd. Van zijn kant gaf Sir Bartle aan Lord Kimberley, den nieuwen Minister van Koloniën, te kennen, dat eene verklaring, dat het Transvaalsche onder Britsch bestuur moest blijven, perk kon stellen aan heel wat bewegingen, die onrust deden voortbestaan en de confederatie in den weg stonden. Daarvan was - later uitgegeven stukken hebben het getoond - Lord Kimberley's telegram over het Transvaalsche het uitvloeisel. En nu het debat over de conferentie! Joubert en Krüger wilden, dat men ze op zulk eene wijze deed mislukken, dat er geen twijfel overbleef, of de mislukking was vooral hieraan toe te schrijven, dat men in de Kaapkolonie geene conferentie wilde, waarin hare vertegenwoordigers naast die van eene onwettige Transvaalsche Regeering zitting zouden nemen. Voor zoo iets was nu wel geene meerderheid te vinden. Velen achtten het eene onheusche bejegening der Rijksregeering, om niet eens de zaak der Unie in beraad te nemen, nu zij daarop gesteld scheen, en zoo kwam het, dat zelfs leden der oppositie in de zaak der conferentie met het Ministerie medegingen. Zelfs stelde de heer Fuller een amendement op het plan der Regeering voor, dat het stellig aannemelijker maakte en dat dan ook door het Ministerie werd overgenomen. Maar dat men, tegen de verwachting van het Ministerie en nog veel meer van Sir Bartle Frere, een zoo aanzienlijk aantal leden der Assembly bijeen kon krijgen, die om verschillende redenen tegen de conferentie waren, dat de Regeering haar plan niet zou kunnen doorzetten, dat bleek in den loop van het uiterst onopgewekte debat hoe langer hoe duidelijker, en ten slotte vereenigde de Regeering zich met een voorstel, om de geheele conferentiezaak door middel van de voorloopige quaestie van de baan te schuiven. Dit was ten stelligste eene overwinning voor het Transvaalsche. Het ontbrak niet aan voorstanders der Regeering, die in het debat en later openlijk verklaarden, dat zij voor de conferentie gestemd zouden hebben, ware het niet om de zaak van het Transvaalsche geweest. Dit bericht werd ook aan de Engelsche Regeering niet onthouden, en Sir Bartle Frere zal bitter verstoord geweest zijn, dat het Ministerie desnoods niet liever het op eene ontbinding had laten aankomen dan zijn confederatie-plan prijs te geven. Maar de Transvaalsche deputatie, al kon zij in zeker opzicht op eene zege roemen, zag aan Lord Kimberley's telegram zeer goed, dat zij niet veel gewonnen had. Het plan werd geopperd, of het niet geraden zou zijn voor het Transvaalsche, om zich bij de Kaapkolonie te laten inlijven en zoo aan de voor- | |
[pagina 53]
| |
rechten van het verantwoordelijk bestuur deel te krijgen, de ellendige Regeering te Pretoria kwijt te raken en aan het Afrikaner element in het Kaapsche Parlement eene afdoende meerderheid te verschaffen. Niet slechts Dr. Jorissen achtte dit plan oneindig beter dan het voortduren van den bestaanden toestand en dan het lijdelijk verzet, maar zelfs Krüger en Joubert hadden er ooren naar. Wat er verder in de zitting voorviel, leverde geen aangenaam schouwspel op. De Regeering liet het werk der wetgeving zoo goed als rusten, hoeveel belangrijks er ook te doen viel. Men had bij de laatste verkiezingen erge omkooping, bepaaldelijk aan de Kaapstad, zien plegen, en in 1879 was eene wet op het tegengaan daarvan onafgedaan gebleven. Maar men wist tevens, dat dit kwaad moest blijven, zoolang het stemrecht aan tal van kleurlingen ten deel bleef, die het voorshands alleen op prijs stelden als een middel om geld te maken, en buitendien, konden niet de inboorlingen de stembus laten bezigen als middel, om van eene politiek af te raken, die hen in hunne vrijheid beperkte? Toch gaf de Regeering te kennen, dat zij de wet, wegens de in het House of Assembly heerschende stemming, niet zou ter hand nemen. En zoo geheel ongelijk had zij niet. Juist het feit, dat in de rijen der oppositie meer talent te vinden was dan in die van de ambtelooze aanhangers van het Ministerie, deed het kwaad nog helderder uitkomen, dat er heerschte: dat eene oppositie, uit de tegenstrijdigste elementen samengesteld, den strijd tegen de Regeering voerde zonder zich aan landsbelang of constitutioneele beginselen te storen, en bij voorbeeld een Negervriend als den heer Solomon in zijne pogingen steunde, om al wat de inboorlingen betrof, om het even, of het al dan niet bij de Wetgevende Macht thuis behoorde, aan de Regeering te onttrekken en onder toezicht van het Parlement te stellen. Toen eindelijk eene zitting ten