De Tijdspiegel. Jaargang 38
(1881)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Derde deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Antoine Court, de hersteller van de hervormde kerk, de redder van het protestantisme in Frankrijk.In de maand Augustus van het jaar 1715 blies Lodewijk XIV den laatsten adem uit. Weinige maanden te voren had de groote Koning als met stervende hand de kroon gezet op een van zijn grootste werken. Hij teekende namelijk op den achtsten Maart van datzelfde jaar de verklaring, dat de Hervormde godsdienst had opgehouden in Frankrijk te bestaan; dat allen, die den zoogenaamden Hervormden godsdienst hadden beleden, tot de R.K. kerk waren overgegaan, en dat derhalve zij, die blijken mochten nòg of weèr in dien godsdienst te leven of te willen sterven, zouden gehouden worden voor afvalligen van de Roomsche Kerk, vervallen in de oude ketterij, en diensvolgens strafbaar zouden zijn voor de wet. Was, wel is waar, sedert de herroeping van het edict van Nantes (1685) de Hervormde Kerk opgeheven; waren de kerkgebouwen òf tot puinhoopen gemaakt òf aan de Roomschen ten gebruike gegeven; waren al de predikanten het land uitgezet; waren den Hervormden verschillende burgerschapsrechten, waaronder dat van gemeenschappelijke godsdienstoefeningen, ontzegd, tot dusverre hadden zij toch nog het recht bezeten - een recht, dat evenwel telkens en telkens stouter geschonden werd, - zich Hervormden te noemen, hun geloof in de stille binnenkamer te belijden en daarbuiten door een godvruchtigen wandel te openbaren. - Maar van nu af zou het anders zijn. Al 's Konings onderdanen waren nu Katholiek, met dit onderscheid alleen, dat de groote meerderheid zulks was, zooals zij het altijd geweest was, en dat de vroegere Protestanten onder den naam van ‘Nieuw bekeerden’ aan een streng toezicht onderworpen zouden zijn. Toen de Koning dit edict teekende, mag hij werkelijk ter goeder trouw gehandeld hebben. Er werden in de meer afgelegen provinciën | |
[pagina 2]
| |
nog wel vergaderingen gehouden, bezocht in stilte, in kleinen getale, op eenzame plaatsen. Er waren er altijd nog wel, die aan den priester, aan den koninklijken intendant, aan den beul tegenstand durfden bieden, maar zij waren betrekkelijk weinigen. De Protestanten waren ontmoedigd, verbrijzeld door het lange lijden en strijden. Voor het oog alzoo hadden zij hun geloof laten varen; de eenen, zooals zijzelven wel meenden, voorgoed; de anderen, zich onthoudende van alles, wat Roomsch was, en in 't diepst des harten de oude liefde nog koesterende; maar toch, tot een openbaar verzet kwam het maar zelden. In elk geval: geen enkel kerkgebouw, geen enkele kerkeraad, geen enkele geordende predikant. De kudde zonder herders, zonder een dak, waaronder zij bij 's levens moeite en strijd vertroosting, kracht, voedsel voor de naar iets hoogers hongerende ziel kon vinden, was zij niet reeds ingegaan of althans rijp voor den ingang in de groote schaapskooi? Maar was voor bijna ieder menschelijk oog de zaak der Protestanten verloren, er kwam juist nu weer meer woeling en werking. 't Was, wel is waar, een leven nog maar onder den grond, maar ter bekwamer tijd zou het te voorschijn treden. Men begon zich, de mindere man over het algemeen het eerst, hier en daar te schamen over den afval. Zich door een priester te laten trouwen; de kinderen door deze te laten doopen en ze naar de Katholieke school te zenden; de knieën te buigen bij de ceremoniën der verafschuwde Kerk, 't was, begon men weer te gevoelen, toch al te erg. Durfde men het masker nog niet afwerpen, durfde men zijne ziele- en gewetenspijn nog niet uitschreeuwen: de stomme smart op het gelaat, de uit het oog biggelende traan, de uit den geprangden boezem oprijzende zuchten, ze waren de onwraakbare bewijzen van het herleven van het oude geloof bij een steeds grooter wordend aantal. Hielden zij in de eene hand het hun opgedrongen crucifix, met de andere omvatten zij als onder het gewaad krampachtig het Evangelie en terwijl zij des daags ter misse gingen, biechtten zij 's nachts voor God hunne zonde, hunne schuld, hun berouw. ‘Predicants’ en profeten, ook en dezen wel het meest, ‘predicantes’ en profetessen traden overal weer op. De ‘predicant’ iets minder onkundig dan de profeten; enkelen slechts, ofschoon altijd ongeletterd, van eenige meerdere kundigheden niet ontblootGa naar voetnoot(*), onderscheidden zich, | |
[pagina 3]
| |
naar het schijnt, het meest hierdoor, dat zij trachtten te onderwijzen, te bedaren, te weerhouden van gewapend verzet. Evenals zij verzamelden de profeten kleine kudden in eenzame schuren en huizen, in woeste, soms haast ontoegankelijke oorden, terwijl deze laatsten zich liefst bedienden van de sprake der oude profeten, de gemoederen opwonden tot geestdrift niet alleen, maar ook tot geestdrijverij, kinderen meesleepten tot het spreken in tongen en voorts, zoo nog noodig, een doodelijken haat tegen Rome aankweekten. Intusschen groeide te Villeneuve in Vivarais de knaap op, die weinige jaren later de smarten en ellenden van zoovele duizenden met zijne vertroostingen lenigen, de geestdrijverij met krachtige hand te keer gaan, de steeds harder en bitterder gestemd wordende gemoederen weer verteederen zou en beteugelen de woede, die door eene jarenlange terging, vertrapping, marteling meermalen dreigde uit te barsten en over te gaan in opstand en oorlog. - Antoine Court, geboren 17 Mei 1696 (of mogelijk 1695), al zeer vroeg vaderloos, maar met teedere zorg, zoowel als met strenge hand, opgevoed door eene moeder, welke hare liefde verdeelde tusschen God en haar gezin, toonde al vroeg een goeden aanleg en eene flinke inborst te bezitten. Op zevenjarigen leeftijd ter school gezonden, kende hij na drie jaren schoolgaans, wat zijn meester hem wist mede te deelen. Maar waarheen nu? Zou hij, gelijk hij wenschte, Latijn leeren, dan moest hij zich begeven naar het naburige Aubenas bij de Jezuïeten of tot den rector (regent) in zijne eigen woonplaats. Maar dezen zouden, en dat in overeenstemming met de koninklijke ordonnantiën, hun leerling verplicht hebben, om naar de Roomsche Kerk te gaan en deel te nemen aan de mis. Dat evenwel nooit, zei de knaap; dan maar | |
[pagina 4]
| |
liever niet meer geleerd en een onkundige gebleven! Doch - dat ging toch ook niet. Hij dorstte naar kennis in 't algemeen en in 't bijzonder verlangde hij ook meer omtrent den godsdienst te weten. Helaas! geene bevrediging voor dien dorst. Zijne moeder had, wel is waar, een stuk bijbel, losse bladeren, bij zekere gelegenheid door eene vriendelijke hand bijeengeschikt. Dat was veel, maar toch ook alles. Iets later kreeg hij een paar andere geschriften in zijn bezit. Schaarsch immers was in die dagen in allen deele het woord des Heeren. Zóó nauwlettend had men alle boeken opgezocht en vernietigd, waaruit de Protestanten iets zouden kunnen putten tot hunne leering en bevestiging in hun geloof. Al spoedig evenwel zou hij, nog altijd kind of knaap, eenig voedsel, zoo al niet voor zijn hoofd, dan toch voor zijn hart en vooral voor zijne verbeelding, vinden. Hij had namelijk opgemerkt, dat zijne moeder soms des avonds in stilte het huis verliet. Begaf zij zich wellicht naar die nachtelijke en heimelijke bijeenkomsten, waarover hij wel eens in bedekte termen had hooren fluisteren? Op zekeren avond sluipt hij zijne moeder na, haalt haar vervolgens in en ontvangt, schoon noode, de vergunning, om met haar mede te gaan. Terwijl zij hun weg vervolgen, voegen zich hier en daar eenige jonge vrouwen en mannen, die