| |
Ongehuwde vrouwen.
That women of the middle ranks should, throughout their best years, have no definitive occupation - that their life should be marked by a purposeless tone, or by misdirected aim - that they should be too often valueless, their faculties unexercised, their talents lost, and their aspirations unfulfilled - are serious evils, entailing on woman herself much ill-health and unhappiness, and exercising on man and on society a reaction equally injurious.
..........
To every woman let me say: - Respect your own nature as a human being, your nature as a woman; then respect your rigths, your duty to possess, to use, to develop, and to enjoy every faculty which God has given you, each in its normal way.
t.p.
Bij den tegenwoordigen stand van zaken worden in onze maatschappij de huwelijken hoe langer hoe zeldzamer en neemt het aantal ongehuwde dames meer en meer toe.
Aan dit feit, dat aan niemand onbekend is, wordt niet de noodige
| |
| |
aandacht geschonken. Waarschijnlijk, omdat men het eene onaangename waarheid vindt, schijnt men te meenen, dat het wenschelijk is, er zoo weinig mogelijk over te denken en te spreken en er de oogen zooveel mogelijk voor te sluiten.
Maar het gevolg daarvan is, dat de ongehuwde vrouw als zoodanig wordt genegeerd en dat zij daardoor in de publieke opinie eene vrij onmogelijke plaats inneemt.
Evenals de partijen-gevende wereld zich soms met haar, die half spottend ‘oude jongejuffrouw’ genoemd wordt, bezwaard voelt, schijnt men in de geheele maatschappij niet recht te weten, waar men haar eigenlijk zal plaatsen.
In rang stelt men haar, natuurlijk! beneden de gehuwde vrouw; in leeftijd kan men haar moeilijk tot de jonge meisjes rekenen.
En het schijnt, alsof er geen middenweg te vinden is. Dat komt, omdat men der ongehuwde veel te weinig een zelfstandig bestaan toekent.
Niet zelden mag zij, die niet trouwt en die het voorrecht heeft hare ouders lang te behouden, pas antwoord geven op de vraag, hoe ze haar leven wenscht in te richten, als het grootste en beste deel van dat leven is voorbijgegaan op beuzelachtige en onbevredigende wijze.
Tal van vaders denken en zorgen en beslissen voor de dochters met reeds grijzende haren op precies dezelfde wijze, als toen zij nog een kindje was.
‘Papa wil nooit hebben, dat ik alleen met het spoor reis’, klaagde onlangs eene veertigjarige, die met een klein, rond hoedje op tot aan de oogen neerhangend ponyhaar tevergeefs den schijn aannam van een piepjong meisje te zijn.
Het was vrij belachelijk, maar toch hebben alle dergelijke tooneeltjes ruim zoozeer hunne tragische als hunne comische zijde. Want stel eens: deze zelfde dame was voor een jaar of zestien getrouwd en thans moeder van een paar aardige meisjes van twaalf en veertien jaar - hoe geheel anders zou ze er dan niet uitzien - hoeveel flinker zou ze dan niet alles aanpakken, want ze heeft een goed natuurlijk verstand en al dat malloterige is eenvoudig 't gevolg van de omstandigheden, waarin ze leeft.
Men laat haar poseeren voor een naïef kind. De papa, die haar niet alleen in het spoor vertrouwt; die ongerust wordt, als ze een oogenblik later dan gewoonlijk thuis komt; die haar geen eigen kleedgeld geeft, ‘omdat ze toch altijd zooveel kan krijgen, als ze noodig meent te hebben’, en die daardoor elke uitgave controleert, zal wellicht nog jaren leven en dan een oud kind nalaten, dat, zich verlegen en verlaten voelende, niet beter zal weten te doen dan zich onder de plak te stellen van een raadgevenden ouden vriend, waarschijnlijk dokter of predikant.
| |
| |
Het is natuurlijk niet de schuld van den vader, dat Marie geen goed huwelijk deed, maar het is wel zijne schuld, dat hij er nooit aan dacht, haar als mondig te erkennen.
Ligt in deze quaestie niet het zwaartepunt der zoogenaamde vrouwelijke emancipatie?
De zoons en de gehuwde dochters maken zich los van het ouderlijk huis en het vaderlijk gezag, al blijven zij dat haar geheele leven waardeeren en eerbiedigen, en dat geeft eene aangename, ware en gezonde verhouding; maar de ongehuwde dochter blijft in den regel op een vreemdsoortigen halven voet in huis.
Zij schijnt vrij te zijn, en voelt zich toch in alles belemmerd.