einde kwam, die de zwakheid der Regeering en de onberadenheid der oppositie al evenzeer in het licht had gesteld, waren de zaken van Basoetoland steeds verergerd. De ontwapeningswet werd door de opperhoofden niet nagekomen; wie ze nakwam, verloor lijf en have; de magistraten hadden alle zedelijke macht verbeurd, en had de Regeering ze door troepen ondersteund, dan had men overal den kreet vernomen, dat zij het met geweld tot een oorlog wilde drijven. Dat de heer Sprigg het zoo bedaard opnam, lag waarschijnlijk hieraan, dat hij geloofde door toegeven den stam tot bedaren te kunnen brengen. Het was niet alleen de ontwapening maar ook de voorgenomen beschikking der Regeering over het land van Mooiroos, die de Basoeto's ten diepste verstoorde; tegen die beschikking had ook Lord Kimberley zich herhaaldelijk verklaard. Dat de heer Sprigg terstond na het sluiten der zitting naar Basoetoland vertrok en zich door een Parlementslid liet vergezellen, dat de verdediging van de aanspraken der Basoeto's op land als stokpaardje had, boezemde het vermoeden in, dat er veel zou worden toegegeven. Dat | |
[pagina 54]
| |
geschiedde ook. De heer Sprigg bleek tevreden te zullen zijn met overgaaf van enkele geweren als een teeken van onderwerping en bepaling van vergoeding voor de schade, door eenige opperhoofden aan hen aangedaan, die aan het bevel der Regeering gehoorzaamd hadden. Maar hetzij er tegen hem persoonlijk eene vooringenomenheid heerschte, die elke schikking onmogelijk maakte; hetzij partijschappen onder de Basoeto-opperhoofden het herstel van de orde in den weg stonden, weldra bleef er voor den heer Sprigg zelf geen twijfel meer over, of het zou tot een oorlog komen. Sir Bartle Frere had intusschen, reeds spoedig na het mislukken van zijn conferentie-plan, bericht ontvangen, dat zijne loopbaan aan de Kaap geëindigd was. Vóór zijn vertrek ontbrak het niet aan blijken, hoe hij en zijne politiek door velen, in Natal zoowel als in de Kolonie, op prijs werden gesteld, en hierbij moet gevoegd worden, dat na zijn vertrek menige dépêche en menig ander stuk van hem het licht hebben gezien, waaruit bleek, hoeveel er in Zuid-Afrika is, dat hij verkeerd beoordeelde. Toen hij en de zijnen den 14den September aan boord der stoomboot Pretoria gingen, om het land te verlaten, zag men meer dan ooit te voren, hoeveel personen ten sterkste aan het gezin gehecht waren, dat zoolang zulk een doorslaanden invloed op de Kaapsche samenleving uitgeoefend had. Maar dienzelfden dag vernam men tevens, dat, ten gevolge van het inrukken van eene afdeeling scherpschutters te paard in Basoetoland tot bescherming der trouw gebleven Basoeto's, de oorlog was uitgebroken. Sir Bartle Frere had in den Zoeloe-oorlog getoond, dat hij zich niet ontzag, om Engeland's rijkdom en krijgsmacht te bezigen tot het goedmaken der booze gevolgen, door Engeland's begunstiging van barbaarsche inboorlingen tegenover de blanke bevolking van Koloniën en Republieken gebaard. De politiek, door zijn Ministerie gevolgd en door hem gebillijkt en gesteund, had een gezag der blanken over inboorlingen ten doel, dat stellig door de Afrikaansche bevolking gewenscht werd. Steeds drong hij in zijne dépêches en andere geschriften erop aan, dat Zuid-Afrika uitsluitend door zelfbestuur tot zijn recht zou komen en dat de Hollandsch sprekende bevolking in aanleg tot zelfbestuur bij geene Engelschen achterstond. Dat hij persoonlijk met de Afrikaners ingenomen was, daaraan liet de hartelijke omgang geen twijfel, dien velen hunner met hem en de zijnen hadden. En toch werd het goede in zijn bestuur door de Afrikaners miskend en in oppositie tegen hem en zijn Ministerie schaarden zij zich aan de zijde van mannen, die steeds de zaak der inboorlingen tegenover hunne belangen hadden verdedigd. En waarom? Louter omdat hij, met dien imperialistischen zin bezield, die geen terugwijken veroorlooft van hetgeen eens door den klauw van den Britschen leeuw is aangeroerd, en die geen grooter heil voor eenig volk zich denken kan, dan onder de Britsche vlag te leven, de beteekenis der Transvaalsche quaestie mis- | |
[pagina 55]
| |
kende. Lang zal het wellicht duren, eer zijn naam bij het Afrikaansch publiek weder in eere komt, maar wordt door een later geslacht de geschiedenis van Zuid-Afrika geboekt, dan zal ook zijne goede zijde waardeering en zijn recht, om onder de weldoeners van Zuid-Afrika geteld te worden, erkenning vinden. Kaapstad, Juli 1881. (Wordt vervolgd.) Dr. J.W.G. van Oordt. |
|