denzelfden weg opgaan, bij hen, en als de knaap straks niet meer voort kan, nemen de mannen hem op en dragen hem verder. Zoo woont hij de eerste, door eene vrouw geleide, oefening bij en sedert dien avond ook getrouw al de vergaderingen der ‘woestijn’ in den omtrek. Weldra zelfs bewijst hij kleine diensten aan de goede zaak: hij waarschuwt de geloovigen, als er eene samenkomst zijn zal; noodigt profetessen en predicantes, om ook naar Villeneuve over te komen; zorgt voor haar verblijf; neemt maatregelen voor hare veiligheid. Wat meer is, hij weet er eene kleine gemeente te organiseeren en treedt ook als lezer, voorlezer op. Toen hij zeventien jaar oud was, kwam te Villeneuve een prediker, die hem aanspoorde mede te gaan naar Zwitserland. Met vreugde nam hij dat voorstel aan. Op die wijs hoopte hij, zoo onderstellen we, te zullen kunnen voldoen aan zijn lust tot studeeren. Maar toen aan dit plan in de eerstvolgende maanden geen gevolg gegeven kon worden, omdat het verlaten van den Franschen bodem voor de Protestanten met de grootste gevaren en bezwaren gepaard ging, besloten zij den tusschentijd te gebruiken, om hunne geloofsgenooten in het geloof te sterken, en gaat Court met zijn nieuwen vriend, den gewezen Camisard Brunel, uit op een tocht naar en door het bergachtig gedeelte van Vivarais. Op die zendingsreis ontmoet hij profetessen, die hem eene schoone toekomst voorspellen, maar ook ontraden, om het vaderland te verlaten. ‘Het zwaard,’ roept één dier vrouwen over hem uit, ‘het zwaard, dat gij gezien hebt aan de zijde van mijn knecht, is mijn woord, dat in zijn mond zal zijn als een tweesnijdend zwaard; | |
[pagina 5]
| |
die overvloedige dauw, welken gij op zijn hoofd hebt zien nederdalen, is hetzelfde woord, dat overvloediglijk wonen zal in hem.’ Die toespraak maakt een zoo diepen indruk op hem, dat hij kort daarop in eene vergadering van 30 personen, uitsluitend vrouwen, in geestvervoering het woord neemt en predikt. Men prijst hem, juicht hem toe, noemt hem bijna ‘een engel, van den hemel gezonden, om te prediken’. Van dezen tijd af dagteekent zijne bediening van het woord. En ook eene groote populariteit, en ook groote verwachtingen van hooggestemde en strenge eischen aan hem. De vrede van Utrecht is omtrent dezen zelfden tijd gesloten. Met ongeduld had men dien te gemoet gezien, hopende, dat door bemiddeling der vreemde mogendheden het lot der Fransche Protestanten verzacht zou worden. Teleurstelling is het al. Maar groot nu ook de toorn, de verontwaardiging. Profeten en profetessen ontboezemen de strafste bedreigingen tegen de priesters en Court ontvangt de opdracht, om op de publieke plaatsen te gaan prediken en de geestelijkheid wegens haar aandeel in de vervolgingen streng te berispen. Zeer wijs vervult hij niet in allen deele die taak. Hij vergenoegt zich met brieven te schrijven aan de pastoors en aan den gouverneur van Languedoc. Intusschen is hij tot den volwassen leeftijd gekomen. Staat voor hem zijne keuze vast, de moeielijke taak, zijne moeder daarvan mededeeling te doen, wacht hem nog. ‘Mijne moeder had mij innig lief. Ik was de eenige zoon, die haar overbleef, en sedert den dood van mijn vader was al hare hoop op mij gevestigd. Maar zij had ook den godsdienst lief; zij kende dien en beter nog, zij beoefende dien. Zij was dan ook diep geschokt, toen zij mijn voornemen vernam; zij stelde zich de gevaren voor, waaraan ik mij ging blootstellen; zij zag zich voor altijd beroofd van den zoon, dien zij liefhad als haar eigen leven; maar zij dacht ook aan het voorrecht, dat er voor mij in gelegen zou zijn, om een werktuig te zijn in de hand des Heeren ter vertroosting van de verdrukte Kerk, en aan de voordeelen, welke deze door haar zoo hooggeschatte Kerk van mijne bediening trekken kon. Zoo deden hare liefde jegens mij ter eener zijde en hare ingenomenheid met den godsdienst ter andere zich om beurten bij haar gelden en ondervond zijzelve, welk eene macht dezen oefenen kunnen op het hart van eene teedere moeder en eene ijverige Christin. Wat al treffends zeide zij tot mij! Wat al tranen stortte zij! Maar om haar tot het goedkeuren van mijn besluit des te eer te brengen en ook om mijzelven in mijn voornemen te bevestigen, besloot ik in hare tegenwoordigheid te prediken en nam daarbij deze woorden tot mijn tekst: “Wie vader of moeder liefheeft boven mij, is...” Al wat ik over dien schoonen tekst zeide, een tekst, zoo geschikt, om ons te leeren, dat de liefde tot God verre overtreffen moet de liefde tot alle creaturen, roerde haar allerinnigst; zij zag van dien oogenblik af niets | |
[pagina 6]
| |
anders meer in mij dan een offer, dat zij, gelijk een andere Abraham, wijdde aan den dienst des Heeren.’ Hierop, nauwelijks 19 jaar oud, vat hij zijn werk opnieuw op, maar ziet ten gevolge van de groote vermoeienissen en den ingespannen arbeid zijne gezondheid na eenigen tijd diep geschokt. Hij moet dus eenige rust nemen. Eene weldadige, gezegende rust! Schoon lijdende naar het lichaam, is hij toch in staat zijne gedachten te laten gaan over hetgeen hij zoo al gezien en gehoord had, en over hetgeen voor de toekomst gebiedend noodig was. Hij komt tot het bepaalde inzicht, dat het profetisme eene verderfelijke dweperij is, soms zelfbedrog, maar al te dikwijls misleiding van anderen, en dat, zou het Protestantisme in Frankrijk nog gered worden, ook gehandeld moest worden volgens vaste beginselen, met orde en regelmaat, met bedaard overleg en energie. Een idee van den vermaarden Brousson lachte hem wel aan. Deze namelijk had reeds in 1683, dus vóór de herroeping van het edict van Nantes, maar terwijl de verdrukking reeds groot was, een heroïek middel voorgesteld. Men zou den Koning, die de vervolgingen verordende, pogen tot inkeer te brengen door een stouten, éénstemmig uitgevoerden maatregel. Men zou, overal waar de koninklijke besluiten de godsdienstoefeningen verboden, toch samenkomen, maar - ongewapend. Wel zouden er bij elke godsdienstoefening slachtoffers zijn; er zouden er gevangengenomen, verbannen, mogelijk ook gehangen worden. Maar ten laatste zouden er toch ook geene beulen meer te vinden zijn en de Koning, het woeden tegen eene lijdzame menigte moe, zou het moeten opgeven, om de ketterij door vervolging uit te roeien. - Dat idee evenwel had toen geen ingang gevonden. Men wilde liever alle gewelddadigheid in stilte ondergaan dan haar moedig in 't aangezicht zien. Maar, ook al had dit idee ingang kunnen vinden, de gelegenheid, de tijd, om het ten uitvoer te brengen, zou ontbroken hebben; want het gouvernement, door valsche reporten misleid, geloovende aan de bekeering der eenen en aan de onverschilligheid der anderen, - het gouvernement, niet vermoedende, dat zij, die zoo geduldig de dragonnades en de onderdrukking van alle godsdienstoefening verdroegen, er toch eindelijk toe komen zouden, om geweld met geweld te keeren, had, zonder langer te dralen, eensklaps het edict van Nantes herroepen. Een zeer, zeer groot deel (een half millioen) zocht toen zijn heil in de vlucht, en een ander nam de toevlucht tot opstand. Vrije godsdienstoefening erlangden beiden. De refugié's vonden in den vreemde een tweede vaderland en daarbij gewetensvrijheid. De Camisards, waar zij en zoolang zij de koninklijke troepen zich van het lijf weten te houden, vinden rijke voldoening in de prediking hunner profeten. Maar die vreugde is van slechts korten duur. De opstand wordt onderdrukt en loopt nu nog uit op de ontbinding der hervorming en op het edict van 1715. Wat dus nu? | |
[pagina 7]
| |