Zij is iemand, en toch eigenlijk in de meeste opzichten niemand.
Zij is thuis, doch blijkt, als het op stuk van zaken aankomt, slechts de gast harer ouders te zijn, die zich moet schikken naar het hoofd des gezins.
Eigen meeningen? o gewis! zij mag ze wel hebben, mits.... ze maar niet in botsing komen met de tradities van het huis en geene storing teweegbrengen in dat, wat eens als regel gesteld werd.
Voelt zij zich niet gelukkig of tevreden? Tien tegen één, dat men haar zal beschuldigen van ondankbaarheid; en menig vader kent geen ander recept tegen die kwaal dan: ‘Als het je thuis niet bevalt, welnu, zoek uw geluk elders.’
Op die wijze voorgesteld, zal de dochter er niet aan denken te vertrekken en in den regel zal het niet de wensch der ongehuwde wezen, om het ouderlijk huis te verlaten, doch iets anders is het, om bij onderlinge overeenkomst onder het vaderlijk dak te verblijven, dan om er als eene onmondige geduld te worden.
Evengoed als er voor den zoon, die volwassen is, en voor de dochter, die huwt, het uur aanbreekt, waarop de vader hun meedeelt, hoe de zaken staan, en waarop hij hun zegt, waar ze op te rekenen hebben van zijn kant, moest dat ook gebeuren met de ongehuwde dochter, bij voorbeeld als zij meerderjarig wordt.
Zij moet dan weten, waar zij zich aan te houden heeft, en zichzelve eene levensbestemming kiezen. Als de ouders hunne kinderen goed hebben opgevoed en deden, wat in hunne macht staat, om hen voor te bereiden voor hunne levenstaak, dan kunnen zij hun werk den eenen of anderen dag als geëindigd beschouwen en de dochter evengoed als den zoon aansprakelijk stellen voor eigen daden.
De volwassen vrouw is geen kind meer en kan slechts door vrij en zelfstandig te handelen hare bestemming als mensch bereiken. Èn voor de ouders èn voor de ongehuwde vrouwen zal daaruit een zuiverder toestand geboren worden, dan thans mogelijk is, nu nog steeds de dochter des huizes min of meer als een jong meisje wordt beschouwd.
Er werd in den laatsten tijd veel geschreven en gesproken over de
| |
| |
wenschelijkheid, om het stemrecht aan vrouwen toe te staan, en natuurlijk heeft men daarbij uitsluitend het oog op weduwen en ongehuwde dames - welke beteekenis zou het voor deze laatsten hebben, zoolang ze als onmondigen beschouwd en behandeld worden?
Wie heeft ze niet herhaaldelijk gezien en wie kan ze niet met name noemen, die dertig- à veertigjarige dochtertjes, die branden van verlangen, om een woordje mee te spreken, maar aan wie door een blik van papa het zwijgen wordt opgelegd en die in kleinere als in grootere zaken geregeerd worden door papa's wil?
Vraag haar, of ze concert, opera of schouwburg zullen bezoeken? of ze hier- of daarop inteekenen? of ze gaan reizen? van dit of dat gebruik denken te maken of wat dan ook, en het antwoord luidt - moge het eenigszins verbloemd worden gegeven: ‘Als papa wil.’
Tal van dochters wachten in spanning af, of papa plan heeft haar al of niet mede te nemen, en hangen af van zijne bezigheden en gezondheid, zoo niet van humeur en willekeur. Soms neemt papa pas ter elfder ure het besluit, waarover de dames des huizes den ganschen dag in het onzekere bleven.
Dat zijn kleinigheden. O stellig, maar dat neemt niet weg, dat ze haar stempel zeer sterk drukken op de dochters en dat zij de eene prikkelbaar, de andere bitter stemmen, eene derde slaafs onderworpen, eene vierde onverschillig maken en allen vernederen, zoowel in eigen gevoel als in anderer oogen.
Met het oog op dergelijke verhoudingen zou Goethe nog uitroepen, dat der vrouwen toestand beklagenswaard is.
(En niemand zal beweren, dat die in alle opzichten te benijden valt.)
Doch waarom in dien toestand niet, waar het mogelijk is, de noodige verbeteringen aangebracht?
Waarom niet?
Omdat men huiverig is, eene daadzaak te erkennen, die werkelijk treurig is.
Steeds heeft de stelling: het huwelijk is de bestemming der vrouw, als machtspreuk gegolden en ieder meisje wordt opgevoed of groeit op met het denkbeeld, dat zij den eenen of anderen dag trouwen en hare eigen huishouding besturen zal.