Nog eens de toevlucht genomen tot emigratie? Maar de wegen, die naar het buitenland leiden, zijn voor den Protestant versperd. Weten enkelen al langs omwegen de vrijheid te bereiken, verbeeld u! duizenden gezinnen met hunne ouden, zwakken, zieken zullen met hunne kinderen tegen den wil der regeering den dierbaren geboortegrond verlaten. Onmogelijk! Zal men dan nog eens beproeven, wat men door opstand vermag? Zonder twijfel kan men ook nu nog kleine scharen bijéénbrengen, maar de menigte heeft den moed verloren. De mannen, die aan het hoofd van den eersten opstand stonden en de schoonste wapenfeiten volvoerden, zijn gevallen of vertrokken. En zelfs al vermocht men opnieuw grootere benden op de been te brengen, al vermocht men daarmee overwinning bij overwinning te behalen en door den strijd de vrijheid te winnen, die strijd, met de woede der wanhoop gevoerd, zou niet ten bate van den waarachtigen godsdienst komen, zou alleen op algemeene verwildering uitloopen, uitloopen moeten. Zoo bleef er niet anders over dan den door Brousson aangewezen weg te betreden: den weg niet van opgeven, niet van strijden, maar van lijden, in de hoop, dat men door eene lijdzame, doch daarom geenszins werkelooze houding de vervolgers eindelijk vermurwen of ten minste afmatten mocht. Ja, dit alleen was nog mogelijk, maar had toch ook zeer groote bezwaren. De toenmalige Nieuwbekeerden konden in drie klassen verdeeld worden: de meer bedaarden, verstandigen, die niettegenstaande alle bedreigingen en kwellingen hun geloof in eere hielden en zich onthielden van al wat Roomsch was; de geëxalteerden, die, het eene oogenblik tot overmoed overslaande, het andere weer in de diepste moedeloosheid verzonken, die het eene oogenblik genegen schenen zich volledig te onderwerpen en dan weer hun troost zochten bij de profeten; en eindelijk zij, die zich geheel als Roomschen gedroegen, met een luchtig hart en met bijzonderen ijver ter misse gingen, vloekten, twist zochten, hun vroeger geloof duizend malen op één dag afzwoeren. Deze laatsten waren verre de meesten. Zou er nu weer eene kerk, eene groote en (zedelijk) ontzagwekkende partij ontstaan, dan moesten de onverschilligen, de lafhartigen, de stillen bezield en de anderen in hun dollen ijver getemperd worden. Vier middelen, meende Court, zouden daartoe kunnen gebezigd worden. De scharen moesten telkens samengeroepen en in de godsdienstoefeningen onderwezen worden; de tucht moest weer ingevoerd, ouderlingen moesten aangesteld, consistoriën en synodale vergaderingen gehouden worden; predikanten moesten uit den vreemde beroepen worden en kwamen dezen niet over, dan gelden dáár aangevraagd, opdat jongelieden van goeden aanleg en van goeden wil mochten kunnen worden opgeleid; eindelijk, het fanatisme, dat zich allerwegen verspreid had, moest bestreden worden, terwijl men hen, die zoo zwak en ongelukkig geweest waren, er zich mee te bezoedelen, tot gezonder denkbeelden zou | |
[pagina 8]
| |
pogen terug te brengen. Allereerst echter moest er eene synode tot het aanzijn geroepen wordenGa naar voetnoot(*), die het hoogste gezag bezitten zou, algemeene voorschriften geven, orde en tucht handhaven en bovenal door hare dienaren een onverbiddelijken strijd voeren tegen fanatisme en profetisme. Dezen toch waren het groote kwaad, dat, erger en verderfelijker dan de zwaarste verdrukking, bovenal uitgeroeid moest worden door zachtmoedige onderwijzing, ernstige bestraffing en desnoods door uitbanning en ontzegging van de (voor goed en bloed zoo gevaarlijke) voorrechten, aan het lidmaatschap der Kerk verbonden. Wat dat fanatisme, profetisme toch eigenlijk was? Al zeer spoedig na de herroeping van het edict van Nantes waren de eerste profeten en profetessen opgestaan. 't Waren kinderen van beiderlei geslacht en zelden meer dan tien jaar oud. Zij liepen dorp en gehucht rond, psalmen zingende en vreeselijke dingen aankondigende. Eerst wekten zij verbazing en bewondering, weldra ontroering en geestvervoering. Straks breidde de besmetting zich uit tot hen, die eenige jaren ouder waren. Jongelingen, jonge ongehuwde vrouwen trokken van plaats tot plaats, troostende, bemoedigende, onderwijzende, en sommigen, vooral onder de jonge vrouwen, maakten zich daarbij inderdaad vermaard. Ondertusschen barst de groote opstand uit. Ook in de gelederen der Camisards, der ‘kinderen Gods’, staan profeten op. Dezen gaan voor in de godsdienstoefeningen, welke gehouden worden, terwijl de dapperen het zwaard in de hand houden en den geloovigen in den omtrek mede de gelegenheid aanbieden, om het woord Gods te hooren, doop en avondmaal te ontvangen en te houden. De jeugdige Cavalier, zeker wel de beroemdste onder de aanvoerders, is mede een profeet. Op hem, zoowel als op anderen, valt de H. Geest; over hen wordt die geest vaardig en zoo bestraft, bemoedigt, kondigt de Heer door hen zijn wil aan en ook wat er | |
[pagina 9]
| |
verblijdends of droevigs staat te gebeuren. ‘Ik zegge u’, klinkt 's Heeren woord uit hun mond; de liefelijkste, maar ook de hardste woorden stroomen van hunne lippen en blazen den heldenmoed en de doodsverachting aan, geven den stoot tot de bewonderenswaardigste heldendaden, tot anders ongedachte uitkomsten en overwinningen. - De opstand loopt echter te niet. Het grootste aantal is omgekomen bij de geduchte worsteling met 's Konings telkens vernieuwde en overmachtige legerafdeelingen. De streken, die anders telkens hunne gedunde gelederen aanvullen, worden te vuur en te zwaard verwoest; hare bevolkingen worden verplaatst en onder nauwer toezicht gesteld. En de anderen hebben de droevige keus moeten doen, om den geliefden geboortegrond te verlaten. Verslagenheid neemt de gemoederen nu opnieuw in. Stomme, sombere vertwijfeling rust en drukt op nagenoeg allen. Althans voor eenigen tijd. Zij, die zich in spelonken en holen hadden teruggetrokken, kruipen uit hunne schuilhoeken te voorschijn, vertoonen zich bij nacht en ontijden aan hunne vrienden. Anderen, door een onbedwingbaar heimwee gedrongen, sluipen de grenzen weer over, bereiken met inachtneming van de grootste voorzichtigheid de vroegere woonplaats en door hunne onverwachte verschijning verblijden, ook wel verschrikken zij, hunne achtergebleven betrekkingen. Het oude vuur, maar somber thans, gloeit in hun oog; het oude woord, maar door en door bitter thans, knerst in hun mond. En bedenk nu, dat die mannen over het algemeen zeer weinig ontwikkeld zijn en spreken met en tot zulken, die 't nog minder zijn. De voorlichting der H. Schrift ontbreekt, omdat de Schrift zelve ontbreekt, en bezit men haar al, liefst slaat men de weinig begrepen profetieën in het boek der Openbaring op. Zij moeten dus zichzelven redden, zoo goed zij kunnen; zij leeren dat ook doen. Meer en meer gaan zij leven bij visioenen. Van geestvervoering vervallen zij in wonderzucht en wonderdoen. Zij plegen bedrog tegen zichzelven; de geest spreekt tot hen, wat zij liefst willen hooren. Zij spreken weldra en handelen bedriegelijk tegenover anderen. - Het Protestantisme, eerst door kleinen levend en in stand gehouden, dreigt bij een zeer groot en overigens zonder twijfel ijverig en belangstellend deel te verloopen in afschuw en haat tegen Rome; in vervloeken van de personen, die hen regeeren; in drieste onkunde; in dolle dweepzucht; in onzedelijkheid, die zich bekreunt om wet noch orde en het geweten verkracht. Jean Vesson en Jean Huc, beiden leden der eerste synode, beiden voorgangers der gemeenten, eindigen beiden hun leven op het schavot, de eerste als dolle harlekijn, de andere als devoot Katholiek!
In dezelfde maand, waarin Lodewijk XIV sterft, roept Court eene synode, de eerste weer, die na lange tusschenruimte gehouden wordt, | |
[pagina 10]
| |
samen in de buurt van Nîmes, in eene verlaten steengroeve. Drie of vier leeken, vijf of zes zoogenaamde predikanten, in 't geheel negen personen, maken de vergadering uit. Bij het krieken van den dag en terwijl zij op ruwe steenen blokken gezeten zijn, luisteren zij naar den jeugdigen president en secretaris, die, na een vurig gebed, hun den staat van zaken schetst en de middelen, die ter verbetering van den toestand leiden kunnen, hun voorstelt. Er moeten in de eerste plaats overal ouderlingen aangesteld worden, die de gemeentenaren bijéénroepen, voor de armen collecteeren, een oog houden op de ergernissen, aan de predikanten gidsen en veilige verblijfplaatsen verschaffen. Voorts zullen er van tijd tot tijd synodale vergaderingen gehouden worden. Wat hij voorstelt, wordt goedgekeurd. Reglementen, ter verspreiding en ter regeling bestemd, worden vastgesteld. De aanwezige leeken nemen eene benoeming tot ouderling aan. En de ‘predicants’ zullen uitgaan, om het: ‘Waakt op, gij dooden!’ te prediken, om het: ‘Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden!’ te doen beoefenen. Ordre et Réveil is de leus, waarmee men uit elkander gaat, maar welke niet in aller hart geschreven staat. Tegen het ‘eerlijk’, tegen het ‘met orde’ zullen al spoedig de reeds vermelde Vesson en Huc in verzet komen. Zachtheid, gestrengheid, de invloed van buitenlandsche, in de gemeenten geëerde professoren en predikanten, van Pictetus o.a., alles wordt beproefd, om hen op den goeden weg terug te brengen. Tevergeefs. Zij moeten worden afgezet. Maar zij hebben hun machtigen aanhang. Geruimen tijd duurt eene groote scheuring, de onderlinge tegenwerking, en daarmee verzwakking tegenover den algemeenen vijand. Ordre et Réveil! 't Was goed gezien: de eene niet zonder de andere. Zoodra de prediker op zijn tocht door het land eene schare had weten bijeen te krijgen en zijne toespraak geëindigd had, noodigde hij de geloovigen uit, om hunne adhaesie te geven aan de vastgestelde reglementen. Geschiedde dit, dan was ook de gemeente gevestigd. Maar die gemeente had behoefte aan een bestuur, aan voortdurende leiding, aan een consistoire. Daarom werden vervolgens uit de toegetredenen eenige ouderlingen gekozen. Werd zulks niet gedaan of weigerden al de benoemden, dan kon zulk eene gemeente ook geene aanspraak maken op een herhaald bezoek van den prediker en werd zij ook niet verwittigd van de godsdienstoefeningen, welke in de buurt mochten plaats vinden. Men kon wel niet anders dan aldus bepalen. Zonder consistoriën, zonder ouderlingen, zou het Réveil, zou de prediking voor het grootste deel geen resultaat gehad hebben. Men mocht prediken, vermanen, de bevreesden en onverschilligen wakker schudden, maar duurzame vrucht kon die arbeid niet dragen, tenzij men het te voorschijn komend plantje ook wist te steunen en te beschermen. Waar de overheden niet te streng, de priesters niet te lastig, de verspieders | |
[pagina 11]
| |
niet te talrijk waren, waar bovendien het godsdienstig leven door den arbeid van ‘predicants’ en profeten staande gebleven was, daar zouden de geloovigen wellicht elkaar hebben kunnen steunen. Maar elders, in kleine steden en dorpen vooral, waar ieder buurman een verspieder en de pastoor lastig was, dáár was het noodig, dat er eene aanhoudende vermaning, opwekking en onderrichting plaats vond. Dáár kostte het zware strijd, om niet weer in te zinken en, niettegenstaande dagelijksche kwellingen van allerlei aard, getrouw te blijven aan het eens opgevatte voornemen. De opnieuw verrezen Kerk eischte van hare leden niet meer, dan behoorlijk was, maar wie aan hare eischen gehoor gaf, maakte zichzelven en de zijnen waarschijnlijk ongelukkig. Zond men zijne kinderen niet naar de (Roomsche) school, 't was boete op boete. Woonde men de Hervormde godsdienstoefeningen bij, men had de kans daarbij overvallen, gekwetst, gedood of bij den terugkeer gevangengenomen en als vrouw voor altijd in de kloostercel opgesloten, als man voor het leven naar de galeien verwezen te worden. Liet men zijn huwelijk inzegenen door een predikant, dat huwelijk werd niet als wettig erkend; niet als wettig werden de kinderen erkend; de eer was verloren en 't erfrecht liep gevaar. - En mocht nu een Hervormde in het eerste oogenblik van enthusiasme en onder den levendigen indruk van het gepredikte woord voor de toekomst de beste voornemens hebben opgevat, zoodra de prediker weer vertrokken was en zijne stem had opgehouden te weerklinken in het oor en het hart, zoodra een bedaard overleg de plaats had ingenomen van de geestvervoering, dan verflauwde immers ook allicht weer het vuur van den geloofsijver en deed de vroegere gewoonte haren invloed weer gelden. Maar zoo dan behoorden er mannen te zijn, die waakten over die zwakken; - dàt zouden de ouderlingen doen. Zij moesten den vertrokken prediker remplaceeren, den door hem gewekten ijver wakker houden. Zij moesten het inzinken voorkomen, toezien op de zeden, de ergernissen bestraffen, bijéénhouden de geïsoleerden, die juist omdat zij alleen stonden en zich zoo alleen gevoelden, ook zoo spoedig in geheele moedeloosheid konden vervallen. Zulken nu bemoedigden zij bij de gevaren en kwellingen, waaraan zij steeds blootstonden. Zulken spraken zij over hunne zielsbelangen toe, spraken zij van den moed, waarmee anderen hier tegenstand hadden geboden, en van het lijden, dat weer anderen ondergaan hadden. Zoo deelden zij hun eigen vertrouwen, hunne kracht en hun ijver mede aan diegenen, wier nog teeder geloof anders weer weggestorven zou zijn, en als nu later de prediker terugkeerde, dan vond hij niet alleen de gemeente, zooals hij ze verlaten had, terug, maar zelfs toegenomen in ledenaantal, in kennis, in belangstelling en in bereidvaardigheid, om voor haar geloof en voor den bloei der Kerk ook het zwaarste te lijden. Met de grootste zorg ging men te werk bij de keus dier ouderlingen, die onder de leiding van een predikant door de gemeente | |