In plaats dat nu ieder zijn best deed, zoowel om de meisjes werkelijk bekend te maken met de plichten, die haar wachten, als om haar huwelijk te bevorderen, - wat zien we gebeuren? dat nagenoeg alles samenspant, om dat plan tegen te werken. Niet alleen leert men de jonge menschen zoo verbazend veel behoeften kennen, dat ze nauwelijks ter wereld zijn, of ze teren reeds de renten van een aardig kapitaal op, maar ook is er een eenparig streven, om knapen en meisjes al vroeg zoover mogelijk van elkander te verwijderen, zoodat een huwelijk, waarvan de eerste knoop reeds in de kinderjaren gelegd werd, eene zeldzaamheid is. Zorgen in Frankrijk de ouders voor de uithu- | |
| |
welijking hunner kinderen, hier te lande vervalt men in een geheel ander uiterste en is men zoo afkeerig van het denkbeeld bemiddeling, dat men niet zelden partijen, die elkander wenschen te leeren kennen, eerder verwijdert dan samenbrengt.
Een meisje te logeeren vragen op verzoek van een jong man, die geene andere gelegenheid vindt, haar ongemerkt te leeren kennen, - van de tien families zijn er stellig negen, die alles willen doen - behalve zich bemoeien met een zoo teer punt.
En komt zoo'n huwelijk tot stand en blijkt het niet gelukkig te zijn, daar die twee niet voor elkander deugden, - dan zal het niet heeten: hoe jammer, dat ik hen daarvoor niet bewaarde, maar wel: wat een geluk, dat ik mij daar niet mee inliet. Men meent zich nu niets te kunnen verwijten!
De gelegenheden tot kennismaking zijn werkelijk zoo zeldzaam, dat menig jonkman naar waarheid de bekende stereotiepe advertentie kan onderschrijven. Ook daarvan draagt voor een groot deel de zucht naar weelde de schuld; als men van de kinderen niet zoo spoedig mooi aangekleede jonge dames en jonge heeren maakte, niet eene zoo scherpe afscheiding tusschen de standen hield en vooral zonder al die kostbare weeldeartikelen de jeugd eenvoudig samen liet spelen, wandelen en dansen, zou men den grond leggen tot menig vriendschapsverbond, dat zoowel den knaap als het meisje tot een heilzamen prikkel in hunne jeugd zijn en later beider geluk bevorderen zou.
Maar thans? - gebeurt het menigmaal, althans in de groote steden, dat de jongens even weinig de vriendinnetjes hunner zusters familiaar leeren kennen als dezen de speelnooten harer broeders en dat al heel vroeg deze laatsten, met eenig geld op zak, hunne uitspanning buitenshuis zoeken op eene wijze, die hen hoe langer hoe verder verwijdert van eenvoudige en reine genoegens en van den wensch, om hun lot te verbinden aan dat van een beschaafd meisje.
Inmiddels groeien deze laatsten op, met illusies in het hart, die voor velen niet verwezenlijkt zullen worden. De onbemiddelden leidt men op voor eenig vak, waardoor ze geheel of gedeeltelijk in eigen onderhoud kunnen voorzien, en dezen krijgen daardoor natuurlijk meer zelfstandigheid, terwijl ze tevens meer leeren begrijpen van alle zorgen en bezwaren van het leven, maar voor velen, zoo niet voor de meesten van haar, die te recht of te onrecht bemiddeld heeten, krijgt het leven, zoodra de schooljaren achter den rug zijn, eene plooi, die op den duur geestdoodend werkt en waartegen te velde dient getrokken te worden.
Uit den aard der zaak staat het jonge meisje voor eene toekomst, die niemand voorloopig kan voorzien. Wat zal haar lot zijn? vragen
| |
| |
de belangstellenden in stilte en wenschen haar bergen van geluk, terwijl men als om strijd haar leven zoekt te veraangenamen door haar te laten genieten van wat er te genieten valt. Waarschijnlijk zou het in vele gevallen verstandig zijn, haar meer bekend te maken met de verhoudingen der maatschappij en haar te leeren begrijpen, wat er zoo al noodig is, om door de wereld te komen, maar, de zorgen komen vroeg genoeg, redeneeren vele ouderen van dagen en laten de jeugd zoo onbekend met alles, dat vele jonge meisjes versteld zouden staan, als het haar eens werd voorgerekend, hoeveel zijzelven noodig hebben voor haar onderhoud en welk een kapitaal die uitgave vertegenwoordigt.