[pagina 12]
| |
gekozen, daarna nog in hun ambt bekrachtigd moesten worden door de synode. Met nog nauwlettender toezicht wenschte men te werk te gaan bij de keus van predikanten. Er waren er genoeg, die zich aanboden, meestal al te jeugdige menschen, hoogst onkundig en tot geestdrijverij maar al te geneigd. Maar men moest roeien met de riemen, welke men vond. De nood dwong. Toch hield Court niet op erop aan te dringen, dat men niet dan na een streng onderzoek iemand zou aannemen, evenals hij niet naliet zijn misnoegen te kennen te geven, als eene gemeente iemand, die geen geloofsbrief had, in haar midden liet optreden. In den aanvang waren de eischen, welke men stelde, niet hoog. Onderwerping aan de reglementen, warme ijver voor de zaak, onthouding van dweepzucht, kennis van de H. Schrift, liefst ook een gehard lichaam; dat was wel het voornaamste. De ‘predicants’ hadden niet allen dezelfde bevoegdheden. Men had - ofschoon het onderscheid toch niet altijd in acht genomen werd - ‘proposants’, ‘predicants’ en ‘pasteurs’, of juister misschien: ‘élèves-proposants’, ‘proposants’, ‘pasteurs’. De ‘élèves-proposants’ waren zulken, die door een predicant of pasteur aangenomen en eenigszins onderwezen werden en die, na alzoo eenige opleiding ontvangen te hebben, het recht kregen, om nu en dan te prediken. Intusschen mochten zij daarbij niet anders voordragen dan van buiten geleerde, gedrukte preeken, of wilden zij eigen werk geven, dan diende dat vooraf beoordeeld en goedgekeurd te zijn door gedeputeerden der synode. Verlangden zij vervolgens tot predikant, of eigenlijk: proposant (proponent), bevorderd te worden, dan werden zij daartoe, na vernieuwd onderzoek zoowel aangaande hun wandel als omtrent hunne kennis, onder vermaning en opwekking en met zegenbeden toegelaten. De pasteurs eindelijk waren zij, die bevoegd waren de Sacramenten en het Avondmaal (?) te bedienen. De synode van 1717 had die bevoegdheid verleend aan Durand, Crotte en Court. Dit evenwel was niet geheel in den haak. Een echt pasteur, meende men wel, was iemand niet zonder handoplegging, ja, zelfs meenden velen zonder deze niet eens bevoegd, om te prediken. En mocht de waardige Corteiz, toen men hem eens vroeg: wie hem recht gegeven had, om met de eischen des Evangelies op te treden, zich al beroepen op zijn bewustzijn, dat eene hooge hand zegenend op hem rustte, wat hij en Court in 1718 op zekere reis ondervonden, leerde hun, dat, wilden zij met meerder en duurzamer vrucht arbeiden, zij dan ook naar aloude gewoonte zich moesten laten ordenen door handoplegging. Court en Corteiz begeven zich in het begin van 1718 samen naar het bergachtig Languedoc. Ook daar willen zij leven wekken. Maar zij vinden er alles zoo goed als dood. Toen de besten uit hun midden naar de galeien gezonden waren of het vaderland verlaten hadden; toen ieder teeken van leven, dat een Protestantsch hart nog waagde te geven, met kracht en geweld onderdrukt werd, | |
[pagina 13]
| |
toen hadden de overblijvenden den moed, ook voor de toekomst, opgegeven en hadden zichzelven aan de Roomsche Kerk onderworpen, hunne kinderen aan het Roomsche onderwijs overgegeven. Enkele ouden van dagen alleen koesterden in stilte nog het oude geloof. - Die onverschilligheid trof de beide predikanten allersmartelijkst. Zij beproeven de slapenden wakker te schudden. Maar waar zij ook aankloppen, zij vinden overal de deur gesloten; beproeven zij vervolgens op het open veld of in de herberg de gemoederen te treffen, men weigert hun gehoor te leenen of verwijdert zich in stilte. En staat men hun al eens te woord, grievend wordt het antwoord, dat men hun geeft. Wie heeft u tot predikant aangesteld? Waar is uw geloofsbrief? luidt de vraag. Wijzen zij nu op hunne aanstelling door de synode, dan verklaart men niets van eene synode te weten, behandelt hen op de onbeschoftste wijs en drijft hen weg. Droevig zetten zij hun weg voort. Ons ontbreekt nog iets, zeggen ze, de een tot den ander. We moeten ergens in den vreemde als predikant bevestigd wordenGa naar voetnoot(*). Met dit voorstel treden zij op in de synode van 3 Mei. En besloten wordt, dat daartoe eerst Corteiz naar Zwitserland zal gaan en vervolgens Court. Corteiz gaat, slaagt, keert terug. Nu zal ook Court gaan. Maar de synode maakt bezwaren. De reis in het najaarseizoen is bezwaarlijk; ten allen tijde is aan zulk eene reis groot gevaar verbonden, om gevangengenomen te worden; te lang zal men den man moeten missen, dien men niet missen kan. Maar waarom zou de bevestiging nu ook niet kunnen geschieden door Corteiz? - Besloten wordt tot dit laatste. Een grijsaard, geroemd om zijne vroomheid en kennis, Colom, zal Corteiz bijstaan bij het examen, dat loopt over verschillende geloofsartikelen en over twistpunten tusschen Protestanten en R. Katholieken. Met eere staat Court het examen door en op den 21sten Nov. 1718 zal de bevestiging plaats hebben. Indrukwekkende plechtigheid! 't Is avond; van alle kanten zijn de leden van naburige gemeenten toegestroomd, om op eene open plaats onder den blooten hemel eraan deel te nemen. Court treedt op en houdt zelf eene leerrede over de plichten, aan het leeraarsambt verbonden. Vervolgens knielt hij neder, treedt Corteiz op hem toe en verleent deze hem, terwijl hij den Bijbel hem boven het hoofd houdt, in den naam van Jezus Christus en vanwege de synode de bevoegdheid tot het oefenen van al de aan de H. bediening verbonden rechten. Vreugdekreten gaan op van alle kanten. En te midden van de verrukking en de blijdste verwachtingen, die aller boezem vervullen en aller mond doen juichen, klinkt nu de stem van Colom, die de verzamelden uitnoodigt, om uit den 102den Psalm te zingenGa naar voetnoot(†): | |
[pagina 14]
| |
‘En registre sera mise
Une si grande entreprise
Pour en faire souvenir
A ceux qui sont à venir.
Et la gent à Dieu sacrée,
Comme de nouveau créée
Lui chantera la louange
De ce bienfait tout étrange.’
Met nieuwen moed gaan Court, Corteiz en hunne medebroeders hunne wereld weer in. Zij hebben een feest gevierd, dat hun voor weken en maanden goed zal doen; zoo gesterkt gaan zij weer aan den arbeid. En gaan zij anderen wakker prediken, zij zullen toonen zelven de wakkersten der wakkeren te zijn. Van den morgen tot den avond zullen zij bezig zijn, ja, doorgaans zelfs tot in den nacht. 't Meest misschien werken zij in de duisternis, maar in die duisternis doen zij hun licht, 't licht des Evangelies, opgaan over de harten. Vrees kennen zij niet, dan alleen mogelijk vrees ter wille van de geloovigen, die gevaar zouden kunnen loopen. Van uitputting voelen zij niets, tenzij eerst na jaar en dag. En ziekte? Ze hebben zoo min tijd als gelegenheid, om ziek te zijn. Court, door aanhoudende koorts te zeer verzwakt, dan dat hij gaan kan, verzoekt, opdat zijn werk niet lijde, een tweetal mannen, dat zij elkaar de hand geven en zoo als op een draagstoel, hem verder dragen zullen. - Op een anderen tijd ligt hij in eene vriendelijke woning te bed. Een hevige koortsaanval loopt juist af en eene weldadige sluimering komt over den in zijn zweet badende. ‘Red u, red u!’ zoo roept zijn gastheer plotseling binnenstuivend hem toe, ‘een verrader sluipt rondom het huis!’ en Court staat op en vlucht en vindt eerst na eene lange wandeling eene andere woning, die hem opneemt en hem vergunt, om den gestoorden slaap te hervatten. Ja, wakker waren zij bij uitnemendheid, maar ook, dat moesten zij zijn, zelfs ook indien zin, dat zij altijd op hun qui vive waren, nooit hunne tegenwoordigheid van geest verliezende. Court is ten huize van een vriend ingesluimerd. Daar wordt aan de voordeur geklopt. ‘Soldaten, om u gevangen te nemen!’ ‘Welnu dan,’ antwoordt Court den gastheer, ‘neem gij mijne plaats in het bed in en houd u ziek; ik zal mij achter het ledikant verbergen.’ De vrouw doet de deur open; de soldaten treden binnen; de huisheer houdt zich goed. Alsof hij hevige koorts heeft, zoo natuurlijk bibbert en klappertandt hij. Geen wonder - 't leven van den geliefden predikant is ermee gemoeid; zichzelf ziet hij reeds naar de galeien verwezen, huis en have verbeurd verklaard. De soldaten doorzoeken het huis van boven naar beneden, maar vinden den man, dien zij zoeken, niet. - Court is gezeten onder een boom, een steen op de knieën, en op dien steen een stuk papier. Hij is bezig aan eene preek; de predikanten van zijn slag hadden geene studeerkamer; 't was al bijzonder mooi, als zij voor hunne studie zich konden afzonderen in grot of spelonk of de droge | |
[pagina 15]
| |
bedding van eene beek. Daar komen soldaten; 't is om zijn persoon te doen. Aanstonds zit hij in den boom en door het loover ziet hij nog, hoe zij de nabijgelegen huizen ingaan, om hem op te sporen. - Na eene vermoeiende wandeling treedt Court eene herberg in. Daar ontmoet hij den commandant van een troep soldaten. Deze, die niet onwaarschijnlijk Court's signalement in den zak heeft, spreekt hem op barsche wijs aan en ondervraagt hem. ‘Ik ben die en die, kom vandaar, ga naar Nîmes en zoo ik u dáár van eenigen dienst kan zijn, zal 't mij aangenaam wezen.’ - ‘Ja, gij kondt een paar brieven voor mij meenemen en ze op de post doen.’ En Court brengt de brieven over, die, geadresseerd aan twee der felste vervolgers van de Protestanten, mogelijk wel het bericht behelsden aan de superieuren van den commandant, dat hij Court nog niet had kunnen machtig worden. Het was, zoo waag ik te meenen, een heerlijke tijd voor Court. Een gevoel als dat, hetwelk een Hutten bezielde in de hervormingseeuw, moet meermalen het zijne geweest zijn. 't Was werken, ja, ook lijden, maar wat zeide dat bij 't prikkelende van den strijd, bij 't verblijdende van zoo menige zegepraal! 't Was, om daarbij over alles heen, om in eene geestvervoering te geraken, die alles tarten en trotseeren wilde. Dàt evenwel mocht nooit gebeuren. Gelijk hij elken overspannen ijver bij de belijders moest tegengaan, zoo moest de predikant ook zelf een voorbeeld zijn van bezonnenheid, van kalm overleg, van ijveren met verstand. Het zou toch ook eene blijvende knaging geweest zijn, indien hij 't bewustzijn met zich had moeten omdragen: ik ben de (schoon onwillekeurige) oorzaak geworden van den dood, van de berooving dergenen, die op mijne roepstem kwamen. Zou hij ook niet telkens gelezen of te lezen gemeend hebben in het oog der betrekkingen dat grievend verwijt: gij zijt de bewerker van ons leed, van ons verlies? En alsof dat nog niet genoeg geweest ware, - ernstige berisping, snijdende bestraffing van hooger hand zou zijn deel geworden zijn. Gelijk toch een synodaal besluit (1717) bepaalde, dat de gemeentenaren, die zich blindelings in het gevaar stortten, geene aanspraak zouden hebben op de geldelijke ondersteuning der medegeloovigen, zoo was ook bepaald, dat de predikant, die door zijn overijlden en onbezonnen ijver anderen in gevaar bracht, ontzet zou worden, totdat hij blijken gaf van wijzer gezindheid en zich wist te gedragen naar den regel eener Christelijke voorzichtigheid. Maar naast dat blij en hoog gevoel, wat al andere gewaarwordingen doorkruisten aanhoudend dat arme menschenhart! Zijne roepstem: ‘Ontwaakt’, sloot in zich: duldt duldelooze smart en jammer en ellende, en zou hij dan, terwijl hij zoo menigeen van zijne vrienden, ook van zijne betrekkingen, tengevolge van hetgeen hij doorzette, ongelukkig had zien worden, zonder gevoel aldus hebben kunnen spreken? | |
[pagina 16]
| |
Als zijne vermaning: ‘Volhardt tot den einde toe’, beantwoord werd met de verzuchting: ‘Hoe lange nog?’ - zou er dan wel niet eens een zucht uit zijn eigen hart opgeklommen zijn? Hoor! daar begint hij te troosten, maar als de lijders uitbarsten in klagelijk geween, zou hij alleen ‘met drooge oogen’ hebben kunnen blijven? En als hij bezweert, om voor den Koning te bidden en den vervolger vergiffenis te schenken, zou er dan ook soms niet een zware strijd gestreden zijn in den eigen boezem? Court behield steeds den moed, het zwaarste te eischen. 't Gold immers ook het hoogste: de Kerk en het geloof. 't Mocht hem inspanning kosten, als hij anderen tot zelfverloochening opwekte, zichzelven spaarde hij toch ook niet. 't Was reizen dag aan dag, maar liefst langs onbegaanbare wegen, door struikgewas, door bergkloven. 't Was preeken elken dag, en na de preek hièr een zieke bezoeken, daàr een beroofde troosten, ginds een zwakke aansporen, elders kinderen overhooren. En intusschen altijd maar één schrede tusschen hem en den dood. Spionnen, valsche broeders, door groote premiën verlokt, velerlei toevalligheden kunnen hem ieder oogenblik den vervolger in handen spelen. Maar geen nood: voor mij het schavot, voor mijne zaak de triomf!