De meesten meenen trouwens niet zelden, dat dit ook eene zaak is van weinig beteekenis.
Zij stellen zich voor, dat ze zich, zoo noodig, ter wille van den man, dien ze liefhebben, op allerlei wijze zouden willen bekrimpen, en.... aan goeden wil ontbreekt het ook meestal niet. Maar wel aan de macht. Zij, die haar geheele leven gewend zijn geholpen en bediend te worden, zooals dat gebeurt in de middel- en hoogere standen, kunnen daar niet buiten en moeten dus hare huishouding inrichten op een voet, die meer kost, dan het meerendeel der hedendaagsche inkomens bedraagt.
Het ‘zuinig leven’ en ‘het behelpen’, waarvan zij droomden, is menigmaal nog een weeldeartikel, dat ze niet kunnen bekostigen.
Er zal al eene zeer krachtige reactie tegen de bestaande orde van zaken moeten komen, voordat een paar onbemiddelde jongelui uit den middelstand kan rondkomen met hetzelfde inkomen, waarmede men zich op eene lagere sport der maatschappelijke ladder betrekkelijk rijk zou kunnen noemen.
Maar voorloopig blijven huwelijken zonder fortuin ondernemingen, waartegen vooral de aanstaande hoofden des gezins hoe langer hoe meer opzien en zoo moeten eene menigte jonge vrouwen aan het celibaat gewijd blijven.
Dat is droevig, want een goed huwelijk zal wel ten allen tijde het ideaal blijven van iedere gezond ontwikkelde jonge vrouw.
Natuurlijk.
Waarom zou het niet? In eene gelukkige echtverbintenis ligt eene algemeene bevrediging, want het eigenlijke leven is geheel besloten in den familiekring en wordt daarbuiten tevergeefs gezocht. En dien kring zelve te vormen, en daar het middelpunt van te zijn - wat kan men meer begeeren?
Het vrouwelijk gemoed voelt zich steeds het meest bevredigd door voor anderen te zorgen, en hoe heerlijk als die anderen zijn eigen echtgenoot, eigen kinderen......
Maar hoe schoon dat ook moge wezen - hier geldt het, dat velen geroepen, doch weinigen uitverkoren zijn, en nu zoovelen dus door
| |
| |
de ijzeren wet der noodzakelijkheid uitgesloten blijven van dat, wat hare bestemming heette, is het niet meer dan billijk, dat die wereld, die de eene poort van het geluk voor de vrouw sluit, de andere niet voor haar versperre.
Niet in het huwelijk alléén ligt geluk. Honderden en duizenden vrouwen en mannen leefden en stierven, zonder dat zij huwelijksgeluk hadden gekend, en wie zal beweren, dat velen dezer zich niet volkomen tevreden en gelukkig voelden?
Daarbij: men behoeft maar één blik om zich heen te slaan, om op te merken, hoe ‘kwalijk menig spannetje te zamen gaat’; om tot de overtuiging te komen, dat er een zeer groot onderscheid is tusschen het gedroomde ideale leven en de werkelijkheid.
Wat niet een teleurstellingen, wat een zorgen, wat diep gevoeld lijden spreekt niet uit menig gelaat! En voor hoe menigeen heeft de eigen woning al heel weinig van het vriendelijke tehuis, dat men zich in jongelings- en meisjesmijmeringen voorstelde!
Doch ook al was ieders geluk volmaakt, - de omstandigheden zullen er niet door veranderen, en om 't even, of men het zegt of zwijgt, we zien het allen, dat menige vrouw met Vitellia kan zingen:
‘Nie wird mich Hymen lächelnd entzücken,
Nimmer mich schmücken sein Myrtenkranz.’
Men moge het betreuren; men moge te velde trekken tegen al die zaken, die dezen toestand in het leven roepen; zich eraan ergeren en zelfs plannen maken tot verbetering - dat alles verandert niets aan het feit, dat er voorloopig eene massa vrouwen zijn, die hare zoogenaamde bestemming niet kunnen bereiken; dat het voor dezen onaangenaam is, als de wereld om haar heen geene rekening wil houden met de werkelijkheid, en dat het dus van belang is, dat zijzelve haar standpunt van ‘ongehuwde zelfstandige vrouw’ inneemt en handhaaft en daarbij den haar noodigen steun der maatschappij ondervindt.
Menig leven, dat schoon en rijk had kunnen wezen, werd reeds door die niet-erkenning van zijn recht op zelfstandigheid een echt verongelukt bestaan.
Mogen die voorbeelden tot waarschuwing strekken!
R.
A.
|
|