Met meer recht dan ooit iemand anders zou Court hebben kunnen zeggen: in het reizen menigmaal, in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaren, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren onder de valsche broeders, in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid. Zonder de dingen, die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten. Ja, heeft hij naast den edelen Corteiz, dien hij zich geschonken zag, door zijn eigen toedoen zachtjes aan mannen zien opstaan, die trouw en ijverig met hem medewerkten, hij was toch altijd het hoofd, dat denken en beramen moest, evenals het ook zijne hand was, die 't meeste ten uitvoer brengen moest. Hij moest, wikkende en wegende, de plaatsen en tijden der synodale vergaderingen bepalen. Hij vervaardigde de memoriën en adressen aan het gouvernement ter aanprijzing van tolerantie, ter inroeping van clementie, ter rechtvaardiging van de door de Protestanten gevolgde gedragslijn. Hij correspondeerde met de buitenlandsche professoren en predikanten, om hun de belangen der vervolgden op te dragen, soms om zelf meer licht in theologische quaesties te erlangen, soms om van hen geschriften te verkrijgen ter stichting, ook ter weerlegging van voortwoekerende dwalingen. Dreigden de Protestanten hier of daar, door de aanhoudende martelingen tot het uiterste gedreven, tot opstand over te gaan, hij alweer zond vermaningen tot standvastige lijdzaamheid, tot onderwerping aan de gestelde machten, evenals hij, van regeeringswege door de tweede of derde hand daartoe aangezocht, | |
[pagina 17]
| |
zich steeds bereid toonde de gemoederen te bedaren en hunne ongerustheid weg te nemen. Maar zelfs tegen de bevrienden in het buitenland moest hij zich somtijds keeren. De refugié's, die zelven in 't genot van eene volledige gewetensvrijheid verkeerden, veroordeelden in den eersten tijd zijn werk. Tegen hen, tegen de beroemdste namen onder hen, verdedigde hij het réveil met bescheidenheid, maar ook met kracht en waardigheid. ‘Ieder stemt toe, dat de prediking en de deelneming aan de sacramenten de gewone wegen zijn, van welke de Voorzienigheid zich bedient, om den mensch ter zaligheid te leiden. Zou men dezen zich dan mogen ontzeggen, tenzij de verhindering stellig en volstrekt is? De Protestanten kunnen Frankrijk niet verlaten, en willen dat ook niet; daartoe zijn zij te oud en staan zij bovendien onder een te streng toezicht. Moeten zij diensvolgens zonder eenigen eeredienst zijn, omdat die dienst gehouden wordt in de woestijn en verboden is? - Waarvóór is men toch beducht? Dat de vergaderingen overvallen worden en dat het hof de gestrengheid zijner maatregelen verdubbelt? Maar de synoden, de predikanten bevelen de grootst mogelijke voorzichtigheid aan. En tegenover een paar personen, die gevangengenomen worden, staan duizend, die zich zonder zulk een droevig gevolg getroost zien. Er is hier maar één ding betreurenswaardig, 't is het gebrek aan predikanten. In plaats van hen, die zich elken dag blootstellen aan levensgevaar ten dienste van hunne broeders, van dat werk afkeerig te willen maken, behoordet gij naar deze ongelukkige streken, welke er zoo groote behoefte aan hebben, predikanten te zenden.’ ‘Men behoorde naar het voorbeeld der vroegere Evangelieboden naar de Athene's en de Rome's te gaan, niettegenstaande den tegenstand der philosofen en magistraatspersonen, om ze te overtuigen door krachtige, redelijke toespraken. Wat mij aangaat, ik heb mij altijd over de partij der Protestanten geschaamd, zoo dikwijls ik overwoog, dat die der Roomschen belang stelde in de bekeering der ongeloovigen, zoodat zij dezen van tijd tot tijd hare zendelingen in grooten getale toezond, terwijl de Protestanten tot dusver slechts geringen ijver openbaarden bij een werk, dat hun anders toch lief moest zijn.’
Court had vijftien jaar bijna onafgebroken - een tijdlang bracht hij te Genève door - en hard gewerkt. In Languedoc alleen bestonden weer ongeveer 200,000 erkende Protestanten in 120 gemeenten; de vroegere orde en tucht waren hersteld. - Nu verlangde hij naar Zwitserland uit te wijken. Niet om uit te rusten. ‘Repos ailleurs’, was ook zijne leus evenals: ‘Werken, zoolang het dag is’. Maar verandering van werkzaamheid kan hem noodig zijn voorgekomen. Bovendien mag hem, den wel ongeletterden, maar toch naar kennis dorstenden mensch, de begeerte naar den omgang met kundiger men- | |
[pagina 18]
| |
schen wel eens te sterk geworden zijn. Voorts sedert eenige jaren gehuwd, had hij, daar de vrijheid van zijne vrouw en kinderen telkens bedreigd werd, zich verplicht gezien dezen naar Genève te doen verhuizen, en wat al pijnlijks met zulk eene scheiding voor een predikant en zijn gezin gepaard ging, kan ons leeren, wat Corteiz, die in een dergelijken toestand verkeerde, daaromtrent schrijft. Maar wat Court vooral naar Zwitserland trok, was het seminarie, waarin de Fransche jongelieden voor het predikambt en het martelaarschap werden opgeleid. Tot de oprichting van dat seminarie had ook hij weer den grootsten stoot gegeven. Met zijn vriend Duplan - met wien hij overigens in een voor hem zeer gewichtig punt, de inspiratie, grootelijks verschilde - kan hij de stichter daarvan genoemd worden. En waren de eerste beginselen zeer gering, had het in de eerste jaren slechts weinig te geven aan de bovendien zoo goed als geheel onvoorbereide jongelieden, die het aannam, het onthief Court reeds dadelijk van eene hem zwaar drukkende en tijdroovende werkzaamheid. Want zelf had hij in de eerste jaren van zijn optreden aan jongelieden opleiding gegeven. ‘Ik liet een veldbed opslaan in de bedding van een (uitgedroogden) stroom onder eene rots. Het loover van overhangende boomen dekte ons. Dáár vertoefden wij acht dagen; dáár was onze gehoorzaal, onze studeerkamer. Om geen oogenblik nutteloos te laten voorbijgaan en om de (élèves-)proposants te oefenen, gaf ik hun een tekst van de H.S. op, om er hunne gedachten over te laten gaan. 't Waren de elf eerste verzen van 't vijfde hoofdstuk van Lucas' Evangelie. Zij mochten elkander niet helpen en alleen hun Bijbel daarbij gebruiken. In de uren, waarin zij van dezen arbeid uitrustten, liet ik hen een of ander punt van de geloofs- of zedeleer of ook eene plaats van de Schrift uitleggen of ook wel tegenstrijdige plaatsen met elkaar in overeenstemming brengen. En mijne methode daarbij was deze. Nadat ik de quaestie gesteld had, moesten zij, te beginnen met den jongste, ieder zijn gevoelen daarover zeggen. Hadden zij dat gedaan, dan gaf ik den jongste (en zoo voort) weer gelegenheid, om hetgeen de anderen gezegd hadden, te bestrijden. Ten slotte gaf ik mijn eigen gevoelen. Hadden zij hunne preek klaar, dan werd er eene lat gelegd op twee in den grond gestoken mikken en vóór die lat spraken zij hunne leerrede uit, welke vervolgens weer beoordeeld werd, eerst door de kweekelingen, daarna door mij.’ - Moge nu het onderwijs aan de inrichting aanvankelijk niet veel beter geweest zijn, dan Court kon geven, rustiger was dáár toch de gelegenheid en onafgebroken kon men er zich op de studie - 'k wil zeggen: op het leeren - toeleggen. En beter, degelijk werd de opleiding later, toen Court meer van nabij zijn invloed kon doen gelden en ook de beoefening van Latijn en Grieksch invoerde. Voortreffelijk moet zelfs de vorming geworden zijn aan eene inrichting, welke aan de Fransche Kerk geschonken heeft mannen als den beroemden Court de Gebelin en den | |
[pagina 19]
| |
bekenden Rabaut den jongere, wiens vermaarde vader, Paul, er ook eenigen tijd onderwijs genoten heeft.
In Augustus 1729 verliet Court alzoo zijn vaderland. In 1744 keerde hij daarin voor eene korte wijle terug. Er was namelijk al spoedig na zijn vertrek eene oneenigheid ontstaan, welke met de jaren grooter en bitterder geworden en uitgeloopen was op eene groote verwijdering tusschen twee partijen en den ondergang wellicht der anders reeds goed gevestigde Kerk ten gevolge kon hebben. Door voortreffelijke mannen wordt alles beproefd ter schikking - 't baat niet. Ten laatste, ten einde raad, roept men de persoonlijke bemiddeling Van Court in. Hij komt en weldra is de zaak geschikt. Hij blijft eene maand in Frankrijk; die maand is eene maand van onuitsprekelijke vreugde voor hem. Nòg bestaan de koninklijke vervolgingsedicten. Nòg worden die, nu hìer dan daàr, met gestrengheid toegepast. Nòg staat der jeugdige Kerk meer dan één zware vervolging te wachten. Maar op dit oogenblik juist is er toch verademing. Court bezoekt de oude, zoo goed bekende plaatsen en zijn tocht wordt een triomftocht. Zijn naam is op aller lippen; zelfs de Katholieken willen hem zien en hooren. De eerste plaats, welke hij bezoekt, is Uzès, de geboorteplaats zijner vrouw, waar hij vroeger, telkens als hij van zijne gevaarlijke en moeitevolle tochten terugkeerde, eenige dagen verkwikking en rust vond in zijn zoo gelukkigen echt. ‘Ik begaf mij naar Uzès, waar ik met ongeduld gewacht werd. In de nabijheid van de stad werd ik door eenige vrienden ontvangen. Ik zeide hun, dat ik mijne komst liefst verborgen gehouden wilde hebben. 't Was onmogelijk. Nauwelijks ben ik aangekomen, of de heele wereld is in beweging. 't Eenige, wat mij nog gelukte, was dit, dat het huis, waarin ik logeerde, verborgen bleef. Dáár bereidde ik mij voor voor den eerstvolgenden Zondag. Toen die was aangebroken begaf ik mij naar eene plaats, het Kamp genaamd. Dáár had men een vrij hoogen preekstoel opgericht; dáár ook stonden steenen zitplaatsen of ook wel stoelen, welke de menschen zelven, en dat wel openlijk, uit de stad hadden medegebracht. Er waren minstens zes- of zevenduizend hoorders. De vreugde was groot, toen ik den predikstoel beklom. Ik begon met de afkondiging der huwelijken. Vervolgens ging ik over tot het gebed en de preek. 't Is onmogelijk, aller ontroering te beschrijven. Al de aanzienlijken der stad, slechts weinigen uitgezonderd, waren tegenwoordig. En daar verreweg het grootste gedeelte der aanwezigen bestond uit zulken, die pas in de latere dagen der verademing zich verstout hadden de godsdienstoefeningen bij te wonen, vond ik het noodig, deze hoorders te berispen over hun vroeger gedrag, en deed ik hen tranen storten van berouw. Een groot genoegen daarentegen gaf ik aan de plattelandsbewoners, omdat ik op zekere plaats van mijne preek zeide, dat zij en zij alleen den godsdienst in de dagen van | |
[pagina 20]
| |
crisis hadden staande gehouden. Ik zou onder de liefkoozingen begraven zijn, ware ik niet zoo voorzichtig geweest op den preekstoel te blijven, terwijl men mij kwam begroeten. Bijna de geheele vergadering passeerde de revue voor mij, vroeg naar mijn welstand en ook mijne vrouw werd niet vergeten. Hand en geheugen moesten aldoor vaardig zijn, omdat ieder herkend en bij zijn naam genoemd wilde worden en mij de hand ten minste wilde kussen, daar ik zoo hoog stond, dat men mijn gelaat niet kon bereiken.’ - In de buurt van Nîmes sprak hij tot ongeveer 20,000 menschen, boeren en edellieden; zelfs de beau monde was tegenwoordig. Welk een groot verschil tusschen 1729 en 1744. Toèn had men hem een weinig verdacht, ook wel verweten, dat hij de Kerk, de goede zaak opgaf. En nù waren de harten vol van zijn lof, met dankbaarheid vervuld. Maar wat al proeven had hij ook gegeven, terwijl hij in den vreemde was, van zijne onveranderlijke en onverbrekelijke trouw aan de Kerk. Wat al toewijdende liefde had hij bewezen aan de velen, die om des geloofs wil in lijden gekomen waren en door zijne veel vermogende bemiddeling soms bevrijding, doorgaans hulp en verademing verkregen hadden. Nu pas had hij eene vreeselijke scheuring geheeld en het Hof scheen den weg der verdraagzaamheid te willen opgaan. Zoo voorspelden de harten zich eene blijde toekomst en juichten met onverdeelde liefde en met de innigste vereering den man toe, die met het hoogste recht den naam mag dragen van Hersteller der Hervormde Kerk en Redder van het Protestantisme in Frankrijk.
Naar Zwitserland teruggekeerd, bleef Court voortdurend en op velerlei wijs werkzaam voor zijne kerken. Den tijd, dien hij niet besteedde aan haar dadelijk belang, wijdde hij aan de beoefening van de geschiedenis der Hervorming van haren aanvang af tot op zijne eigen dagen toeGa naar voetnoot(*). In 1755 verloor hij zijne vrouw, de trouwe deelgenoote van zijn lijden en verblijden. Die slag schijnt hem diep getroffen te hebben. Vermoedelijk heeft hij zich daarvan niet hersteld. Van hetgeen hij sedert dien tijd nog deed, hebben wij geene berichten. Den 15den Juni 1760 overleed hijzelf. Hetgeen hij werkte, kwam niet alleen der Hervorming, 't kwam en komt nog heden ten dage geheel Frankrijk ten goede. Hij liet een geslacht na, eene bevolking, welke ook in onze dagen meer dan haar contingent bijdraagt van mannen, die ook op staatkundig gebied den vooruitgang zoeken op den weg van orde en recht. Ook liet hij een hoogst belangrijk archief na, eene verbazende verzameling van allerlei aanteekeningen, memoriën enz., enz., gedrukt en vooral ongedrukt, betreffende het Protestantisme van Frankrijk. Eerst | |
[pagina 21]
| |
sedert de laatste jaren begonnen de geschiedkundigen dit archief te raadplegen. Eene nauwgezette studie ervan maakte Edmond Hugnes en de vrucht van die studie vooral, ofschoon ook nog van andere nasporingen, was een werk in twee lijvige deelen: Antoine Court. - Histoire de la Restauration du Protestantisme en France. 't Is eene geschiedenis der vernieuwde Kerk tot op ongeveer 1760, maar zoo dan ook tevens eene geschiedenis van Court's leven. Voornamelijk naar dit werk hebben wij ons opstel bewerkt. Moge het strekken, om ook onder ons in eere te brengen een der grootste mannen van den nieuweren tijd, een man, die doorgaans in onze heiligen-kalenders en in de encyclopedieën met stilzwijgen wordt voorbijgegaan. Worden velen der Fransche predikanten der achttiende eeuw met het hoogste recht geroemd als zulken, die hunne ziel voor het hoogste hadden overgegeven en hunne prediking ook met den dood bekrachtigden, - dat zij met de kroon der martelaren versierd werden, hadden zij, naast God, alleen aan den vergeten Court dank te weten, die hun daartoe den weg geopend, den lust en den moed ingeboezemd had. Zoeterwoude. h.a.c. denier van der gon. |
|